| |
| |
| |
Het tijdperk van Oldenbarnevelt.
Algemeene Geschiedenis des Vaderlands, door J.P. Arend, na diens overlijden bewerkt door Mr. O. van Rees (IIIde Deel).
Tien jaren uit den Tachtigjarigen Oorlog (1588-1598), door Dr. R. Fruin. 1ste gedeelte.
(Eerste gedeelte.)
De beide werken, die de aanleiding zijn tot dit opstel, en waarvan het eerste thans tot aan het twaalfjarig bestand is gevorderd, terwijl het andere de jaren 1588-95 behandelt, verplaatsen ons in het tijdperk dat de onafhankelijkheid van den Nederlandschen Staat gevestigd heeft. Het is een heugelijk verschijnsel, twee Nederlandsche historici op dit gebied te ontmoeten, niet alleen wijl de achterlijkheid van onze landgenooten in de beschrijving der vaderlandsche geschiedenis meermalen, en met grond, is gelaakt, maar vooral omdat de periode van Oldenbarnevelt meer dan eenige andere aan onzekerheid leed.
De strijd, sedert den dood van Willem I, ik zeg niet tegen den gemeenen vijand, maar tot vorming van het staatswezen binnen'slands gevoerd, heeft zich voortgezet in de werken onzer schrijvers. Beginnende met de kortstondige regering van Leycester, eindigt hij niet voor het ontstaan van het koningrijk. Even als in Engeland de strijd der Tories en Whigs, in Frankrijk die tusschen de feodale en monarchale beginselen, in Duitschland het pleit tusschen de Rijksvorsten en de Keizers voortleefde in de studie der
| |
| |
historische wetenschap, zoo stelden bij ons prins- en staatsgezinden de geschiedenissen van Nederland ieder met de begrippen zijner partij zamen. Nu is, a priori, een staatkundig stelsel, voor het optrekken van een geschiedwerk, een min juiste grondslag. Onze voorouders, die niet zoozeer door begrippen en ideën, als wel, in dit opzigt gelijk aan alle andere menschen, door hunne hartstogten gedreven werden; die nog niet droomden van de stelsels, die na hen en op hunne handelingen zouden gebouwd worden, zijn dikwijls, meestal, bezwaarlijk in de grenzen en vormen van zoodanig stelsel te wringen. Vandaar eene even onvermijdelijke als onware eenzijdigheid; eene voortzetting van strijd, zonder dat het licht er uit voortkwam. Gebeurtenissen, waarover meer dan twee eeuwen waren heengegaan, leidden menigmaal tot eene voorstelling, welke in hartstogtelijkheid niet onderdeed voor den tijd, dien men beschreef, en waarbij de grofste beschuldigingen dikwerf gegrond waren op een oppervlakkig en partijdig onderzoek. Zoo ooit, was dit het geval met het tijdperk van Oldenbarnevelt; en zoo ooit, verdient juist hier de wensch van Thiers te worden verhoord: ‘L'injustice pendant la vie, soit! Mais après la mort, la justice au moins, la justice sans adulation, ni dènigrement!’
In dit opzigt nu mogen wij zeggen dat zoowel de Heer van Rees als de Heer Fruin heeft geschreven zonder om te zien. Bij den laatste is het een blijkbare toeleg, zoowel de Stadhouders als de Staten regt te doen wedervaren; waar hij beoordeelt, staat hij op het eenig ware standpunt van den geschiedschrijver, dat der onbevangenheid. De Heer van Rees begeeft zich minder in beoordeelingen, medegesleept als hij was door de veelheid van feiten, welke eene Algemeene Geschiedenis, volgens de gewone opvatting, moet kenmerken. Zijne voorstelling toont echter nergens die ingenomenheid met eene kleur, eene leus, een woord, welke dikwijls genoeg is om alles door een geslepen glas te zien.
Maar het plan van den Heer Fruin, noch de arbeid van den Heer van Rees reikt verder dan de vriendschap tusschen Maurits en Oldenbarnevelt geduurd heeft. Daar waren tijden van spanning, van burger- en godsdienstoorlog op handen, waarvan ieder de uitkomst kent, maar waarvan het weinigen gegeven is de beweegredenen te onderschei- | |
| |
den, den geest op te vangen en weêr te geven, die in de elkaâr bestrijdende en verdringende rigtingen werkzaam was. Wij achten ons gelukkig, hier tot het eerste tijdvak beperkt te zijn. Wij zullen er eenige trekken van opnemen, en daarbij trachten na te gaan, wat onze geschiedkennis aan de behandeling en voorstelling dier beide schrijvers te danken heeft.
De kamp voor de openbare vestiging van het Protestantisme, waarin onze tachtigjarige oorlog zulk eene gewigtige plaats inneemt, verviel eigenaardig in twee onderscheidene, en toch naauw zamenhangende deelen. Na langdurige voorbereiding en gisting, had het begin der 16de eeuw eene opwinding der gemoederen aanschouwd, zoo algemeen en gelijktijdig als ooit te voren. Nieuwe godsdienstige meeningen waren met eene geesdrift verkondigd, die voor geen menschelijke verschrikkingen terugdeinsde. En na jaren van oorlog en verwoesting, waren hier geheele staten tot het belijden der nieuwe leeringen overgegaan, ginds waarborgen veroverd om met die belijding in vrede te mogen leven. Maar, de volken waren binnen hunne grenzen gebleven. De verademing, na de gruwelen van den oorlog, was het gevolg van concessiën, in het afdwingen waarvan zij hunne krachten met die hunner vorsten hadden gemeten.
In die periode was de Nederlandsche omwenteling ontstaan. Zij droeg er al de kenmerken van. Schikkingen met den souverein, pogingen tot vereeniging van godsdienstige stellingen, zelfbewust maar nog aarzelend verzet, het was al wat de tijd vermogt, maar dan ook ver onvoldoende om een haarbreed op een Filips II te winnen.
Het bestuur van Alva leerde zien, dat aan geene schikking te denken was. Toen had, tegen de Spanjaarden en Italianen door hem naar de Nederlanden gevoerd, prins Willem van Oranje Duitsche legers overgesteld. De ongelukkige togt van graaf Lodewijk in de Zuidelijke provinciën was in een naauw verband beraamd met plannen, waarvoor Coligny een koning van Frankrijk meende gewonnen te hebben en over de hand van eene vorstin van Engeland te kunnen beschikken. Aan dat alles was met den dolk van den Bartholomeusnacht de doodsteek gegeven. De nieuwe staatkunde was echter ingewijd, die de tusschenkomst van vreemde magten inriep, tot bescherming van een
| |
| |
godsdienstig geloof. Terwijl de Hollanders en Zeeuwen allengs met eigen krachten leerden overwinnen, was Oranje onvermoeid werkzaam om de oogen van vreemde vorsten op hen te rigten, hunne zaak in het licht te plaatsen van een algemeen Europeesch belang. Op Nederlandschen bodem streden het eerst Fransche en Europesche hulptroepen naast elkander. In Nederland werd de eerste band gelegd tusschen de protestantsche staten. In Nederland werd tevens eene magt bestreden, wier overwigt allen gelijkelijk bedreigde; en zoo zou de Engelsche diplomatie zich hier als in een brandpunt vereenigen, om een staatswezen te helpen vestigen, welks zamenstelling met al hare begrippen streed.
Waren dan vóór 1588 de Staten, buiten Nederland, in oorlog of vrede met den vijand die ons bevocht? Talleyrand zou hier mogen antwoorden: ‘Ni l'un, ni l'autre.’ En het publiek regt op het eind der 16e eeuw, was nog rekbaarder dan dat van het laatst der 18e. Om zich geheel aan zijne plannen met het westelijk Europa te kunnen wijden, had Filips, kort na prins Willem's dood, vrede gemaakt met den Sultan. Eene ligue, daarop met de magtigste onderdanen van den Franschen koning gesloten, en die deze van Filips afhanhankelijk maakte, had den vrede tusschen de beide souvereinen niet verbroken. Elisabeth, die jaren lang hare onderdanen had laten vrijbuiten op de Spaansche Koloniën en Zilvervloten, die de Fransche Hugenoten ondersteunde, had een leger herwaarts gezonden om tegen Parma te dienen. Filips daarentegen had de hand in iedere zamenzwering, tegen Elisabeth gelijk tegen andere protestantsche vorsten en staatslieden gesmeed; hij had in Ierland hare oproerige onderdanen gesteund. En toch was de vrede blijven bestaan. Ja, die staat van zaken was zoozeer door het toenmalige staatsregt gewettigd, dat Elisabeth het zich niet voorstellen kon hoe hare handelingen tot de uitrusting eener Spaansche Armada aanleiding konden geven, en er niet aan gelooven wilde, voor dat die uit hare havens gezien werd.
Maar toen was ook de kans hagchelijk, voor Engeland niet alleen, maar evenzeer voor de Vereenigde Provinciën. ‘Van de zeventien gewesten’ - wij halen de woorden van den Heer Fruin aan - ‘waren Zeeland, Holland, Utrecht en Friesland de eenige die zich nog geheel in de magt
| |
| |
der opstandelingen bevonden. Groningen was koningsgezind, en Groningen bedwong de Ommelanden, en bedreigde het platte land van Friesland. De beide versterkte passen over het moeras, dat van de Zuiderzee tot de Eems voortloopend, die noordelijke provinciën van hetgeen zuidelijker ligt afzonderde, Steenwijk en Coevorden, waren in handen der Spanjaards; Zutphen, Deventer, Nijmegen, en al het land ten oosten van den IJssel, gehoorzaamde den koning. Ten zuiden van Maas en Waal was bijna alles in zijne magt.’ En die toestand veranderde niet of weinig, toen het mislukken van Filips aanslag op Engeland de gevaren van dat rijk had afgewend. Al dadelijk hervatte Parma met zijn wederontscheept krijgsvolk den oorlog in Brabant; en in den zomer van het volgend jaar zagen de Nederlanden zich door Verdugo in Friesland, door Mansfeld te Heusden en Heel, en door Varabon te Rijnberk, gelijktijdig besprongen.
Hoe was het mogelijk, dat de Landen der Unie, in wier midden de vijand post had gevat, verlaten door den Engelschen gouverneur-generaal, zuchtende onder de verdeeldheid, waarvan het vuur door hem was aangewakkerd, - zegevierden in zoo ongelijken strijd? De Heer Fruin beantwoordt die vraag met de voortreffelijkheid der Statenregering boven die van den Landvoogd; en wel mag hij het uitroepen, dat met de zege der Statenpartij ons volksbestaan was gered. Maar hoe, terwijl den Raad van State bijkans alle gezag ontnomen werd, terwijl de Heer Fruin zelf het eene heillooze verandering noemt, welke de Staten-Generaal tot regering maakte; hoe werd juist nu de noodige kracht gevonden om aan de overweldigende eischen van inwendige tweedragt en den oorlog met een geduchten vijand, te voldoen? Wij achten de beantwoording dezer vragen onmogelijk, zoo lang niet in den tegenstand der Staten tegen Leycester het leggen der grondslagen van den nieuwen regeringsvorm wordt opgemerkt, de wording van een nieuw eenheidsbeginsel, dat zich tegenover de stellingen van het eenhoofdig bestuur verhief. Gelijk reeds dadelijk na het sluiten der Unie, het geld en de troepen van Holland de oostelijke frontieren hadden beveiligd, zoo schreef ook, na het verraad van Stanley, Oldenbarnevelt aan de Staatsche afgevaardigden te Londen: ‘Alsnu willen alle de steden van Overijssel ende Gelderlant alleen- | |
| |
lick van Hollant geholpen weesen; daertoe by alle middelen moet worden ordre gestelt, omme henlieden in offitie te houden.’ Het was in Holland, dat de vroedschap van Deventer zich het eerst over het ‘quaet deportement’ van Stanley was komen beklagen; in Holland, dat ook in volgende jaren die van Overijssel hun toevlugt kwamen zoeken voor dreigende onheilen. Holland
stond weder, als in vroegere tijden, alleen pal. Maar, onder al die gevaren, werden, nu eens onder den naam van vertoogen, dan weder van verzoekschriften, de regten der steden bevestigd, en de werkkring van een algemeen staatsligchaam uitgebreid, waarin de provinciën zich vereenigden om over de gemeenschappelijke belangen te beraadslagen, terwijl toch ieder hare zelfstandigheid behield. Het is waar, dat door de Staten-Generaal tot regering te maken, het overwigt van Holland gevestigd werd. Het verdient echter niet minder opmerking, dat Oldenbarnevelt aldus in den geest en naar de behoeften handelde der overige provinciën: het was de voorwaarde voor zijn welslagen.
Oldenbarnevelt was een leerling uit de school van Willem I. Hij, die den prins in de gewigtigste gebeurtenissen van diens later leven had ter zijde gestaan, had reeds met kracht medegewerkt tot de vorming der Utrechtsche Unie. Na, met een van der Myle en Valck, een niet minder gewigtig aandeel te hebben gehad aan de instelling van den Staatsraad, bleek hij nu, daarentegen, de hoofdbewerker der veranderingen, die de klem der Unie bij de Algemeene Staten deden overgaan. Was de dienaar der Staten een ander man dan de dienaar van den prins? Of was het plan van regering, gelijk het in 1588 was gevestigd, en gedurende twee eeuwen is blijven bestaan, in meerdere overeenstemming met de Utrechtsche Unie; dan verdiende ook de regering van den Raad van State niet dan een tusschentijdperk genoemd te worden, waarin de werking van het centraal gezag gebleken was met de bepalingen dier Unie niet te zijn overeen te brengen. Het gezag, door den Engelschen landvoogd uitgeoefend, had in plaats van eenheid, verdeeldheid gewerkt onder gewesten, voor wie de banden der Unie soms nog te knellend waren. Om het karakter van dien tijd te waarderen, zouden de inzigten der verschillende gewesten, de toenmalige begrippen van staatsregt moeten ontwikkeld worden. Dat karakter wordt niet
| |
| |
gekend, door de gebeurtenissen een voor een na te verhalen, noch door een zoo zwak overzigt als de Heer van Rees ons ten slotte van het tijdperk van Leycester geeft.
Om het juist te omschrijven, zou ook in de hevige voorvallen, die Leycester's vertrek volgden, iets meer moeten gezien worden dan de muiterijen van onbetaalde garnizoenen. Het verblijf van den Engelschen landvoogd droeg zijne wrange vruchten; zijne staatspartij, zijne bevelhebbers, zijne geestelijke aanhangers, ze bleven gekeerd tegen de Staten, van uit Engeland alleen heil wachtende voor Nederland. Het was toen, dat Oldenbarnevelt hun leerde, dat Nederland op eigen krachten bouwen kon. Het staatsregt was gegrondvest, en met kloeke voortvarendheid werd nu al wie zich van de generaliteit scheiden wilde, ten onder gebragt. Kracht en spoed werden vereischt om van de afleiding, die de gebeurtenissen in Frankrijk verschaften, partij te kunnen trekken. De advokaat van Holland bleek voor die taak volkomen berekend. En terwijl meer dan een schrijver met angstige zorgvuldigheid heeft nagegaan, of bij de volbrenging daarvan al de attributen van het eene of andere staatsligchaam wel behoorlijk ontzien waren, hebben zij het groote doel, de gewigtige uitkomst miskend, dat de kracht der nationale regering hersteld en het volk bevredigd was. Maar aan hem is het dan ook in de eerste plaats dank te weten, dat de nader vereenigde gewesten weldra in staat waren den oorlog met zoo goed gevolg te hervatten, dat binnen eenige jaren de autonomie der Unie was hersteld.
Wanneer wij onze oude kronijkschrijvers opslaan, worden wij, te midden van een langdurig betoog, bijwijlen verrast door de verschijning van een Duitsch keizer of een Poolsch koning, of zelfs een Turkschen Bassa, wiens plotselinge komst op het tooneel dan doorgaans alleen opgehelderd wordt door een leelijk portret. De Heer Fruin heeft eene tegenovergestelde handelwijze gevolgd, en de gebeurtenissen hier te lande voorgesteld in het kader van de algemeene Europesche geschiedenis. Niemand, die zich tegen zoodanige opvatting verzetten zal, mits de eigene historie aldus niet een aanhangsel worde tot die van vreemden. Misschien heeft de Heer Fruin aan het verleidelijke zijner opvatting te veel toegegeven. Naar mate hij ons een helderder inzigt doet verkrijgen in de staatkunde
| |
| |
van Filips en den Keizer, in den inwendigen toestand van Frankrijk en van de Zuidelijke Nederlanden, zouden wij van de hand, die zoo kernachtig ontwikkelt en zoo benijdenswaardig eene duidelijkheid van voorstelling heeft, gaarne meer vernemen omtrent onzen eigen toestand, meer vooral van dien der andere provinciën, dan hetgeen wij op blz. 31 lezen, dat daar, even als in Holland, verheffing der steden, versterking der plaatselijke regeringen plaats had. Wij zouden willen zien, hoe, terwijl de oorlog in Holland met geestkracht voorbereid werd, als een middel tot bevrediging met de hoog opgedreven lasten, het denkbeeld weer opkwam om de zaken van den Lande te ‘beleiden als onder den Prince van Oranien;’ terwijl, na de schitterende veroveringen door Maurits in eenige achtereenvolgende jaren behaald, hem eene veel onbeperktere magt ingeruimd werd, dan zelfs zijn vader had bezeten. Maar, wij willen afwachten wat ons de Heer Fruin nog in zijn tweede gedeelte leveren zal.
Men stuit hier, wij weten het, op groote bezwaren. Even als in onze letterkunde de gedenkschriften ontbreken, die in de geschiedenissen van vreemden met het karakter der groote mannen van vorige tijden gemeenzaam maken, ontbreken ons ook geschiedenissen van de provinciën, die, met Holland, de Unie uitmaakten. De ‘Algemeene Geschiedenis des Vaderlands,’ van Dr. Arend, door den Heer van Rees voortgezet, levert van het laatste een nieuw bewijs; want zij is, op het voetspoor van Wagenaar, weder eene geschiedenis van Holland. Wij wezen op het gemis van gedenkschriften: het was eene der oorzaken, op grond waarvan Mr. Meijer in 1835 bij het Instituut klaagde, de geschiedenis van den buitengewonen man, die gedurende 32 jaren Advokaat van Holland was, niet te kennen. Zijne verhandeling zelve bewees de waarheid dier bewering, want zij sprak van niemand minder dan van Oldenbarnevelt. Thans komt, met reden, de Heer Fruin de vroegere klagte herhalen. Meijer had gewezen op de Resolutiën der Staten, als eene rijke bron voor de geschiedenis. En den Heer van Rees geven wij hier gaarne den lof, dat hij van die resolutiën een vlijtig gebruik gemaakt heeft. Maar het is ook waar, dat, slaan wij de Resolutiën der Staten na, nergens een blijk gevonden wordt van den invloed, door personen of steden op het nemen daarvan uitgeoefend. ‘Onze
| |
| |
staatsgeschiedenis’ - zegt de Heer Fruin - ‘draagt nog den sluijer, dien de regenten der Republiek gewoon waren over hunne beraadslaging te werpen.’ - Er is echter om de leemte, die bestaat, in ruime mate aan te vullen; ja men mag zich verwonderen, dat schrijvers, die thans dit tijdvak behandelen, de rijke bron ongebruikt laten, waarop voor weinige jaren de aandacht gevestigd is. Een opzettelijk onderzoek in de papieren van Oldenbarnevelt, op het Rijksarchief bewaard, heeft ons eerst het gebrekkige der kennis van zijnen tijd doen inzien; en wij gelooven te mogen beweren, dat, even als die allerbelangrijkste verzameling volstaat om nagenoeg allen twijfel omtrent den persoon op te heffen, zoo ook zonder de kennis daarvan het niet wel mogelijk is een juist tafereel van zijn tijd te geven. Het is ons voorgekomen, dat zelfs onder beneficie van inventaris, nog niemand de nalatenschap van Oldenbarnevelt heeft aanvaard. En het geldt hier niet de geschiedenis van éénen der ministers van een staat te onderzoeken, terwijl wij van de handelingen zijner ambt- en tijdgenooten eene vrij voldoende kennis hebben. Bij gebreke der Mémoires van Villeroy, konden wij die raadplegen, door Sully, door Jeannin nagelaten. Maar het geldt een man, die tijdens zijn bestuur alvermogend was, en die al de takken van dat bestuur zelf leidde. Oldenbarnevelt, die, terwijl hij het onhandelbaar ligchaam der Staten te leiden had, telkens de eerste was om naar de bedreigde punten van den vaderlandschen bodem te snellen, en met Maurits over de verdediging te beraadslagen; die door den band der Generaliteit en der Stadhouders eene eenheid in de Unie schiep, waarbij het overwigt van Holland nog onmisbaar was; die door verbonden met Engeland en Frankrijk, en
gelijktijdig door voorbereidende onderhandelingen in Duitschland, zich de krachten der eerste ten nutte maakte, en nieuwe tot den strijd opriep; die, terwijl hij de verdediging onzer kusten en de bescherming der visscherijen beraamde, zijne instructiën gaf aan de bevelhebbers onzer oorlogsvloten; die zelfs de tegenstrijdige belangen der kooplieden wist te vereenigen, om de grondslagen te leggen van onze magt in Indië; die, terwijl hij met de Compagnie de wijze en de kosten van uitrusting harer schepen berekende, met predikanten in briefwisseling trad over de zoo veel verdeeling wekkende
| |
| |
geschilpunten van het geloof; die te midden der tegenstrijdige aanspraken van Elisabeth en Hendrik IV, de zelfstandigheid van den Staat, die aan beide even groote verpligtingen had, handhaafde, en, na jaren van tegenspoed, wist te doen erkennen door den vijand; die man verdient zeker wel in al zijne handelingen gekend te worden, in den loop van een leven, waarin grooter moeijelijkheden overwonnen zijn, en waardoor meer nut is gesticht, dan door dat van zoo velen over wie de hand van het nageslacht wierook heeft gestrooid.
Wij zijn reeds te ver vooruitgeloopen. Hoezeer het hier de plaats niet is, om over de gedenkwaardige veldtogten van Prins Maurits in de jaren 1591-1595 uit te weiden, moeten wij er toch op wijzen, dat het naauw verband, 't welk tusschen de herovering der vereenigde gewesten en de inmenging van Spanje in de Fransche zaken bestond, door den Heer Fruin grondig is onderzocht, en met meesterhand geschetst. Het tijdstip der herwinning van Groningen was ook dat, waarin Hendrik IV Amiens aan de Spanjaarden ontwrong. En Fuentes erkende in zijne vertrouwelijke brieven, dat de kansen voor Spanje nooit zoo ongunstig waren geweest, als op dat oogenblik. In zulke omstandigheden nu, zag het bestuur te Brussel doorgaans de noodzakelijkheid in om met de noordelijke provinciën over den vrede te handelen. De betrekkingen tusschen de geuniëerde en de afgevallen gewesten toonen eene bijna onafgebroken reeks van aanbiedingen daartoe, en van even stellige als weinig diplomatische afwijzingen van deze zijde. Wij moeten hier, eensdeels, wijzen op het vaste voornemen van onze staatslieden, om den strijd niet op te geven, vóórdat de onafhankelijkheid erkend zou zijn; maar ook, ten andere, op de verwonderlijke behendigheid, waarmede Oldenbarnevelt kennis wist te bekomen van de geheime bedoelingen van den vijand. De Heer Groen deed onlangs opmerken, dat de Staten, na den dood van Prins Willem, diens voorbeeld bleven volgen en zich steeds op hem beriepen. Wij moeten erkennen, dat althans in dit opzigt zij zich leerzaam hebben getoond. Men had hier volledige kennis van de instructiën, waarbij de aartshertog Ernst voor alle zaken van gewigt, bij uitsluiting, aan Filips'
| |
| |
vertrouwelingen Fuentes en Ibarra werd verwezen. Men wist, dat de St. Clément in last had, Roomsche ligues in Duitschland te vormen. Men wist, dat zoowel de Almirant van Arragon, als vóór hem de St. Clément en Havré, den Keizer en het Rijk tot het aanbieden hunner tusschenkomst in de zaken der Nederlanders hadden bewogen, met het eenige doel, om, bij de afwijzing daarvan, verbittering tegen hen ook in Duitschland op te wekken, waar zij reeds de meening verspreid hadden: ‘que les pensionnaires et ceux des Etats sont gens du peuple, et pour cela fort dangéreux.’ Welke ontvangst de vredesvoorstellen, onder zulke voorteekenen, hier was voorbereid, is genoeg bekend. En, terwijl de Spaanschgezinden, met kwalijk verkropten spijt, in de leiders van de belangen der Staten niet anders dan kooplieden en winkeliers wilden zien, bleken deze, door de uitkomst, volkomen op de hoogte te zijn van de roerselen der staatkunde hunner vijanden.
Maar de Zuidelijke Nederlanden zelve, werd daar niet, na de lasten en verwoesting van den oorlog, naar vrede vurig verlangd? Dat het misnoegen er hoog geklommen was, bewijzen de stukken van dien tijd. Het uitzigt, den Edelen in 1578 op een nationaal bestuur geopend, was vervlogen; de hevige taal, door Aerschot gevoerd, drukte slechts het algemeen gevoelen van de Belgische Staten uit. De Regering te Brussel vreesde voor oproeren, als aan het verlangen, om met de noordelijke provinciën te handelen, geen genoegen wierd gegeven. Maar, werd dan de onderhandeling geopend, dan bleek het weldra, dat er een adder onder het gras schuilde, en de krachtigste stap, dien men aanbood te doen, was terug te gaan naar de Pacificatie van Gent. Er lag sedert 1578 eene klove tusschen het Noorden en het Zuiden, welke de Zuid-Nederlanders, wanneer de lasten eens zwaar drukten of de oorlog zijne plagen met zich bragt, wel wilden overspringen, maar die zij niet bedachten te dempen; die ook van deze zijde niet aangevuld zou, noch kon worden. Als de begeerte naar hereeniging met de Unie zoo diep ware geworteld geweest, als zij zich bij wijlen luid lucht gaf, waartoe dan de klagte, dat Parma het Spaansche leger naar Frankrijk, voor vreemde belangen, voerde, - in plaats van die afleiding, en zoo veel andere, zich ten nutte te maken?
| |
| |
Wie de heerschappij van Filips wilde afschudden, moest niet Fuentes toejuichen, als hij voordeelen op Hendrik IV en Maurits had behaald. Liesveld en Maes zelve lieten zich in de handen van Fuentes en Ibarra als de werktuigen gebruiken voor een ellendig guichelspel.
Was het, aan den anderen kant, den Staten der Unie ernst om zich met de zuidelijke provinciën door onderhandeling te hereenigen? In het vertrek der Spanjaarden, de voorwaarde die hier steeds vooruitgezet werd, kon, bij den toenmaligen staat van zaken, nooit door Spanje worden toegestemd, zonder al zijne aanspraken op de noordelijke gewesten prijs te geven, en gelijktijdig die op de zuidelijke in de waagschaal te stellen. Die voorwaarde kon dezerzijds alleen berekend zijn om een opstand in de gehoorzame provinciën te verwekken, waarin dan het staatsche leger een dadelijken en krachtigen, maar misschien minder belangeloozen bijstand zou verleenen. Wat men daartegen van deze zijde aanbood, was, dat de zuidelijke provinciën, in het stuk der godsdienst, hare algeheele vrijheid zouden behouden. Wanneer wij voor een oogenblik ons de verwezenlijking van zoodanig plan eens voor oogen stellen, dan zou langs dezen weg een verbond van gewesten gevormd zijn, waar in het eene deel de adel, in het andere de burgers heerschen zouden; waarvan verre de meeste uitsluitend de Roomsch-Katholijke leer beleden, terwijl in de andere Hervormde Staten bestuurden en de vele Roomsch-Katholijken, die ook daar waren, allen toegang tot het bestuur, ja zelfs de openlijke belijding hunner eeredienst ontzegden. Zoodanig had het aantal jaren, sedert de Uniën van Atrecht en Utrecht vervlogen, de verhouding tusschen de Nederlandsche provinciën veranderd. Wij hebben echter eene te goede gedachte van het gezond verstand der Hollandsche staatslieden, om niet aan te nemen, dat zij zulk een ligchaam, gesteld dat het een oogenblik bestaan kon, met gemeenschappelijke krachten en inzigten tegen Spanje en Rome meenden te kunnen keeren. Het gevaar voor de statenregering was te
groot; het gevaar voor de godsdienst niet minder. Wij vinden eene bevestiging voor onze meening ook daarin, dat éénmaal slechts, tegenover de herhaalde aanbiedingen van de andere zijde, de Staten zelve het initiatief namen. Maar toen, het was in 1602, was het doel niet den ouden band, die
| |
| |
door den godsdienststrijd losgerukt was, te hernieuwen, maar om Filips Willem, den R.-K. broeder van Maurits, in de plaats der Oostenrijksche Aartshertogen, tot vorst van de Belgische gewesten te verheffen. Wij gelooven dan ook, dat de Heer Fruin hier de dupe is geweest van de ‘oprechticheyt’, waarin Oldenbarnevelt zoo gaarne voorgaf dat alle Hollanders ‘gestijleert’ waren, maar welke bij velen niet anders was dan groote fijnheid, onder een eenvoudig uiterlijk te beter verborgen.
Anders was het gelegen, wanneer door de wapenen het gezag der Staten naar het zuiden kon worden uitgestrekt. Dat dit in de bedoelingen lag, blijkt o.i. uit het lot van Staats-Brabant, uit al de krijgsplannen, die sedert de verdrijving der Spanjaarden uit onze eigene gewesten, werden gevormd, en waaraan men getrouw bleef tot de sluiting van het bestand dat gevaar van de Belgische gewesten afkeerde. Ziet den veldtogt van 1595, den toeleg op Antwerpen, het nimmer opgegeven plan om eerst van Ostende, daarna van Sluis uit, in Vlaanderen den voet te zetten, het was alles het werk van Hollands Advokaat. En zoo niet minder de overeenstemming, tusschen die ontwerpen en de aanslagen van Hendrik IV beraamd, gelijk na 1598 het onafgebroken aanzetten bij den Franschen Koning, om toch zijne aanspraken op de Waalsche gewesten weder te doen gelden. Het oorlogsplan nog voor het jaar, waarin Hendrik IV bleek den vrede boven den oorlog te verkiezen, was niets minder dan eene vereeniging der Fransche en Staatsche legers in het Luxemburgsche, de gezamenlijke inval in Brabant, en het ‘delogeren’ der Aartshertogen. Welk zou dan het lot der zuidelijke provinciën zijn geweest?
Het denkbeeld eener deeling van België, gelijk het in later tijd door de Witt werd opgevat, zweefde onze toenmalige regenten reeds voor den geest. Gewillig zou men Namen, Henegouwen, Artois, aan den vriend en bondgenoot in Frankrijk afstaan, wanneer Vlaanderen en Brabant de Unie kwamen versterken. De aanbiedingen, aan Hendrik IV gedaan, liggen voor ieder open. Konden zij, bij welslagen, een ander gevolg hebben? En was het niet buitensporig, te vreezen, dat Elisabeth, al zag zij met leede oogen hare voormalige beschermelingen eene zoo geduchte
| |
| |
stelling verkrijgen, daarom het geheele stelsel harer staatkundige alliantiën omverwerpen zou? Maar, de kans keerde. Hendrik IV, eenmaal door de genoegens van den vrede overstelpt, was zelfs door de meesterlijke staatkunde van Oldenbarnevelt niet meer tot den oorlog te bewegen. De opvolger van Elisabeth, meer ervaren in theologische spitsvondigheden dan in de staatkundige belangen van zijn land, sloot met Spanje een nadeeligen vrede. En, aan zich zelven overgelaten, was een verdedigende oorlog al wat de vereenigde provinciën overbleef, en de voorloopige erkenning onzer onafhankelijkheid een wenschelijk rustpunt tot het scheppen van nieuwe krachten.
Terwijl Oldenbarnevelt uit de schipbreuk der anti-Spaansche staatkunde in Engeland redde wat redbaar was, had hij nieuwe bondgenooten gemaakt in Duitschland. Reeds van 1595 af, vonden de patriotten van Gülick-Cleef bij de Staten eene even groote welwillendheid en medewerking, als de gezanten des Keizers op terugstootende wijze werden bejegend. De hand van Hollands Advokaat is merkbaar ook in de eerste overeenkomsten, waarbij Brandenburg en de Palz hunne regten tegen den Keizer in gezamenlijke bescherming namen. En, met waren staatsmansblik de gevolgen voorziende van de gisting, die meer en meer in Duitschland veld won, hield hij niet op de Protestantsche Vorsten tot eendragt te vermanen, en tot krachtige zamenwerking, om aan de gevaren het hoofd te bieden, die van uit Italië en Oostenrijk dreigden. - Maar, wij komen aldus tot een later tijdperk, waarin wij den Heer van Rees niet willen vooruitloopen. Het zij genoeg hier nog te doen opmerken, dat hij, die den oorlog tegen Spanje met alle middelen ter zijner dienste voedde; die de bewegingen leidde van vloten, welke schrik en jammer stortten op de Spaansche kusten; die aller krachten vereenigde om in de Indiën de hartader der Spaansche magt af te snijden; die geen bestand wilde dan met behoud der veroveringen daar gemaakt, en wiens staatkunde, na de sluiting van dat bestand, even anti-Spaansch bleef als te voren, - de man was, tegen wien in 1618 de beschuldiging werd gesmeed, ‘dat hij zijne oogen naar den vijant mogte gehad hebben.’ -
In de voorgaande regelen hebben wij weinig de gele- | |
| |
genheid gehad het werk der Heeren Arend en van Rees te bespreken. Er is ons ook niets nieuws in voorgekomen, feiten noch opvattingen. Vele bronnen, behalve de reeds aangewezene, lagen voor de hand, maar zijn door den Heer van Rees voorbijgezien. Het is in alles merkbaar, dat hij zich slechts van de taak wil kwijten, om maandelijks eene aflevering tot de Algemeene Geschiedenis des Vaderlands te schrijven. De schrijver heeft echter niet alleen in het plan van zijn voorganger, maar ook in diens stelsellooze wijze van behandelen voortgewerkt. En hieraan was hij minder gebonden. Het 3de deel, 2de stuk, 7de boek, is tot dusver in drie hoofdstukken verdeeld, waarvan twee afgewerkt zijn: het eerste, de Voortzetting van den strijd met Spanje, 1594-1598; het tweede, de Voortzetting van den strijd met Spanje, 1598-1607. Wat nu die nadere onderverdeeling op zich zelve beteekent, laten wij aan bevoegder beoordeelaars over te beslissen. Zeker is het, dat daarmede een overzigt van zamenhangende gebeurtenissen niet gepaard gaat. Nergens eene andere orde dan die der chronologie; nergens eene aanwijzing dat er belangrijke, maar nog veel meer onbelangrijke voorvallen elkander opvolgen. Wij nemen onder vele tot voorbeeld de bl. 221-223. Daar vindt men achtereenvolgend het ‘buskruidverraad te Londen’; de ‘geschillen tusschen Hendrik IV en Bouillon’; ‘de stad Brunswijk in oorlog met haren Hertog’; ‘de Staten bieden aan Venetië hun bijstand aan.’ In de eerste aangelegenheid waren de vereenigde provinciën hoegenaamd niet betrokken; de tweede stond in een te naauw verband met hunne betrekkingen tot Hendrik IV, om ze zoo ter
loops te vermelden; van de derde was de eenige uitkomst, zoo als de schrijver die voorstelt, het huwelijk van Graaf Ernst van Nassau met eene der dochters van den Hertog van Brunswijk; bij de laatste, eindelijk, blijkt dat de Staten-Generaal eene missive naar Venetië zonden, en daarop een eervol en welwillend antwoord van den Doge terugontvingen. Al die wijd uiteenloopende gebeurtenissen, die eerst belang verkrijgen door het verband, waarin ze staan tot elkander of tot andere voorvallen van gelijken aard, zijn op deze plaats alleen vermeld, omdat de Heer van Rees aan het einde was genaderd van het jaar 1605. Alle denkbeeld van zamenhang nu valt op deze wijs weg; een doorloopend
| |
| |
begrip van het karakter van den tijd is uit die voorstelling niet te putten; slechts de kennis van feiten, niet van personen.
Toch had, als voorbereiding tot de ‘Onderhandelingen over het Bestand,’ eene chronologische behandeling der voorgaande jaren haar voordeel kunnen hebben. De schrijver ziet blijkbaar de reden, waarom men hier tot de sluiting er van overging, in het verval der Republiek. Het ware dus doeltreffend geweest, dat trapswijze verval in het kader van zijn werk voor te stellen. In de plaats daarvan, houdt hij ons tot op de laatste bladzijde van het voorgaande hoofdstuk in vollen oorlog. En daar vernemen wij, dat de overwinning bij Gibraltar ‘was een waardig besluit van den veertigjarigen krijg.’ Dan komt, tegen het tijdstip, dat Pater Neijen verwacht wordt, de ‘uitputting der Republiek’ eensklaps aan het licht; dan blijken de ‘onderstandgelden van Hendrik IV’ op eenmaal ontoereikend; ‘de toestand wordt gevaarvol.’ En, aan de andere zijde, ‘de Aartshertogen en Spinola verlangen naar rust’; en, eindelijk, Spanje ook. Wij gelooven niet, dat velen zulk een treffenden zamenloop van omstandigheden nog eens zullen beleven; hij deed zich dan ook alleen in overoude tijden voor.
Wie eene geschiedenis schrijft zonder doel, komt onwillekeurig tot de slotsom, niet alleen dat alle gebeurtenissen zoo tamelijk van hetzelfde belang zijn, maar ook dat zij aldus en niet anders gebeuren konden. De geest, die in alles leeft, is niets bij de inrigting van het verhaal. De handelende personen, die geene menschen zijn als wij, maar nu eens idealen, dan weder vervelende of onbegrijpelijke historische figuren, worden slechts bij name genoemd, wanneer het bekend is, althans vermoed wordt, dat zij een feit hebben voortgebragt: kon men zonder menschen, alleen met een Deus ex machina, eene geschiedenis schrijven, het ware nog beter. Dat er oorzaak, en dat er gevolg is; dat de menschen meestal een feit helpen voortbrengen dat zij niet beoogen, en dat daarentegen de verhevenste en zekerste ontwerpen menigmaal geen feit worden; dat de algemeene geschiedenis die der menschheid, de geschiedenis des vaderlands die van een volk is; het zijn, naar wij vertrouwen, waarheden, maar die, even als de
| |
| |
meeste waarheden, zelden toepassing vinden. Het is de lof van alle wetenschap, dat, welk doel men zich bij hare beoefening ook voorstelle, dat doel alleen bereikt kan worden door grondigheid en onpartijdigheid. Maar zonder doel rond te dwalen, geeft slechts kennis, en leidt tot geene toepassing; zonder doel de geschiedenis te behandelen, vult boeken, maar geeft geene gedachte.
's Hage, 20 Jan. 1858.
m.l. van deventer. |
|