| |
| |
| |
Bibliographisch album.
Dernières Chansons de P.J. de Béranger - 1834 à 1851 - avec une lettre et une préface de l'auteur. Paris, Perrotin, Éditeur, 1857.
Ma Biographie, ouvrage posthume de P.J. de Béranger, avec un appendice, orné d'un portrait en pied dessiné par Charlet. Paris, Perrotin, Éditeur, 1857.
Es bildet ein Talent sich in der Stille,
Sich ein Charakter in dem Strom der Welt.
Göthe.
| |
IIIa.
Toen de overwinnaar van Marengo, in den zomer van achttien honderd, met Duroc en Bessières, met de Bourrienne en Savary, uit Italië naar Parijs terugkeerde, en Lyon hem geen ruste liet, eer hij, die eene nieuwe maatschappij stichtte, dáár den eersten steen voor een vervallen gedeelte der stad had gelegd, opdat oud en jong, opdat eene onafzienbare schare, uit de omstreken zaamgestroomd, hem begroeten, hem toejuichen mogt; - toen in gewest bij gewest de groote weg bevolkt werd en omheind scheen van huislieden, die uren verre ten oosten en ten westen den akker hadden verlaten om den eersten consul te zien; was hij toen tevreden, was hij toen voldaan? Er valt niet aan te twijfelen, hij gevoelde zich gelukkig, op twee en dertigjarigen leeftijd in die mate de gunsteling der fortuin te zijn, - zijn gesternte schitterde weêrgaloos! - maar het had immers zijn toppunt - wie is er, die aan keeren denkt? - het had immers zijne hoogste hoogte nog niet bereikt? Wilt ge weten wat er omging in zijn gemoed, hoor hem zelven: ‘Ja,’ spreekt hij zijne togtgenooten toe, als de lucht davert van het zegejuichen der dankbare menigte, ‘ja, ik heb binnen nog geene twee jaren Caïro, Milaan en Parijs veroverd, - welnu, zoo ik morgen stierf, in de algemeene geschiedenis zou geene halve bladzijde mijn deel zijn!’
| |
| |
Liefde, grenzenlooze liefde voor de faam, was zij ooit openhartiger?
Die eerzuchtige! zoo het hem gezegd ware, dat het gedenkboek van ons geslacht er hem honderd wijden, dat het van hem vol worden zou; dat het tot zijne bestemming behoorde, Clio te vermoeijen, te verbazen liever, tot een dichter naar waarheid zou mogen getuigen:
Hier valt de veder der historie
De grijze fabel in den schoot!
zou hem de onthulling dier toekomst verbijsterd of gewaarschuwd hebben? Het behoorde in het begin dezer eeuw tot het eigenaardig bijgeloof der verlichtste natie van ons werelddeel, aan te nemen dat beide den keizer en der keizerin, in hunne eerste jeugd, hun buitengewoon lot werd voorspeld. Wie kan zich in dagen als de onze, waarin telkens van roeping en zending gesproken wordt, weêrhouden te vragen, of deze bij Napoleon zelfbewuste waren? En echter, wilt gij een voorbeeld, hoe onbevredigd de ontwikkeling dier gedachte in toestemmenden zin, wat zijne verheffing betreft, beantwoord, ook bij onloochenbaar talent laat, sla Bérangers laatsten bundel met ons op. De toestand is, dus beweert de dichter, naar eene volksoverlevering bewerkt; het liedje, de Heidin geheeten, verplaatst ons in Bonaparte's vroege jeugd op Corsica. Het behoort tot die dichtstukjes der gedachtenis van Napoleon gewijd, welke door onzen autobiograaf uit het handschrift aan Lamennais, in vertrouwen, werden voorgelezen, en van welke deze hoog opgaf; dat wij er verre van zijn in die geestdriftige bewondering te deelen, zal ons verslag onwillekeurig aan het licht brengen. Schort het louter aan de grenzen van het genre, dat ons in het eerste couplet geene schets van het eigenaardig Corsicaansche landschap gegeven wordt? De beide jongelieden, welke wij te paard, langs den grooten weg, op ons, neen, op de heidin, die hen onder een ouden boom afwacht, zien toerijden, zouden er even opmerkelijk om zijn geweest. Er is beweerd, dat sommige van Béranger's liedjes odes mogten heeten; maar dien lof of laster voor het oogenblik daarlatende, hebben wij hier slechts met eene ballade te doen, die zich niet noodzakelijk tot een gesprek tusschen de heidin en de beide
broeders Bonaparte behoefde te bepalen. O moeijelijke taak voor vergevorderde beschaving, zich uit den stillen, stovenden dampkring der studie, uit den leuningstoel in de bibliotheek te verplaatsen, in de frissche maar aan al de ongenade van wind on weder prijs gegeven lucht van markt of plein, in het gewoel der bezige, breedgeschouderde schare; niet enkel om uit haren mond bijwijlen een krachtig woord op te vangen, neen, om van haar te leeren, in het eigen oogenblik zinnelijk gezond te zien en zedelijk ge- | |
| |
zond te voelen, en beide, gewaarwording en gedachte, zoo flink en zoo frisch weêr te geven, dat de geletterdste onzer niet weet, wat het eerst en wat met het meeste regt te doen, die te bewonderen of te benijden. O dichtsoort, in vroeger dagen de lievelinge op de lippen van dat eilandvolk, 't welk er zijnen Scott aan heeft dank te weten, tot hoe menig scheef oordeel verleidt gij ook ten onzent, als men, waar het u geldt, nog altijd louter bewondering vergt voor het vernuft, dat over vele zijner verzen het vonnis velde, toen het zoo teregt zong:
Dit vak laat woordenpraal noch opgeblazen zwelling,
Maar enkle waarheid toe; doch, zoo ze een Dichter ziet!
't Eischt schildring en gevoel by d'eenvoud der vertelling;
Maar schildring los van trek en vlak van koloriet.
Willen wij onze beschouwing van het liedje voortzetten?
Het is geestig, het is waar door Béranger opgemerkt, dat het voorkomen der beide broeders iets grieksch had door het regelmatige, het edele der lijnen van hun gelaat; en het is een trefje uit duizend, dat die bijzonderheid ongedwongen kan worden in het licht gesteld door de heidin, die ondersteld mag worden de halve wereld te zijn rond geweest, en oog te hebben voor het verschil van ras. ‘Reik mij beurt om beurt de hand,’ zegt ze, ‘ik wil er uw lot in lezen.’ Hoe wij, als Lamennais, de twee volgende regels zouden hebben toegejuicht: ‘Zijt gij misschien de oude heks?’ vraagt Joseph, ‘waarvoor de bisschop gewaarschuwd heeft, die hij verbannen wil?’ Triomferend antwoordt de heidin: ‘Ja, er is geen Corsicaan, die niet van mij zijn lot wil weten.’ En Napoleon? Of hij reeds keizer ware klinkt het krachtig en kort: ‘Ik wil haar raadplegen, broeder!’ Al waarschuwt Joseph hem, dat het zonde is, al roept deze hem toe, dat zij beter zouden doen op de markt de olijven hunner moeder te gaan verkoopen - het schijnt historisch waar te zijn, dat Mevrouw Laetitia Bonaparte slechts door hare orde en zuinigheid in staat was, haar talrijk gezin op te voeden, en dat Joseph, als oudste zoon, vroeg het bestuur der huishouding met haar deelde, - de jongere broeder laat zich niet weêrhouden. Hoe jammer, dat het geheel niet aan het meesterlijke van den aanleg beantwoordt: er is weêrgalooze aanschouwelijkheid in de voorstelling, als de paarden van zelf stil staan, en de heidinne glimlagchend verzekert, dat zij de banbliksems tarten kan, daar zij in al de geheimenissen van het Oosten is ingewijd. Hoor Napoleon: ‘Koene vrouw! hebt gij de gansche wereld gezien?’ Och, dat de
heidinne minder dichterlijk,- helaas! dat men overeengekomen is, dit zoo te noemen, - dat zij meer waar antwoordde! - zullen wij dan nooit leeren inzien, dat evenzeer als wij slechts lang werden, dewijl wij ons den tijd niet gunden
| |
| |
kort te zijn, wij geene groote woorden bezigen, dan uit gebrek aan de juiste? Onze inheemsche letterkunde heeft voor twintig jaren in Mara bij de lijken van Machteld en Guy een getrouwer weêrgalm der gewaarwordingen en gedachten van die geheimzinnige wezens beluisterd; - Béranger's heidin kan de vergelijking niet doorstaan. ‘Geef mij uwe hand en geloof mij, al mogt ik u voorspellen, dat gij meer dan koning worden zult!’ is het referein der ‘Sibylle,’ zoo als de dichter haar onkarakteristiek noemt, en zij begint een verhaal, dat wij slechts hebben weêr te geven, om er het gezwollene, het onnatuurlijke van te doen opmerken. ‘Mijne wieg stond in Moscou,’ dus herneemt zij, als Napoleon haar vraagt of zij in Egypte geboren is; ‘ik heb alle werelddeelen rondgezworven; in de woestijnen van het jonge America schreed ik over de puinhoopen van het verledene voort; en toen ik in Indië het waden door het stof van voorgeslachten moede was, heb ik op eene onbekende rots, Sint Helena geheeten, uitgerust en gezucht’!!! Of het onderwerp, de loutere voorspelling zijner verheffing, reeds geen eigenaardige moeijelijkheden genoeg aanbood, door den indruk dien de dichter te schilderen heeft voor ons, die de uitkomst kennen; hij vermaakt er zich in, Bonaparte iedere bijzonderheid uit zijn leven voor te spiegelen, of wij naïf genoeg zullen zijn, verbaasd toe te gapen. Is het wonder, dat het gezond verstand zich zijns ondanks wreekt, dat hij, zelf onbewust misschien, getuigt, dat de jonge Napoleon voor de laatste bijzonderheid, voor dat zuchten op Sint Helena, geen ooren heeft? - Een gegelukkige greep, de vraag van den knaap: wat er te Parijs omgaat? zou beter gewaardeerd worden, als de
uitdrukking der natuur getrouwer, karakteristiek-eenvoudig ware gebleven: ‘Wat doet de hoofdstad, wat gaat er in het groote Parijs om?’ dat mogt volstaan: - ‘Parijs, ons baken!’ is van lateren leeftijd, is uit de dagen des keizers, toen het gansche staatsligchaam gezond heette, als die hartader maar rustig klopte. Het antwoord der heidin valt nog meer uit den toon, vreezen wij: ‘Die stad, welke men dol acht, is Brutus in een balkleed!’ - Béranger! die over het dwangjuk der Ouden klaagt, en de romeinsche historie tot op de lippen van eene heidin legt! - en hoe schoon, in een anderen mond, misschien de bedreiging zijn zou aan dat hof, 't geen juichende zong, dat zijn hemel zoo helder is, of deze het kwijtschelding van misdrijven aankondigt: ‘ditmaal zal de bliksem niet van boven, neen, zal hij van onderen opschieten!’ we zijn wel te moede, als Napoleon eindelijk zijne hand geeft, en de heidin op de knieën valt, en zij meer dan een koning in hem begroet. Schoon wij de woorden, waarin zij hare verrassing en ontzetting bij dien blik in de toekomst lucht geeft, andermaal eenvoudiger-grootsch, andermaal echt-oostersch, in ieder opzigt meer in overeenstemming met de ‘vrouwe van stoere
| |
| |
leden’ wenschten, het gaat ons als u, die er zich naauwelijks den tijd toe gunt; het is Napoleon, de knaap Napoleon, die al uwe opmerkzaamheid tot zich trekt, - geeft Béranger een bevredigend antwoord op de vraag, die wij straks waagden: wat doet de voorspelling, verbijstert of waarschuwt ze? Het schijnt wel het eerste, al wint noch kunst, noch karakterstudie er bij. De jonge man, zegt de dichter, zwijgt, kruist de armen, staat onbewegelijk, het bliksemt uit zijne oogen. Nog altijd ligt de heidinne geknield; hoe jammer, dat het tooneeltje, in plaats van gezongen, niet geschilderd werd, ieder zou er bij kunnen mijmeren naar luste. Meer dan mijmeren zou het echter ook niet worden; want zoodra gij de profetie beheerscheresse maakt van het gemoed des knaaps, - en dan immers, met den overwinnaar van Mecca, de heidinne tot een engel Gabriël adelt - wat wordt Napoleon dan een andere Mohammed, een bedrogene of een bedrieger? Voor de gansche voorstelling ontbreekt hier, waar men zich wende, het hoofdelement, dat alleen haar bezielen kon in het geloof; het is den tijd, waarin het voorvalt vreemd, en even vreemd den held, dien het opvoert, als den dichter, die het bezingt. Wij nemen er dan ook, verre van met Lamennais toe te juichen, afscheid van, zonder echter onbillijk genoeg te zijn te verzwijgen, dat de ballade aardig practisch besloten wordt. ‘Gedenk mijner in uwen voorspoed,’ zegt Joseph, ‘en om de vreemdelinge,’ die zijn bijgeloof nu lasterlijk hoogstelt, ‘voor hare moeite te beloonen, laat ons op de markt de olijven onzer moeder gaan verkoopen.’
Ons verslag van het mislukte liedje deed meer dan ons in de overtuiging bevestigen, dat het voorzien van ons lot weinig zedelijkgunstiger gevolgen hebben zou, dan thans binnen ons aller bereik zijn, ons bij iedere daad beproevend en toetsend; het bragt ons tot de eerste jeugd van dien man onzer eeuw, welken wij, naar aanleiding van ons onderwerp, een oogenblik wenschen ga te slaan in zijne betrekking tot de letterkunde van zijn volk in de dagen zijner heerschappij. Eerzuchtig als wij hem op zijnen terugtogt van Marengo aantreffen, kan zij hem ook in de vroegste vaag zijner ontwikkeling niet onverschillig zijn geweest. Eer de zes en twintigjarige door zijn leger tot den rang van kleinen korporaal werd verheven; eer zijn degen op de brug van Lodi der geschiedenis de plek wees, waar hij onsterfelijk geworden was, van waar zij hem volgen zoude gansche wereld door, waren er dagen, weken, jaren omgekropen, in welke eene onderscheiding op elk ander gebied, in het vreedzame gemeenebest der letteren, of in den tempel der kunst, hem lief, welkom, dierbaar zou zijn geweest. Hoe hoog hij mogt gestegen zijn, hoe veel hooger hij op eigen wieken nog stijgen zou, er ontbrak zijner grootheid, er zou zijner grootheid altijd die afkomst blijven ontbreken, welke zich soms in hare verwatenheid, in haren vloek mis- | |
| |
schien, geregtigd gelooft, laag op de letteren neêr te zien; - die beheerschen, hij zou het willen, te vuriger, naar zijne vingeren der wereldkroon digter kwamen, - die gevaarlijk achten, helaas! hij zou het veinzen, hoe meer hij zijn val genaakte, - er niet afweten, er niet om geven, dat kon hij nooit.
Napoleons geboorte op Corsica was weinig geschikt geweest, hem vroeg liefde voor de letteren in te boezemen; maar hij had daarentegen aan zijne eerste jeugd, op dat nog half woeste eiland, eene kennis van het menschelijk harte dank te weten, zijn leeftijd als jongeling verre vooruit. ‘Het is een voorregt,’ beweert Marmont, die ons te Toulon een blik op de geheimzinnige gestalte gunt, met welke hij daar de reeds te Auxonne aangeknoopte betrekking voortzette, die zulk een tyranniesch gezag over zijn lot zou uitoefenen; ‘het is een voorregt, dat het erfdeel dier half barbaarsche volken schijnt te zijn, bij welke het eene geslacht in voortdurende veete met het andere leeft; - geen Franschman, geen Duitscher, geen Engelschman, die ooit, al staan alle overige eigenschappen gelijk, in die studie, door zelf behoud geboden, halen mag bij een Corsicaan, een Albanees of een Griek!’ Voeg er, om de eigenaardigheden van den knaap op de school te Brienne te voltooijen, ‘die verbeelding, dien levendigen geest, die aangeboren slimheid bij, welke de eigendom van de zonen van het Zuiden mogen heeten, die kinderen van de Zon. Het is of dat licht, die kracht, dat beginsel, 't welk in de natuur alles vruchtbaar maakt en in beweging zet, den menschen, onder zijn bijzonderen invloed geboren, een zegel inprent door niets uit te wisschen.’ Menschenkennis, die vergeefs hare weêrga zoekt, - eene verbeelding, die levenslang zich in het reusachtige zal verlustigen, - levendigheid, list, - hoe goed heeft de jonge officier, de toekomstige beheerscher der wereld, die veelzijdige gaven reeds in bedwang, als Marmont hem voor ons opvoert, ‘van aard afkeerig van alle uitspattingen, de kleur der omwenteling dragende, niet uit voorliefde, slechts uit
berekening en uit eerzucht. Het was alsof zijn uitstekend instinkt reeds de kansen voorzag, reeds den zamenloop van omstandigheden vermoedde, die hem den weg der fortuin en des gezags konden ontsluiten.’ Zoo ziet geen jong auteur er uit; en inderdaad, de dubbele militaire school te Brienne en te Parijs mogten den oorlogsman hebben voorbereid; wat waren zijne letterkundige proeven geweest, wat dan eene pijnlijke worsteling? Eene andere taal dan het fransch was tot het wichtje door zijne voedster gesproken, had het kind van zijne eerwaardige moeder gehoord; eer hij geleerd had zich in die van het volk, dat in vollen zin het zijne worden zou, uit te drukken, deed hij haar menigwerf geweld aan, zegt Sainte-Beuve, gaf hij haar dikwijls een valschen plooi. ‘Zijne eerste proeven zijn daar om het te staven. Hij huldigde den wan- | |
| |
smaak van den dag. Hij had zijne declamatorische periode, men mag zeggen, de dagen zijner romantiek. Toen hij in een en negentig, bij de Academie te Lyon, naar den prijs meêdong, had zijn toon iets van dien van den Abt Raynal!’ - onze oude kennis, wiens werk den grootvader van Béranger, den goeden kleerenmaker, tot zoo menige peroratie verlokte, - ‘en toen hij in zes en negentig zijne hartstogtelijke brieven aan Josephine schreef, toen heugde de Nieuwe Heloïse hem nog. Hij leende Ossian ietwat van zijn genie’ (Ossian, dien Letourneur vijf en twintig jaren vroeger in proza had vertaald, die door Baour-Lormion in verzen werd overgebragt, enkele van wiens dichtstukken ook door Marie Joseph Chénier zijn vertolkt, en welker vergelijking met de bekende verzen van Bilderdijk de moeite dubbel beloont, biograaf!) ‘hij zou Ossian gaarne in zijne cassette hebben
meêgevoerd, zoo als Alexander het Homerus deed.’
‘College-mannetje!’ zou Béranger bij die heugenis van Plutarchus hebben uitgeroepen, en ditmaal niet ten onregte; want van al de dweepers met Ossian is Napoleon wel de dolste!
Letterkundige opvoeding, die naam hebben mogt, zij viel hem niet ten deel; hij was de vorming van zijnen smaak slechts aan zich zelven verschuldigd, - van daar voorzeker den invloed en het overwigt, door zijn karakter altijd op zijn oordeel over hare voortbrengselen uitgeoefend en gehandhaafd; van daar eene ontwikkeling als die des volks, en, Geel moge er ons Melissus om heeten, die tooverkracht, die hij door het woord op het volk uitoefende, - zelfs zijne gigantische grepen vonden sympathie. ‘Het is hun, die Napoleon het beste hebben gekend, niet ontgaan, hoe hij in de letterkundige opvoeding, welke hij zich zelven, toen het bewind hem toevertrouwd was, improviseren moest, begon met aan Corneille boven den teederder mededinger van dezen de voorkeur te geven; eerst later leerde hij Racine genieten, maar leerde het toch. Er wordt meer opvoeding, meer beschaving vereischt om dezen dan om Corneille te smaken; bij den laatste ligt de kracht bloot, bij Racine is zij gedost en omsluijerd. Napoleon was begonnen zoo als het volk begint; hij besloot zoo als de beschaafde, zich bewuste geesten gaarne plegen te besluiten.’
Geen doel, maar middel, ziedaar wat de letterkunde voor Bonaparte in zijne jeugd was geweest; en al moesten er nog jaren verloopen, eer hij zijn koning geworden broeder Joseph de les zou lezen: ‘gij gaat te veel met geletterden en geleerden om, het zijn coquettes, jegens welke een weinig galanterie niet kwaad staat, maar uit welke het u nooit in het hoofd moet komen uwe vrouw of uw minister te kiezen,’ bruikbaar wenschte de jonge generaal die reeds, al ging het beheerschen nog niet aan. Hij had zich zelven de keizerlijke
| |
| |
kroon nog op te zetten, eer hij zou kunnen uitroepen: ‘als Corneille in mijn tijd had geleefd, ik zou hem prins hebben gemaakt!’; maar school er in den officier, die op den twintigsten Junij zeventienhonderd twee en negentig verontwaardigd den aanval op de Tuilleriën bijwoonde, reeds de eerste consul, die openlijk dien indruk verkondigen zou:
Het koningschap! Ik heb het ook gekend!
Ik heb 't gezien in al zijn kracht en glorie,
Toen 't volk de Tuilleriën binnenstormde, -
En Lodewijk had nog kanonnen! - toen
Het volk zijn armen koning tergde,
Hem dwong te drinken uit den kelk, waaraan
Het schuim van al 't geboefte kleefde.
Hij dronk, - ik had de flesch verbrijzeld,
Verbrijzeld op het hoofd van wie mij ze aanbood -
Hij dronk, de Jakobijnenmuts op 't hoofd....
school er in dien officier niet slechts de kracht om de ijzeren kroon te dragen, maar ook de kracht om over het beschaafd Europa een ijzeren schepter te zwaaijen; reeds bij den consul trad de verhouding aan het licht, welke de monarch de natuurlijkste ter wereld achtte: hij, de keizer, die het genie prins maakte!
Wij zullen het zien.
Welke waren Bonaparte's betrekkingen met mannen van letteren geweest, eer het Directoire terugkromp voor zijnen degen; met wie van deze was hij in aanraking gekomen, wie had hij onderscheiden? Sympathie voor wat de beginselen der omwenteling overdrevens hadden, niemand die er hem van verdenkt; sympathie voor die schrijvers, welke ondanks teleurstelling bij teleurstelling aan eene wedergeboorte des menschelijken geslachts door de vrijheid dier dagen bleven gelooven, niemand die ze bij hem vermoedt. Orde tot leuze kiezende, zocht de groote menschenkenner op elk gebied een hechten grondslag; hoe zouden hem de droombeelden van den tijd hebben aangelagchen? Sla hem in Egypte gade: te Caïro leest, bestudeert hij den Koran, en Muphtis en Ulémas staan verbaasd over de wijsheid, over de matiging door den grooten Sultan aan den dag gelegd. Volg hem in Syrië, langs de heuvelen die Judea omzoomen: de Bijbel is in zijne hand. ‘Ons legerende op de bouwvallen dier oude steden, werd er telken avond in de tente des generaals uit de Heilige Schrift voorgelezen. Treffend waren de overeenstemming en de waarheid dier beschrijvingen; ook na zoo vele eeuwen en zoo velerlei afwisseling, bleken zij nog op dat land toepasselijk.’ Gij
| |
| |
hebt hem zelven gehoord; het is eene plaats uit de Gedenkschriften over de Veldtogten in het Oosten, door den veroveraar gedicteerd, die, jaren vroeger, toen hij nog maar officier bij de artillerie was, Volney over de kansen van eene expeditie naar Egypte had geraadpleegd. ‘Hij vroeg hem,’ zegt Sainte-Beuve, ‘zoo als hij wist te vragen; en in dat onderhoud, waarvan men zoo gaarne eenige weêrgalmen zou willen opvangen, strooide voorzeker de scherpzinnige, strenge geest, wel het minst van alle ter wereld door de glorie der Caesars, Mohammeds en Alexanders betooverd, de zaden, welke de adem der toekomst in eene zoo heldhaftige en vruchtbare verbeelding zouden doen ontluiken.’ Wij bekennen het, dier voorstelling valt iets dichterlijks niet te ontzeggen; maar, de beroemde kritikus houde het ons ten goede, maar ons treft de tegenstelling sterker dan de overeenkomst; ons de verschillende wereldbeschouwing van den schrijver der Bouwvallen en den toekomstigen overwinnaar aan den voet der Pyramiden meer, dan dat luisterend oor schijnbaar zoo gedwee geleend, - zou Bonaparte reeds toen niet bijwijlen: ‘ideoloog!’ hebben gemompeld? Wij zullen Volney wederom aantreffen na den Achttienden Brumaire, - een paar vlugtige trekken, die den eersten consul doen uitkomen tegenover vernuften, welke de dagen zijner heerschappij voorafgingen, en wij spoeden ons tot hen, die zijne tijdgenooten mogten heeten, - scherts vrij met onzen spoed, hij heeft iets kreeftigs. Een oorspronkelijk oordeel over het bekendste stuk van Beaumarchais brengt iemands karakter aan het licht: wat zou u van den man dunken, die den Figaro ‘de omwenteling’ heette, ‘die reeds aan den gang was?’ De
staatsman, zoudt ge zeggen, overwoog den letterkundige; de vriend van orde won het verre van den man van geest, - het was Napoleon's uitspraak. Een andere toets. Er was een tijd in zijn leven geweest, dat Bernardin de St. Pierre ook hem verrukte; toen hij later, ten top van glorie gestegen, den grijsaard soms onder de schare zijner hovelingen gewaar werd, vroeg hij dezen: ‘Maar, mijnheer Bernardin! wanneer zult gij ons eens weêr een Paul en Virginie of eene Indische Hut geven? dat moest gij alle zes maanden doen.’ Een letterkundige heeft er bij opgemerkt, dat men een meesterstuk, als het eerste, maar eens in zijn leven maakt; overwinningen te behalen valt een held ligter. Bonaparte zou niet hebben toegegeven, dat er in het eerste meer verdienste school dan in het laatste; - de voldoening waarmede hij menige kennis zijner vroegste jeugd later der letteren onttrok, - zijne bij afwisseling booze luim jegens diegenen onder deze, welke ondanks de glansrijke uitzigten, door zijne regering aangeboden, der studie de voorkeur gaven, en hunne eerste liefde getrouw bleven; - zijne barre houding eindelijk tegenover de uitstekende vernuften, die weigerden de vlugt te nemen, door zijn vinger aangewezen, leveren er bewijzen
| |
| |
in menigte van. Hugues Maret, die gezegd mag worden de eerste grondslagen van den Moniteur Universel te hebben gelegd, trad als letterkundige op, - hij bewees den toekomstigen keizer, toen deze nog maar luitenant was, de gewigtigste diensten; - hij werd secretaris-generaal des consuls, - minister-secretaris van staat van Napoleon, - hij werd hertog van Bassano, enz., enz., enz, - maar wie onder onze lezers, die zich den man anders herinnert dan als de redacteur van zoo menig bekend en berucht bulletin? Hij maakte zijne fortuin, - maar wat werd er van de glorie, die hij had gedroomd? Een enkele gelde voor velen; - of wenscht gij ten overgang tot hen, die zich maar half lieten vervormen, een naam èn door Napoleon èn door het nageslacht gewaardeerd, geen andere dan dien van Pierre Daru komt ons op de lippen. Eene voorloopige vermelding van dat veelzijdig vernuft, 't welk sterkte van geest genoeg had behouden om, na administrateur van het groote leger te zijn geweest, in de afzondering, welke hij smaken mogt toen de veldheer gevallen was, Venetië's geschiedschrijver te worden, is alles wat ons onderwerp hier vergunt. Wij hebben naar een vertegenwoordiger der tweede soort van letterkundigen om te zien; naar hem, die Bonaparte bewonderde en toch weigeren dorst om zijnentwille van loopbaan te wisselen, die door den keizer onregtvaardig behandeld werd, en echter den gevallen Napoleon getrouw bleef.
Arnault, ter onderscheiding van zijn zoon Lucien, en van een groot aantal homonymen, Arnault de l'Institut geheeten, - het lid zijn is toch tot vele dingen goed, - Arnault had voor den generaal Bonaparte eene zending naar de Ionische Eilanden op zich genomen en vervuld; ‘hij kweet zich van zijne taak, kweet er zich goed van, maar deed ook niet meer,’ - dan er zich zelven voor de letteren door te behouden; de generaal zag er zuur om; de letterkundige lachte in zijn vuistje. Als ge vragen mogt, of hij er wèl aan deed, de muze boven de magt te kiezen, dan hebt ge zeker zijne fabelen nooit genoten, - het is iets, in dat genre te worden onderscheiden, in eene litteratuur, die Lafontaine opleverde. U de kennismaking aanbevelende, - het genre wil op onzen grond niet gedijen, - zetten wij onze studie voort. Het is aan Arnault, dat wij eenige omtrekken verschuldigd zijn van Napoleon, liever van Bonaparte, als kritikus van treurspelen; - tragediën waren onder het consulaat, waren onder het keizerrijk, aan de orde van den dag; het laatste wisselde die gaarne met prachtige, pronkzieke opera's af. Arnault, die de eerste helft van het revolutionair drama had bijgewoond, zonder er veel deel aan te nemen, dan eenige romeinsche treurspelen te schrijven, - de Marius, de Lucretia, de Cincinnatus, welke men het aan kon zien, dat David de schilderkunst, dat Talma het tooneel had hervormd; - de laatste gelukkiger dan de eerste! - Arnault was
| |
| |
drie en dertig jaren oud geworden, toen hij in zeventien honderd zeven en negentig te Milaan den generaal en chef Bonaparte werd voorgesteld. De dichter voelde zich aangetrokken louter door het belangwekkend genie, niet door de grootheid, welke het zijnen volgelingen beloofde. Wij hebben de zending naar Corfu en haren uitslag reeds vermeld; een jaar later maakte Arnault de expeditie naar Egypte van Toulon tot Malta mede. Daar aangekomen, van den verderen togt af te zien om er een kranken vriend te blijven oppassen, was hem geene zware verloochening; toen deze herstelde trok niet het Oosten, trok slechts Parijs hem aan. Het geviel op zee, - het was gedurende den overtogt van de Fransche kust naar dat eiland, 't welk, aan zijne ridders ontnomen, weldra Engelands vlag in het hart van het Middellandsche meir zou zien wapperen, en een der twistappels tusschen ‘la brave France et la perfide Albion’ worden zou, - dat Bonaparte zich met Arnault over de letterkunde onderhield.
‘Er was sprake geweest van Homerus, van de Odyssee, van het treurspel, van allerlei letterkundige dingen. Als men het oor leent aan wat ons van die gesprekken werd overgeleverd, dan gevoelt men hoe zeer het instinkt van Napoleon de lijst der letterkunde van zijnen tijd overschreed, hoe hij in gedachte hare grenzen uitzette, - hetzij hij koutte met Arnault, hetzij hij het later met een grooter gunsteling deed, hij eischte blijkbaar iets anders, dan wat men hem aanbood. Hij wekte gedachten, hij daagde scheppingen, vergun ons de ietwat stoute uitdrukking, hij daagde scheppingen, werelden op, voor welke hij vruchteloos onder zijne tijdgenooten den dichter zocht. Ossian, dien hij dikwijls aanriep, was slechts een vaag, was maar een musicaal thema, 't geen hem vergunde die verzen te mijmeren, van die poëzij te droomen, welke niemand naar zijnen wensch verwezenlijkte: het was maar een naam, waarmede hij een onbekend genre en een onbekend genie begroette. Wat bij voorbeeld het treurspel betreft, daarin verlangde hij iets, dat tusschen Shakspere en Corneille eene plaats zou hebben verdiend. “De belangen der volken, de hartstogten toegepast op een staatkundig doel, de ontwikkeling der ontwerpen van den staatsman, de omwentelingen, welke rijken van gedaante doen verwisselen, ziedaar,” zeide hij, “tragische stof. De andere belangen er onder gemengd, dat der liefde vooral, 't welk de fransche treurspelen beheerscht, zijn slechts comedie in de tragedie. - Wat is een drama, hoe ernstig, hoe pathetisch het zijn moge, maar waarin alles op bijzondere belangen berust, meer dan eene comedie?” Zaïre mogt naar zijn gevoelen, niets meer, niets anders heeten. - Op zekeren dag, toen zij lang met elkaêr over het
treurspel hadden gekout, had hij tot Arnault gezegd: “Laat ons zamen een tragedie maken.” Meer hooghartig en schalk, dan nieuwsgierig en vertrouwend, had de dichter geantwoord: “Volgaarne, generaal! als wij eerst zamen het plan van een veldtogt hebben ontworpen.”
| |
| |
In Frankrijk weêrgekeerd, eer Bonaparte uit Egypte terugkwam, had Arnault zijn treurspel de Venetiërs doen opvoeren, dat veel toejuiching verwierf (16 October 1799); hij droeg het op “aan Bonaparte, lid van het instituut,” en erkende in die opdragt, dat hij de gedachte van het vijfde bedrijf den generaal was verschuldigd.’ Zij gold niet minder dan de ontknooping. ‘In de eerste bewerking van het stuk stierven de beide gelieven niet: ondanks hare ongehoorzaamheid jegens haren vader, vond Blanche, en trots zijne schennis eener staatswet Montcassin, spijt het eene en het andere vergrijp vonden beide genade bij edelmoedige inquisitoren; men woonde een strijd van grootheid van ziel bij, en het stuk liep goed af. Bonaparte, die het op een avond voor zijn vertrek naar Egypte had hooren voorlezen, en die een oogenblik geschreid had, zeide tot den dichter: “Ik betreur mijne tranen. Mijne smart is maar eene voorbijgaande aandoening geweest, waarvan ik de heugenis schier heb verloren bij het aanschouwen van het geluk der beide gelieven. Als hun ongeluk onherstelbaar was geweest, zou de diepe gemoedsbeweging mij tot in den slaap hebben vervolgd. De held moet sterven.” Die raad van Aristoteles, hier van de lippen van Alexander vernomen, werd door den dichter gevolgd, die er wel bijstond; zijn stuk maakte zich daardoor uit het romantische los en bereikte het tragische effect.’
Hoe diep moet hij zich zelven eene tragische figuur hebben gevoeld op de rots van Sint Helena! houd ons de voorbarige opmerking ten goede. Volgaarne erkennen wij, dat die, welke gij bij u zelven maaktet, geleidelijker door het onderwerp werd aangegeven; zij gold Arnault, hoorden wij. ‘Zie,’ zeidet gij, ‘hoe verschoonlijk zoude het zijn geweest, als deze naar de gunst van zulk een beschermer had gestreefd, als hij zijne onafhankelijkheid had prijs gegeven voor de onderscheiding van een genie van die grootte!’ ach! ge hebt gelijk; - maar wat eischt ge van ons, ook van den gilde, eene tentoonstelling dier ziekelijke en zwakke ijdelheid, welke gelooft, dat de letterkunde in aanzien wint als zij zich tooit met een lintje quand-même?
Eer wij tot die vernuften overgaan, waarmede Bonaparte geen vrede had, met welke Napoleon in openbaren oorlog leefde, hebben wij u een man voor te stellen, die tot de guustelingen van den generaal, den consul en den keizer behoorde, en des ondanks verre is van den indruk van een vleijer te maken, des ondanks de waardigheid van het eene vernuft tegen het andere wist op te houden. Het is de Fontanes, die ons in zijne betrekking met Napoleon onwillekeurig dikwijls aan Bilderdijks verhouding tot koning Lodewijk herinnert, - nog meermalen in tegenstelling dan in overeenstemming, het is waar. Onmetelijk mogt de afstand tusschen beide vorsten zijn, de klove,
| |
| |
die de twee dichters scheidt, valt te overzien, - want de eene zoowel als de andere was de wegstervende vertegenwoordiger eener klassiek, aan welke geene wedergeboorte schijnt beschoren; - maar wat de billijkheid eischt er nopens Fontanes bij te voegen, dat hij niet slechts ‘de allerlest gekomene,’ dat hij ook ‘de voorlooper’ was, laat zich, helaas! van Bilderdijk niet bewijzen.
Dertig jaren bereikt te hebben, toen de omwenteling uitbrak, en op dien leeftijd tot de begaafdsten van ons geslacht te behooren, was de waarheid gebiedt het te zeggen, geen waarborg, niet aan hare gruwelen te zullen deelnemen; spaar ons eene opgave van namen, die het zouden kunnen staven. De Fontanes was reeds zoo oud - er is hier van een franschman sprake, - toen het groote onweder los barstte; maar Fontanes bezat ook reeds een verleden. Hij had zich naam gemaakt als hartstogtelijk bewonderaar der fransche dichters van de zeventiende eeuw; hij mogt hun getrouwe volgeling heeten, ‘de laatste telg van Racine.’ Het was eene oppositie geweest, minder tegen Rousseau en Voltaire, dan tegen hunne copyisten, de laatste zou zich als hij aan de overdrijving van deze hebben geergerd; - het was eene oppositie, die voor het overloopen tot hen, die het spoor bijster werden, waarborgde. ‘Als ge drie of vier groote nieuweren uitzondert, die nog ten halve aan de vorige eeuw toebehooren,’ zeide hij aan den avond der achttiende, ‘dan zult gij zien, dat Racine, Corneille, Lafontaine, Boileau, Molière, Pascal, Fénelon, La Bruyère en Bossuet, meer juiste en waarlijk dieper gedachten hebben verspreid, dan die schrijvers, aan welke men de trotsche benaming van denkers heeft gegeven, alsof men vóór deze niet met minder praalzucht en minder gezochtheid had weten te denken.’ En hij mogt het zeggen! De verre navolger van het meesterstukje van Gray [wie geeft onzer letterkunde toch eindelijk eene vertaling op de hoogte onzes tijds?] in zijn Allerzielen, - de dichter van de Chartreuse (de katholijk uit de school van Fénelon) - de zanger van zoo menige bewonderenswaardige ode, die in de beide
dichtstukken, welke wij noemden, ‘de ontbrekende noten aanvulde tusschen de koren van Esther en de eerste Meditations, -’ hem was de lier heilig gebleven. Er mogten op die van anderen door den heftigen ruk snaren gesprongen zijn - het losbarsten is zoo gevaarlijk! - hij had de zijne ter zijde gelegd. ‘Een oogenblik declens met geheel Frankrijk, in de eerste beweging, in de verwachting door den dageraad van negen en tachtig gewekt, een lied op het feest der Federatie van negentig, en de grenslijn was getrokken, die hij niet overschreed.’ Wat zou hij, wiens muze later beurtelings christelijke harptoonen slaakte - een godsdienst, maar aan zijnen tijd geëvenredigd, het is waar, doch hoe weinigen stijgen hooger! - en grieksche liederen kweelde - alsof de geest van André Chenier niet
| |
| |
ten grave was gedaald, - wat zou hij in dien tijd zingen? Hem bleek, boven zoo vele zijner landgenooten, de gave bedeeld Goldsmith en Cowper te genieten; hij was dikwijls dier zoete zwaarmoedigheid ter prooi, welke met woud en weide dweepen doet; - maar deels toonde hij zich wars van nieuwigheidszucht en ontdekkingslust - germanisme of anglomanie, ideologie of economisme, wat haatte hij het meest? - en vooral, vergeten wij het niet, hij bloeide in die dagen, welke het schrikbewind voorbereidden en volgden. Wat dunkt u, wordt ge, trots onloochenbare verscheidenheid van trekken, toch niet reeds eenige gelijkenis met Bilderdijk gewaar? We zouden de bijzonderheid kunnen bijbrengen, dat hij het plan van een groot leerdicht ontwierp, de Natuur geheeten, waarvan hij slechts een fragment, de Starrenkennis, had afgewerkt, toen de omwenteling de wereld verraste; het wordt als zijn meesterstuk beschouwd; maar eene andere overeenkomst is nog treffender. Bilderdijk vertaalde, herzag, voltooide van 1804 tot 1808 het dichtstuk van Pope, de Mensch getiteld; er verliepen meer dan vijf en dertig jaren tusschen de eerste en de tweede uitgave, tusschen de overzetting en de afronding der navolging van hetzelfde vers door Fontanes, 1783-1821. Het blijve den biograaf van den hollandschen dichter bewaard, ons de zamenstemming en de afwijking te verklaren tusschen de kritiek van dezen en die, welke de fransche poëet den eersten druk zijner vertolking deed voorafgaan. Soms is het curieus te zien, hoe eens beide het zijn: een enkel proefje.
Pope vergelijkt in den aanhef van zijn dichtstuk het menschelijk leven bij:
Een machtig doolhof, ja, waarin de geest verdwaalt;
Maar echter, door die 't vormde aan zeker plan bepaald!
Een woesteny, waar bloem en dorre heidestruiken,
Gemengeld, onder een, en zonder keus, ontluiken!
Een lusthof, die verlokt door zijn verboden ooft,
Dat dood en jamm'ren schenkt, en niet dan vreugd belooft!
Kom, laten we, als ter jacht, dit ruime veld doorzweven,
Zien wat zijn open vlakte of dichte ruigtens geven:
Ontslippe ons 't donkre spoor, of 't duizlig steigren niet,
Van wat in de aarde kruipt, of naar de hoogte schiet:
Betrachte ons oog, Natuur in 't wandlen na te sporen; [?]
De dwaasheid in haar vlucht door de open wiek te boren;
En grijpen we, onbedeesd, waar 't opgestoten werd,
De zede ('t vluchtigst wild) zoo levende in het hart;
Waar 't pas geeft, lachende; verschoonend waar wij mogen,
Maar God rechtvaardigend in 's menschen stikziende oogen.
| |
| |
Bilderdijk, die de verzen dus overbragt, voegt er de aanteekening bij:
‘Hoe hangt dit te samen? Het Tooneel is 1o een doolhof; 2o. een wildernis, waarin bloemen en onkruid dooreen groeien; 3o. een tuin, die door verboden ooft in verzoeking brengt. Laten wij nu daarin gaan wandelen! - Tot wat einde? Om den uitgang van 't doolhof te zoeken, om in de wildernis de bloemen van 't onkruid te onderscheiden; om in de tuin de vruchten te beschouwen, te plukken, te proeven, of wel, er ons voor te leeren wachten? Maar Pope vergeet doolhof, bloemen, onkruid, boomgaard en ooft, om op de jacht te gaan. Had hy de Jacht in 't hoofd, waartoe dan de bloemen en heesters dooreen; waartoe die boomgaard en vruchten, waar hij niets meê uitvoert? Waarom dan niet gezegd: 't Is een ruim veld of bosch, dat allerlei wild bevat? Daarop kwam het dan aan. Maar men ziet duidelijk, dat hy, toen hy 't een schreef, aan het ander niet dacht, en het is dus dat hy (want zoo is het telkens met hem) niet alleen nooit party van zijn beelden trekt, en ze daar maar neêr werpt, maar ook zoo dikwijls duister en onverstaanbaar wordt. Welk laatste, ja, eene groote aanbeveling by de Engelschen is, maar juist niet by 't gezond verstand, dat niet met hun, de duisterheid voor bron van de verhevenheid houdt!
Maar dit Jacht-zelve is zoo voorgesteld, dat menig Lezer en Overzetter haar niet eens herkend heeft, en om ze kenbaar te maken, heb ik noodig geacht, aan den Lezer een teeken van waarschouwing te geven!
Kom, laten we, als ter jacht, dit ruime veld doorzweven!’
‘Ik zeg, doorzweven; want de tijd is kort, men kan maar even rond zien, of 't is over met ons.’
Vijftien, twintig jaren vroeger gispte Fontanes, uit de school van La Harpe en der beginselen van dezen getrouw, in Pope dezelfde ‘opeenstapeling van metaphorae, volgens welke de mensch beurtelings een doolhof, een tuin, een veld en eene woestenij is, en ziet hij er slechts een gebrek aan smaak, naauwkeurigheid en helderheid in.’ Er is toch niets nieuws onder de zon, zelfs niet in de kritiek; - maar onze biograaf moet er belang in stellen, de mijn, welke wij hem aanwezen, te ontginnen; het zou een aardig opstel zijn, waarin ons verklaard werd, waarom hollandsche en fransche klassiek het hier eens waren, waarom zij daar verschilden. Het zou een dubbele belangrijkheid aan het feit kunnen ontleenen, dat Delille met Fontanes, als van Winter met Bilderdijk in de vertaling van hetzelfde dichtstuk wedijverde. Hoe de schim van Pope er zich
| |
| |
in zou verlustigen; niet overal toch zal de vergelijking ten nadeele van dat vernuft uitvallen, 't welk zich zelf zoo goed als anderen de les predikte, dat er geen grooter kunst is dan de kunst uit te wisschen. Wij zien den verdediger al van verre zijne prooi rieken. De beide meesters, de vriend van Napoleon en de vriend van Lodewijk, zijn op hunne beurt in het overbrengen even onbillijk en ongelukkig. Wilt gij een voorbeeld? Als de zanger van den Mensch zoo schilderachtig zingt:
En vreugd, die bel, lacht nog in dwaasheids beker;
Wat doet Bilderdijk dan? Hij vertaalt:
En 't schuim der vreugde blinkt in Dwaasheids vollen kop.
En de Fontanes?
Hij laat het gansche vers weg!
Staring mogt het in waarheid meer dan louter een onzer schrijvers toeroepen:
Het strekke uw moed ten spoor, doch mag uw kroon niet wezen;
Aan Seine, aan Theems, aan Rijn
Maak dat u, onvertaald, Frank, Brit en Duitscher lezen.
Er mogt overeenkomst zijn tusschen de Fontanes en Bilderdijk in de huldiging van het monarchale beginsel - een oogenblik misschien door den franschman, om den wille der vrijheid voorbijgezien; en vreemd genoeg in een hollander van die dagen voorzeker, - de eene mogt den andere de hand reiken, als het liefde gold voor eene geregelde regering, die haren grondslag in het historisch verleden vinden of zoeken kon, - in de middelen, waarmede zij de revolutie bestreden, verschilden zij zeer. Immers, Bilderdijk liet nooit de zwanenveder rusten; ‘om verzen te schrijven, meer waard dan koningrijken;’ de Fontanes voerde de dagbladpen en ontwikkelde er dat veelzijdig talent door, 't welk hem later den redenaar van het keizerrijk maakte. Het journaal, waarin hij schreef, leefde slechts zeer korten tijd; zijn naam, le Modérateur, was een onheilspellend voorteeken. In 1792 naar Lyon vertrokken, om er afgezonderd te leven, kwam de liefde voor de dichtkunst weêr boven. Sainte-Beuve gelooft, dat hij in die dagen het eerste denkbeeld opvatte van een groot dichtstuk, dat het Geredde Griekenland heeten zoude; waaraan hij zijn leven lang bij groote tusschenpoozen arbeidde, waarvan eenige fragmenten bekend en beroemd zijn, maar dat nooit werd voltooid. ‘Waren zijne elegiën, de Chartreuse en de Allerzielen, de tijdgenooten van de Studiën der Natuur van Bernardin de St. Pierre, het
| |
| |
vers Hellas gewijd, zou, wat de kleur betreft, aan Barthelemy's Reizen van den Jongen Anacharsis hebben herinnerd.’ De Fontanes, hooren wij zeggen, mogt zulk eene aanleiding behoeven, om voor een onderwerp warm te worden, Bilderdijk's genie eischte die niet, - wij willen het u gaarne toegeven, als gij ons vergunt de vraag te doen: - of het u bij zeker schelden op ‘Klopstock's droomgebulk’ niet soms zwaar viel het vermoeden te weren, dat wij den Ondergang der Eerste Wareld ten deele aan het oordeelloos toewijzen van den epischen lauwerkrans aan dien duitschen dichter zijn verschuldigd?
Ons wachten in de levensbeschrijving van Bilderdijk, welke wij verlangend te gemoet zien, zeker aandoenlijke tooneelen, maar of zij ons de wedergade zullen opleveren van de verschrikkingen waaronder de Fontanes vader wierd, daaraan twijfelen wij. Te Lyon in 1792 gehuwd, woonde hij, in het volgende jaar, het beleg dier stad door het leger der Conventie bij, en het leven eener gade, die het geluk zijns levens uitmaakte, verkeerde in die oogenblikken in het dreigendst gevaar. De afgrijselijkheid van een brand ontvloden, beviel zij in eene schuur van haar eerste kind, ‘en de bommen der belegeraars vielen zoo digt bij het wiegje, dat de vader het dikwijls verzetten moest.’ Het stift der historie huiverde terug van de tafelen der historie, toen deze de gruwelen boekte, waardoor Collot d'Herbois en Fouché, na de overwinning, zelfs Couthon deden betreuren! Het strekt de Fontanes tot eeuwige eer, dat hij, in Parijs weêrgekeerd, den Lyonschen afgevaardigden niet weigerde hunne klagte over de verwoesting dier stad aan de Nationale Conventie op te stellen; en het talent waarmede hij het deed, evenaarde den moed die het eischte. Het opstel verdient uit een letterkundig oogpunt de studie van wie weten wil, hoe men de waarheid zeggen kan, al is men verpligt den volkswaan van den dag te eerbiedigen. In de sacramentele phraseologie der omwenteling werden de misdrijven ten toon gesteld en getuchtigd. Een zijner letterkundige tegenstanders ried den steller uit het opstel; of hij aan den goeden smaak, die het hem ingaf, niet de ligtzinnigheid had gepaard hem te noemen! Een oogenblik in hechtenis genomen, zag de Fontanes er zich, na zijn ontslag, toch door verpligt Parijs te verlaten; gedurende den overigen tijd van het schrikbewind hield hij zich bij de
bekende dichteresse, mevrouw Dufresnoy, op het land schuil; men kent het aardige liedje dat Béranger haar wijdde:
Brand voort, mijn lamp! blijf vrolijk branden,
Ik lees een vers van Dufresnoy.
Na den val van het schrikbewind, had Marie Joseph Chénier de
| |
| |
edelmoedigheid de Fontanes tot Lid van het Nationale Instituut voor te dragen - droevige tegenstelling van hetgeen Bilderdijk weêrvoer bij hen, die, in staat- of letterkundige rigting, met hem verschilden; - Hoogleeraar geworden in de Schoone Letteren aan de Centrale School, geeft hij in de beide redevoeringen, door hem uit naam zijner Collega's in openbare zitting uitgesproken, andermaal blijk der hem eigene gave, zijne begrippen voet te doen winnen onder de vormen door de openbare meening gehuldigd. Wie lust heeft het in bijzonderheden bevestigd te zien, sla Sainte-Beuve op, dien Julian Schmidt even als wij op den voet volgt; het zal hem tevens blijken, hoe beide hoogduitsch en hollandsch, om het zeerst, worstelen en bezwijken in hunne pogingen het eigenaardige fransch weêr te geven. Wij hebben vroeger reeds de plaats medegedeeld, waarin de Fontanes zich tot de bewonderaars der schrijvers van de zeventiende eeuw bekende; het was zijne theorie, zijne oorspronkelijkheid als kritikus, dat hij in dien tijd die heerschende meening valsch verklaarde, ‘welke,’ zeide hij, ‘den sophisten en rhetoren zoo lief, ons zou willen diets maken, dat de eeuwen van smaak ook niet die der wijsbegeerte en der rede zijn geweest.’ Het was in het gezigt van Garat, die aan het hoofd der Normale school stond, dat hij, uit naam der Centrale, het tegenovergestelde van wat deze leerde verkondigde. Hij deed het niet enkel als Lid van het Instituut, ook de dagbladpen werd weder ter hand genomen, en met Fievée, Lacretelle en Michaud bestreed hij in journaal bij journaal zoowel Garat als Chénier, en niet minder Daunou dan Roederer. Ook Benjamin Constant, helaas! ook de groote vrouw, die meer dan een der genoemden, invloed op haren
tijd uitoefende, deed hij het - hoe welkom is ons hier die ten onzent overigens zoo dikwijls anachronistisch nog gebezigde uitdrukking! - niet altijd met ridderlijke wapenen; chevalerie en courtoisie moeten jegens het schoone geslacht nooit verouderen.
Of de mededeeling van een merkwaardigen brief, door hem in zeventienhonderd zeven en negentig in een der dagbladen geplaatst, u voor het gerekt geduld ons bewezen schadeloos stellen mogt! Het is een blijk der groote gave Fontanes bedeeld, de verschijnselen van zijnen tijd te begrijpen, de gebeurtenissen voor te gevoelen; - zoo hij in eenig punt, wij erkennen het gereedelijk, de volslagen tegenvoeter van Bilderdijk mag heeten, het is in dit. Vol bewondering voor den generaal Bonaparte, den toenmaligen veroveraar van Italië, plaatste hij in het dagblad, le Mémorial, dat hij redigeerde, een open brief aan dezen, die het begin der betrekking tusschen beide mag heeten; die van een blik in de toekomst getuigt, welke ons, meer dan eenig vers onzer dagen, aan eene verwantschap tusschen vernuft en voorspellingsgave zou doen gelooven, als het niet zoo waar was, dat naderende gebeurtenissen heure schaduw voor
| |
| |
zich uitwerpen. Hij verscheen den 15den Aug. 1797 in het licht; te Parijs had men het gerucht verspreid, dat er te Rome eene republikeinsche revolutie was uitgebroken en deze den regeringsvorm aldaar had doen veranderen.
| |
Aan Bonaparte.
Dappere Generaal!
‘Alles is veranderd en alles moet nog veranderen,’ heeft een staatkundig schrijver dezer eeuw in het begin van een beroemd werk gezegd. Gij verhaast al meer en meer de vervulling dezer voorspelling van Raynal. Ik heb al reeds verkondigd, dat ik u niet vreesde, ofschoon gij over tachtig duizend man het bevel voert en men ons uit uwen naam bang maken wil. Gij hebt de glorie lief, en die hartstogt strookt kwalijk met armzalige treken, en met de rol van een ondergeschikt zamenzweerder, waartoe men u zou willen verlagen. Het schijnt mij toe, dat het Kapitool u meer aanlacht, en vraagt ge mijne meening, ik vind dat verlangen uwer waardig. Ik geloof wel, dat uw gedrag niet strookt met de regelen eener zeer strenge zedeleer; maar ook de heldhaftigheid heeft hare vrijheden: en Voltaire zou niet nagelaten hebben u te zeggen, dat gij uw handwerk als doorluchtig roover uitoefent zoo als Alexander en als Karel de Groote. Dat mag voor een krijgsman van negen en twintig jaren aangaan.
Ik zou, ik herhaal het, met de grootste gerustheid in uw kamp, bevolkt door dapperen, zoo als gij, rondwandelen, en ik kom er voor uit, dat ik het zeer aardig zou vinden, u van nabij te zien, uwe staatkunde te volgen, en zelfs haar te gissen, als gij het stilzwijgen bewaren mogt.
Weet gij wel, dat ik er mij in mijn hoekje meê vermaak, u groote ontwerpen toe te schrijven? Zij moeten, als ik mij niet bedrieg, het lot van Europa en Azië doen verkeeren.
Heel mijne verbeelding is aan het gisten geraakt, sedert men mij vertelde, dat Rome zijne regering heeft veranderd. Ongetwijfeld is die tijding voorbarig; maar vroeg of laat kan zij zich toch wel verwezenlijken.
Gij hadt voor de grijsheid en voor het karakter van het hoofd der Kerk een eerbied aan den dag gelegd, die u zelven eere deed, Maar misschien vleidet gij u toen met de hoop, dat het einde zijner loopbaan eene ontknooping zou bespoedigen door uwe heldenfeiten en uwe staatkunde voorbereid. De Transteverijnen zijn uw ongeduld te hulp gekomen, en de Paus, zegt men, verloor zijn tijdelijk gezag; ik verbeeld mij, dat gij den zetel der nieuwe Lombardische Republiek zult overbrengen in dat Rome, zoo vol van
| |
| |
oude herinneringen; onder u zou zij een lesje kunnen nemen in de kunst, het overige Italië te veroveren.
Men beweert, dat de minister Acton ten dien opzigte onlangs tot den Koning van Napels heeft gezegd: ‘Sire! de franschen hebben reeds den halven voet in de laars. Nog een ruk, en zij zullen er hem heelemaal in hebben.’ - Acton kon wel gelijk krijgen; wat zegt gij er van?
Maar ik vermoed nog grootscher plannen. Italië is reeds een te klein tooneel voor den omvang uwer ontwerpen. Ik mijmer dikwijls over uwe briefwisselingen met de oude volken van Griekenland, met hunne priesters zelfs en hunne papa's; want als een handig man wacht gij er u wel voor het met de godsdienstige meeningen te verkerven.
‘Een opstand der Grieken tegen de Turken, die hen verdrukken, is eene zeer waarschijnlijke gebeurtenis, als men u uwen gang laat gaan, en Aubert-Dubayet’ (de fransche gezant te Konstantinopel) u ondersteunt. De opstand kan ligt tot de Janitzaren overslaan; de geschiedenis der Ottomanen is reeds vol tragische omwentelingen, wier werktuigen zij zijn geweest.
Het zou mij dus volstrekt niet verwonderen, zoo gij het koene ontwerp hadt gevormd, de fransche vlag èn op de muren van het Vaticaan èn op de torens van het Serail te plaatsen, in de hoofdstad der Christelijke Staten en in die van Mohammed. Dat zoude, ik geef het toe, eene vreemde wijze mogen heeten, het keizerrijk van het Oosten en van het Westen te vernieuwen. Maar gij hebt mij aan de wonderen gewend, en het onwaarschijnlijkste is altijd hetgene het gemakkelijkst slaagt, sedert het begin der Fransche Omwenteling.
Wat zal men dan van den Turkschen gezant en van dien van Zijne Heiligheid zeggen, die op denzelfden dag door het Directoire worden ontvangen, die broederlijk de een bij den ander bezoeken afleggen, die zich in de fransche opera, in onze lusthoven Bagatelle en Tivoli vermaken, terwijl men in het geheim over het lot van Rome en Constantinopel beschikt?
Inderdaad, dappere Generaal! van de hoogte uwer glorie moet gij soms wel in uw vuistje lagchen om de kabinetten van Europa, en de dupes die gij maakt.
Gij bereidt der geschiedenis merkwaardige gebeurtenissen voor. Er is niemand die het zal loochenen, zoo de rente betaald werd en men geld had, niets zou waarlijk belangrijker mogen heeten, dan toeschouwer te zijn bij de grootsche vertooningen, die gij der wereld gaat geven. Het blijft een lust voor de verbeelding, al ziet de billijkheid er een weinig zuur om.
Één ding slechts gaat mij in uwe staatkunde een beetje te boven. Gij
| |
| |
doet overal gemeenebestgezinde grondwetten afkondigen. Het schijnt mij, dat Rome, welks genie gij weêr op wilt wekken, vlak tegenovergestelde grondregelen volgde. Het wachtte er zich wel voor rondom zich heen republieken in het aanzijn te roepen, die zijne mededingsters konden worden. Liever omringde het zich met gouvernementen, wier uitvoerende kracht meer te wenschen overliet, en die dus ligter voor zijnen wil bogen. Herinner u uit een schoon treurspel de verzen:
Die leeuwen, zoo gedwee sinds hij ze in boei dorst slaan,
Hernemen dan hun woede en vallen op ons aan.
Wordt eindlijk Rome vrij, Itaalje torscht haar keten, enz.
Maar misschien hebt gij daarover, als over al het andere, reeds lang nagedacht en uwe partij gekozen, en wien gij uwe meening zult meêdeelen, mij niet.
Ik heb gemeend verzen te mogen aanhalen, in eenen brief tot u gerigt; gij hebt de letteren en kunsten lief. Het is andermaal iets, dat men prijzen mag. Krijgslieden, die van studie houden, zijn ook menschelijk van gemoed; hoe zeer wensche ik, dat die smaak algemeen worde onder uwe officieren, die even goed als gij weten te vechten. Men zegt, dat gij Ossian altijd in uwen zak draagt, dat gij hem zelfs in den veldslag medeneemt: het valt niet te loochenen, dat hij de zanger is der dapperheid. Gij hebt bovendien voor Virgilius te Mantua, zijne vaderstad, een gedenkteeken opgerigt. Waarom zou ik dan niet met Voltaire, zijn vers een weinig wijzigende, tot u mogen zeggen:
‘'k Heb veel met helden op, als zij van dichters houden.’
Ik ben min of meer dichter; gij zijt een groot veldheer. Als gij meester van Constantinopel en het Serail zult zijn, beloof ik u lamzalige verzen, die gij niet lezen zult, en de lofspraak aller vrouwen, welke een held van uwen leeftijd liever mag zijn dan gedichten. Volvoer uwe grootsche ontwerpen, en keer vooral in Parijs niet weêr, dan om er door feesten en toejuichingen te worden begroet.
‘F.’
‘Als Bonaparte,’ zegt Sainte-Beuve, ‘dien brief las [dat ligt kan gebeurd zijn] dan moet zijne ingenomenheid met Fontanes van dien oogenblik dagteekenen.’
Toen de Coup d'État van den 18den fructidor (4 September 1797) de monarchale partij het onderspit deed delven, had het dagblad uit,
| |
| |
en begon de ballingschap van Fontanes, die de vlugt nemen moest, als hij niet wilde worden gedeporteerd. Weder eene overeenstemming met Bilderdijk, al gold het hier geene ‘afzwering en haat van het stadhouderschap’ en geene ‘verklaring van de rechten van den Mensch,’ - en toch ook eene tegenstelling in omstandigheden en - vooral in gedrag. Volgde de hollander den vorst zijner keuze wel een weinig of hij hofdichter geweest ware - de Vaderlandsche Oranjezucht vloeit over van eene vleijerij, voor welke Göthe zich jegens Carl-August heeft gewacht, - onze journalist, wiens gade te Parijs was gebleven, had geen ander gezelschap, geene andere afleiding dan zijne muze, die hem weder voor het Geredde Griekenland scheen te bezielen. Was hij er ongelukkiger om? Door Duitschland naar Londen getogen, verliet hij Engeland spoedig weder om Amsterdam aan te doen. ‘Welk een indruk het op hem maakte?’ vraagt de nationale nieuwsgierigheid; als hij loofde, - zou ze zich verkneukelen, - als hij laakte, - bah! Het merkwaardigste wat hij er over aanteekende, is karakteristieker voor Fontanes dan voor ons. ‘Zijn reisgezel was eene kleine uitgave van Virgilius, die hij te Amsterdam bij de Beurs had gekocht.’ Wien men soms aan een stalletje snuffelen ziet! Indien David Jacobus van Lennep, indien Maurits Cornelis van Hall, die in liefde voor de klassieke letteren, en zucht om de poëzij van hun volk naar de voortreffelijkste voorbeelden van deze te vormen, zoozeer op hem geleken, er langs waren gekomen, zouden zij hunnen geestverwant hebben vermoed? Het lijdt geen twijfel, mannen als deze hebben in hunne gedenkschriften menig oordeel, menige opmerking van de merkwaardigsten onder hunne
tijdgenooten, zoowel van in- als uitheemschen, opgeteekend; of ons, wat er voor de nakomelingschap belangrijks in schuilt, werd medegedeeld! Dwaze vraag, ijdele wensch, zegt men. Waarom toch? Is er, om ons louter tot ons onderwerp te bepalen, is er dan iemand, die den mist prettig vindt, waarin men moet rondtasten, als men zich een oogenblik verdiept in het onderzoek naar het verblijf van groote mannen uit het buitenland ten onzent; naar de indrukken door de beschaafdslen en begaafdsten uit ons volk in den vreemde ontvangen? De vraag schijt ons niet zoo dwaas toe, als de onzen landaard eigene ingenomenheid met vreemdelingen die ons prijzen; als de ons evenzeer kenschetsende onverschilligheid jegens deze, zoo zij onzer ijdelheid geen lichtje ontsteken. De burger der Vereenigde Staten moge belagchelijk zijn, als hij zich over iedere aanmerking zijner bezoekers boos maakt; hij is ten minste prikkelbaar, en als de knorrige luim over is gewaaid, blijft de kans dat hij zich zelven zal afvragen: ‘was er iets waars aan?’ Laat ons niet van het letterkundig gebied afdwalen, - daarop staan dikwijls genoeg, door allerlei soort van geheimhouding, die Ochsen am Berge. Eene vraag ten voorbeeld! - u, zoowel als ons, wij be- | |
| |
kennen het, ons heugt iedere lofspraak, ons door engelschen - ‘schaars genoeg,’ zegt ge - bedeeld; maar kunt ge ons eenige inlichting geven over die Juffer van Homrigh, welke Swift's Stella was? eene hollandsche van afkomst, welke ons meer ter harte gaat dan honderd lofspraken? - Eene opmerking, ter staving onzer klagt, - och, sla eens, in welke bijdrage tot de geschiedenis onzer letterkunde gij wilt, de bladzijde voor ons op, waar eenig schrijver ‘heilzaam bitter,’ bij zoo velerlei hulde aan onze zeden, partij
heeft getrokken van de geestige schets van ons volksleven, door Mathew Prior geleverd, als hij op de hemelhooge chais het Haagjen uitholt? Al zoekt gij tot morgen, gij vindt die pagina niet, zij moet nog geschreven worden. - Een andere wenk, - het verwondert ons, dat wij geene goede vertaling van dat weêrgaloos meesterstukjen van Goldsmith, het Verlaten Dorpjen, bezitten; maar dat ieder zich houdt, alsof dezelfde dichter, die ook ons land bezocht, nooit de Reiziger had geschreven, wie die er zich over verbaast? Het is immers naïf-nationaal, van zoo iets geen notitie te nemen? - Eer men ons miskenne, eene verklaring. We stellen niet den minsten prijs op mededeelingen uit het verleden, waarbij we niets anders zouden winnen dan eene bevestiging der droeve waarheid, dat er noch misstappen, noch misdrijven zijn, die nieuw mogen heeten; maar biedt de kans zich aan, eenig tijdvak toegelicht te zien, dan is het kijkjen er ons niet minder lief om, al houdt geen heilige de kaars, al is hij paap noch puritein, die ons de les leest. Wie de hollandsche vrouw was, die uit louter zinnelijken hartstogt voor den nog onbekenden Alfieri hare huwlijkstrouw schond, wij stellen er geen grein belang in het te weten; maar mogt ge bijzonderheden over Mirabeau's verblijf ten onzent onder uwe berusting hebben, och, deel ze mede, al zijn het op verre na geen douceurs! - Een voetzoeker ten slotte. Wat dunkt u van eene letterkunde, die onder de tijdgenooten der schrijfsters van Sara Burgerhart een talent opleverde, met dat der beide beroemde vrouwen wedijverende, maar daarvan geene melding maakt, maar de vernuftige vergeet, louter dewijl zij, van hooge geboorte, geen hollandsch schreef? Geestige Bella van Zuylen, echter behoordet gij ons degelijk toe;
Sainte-Beuve zelfs kan in uwe tinten en toetsen noch Teniers, noch Terburg voorbijzien. - In waarheid, chineesche geheimzinnigheid, chineesche zelfbewondering, chineesche uitsluiting, - we zijn er te lang aan ter prooi geweest, het minst in de roemrijkste dagen van ons volksleven, nooit geheel wat de begaafdsten onzer waarlijk groote mannen betreft; maar de menigte, de schare! zij deed er zich geruimen tijd op te goed, zij werd er tot verstokkens toe in gestijfd. Iets van den europeeschen geest, die, wilt gij een naam welke onze gansche gedachte zamen vat, die een onzer flinkste landgenooten uit het jongst verleden, die A.R. Falck blaakte, is behoefte in onzen tijd en in onzen toestand.
| |
| |
Sta toch nooit aan een stalletje stil! wie weet hoelang gij er blijft snuffelen! Fontanes heeft den ballingstogt vast voortgezet, overal zich meer om boeken dan om menschen bekommerende; in Holstein, waar hij de Zedelijke Verhalen van Marmontel bij eerzame huislieden aantreft; in Hamburg, waar hij in de geheele stad geen Plutarchus vinden kan. Waant gij geen wedergalm van Bilderdijks verzuchtingen te hooren, wanneer hij zich zelven een ‘Ovidius onder de barbaren’ schetst; wanneer hij weeklaagt ‘over de nevelen die langs den zoom der Elbe hangen;’ wanneer hij zich ‘opgesloten’ vindt ‘in een kagchel’, zooals reeds Descartes had gezegd, - de Hollander heeft slechts den vloek op de dekbedden voor. Een Franschman in ballingschap, een vischje op het drooge; - eer de Achttiende Brumaire aanbrak, was Fontanes bereids in zijn vaderland weergekeerd, al moest hij er zich nog schuil houden. Andermaal schreef hij eenen brief aan Bonaparte, even edel, even geestig als de vroeger medegedeelde; een epistel, waarin hij eene houding aanneemt, die volkomen met zijn gedrag in zeventien honderd zeven en negentig strookt, en ‘die waardiglijk beider betrekking opent.’
| |
Aan Bonaparte.
Ik word verdrukt, gij zijt magtig; ik vraag geregtigheid. De wet van den 22sten Fructidor heeft mij indirect begrepen onder het groot aantal schrijvers, in massa en zonder vonnis gedeporteerd. Mijn naam werd er niet op herroepen. Intusschen heb ik, als ware ik wettig veroordeeld geworden, dertig maanden lang in ballingschap geleden. Gij hebt het bewind in handen en ik ben nog niet vrij. Verscheiden leden van het Instituut, waartoe ik voor den 18den Fructidor behoorde, kunnen u getuigenis geven, dat ik altijd, in mijne gevoelens en in mijn stijl, naar gematigdheid, kieschheid en bedachtzaamheid heb gestreefd. Ik heb in de openbare zittingen van dat zelfde Instituut fragmenten van een lang dichtstuk voorgelezen, dat den helden niet mishagen kan, daar ik er de groote feiten der oudheid in verheerlijk. Het is in dat werk, waarmede ik mij sedert verscheidene jaren bezig houde, dat men mijne beginselen moet zoeken, en niet in den laster van ondergeschikte verklikkers, die geen oor meer moeten vinden. Als ik soms de uitspattingen der omwenteling heb betreurd, ik deed het niet dewijl ik er mijn gansche vermogen en dat der mijnen bij inboette, maar dewijl ik de glorie van mijn vaderland hartstogtelijk liefheb. Die glorie is reeds in veiligheid, dank zij uwe wapenfeiten! Zij kan slechts toenemen door de geregtigheid, welke gij belooft allen verdrukten te doen weêrvaren. De stem des algemeens zegt mij, dat gij weinig van lofspraken houdt. De mijne zouden op dit
| |
| |
oogenblik te zeer den schijn hebben door belangzucht te zijn ingegeven, om uwer of mijner waardig te wezen. Bovendien heeft men, toen ik vrij was, vóór den 18den Fructidor, in het dagblad, waaraan ik artikelen leverde, kunnen zien, dat ik altijd van u heb gesproken, zooals de faam en uwe soldaten het deden. Ik zal er niets meer van zeggen. De geschiedenis heeft u genoegzaam geleerd, dat de groote veldheeren het altijd tegen de verdrukking en den rampspoed hebben opgenomen, voor de vrienden der kunsten, voor de dichters inzonderheid, wier harte gevoelig en wier stem dankbaar is.
Fontanes.
12 Nivôse van 't jaar VIII (Januaij 1800).’
En Bonaparte antwoordde?
Het behoort tot de geschiedenis der letteren onder het Consulaat en wij zullen het u mededeelen als gij ons vergund hebt u op nog eene gestalte opmerkzaam te maken, die echter geene uitvoerige teekening vereischt. Wel verre er van, als zoo menige vermaardheid dier dagen, vast in nevelen schuil te gaan, treedt zij glansrijk uit den verflaauwenden groep, waarin zij zich bewoog, der nakomelingschap te gemoet; - ‘Corinne, wat van verre gezien, valt op Kaap Miseno te duidelijker in het oog.’
Eer Bonaparte zich de waardigheid van eersten Consul zag opgedragen, had de dochter van Nccker, het kind der omwenteling, zich reeds een hoogen rang op het gebied van den geest verworven. Welk eene jeugd was die der veelbelovende! Grimm, Thomas, Raynal, Gibbon, Marmontel, ieder hunner rigtte, in den salon harer moeder, het woord tot haar, de lieve kleine op het tabouretje; en geen van deze, die niet door hare geestigheid werd verrast. Het heugt ieder die een blik in Göthe's Waarheid en Dichting heeft geslagen, hoe vroeg de meester met het tooneel dweepte; de kleene Germaine had hare papieren koningen en koninginnen, die tragedie speelden - het dramatisch instinkt, de behoefte aan gemoedsbeweging en gemoedsuiting verraden en kenschetsen haar genie. Hoe hare eerste schriften, in spijt der analyse toen aan de orde van den dag, en ondanks strengere studien, ook haar niet vreemd, die op vijftienjarigen leeftijd uittreksels maakte en opmerkingen schreef naar aanleiding van Montesquieu's Geest der Wetten, - hoe zij getuigden van overgevoeligheid! Geheel onder den invloed van Rousseau, volgde de eene novelle de andere; even als hare dichtstukjens, waren zij om strijd mijmerziek en melancholisch, was zij louter geestdriftige opgewondenheid voor de genie en voor de natuur, voor de deugd en voor het ongeluk, overdrijvingen, waaraan de voortreffelijksten onder de jongeren zich overal het eerst bezondigen.
| |
| |
Het werk, waarvan zij dagteekent, in 1787 geschreven, toen zij nog slechts een en twintig jaren telde en den naam van Nccker reeds met dien van den Zweedschen Gezant te Parijs had verwisseld, waren de Brieven over Jean Jacques. ‘Het is of de schriften, die Mevrouw de Staël later in velerlei genres, roman, zedelijke vertoogen, staatkundige opstellen, het licht zou doen zien, in dien snelruischenden en welluidenden lofzang der werken van Rousseau wordt voorspeld; even als eene groote muzikale schepping reeds wat de hoofdgedachte betreft, volkomen in hare ouverture aan het licht treedt.’ Het behoeft geene vermelding, dat de opgang, door deze brieven gemaaktde de algemeene sympathie had haren tolk gevonden - aan het ongelooflijke grensde.
In den schoot der weelde opgevoed, in de groote wereld geëerd en gevierd, begaafd boven de beroemdste mannen van haren tijd, door Gustaaf de Derde om een briefwissel gevleid, de roem van Parijs, welk eene toekomst! IJdelheid der ijdelheden! daar stak de storm van het schrikbewind op, andere dwarreling dan die waarvan zij op feest bij feest, als de muzijk ten dans noodde, getuige was geweest. Voerde gene de schoonsten ten rei, het genot van een geestig gesprek afwisselende met dat van melodie en minne, deze sleepte in huiveringwekkende vaart geheel de maatschappij mede; te gronde ging het koningschap, en wat nog naar godsdienst gezweemd had, wat was er van over? Aan den oever van het meer van Genève, op het terras van Coppet der razernij ontvloden, meent ge misschien, dat zij zich zelve in die stilte afvroeg, of zij in hare bewondering der beginselen van de omwenteling ook te verre was gegaan? - erger nog, dat zij er het schrille nakrijschen hoorde der spotternijen, die Champcenetz en Rivarol in de dagen harer overwinning hadden gegrinnikt? Och! stel u eene vrouw toch nooit zoo zeer auteur voor, als soms mannen het worden; - gevoel, deernis, tranen, zij had die voor het ongeluk; aan hare glorie dacht zij het minst van allen. Wat hare zelfbeproeving betreft, die bleef tusschen haar en Hem, die de harten kent, - en, zou zij later blijken geven hoe goed zij wist, dat nooit veldheer ten kapitool ging, zonder het geschimp zijner krijgsknechten ten doel te staan, helaas! thans hoorde zij wel ander geschreeuw, wel ander geschrei, dan dat eener letterkundige kabaal. ‘Even dof maar even haastig tevens als de slagen der riemen van de bootslieden op het meer, waande zij van verre het gedurig, het regelmatig neêrvallen der guillotine op het schavot te
hooren!’ Eene welsprekende bede, een kreet des harten voor die arme, die deerniswaardige koningin, welke zij als de bewonderde, als de beminnelijke Marie Antoinette had gekend en geliefd; eenige dichtregelen aan het ongeluk, ziedaar alles, waartoe zij zich in staat gevoelde. Louter opoffering aan anderen, wenschte zij voor haar zelve slechts
| |
| |
dat zij sterven mogt, het scheen haar toe, dat het met de menschheid, met de wereld was gedaan.
Overdrijving van het ongeluk, ongeduld van het geloof, dat hier het einde der dingen tegenhijgt, dat daar van een duizendjarig rijk dweept! de bestemming der menschheid hier beneden blijkt nog lang niet bereikt. De negende Thermidor brak aan, en de volgende dag (28 Julij 1794) zag Robespierre vallen. Frankrijk herademde, en het leed niet lang, of Mevrouw de Staël wenschte haar, ondanks al zijne gruwelen, geliefd Parijs weder te zien. De heerschende karaktertrek die haar onderscheidde, de hoofdeenheid van al de tegenstrijdigheden, die zij omving, de voorbeeldeloos vlugge, doordringende geest, die van de eene tot de andere omliep als het bloed door de aderen, en dat wonderbaar zamenstel schraagde, was, het lijdt geen twijfel, ‘het gezellig onderhoud’ neen, het gesprek, nog minder, ‘het was de conversatie;’ wij, die de zaak slechts ten halve kennen, hoe zouden wij de uitdrukking volkomen hebben? ‘Het was het geïmproviseerd, aan het licht schietend, schier meer dan menschelijk woord, de onuitputbare bron harer ziel ontweld; - dat was het wat voor haar eigenlijk gezegd het leven uitmaakte, een tooverklank, zoo vaak door haar gebezigd, en dien men op haar voorbeeld gebruiken moet, als men van haar spreekt.’ Waar ter wereld anders werd dit gewaardeerd, dit genoten, waar anders konde zij leven dan te Parijs?
Vast hield zij zich in hare Opmerkingen over uitwendigen en inwendigen Vrede er mede bezig, een boek, waarover Sainte Beuves uitvoerig oordeel dus door Julian Schmidt wordt zaamgevat: ‘Nog altijd onverzoend met de aristocratische elementen der engelsche constitutie, vertegenwoordigde zij toen de ideën eener gelouterde democratie. Het werk verrast ons door een rijkdom van schitterende gedachten, en neemt voor zich in door den levendigen indruk, dien het pas gesloten gruweltijdvak achterliet. De schrijfster roept alle vrienden des vaderlands op, zich voorloopig aan den republikeinschen regeringsvorm te houden, eerlijk en open met het bestaande voor lief te nemen en daarop voort te bouwen; - door geen tusschenkomst van buiten, slechts door de Franschen zelve kan de vrede binnenslands worden hersteld; het is aller pligt een waakzaam oog te vestigen op het voortschrijden eener reactie, die reeds in het tegenovergestelde uiterste dreigt over te springen.’
Gustaaf de Derde was ten grave gedaald, en met hem de ontwerpen eener meer dichterlijke dan uitvoerbare poging, de Fransche Omwenteling te stuiten; Zweden was gelukkig genoeg geweest zijne onzijdigheid te bewaren, en in den herfst van 1795, toen het de Republiek had erkend, keerde Mevrouw de Staël met haren echtgenoot naar Parijs terug. Weder openden zich de deuren van haren
| |
| |
salon, in wiens korten wedstrijd met dien van Mevrouw Tallien, de zege tusschen de beide vermaardheden niet lang twijfelachtig kon zijn. Weder vereenigden zich om haar de begaafdsten uit alle partijen, talent bij talent trots velerlei wijziging de beginselen van negen en tachtig getrouw gebleven: Benjamin Constant, Narbonne, Lanjuinais, Boissy d'Anglas, ook Garat, de antipode van Fontanes, die haar evenmin lijden mogt als hem. Het middenpunt eener liberale oppositie, waren die vereenigingen toen van luttel gewigt voor het parlementaire leven, maar allerbelangrijkst voor de geschiedenis der maatschappelijke toestanden, - ‘een stilzwijgend protest tegen eene bepaalde rigting der politiek, waren zij het vooral tegen eene eenzijdige heerschappij der staatkunde in het algemeen.’
Wij zouden ons misschien aan eene poging wagen, er u een vlugtigen blik in te doen werpen, zoo wij niet voorgekomen waren; Schimmel's Avond bij de Baronesse de Staël moet u nog heugen, al is het zeven jaren geleden, dat de schets in dit tijdschrift werd meêgedeeld. Al wat wij hier nog te vermelden hebben, is minder aan te stippen dat het Germaine was, die Talleyrand in 1796 met het Directoire in betrekking bragt - zonderlinge aantrekkingskracht door louter verstand op zooveel gevoel uitgeoefend; - dan dat zij in de twee jaren, welke het genoemde tafereel voorafgaan, hare Proeve over de Verdichtingen en haar Vertoog over den Invloed der Hartstogten, het licht had doen zien.
‘Het leven der ziel is werkzamer dan Caesar’ hare verschijnselen overtreffen zijne feiten; ziedaar de groote ketterij in de oogen van Bonaparte, door Mevrouw de Staël toen verkondigd. Eer wij haar bij de ontwikkeling van dat thema volgen, geniet nog eens Schimmels schets, die u de beruchte woorden doet hooren: ‘de grootste vrouw is diegene, welke haren man de meeste kinderen baart,’ en, al verbaast gij er u niet over, beklaag het dat het vernuft zich zoo spoedig door het epigram wist te wreken:
‘Robespierre te paard!’
(Wordt voortgezet.)
| |
Archief, uitgegeven door het Wiskundig Genootschap: ‘Een onvermoeide arbeid komt alles te boven.’ Amsterdam, Weytingh en van der Haart. 8o. 1e stuk. 1856. Blz. 1-88. 2e stuk, 1857. Blz. 89-200. à ƒ 0.60.
1. Het Wiskundig Genootschap: ‘Een onvermoeide arbeid komt alles te boven,’ in den jare 1779 door vier wiskundigen A.B. Strabbe, H. Rakers, J. Bolten en P. Heynis te Amsterdam opgerigt, heeft van dien aanvang af steeds het verbreiden van mathematische kundigheden ten doel gehad, volgens de wegen, die overeenkomstig de
| |
| |
middelen van het Genootschap geoordeeld werden het best daartoe te leiden. In de eerste plaats trachtte men hiertoe te geraken door het opgeven van vraagstukken, het oplossen daarvan en de soms bijgevoegde oordeelkundige kritiek of vergelijking dezer oplossingen. Telkens werden er twee honderd en vijftig voorstellen tot een bundel vereenigd, en alzoo zagen achtereenvolgens het licht: Kunstoefeningen, 2 Deelen, 1782, 1788. - Wiskundige Verlustigingen, 2 Deelen, 1792, 1795. - Wiskundig Mengelwerk, 2 Deelen, 1798, 1802. - Wiskundige Oefeningen, 2 Deelen, 1806, 1809. - Verzameling van Voorstellen, 2 Deelen, 1811, 1815. - Verzameling van Wiskundige Voorstellen, 6 Deelen, 1820, 1823, 1826, 1830, 1830, 1836. - Verzameling van nieuwe Wiskundige Voorstellen, 2 Deelen, 1841, 1846. - Verzameling van Wiskundige Opgaven, 2 Deelen, 1850, 1854. - Onder deze Vraagstukken, reeds meer dan vijf duizend in getal, bevinden zich onderscheidene voorstellen, zoowel als oplossingen, die meer dan voorbijgaande waarde hebben, en het zoude voorzeker een nuttig werk zijn, deze voorstellen bij elkander te verzamelen en alzoo van meer dadelijk nut te doen zijn.
In de tweede plaats werden er Verhandelingen der Leden over een of ander wiskundig onderwerp, en ook wel de redevoeringen op de Jaarlijksche Algemeene Vergaderingen uitgegeven. Daarbij kwam in de derde plaats het uitschrijven en beantwoorden van Prijsvragen, betreffende de Wiskunde. Dit alles werd verzameld in de navolgende werken: Mengelwerk van Wis- en Natuurkundige Verhandelingen, 2 Deelen, 1796, 1816. - Nieuwe Wis- en Natuurkundige Verhandelingen, 2 Deelen, 1844, 1854, waarvan elk deel uit twee stukken bestaat, het eerste voor de Verhandelingen zelve, het tweede voor de bekroonde oplossingen van prijsvragen bestemd. - Hier vindt men mede belangrijke stukken.
Omtrent het opgeven en oplossen van gewone voorstellen en van de prijsvragen, zij ter loops aangemerkt, dat de bekrooning - bestaande uit een of ander Wiskundig werk - voor het grootste aantal zoowel van opgegeven als van opgeloste voorstellen in elken bundel - eene maatregel, die ook op de prijsvragen is toegepast - zeker veel heeft toegebragt, om den ijver gaande te houden.
Ten vierde werden door het Genootschap enkele belangrijke werken over de Wiskunde in het licht gegeven: zoo werd de uitgave bezorgd van Montucla, Historie der Wiskunde, 4 Deelen. - A.B. Strabbe, Fluxie-Rekening. - O.S. Bangma, Verhandeling over de Regtlijnige en Klootsche Driehoekmeting. - F.J. Stamkart, Verhandeling over het grondbeginsel der virtuele snelheden, toegepast op de beweging der Wipbruggen.
Sedert 1842 heeft het Genootschap zijnen werkkring op eene belangrijke wijze uitgebreid, door het houden van zes vergaderingen
| |
| |
gedurende elken winter, waar voorlezingen over onderwerpen van Wis- en Natuurkunde worden gehouden, die naderhand in discussie worden gebragt; de verslagen daarvan, telkens tot nu toe uitgegeven, loopen van 1842 tot 1852.
2. Nu zijn wij genaderd tot de uitgave van het hierboven genoemde Archief, dat bestemd is om al de voorgaande verschillende werken te vervangen, behalve de voorstellen, waarvan de uitgave afzonderlijk blijft doorgaan.
In dit Archief derhalve, dat in twee Afdeelingen verdeeld is, stelt het Genootschap zich voor te leveren in de eerste Afdeeling: verschillende verhandelingen, in zoo verre zij door de daartoe bestemde Wetenschappelijke Commissie beoordeeld en aangenomen worden, en de goedgekeurde oplossingen der Prijsvragen, - in de tweede Afdeeling: de verslagen der wintervergaderingen, met uittreksels van het daarop verhandelde; verder verschillende verhandelingen, door de Leden of andere beoefenaars der Wis- en Natuurkunde daartoe aangeboden, en niet aan de beoordeeling der Wetenschappelijke Commissie onderworpen; eindelijk verslagen over binnen- of buitenlandsche wiskundige geschriften en korte levensbeschrijvingen van uitstekende Wiskundigen. Van dit Archief zijn nu twee stukken verschenen, waarvan wij kortelijk den inhoud zullen nagaan.
3. De eerste Afdeeling bevat vooreerst eene Verhandeling van Prof. R. Lobatto, ‘Over de beweging van een ligchaam om eene vaste as en om een vast punt,’ gesplitst in vier hoofdstukken, waarvan de beide eerste in het eerste stuk, bladz. 1-46, de beide laatste in het tweede stuk, bladz. 89-155 voorkomen. Na eene korte schets van de geschiedenis - waarbij teregt wordt aangehaald de dissertatie van Dr. A.S. Rueb, in leven Observator te Utrecht, ‘De motu gyvatorio corporis rigidi nulla vi acceleratrice sollicitati.’ Traj. ad Rhen. J. Altheer, 1834, 74 p., 4o., eene verhandeling, die in de theorie der Elliptische Functiën mede zeer gunstig bekend is, - en van den omvang van het onderwerp, handelt Schr. in Hoofdstuk I, § 3-18, over de eigenschappen der momenten van inertie; in Hoofdstuk II, § 19-33 over de beweging van een ligchaam om eene vaste as; in Hoofdstuk III, § 34-43, over de beweging van een ligchaam om een vast punt, § 44-49, over de beweging van een regten cirkelvormigen kegel om zijn top, onder de werking der zwaartekracht; in Hoofdstuk IV, § 50-58, over de beweging van een ligchaam, draaijende om een vast punt, indien er geene versnellende krachten aanwezig zijn.
Als grond van de onderhavige beschouwingen wordt vooreerst behandeld de theorie van de momenten van inertie en der hoofdassen, als zoodanige assen, waarbij het moment van inertie een minimum of een maximum wordt; haar noodzakelijk bestaan wordt op twee
| |
| |
onderscheidene manieren bewezen, en daarbij nog de bewijzen van Clausen (Journal für Mathematik von Crelle, Bd. 5, S. 383), en dat van den Schrijver zelven (Tijdschrift der Wis- en Natuurkundige Wetenschappen, Deel I, blz. 166), aangehaald. Hier wordt tevens het verkeerde aangetoond van eene opmerking van Poisson, omtrent de evenwijdige verplaatsing der hoofdassen. Verder worden uit het behandelde, volgens de leerwijze der koppels naar Poinsot, de wetten der beweging nagegaan van een ligchaam om eene vaste as, en wel achtervolgens van eene massieve lijn, van een massief vlak en van een vast ligchaam. Vervolgens overgaande tot de beweging van een ligchaam om een vast punt, komt de zoogenaamde ‘axe instantané de rotation’ in aanmerking; daarna worden de drie differentiaal-vergelijkingen van Euler, en weder op twee verschillende wijzen afgeleid, hare juiste beteekenis aangetoond, en daaruit tot de vergelijkingen voor de volledige oplossing van het problema besloten. Als toepassing volgt de beweging van een regten cirkelvormigen kegel om zijn top, met inachtneming der zwaartekracht, naar de theorie van Poinsot behandeld - waarbij op de belangrijke verhandeling van Dr. F.J. Stamkart wordt gewezen ‘over de beweging van eenen tol om zijne punt, mitsgaders over de wetten, volgens welke een draaijende Ring, door eenen grooteren concentrieken vasten Ring aangetrokken wordende, zich om zijn middelpunt beweegt,’ voorkomende in de Verhandelingen van het Genootschap, Deel II, 1e Stuk, blz. 71-120. - evenzeer als het geval, dat bij de beweging van een ligchaam geene versnellende krachten aanwezig zijn, waarbij eene uiteenzetting van de Methode van Poinsot, om de beweging van een draaijend ligchaam aanschouwelijk voor
oogen te stellen. Eindelijk worden nog eenige bijzondere gevallen overwogen, waarbij de beweging zich laat bepalen, zonder dat men zijne toevlugt behoeft te nemen tot Elliptische Functiën; en hierbij wordt op eene vergissing van Duhamel opmerkzaam gemaakt.
4. Wat de tweede Afdeeling betreft, bevat het eerste stuk de Rapporten van 1852-1853, 1853-1854 en 1854-1855, terwijl het tweede stuk die van 1855-1856 bevat. Ten einde een overzigt van de werkzaamheden van het Genootschap in deze rigting te geven, willen wij hier eene opgave der Verhandelingen doen volgen, in die vier winters gehouden.
Dr. E.B. Asscher, over de Cosmogenie of de ontwikkeling van het Heelal.
Mr. J.J. Teding van Berkhout, over de Verklaring van Kubiekworteltrekking uit binomia, - over de Goniometrie, - over de verklaringen der bewerkingen van de Hoofdregelen der Gewone en Decimale Breuken, - Twee lezingen over den Parameter (het latus rectum der Ouden) der Parabola.
| |
| |
W. van Gigh, Over de voornaamste handelwijzen, door verschillende Wiskundigen van tijd tot tijd opgegeven, om de derde- en vierdemagtsvergelijkingen op te lossen.
Dr. Bierens de Haan, Over het Billardspel, als toepassing van de leer der botsing en van die der wrijving.
J.H. van Koten, Over de leer der Transversalen, toegepast op de Werkdadige Meetkunde, - over het Electro-magnetische Chronoskoop van Böttger, - over eene constante drukking bij den Gashouder.
Dr. D. van Lankeren Matthes, over het oplossen van de derde- en hoogere-Magtsvergelijkingen, - over den inhoud der spherische veelhoeken, welke door de snijding van kleine cirkels ontstaan, - over de oplossing der onbepaalde vergelijkingen, volgens Cauchy, - over eene trigonometrische formule en de deeling van polynomia, - over de kettingbreuken en de imaginaire grootheden, - over de verschillende mcthoden om eene regte lijn te vinden, die bij benadering gelijk is aan een' cirkelboog of aan den cirkelomtrek - over de Notatie om positieve en negatieve lijnen voor te stellen - over het maken van landkaarten.
Prof. C.J. Matthes, over de leer der Projectiën, - over het min juiste van vele Meetkundige bepalingen, - over de Polaren of Poollijnen, - over den inhoud van een 24-vlakkig ligchaam, genaamd Trapezoëder, - over het verband tusschen eene volledige vierzijde en vierhoek.
A. van Otterloo, Drie Voorlezingen over Analytische Beschouwingen van Harmonische Lijnen en hare snijdingen door Transversalen, - over de Chordaal.
Dr. F.J. Stamkart, over de Slingerproef van Foucault, - over eene meetkundige voorstelling van de beweging van een ligchaam in de ruimte, naar aanleiding der theorie over de wentelende beweging der ligchamen van Poinsot, - over eene nieuwe wijze om den inhoud van een fust op te meten, - Twee Voorlezingen over den invloed van het ijzer op de kompasnaald, - over de uitdrukking van de Sinus in imaginaire exponentiele grootheden, - over het Theorema van Taylor, - over de breking van het licht door een lensvormig glas.
Dr. J.G.H. Swellengrebel (sedert overleden), over de leer der coördinaten, - over de theorie der tusschen twee figuren bestaande verwantschappen, beschouwd uit het oogpunt der Analytische Geometrie.
5. Verder bevat het eerste stuk nog in de tweede Afdeeling eene Verhandeling van Dr. J.J. Teding van Berkhout, over de worteltrekking uit een binomium (van den vorm a ± √b). Eerst wordt nagegaan, wat men uit de magt zelve ten opzigte van den wortel kan afleiden; vervolgens wordt daaruit eene benaderingsmethode ont- | |
| |
wikkeld, in navolging van A. Girard, in zijne ‘Invention Nouvelle en Algèbre,’ 1629; eenige voorbeelden ter toepassing, besluiten deze belangrijke mededeeling.
Vervolgens een klein opstel van Dr. van Blanken, behelzende eenige opmerkingen over de Logarithmen van Neper en Byrgs. De daarbij opgegevene herleidingsformule voor kettingbreuken met een negatieven partiëlen noemer is niet weinig bekend: zij komt ook voor in de ‘Theorie der Kettenbrüche von Stern, § 19’ (opgenomen in het ‘Journal für Mathematik’ von Crelle, Bd. 10, S. 156.
Eindelijk eene der Voorlezingen van Dr. Stamkart, de Meetkundige voorstelling van de beweging eens ligchaams in de ruimte, naar aanleiding der theorie over de wentelende beweging der ligchamen van Poinsot. Deze bevat in zes stellingen eene duidelijke uiteenzetting van dit onderwerp.
In het tweede Stuk komt onder deze tweede Afdeeling voor een beknopt verslag door Prof. Matthes, van twee Voorlezingen door wijlen Dr. Swellengrebel, bij het Genootschap gehouden; deze bevatten eenige hoofduitkomsten van de lievelingsstudie van dien geleerden Schrijver en overzigten van zijne beide hoofdwerken: ‘Neun verschieschiedene Coördinaten-Systeme im Zusammenhang untersucht,’ Bonn, Marcus, 1853, xii en 224 pp., 4o en ‘Analytisch-geometrische Untersuchungen über allgemeine Verwandtschafts-Verhältnisse von Coördinaten-Systeme.’ Bonn, Marcus, 1855, xii en 166 pp. 4o. (welk laatste boek eerst na 's Schrijvers dood het licht zag).
Nogkomt er in dit Stuk het eerste gedeelte voor van een stukje van mijne hand ‘over eenige bepaalde Integralen van den vorm
(ook voor het geval dat de factor e-px ontbreekt) en enkele andere die daarmede zamenhangen,’ waarin, na eene uiteenzetting van de ware definitie eener bepaalde integraal en van de beteekenis van het differentiëren onder het integraalteeken, deze methode op gemelde integralen wordt toegepast.
Eindelijk sluit het eerste Stuk met eene beoordeeling van de Architectuur-Perspectief van J.W. Schaap, Afd. I, door Dr. C.P. Burger.
Mogt dit overzigt ten gevolge hebben, dat zoowel de rigting van het Genootschap meer en meer gewaardeerd, als het Archief door velen ter hand genomen worde, dan zoude Ref. zijn doel bereikt achten. De uitgevers hebben dan ook niets gespaard, om het hunne daartoe bij te dragen; de goede, zuivere en nette druk, zoowel als de geringe prijs getuige daarvan. Dat hunne bezorging en de ijver van Bestuurderen en Redacteurs ruime vruchten dragen: Een overmoeide arbeid komt alles te boven.
D. BIERENS DE HAAN.
| |
| |
| |
Bijdrage tot de kennis van het belang der Nederlandsche Spoorwegen, en Bijlagen, daartoe behoorende; door J.G.W. Fijnje. Dordrecht, Blussé en Van Braam, 1858.
Spoorwegen in Oost-Nederland. Voorstel aan de Raden der Gemeenten Arnhem, Zutphen, Deventer, Zwolle en Kampen, en Verslag dier Commissie aan den Raad der Gemeente Zwolle. Zwolle, W.E.J. Tjeenk Willink. 1858.
Beide brochures werden ons ter aankondiging, immers niet ter recensie? in dit Tijdschrift gezonden; maar wij wilden met de vervulling van onze taak wachten, totdat wij het antwoord van den Minister van Binnenlandsche Zaken op de interpellatie van den Heer Thorbecke aangaande de zaak der spoorwegen kenden. Nu wij dat antwoord evenwel gelezen en herlezen hebben, en wel in bepaald verband tot de gestelde vragen, nu zien wij tot ons leedwezen, dat onze verwachting om daaruit veel nieuws, veel bemoedigends te vernemen, hoe weinig die ook gespannen was, toch nog deerlijk te leur gesteld is. Immers alweêr waren het heusche woorden, beloften zonder tal en zonder einde, maar bepaalde toezeggingen, mededcclingen van feitelijke stappen op het gebied van uitvoering gedaan, ze ontbraken even als altijd. En de Kamer berustte daarin, ook even als altijd. Immers wat baten al die moties!
Toch hooren wij den Heer Thorbeeke zeggen, dat de ijver voor de zaak der spoorwegen bij het publiek niet nog meer opgewekt, maar dat die belangstelling daarvoor eer getemperd en geleid moet worden. Hoe nu? Wanneer er werkelijk zulk een overdreven ijver bij ons volk voor die kwestie bestond, dat hij tempering noodig had, zouden zich dan niet nog oneindig meer en krachtiger stemmen hebben doen hooren tegen de wijze, waarop dit zoo gewigtig vraagstuk door de Regering behandeld wordt? Neen, wanneer de belangstelling bij ons publiek niet nog oneindig grooter en ijveriger wordt dan ze nu is: geene spade wordt dan nog in langen tijd in den grond gestoken om een begin met de uitvoering ook maar van ééne enkele lijn te maken, en wij Nederlanders zullen veel van onze trouwe bondgenooten in Japan hebben, gelukkig in onze postwagens en trekschuiten en onverschillig voor die nieuwerwetsche ijzerbanen. Er mogen nu en dan al brochures over deze of gene lijn uitkomen, zoo groot is dat aantal waarlijk nog niet, in verhouding tot het ontzettend veel dat ons nog ontbreckt. En belangstelling om geld, voor geconcessionecrde lijnen zelfs, te geven, die zien wij nog even weinig groot, als wij die ooit ten onzent groot verwachten.
| |
| |
Die klagt over te grooten ijver van ons publiek beamen wij zóó weinig, dat wij juist om dien nog een weinig aan te wakkeren, toch nog in dit nommer van de Gids de bovenstaande brochures aankondigen, hoewel het wachten op des Ministers antwoord ons den tijd ontnomen heeft iets meer te geven dan eene eenvoudige aankon, diging, liever nog aanbeveling daarvan. Eere den heer Fijnje, voor de krachtige wijze, waarop hij deze zoo belangrijke zaak aan zijne landgenooten aanbeveelt. Met breede trekken geeft hij een overzigt van den toestand van onzen handel en van onze scheepvaart in verhouding tot dien van andere landen, en hij wijst er op hoe onmisbaar een net van spoorwegen voor ons is, wanneer wij niet nog meer ten achteren zullen geraken bij al onze naburen, die hun geheele gebied overdekt hebben met ijzeren banen en die daarvan zulke ruime voordeelen trekken. Hij gaat den invloed der spoorwegen op de scheepvaart na, beschrijft onze zeegaten en trekt de lijnen, die volgens hem het eerst en het meest noodig zijn, terwijl hij ten slotte de verschillende stelsels van ondersteuning door den Staat nagaat en als zijn gevoelen uit, dat enkele waarborg van rente onvoldoende zal zijn, wanneer die niet vergezeld gaat van eene subsidie. Eenige statistieke tabellen en eene kleine kaart voltooijen dit werkje, dat in de Bijlagen vermeerderd en hier en daar verbeterd wordt.
Het tweede werkje is oneindig eenvoudiger en beknopter, zoo als trouwens de titel reeds laat verwachten. Het komt daarop neêr, dat de Commissie aan de Raden der steden Kampen, Zwolle, Deventer, Zutphen en Arnhem voorstelt om de concessie te vragen voor den weg van de eerste tot de laatste plaats, des noods ook van Zutphen naar de Hanoversche grenzen, met aanbod onderling gedurende 20 jaren 4 pCt. rente te verzekeren van het noodig geachte kapitaal van ƒ 12 millioen, mits de Regering eene jaarlijksche subsidie geve van ƒ 1500 per Nederlandsche mijl, de provincie van ƒ 100 en ook de kleine gemeenten, die een station of halt verkrijgen, eene jaarlijksche bijdrage. De vijf steden zullen de waarborgspenningen met 4½ pCt. rente uit de eerste opbrengsten, die de gewaarborgde 4 pCt. te boven gaan, terugontvangen en voorts een aandeel verkrijgen in alle winsten boven de 4 pCt. Of wel, de stad zwolle zal gedurende 20 jaren eene bepaalde som jaarlijks betalen, wanneer de Staat de 4 pCt. rente waarborgt en de provincie de ƒ 100 subsidie geeft. De subsidie voor den bouw der brug aan den IJssel bij Zutphen is in beide voorstellen begrepen. Vele inlichtingen en allerlei bijzonderheden omtrent den loop van den weg, de vermoedelijke kosten en de moeijelijkheden die overwonnen moeten worden, zijn daarbij gevoegd, alsmede een tal van hoogst belangrijke statistieke opgaven. Tuigt zulk een voorstel niet van kracht en ware belangstelling in de zaak?
Meer zullen wij over de beide brochures niet zeggen. Wanneer
| |
| |
wij den inhoud breeder weêrgaven, dan zouden wij menigeen misschien van de lezing afhouden, terwijl wij juist aan ieder die belang in deze zaak stelt, die lezing wilden aanbevelen. Niemand zal, vooral het boekje van den heer Fijnje, onbevredigd ter neder leggen. Moge hij al hier en daar, in enkele onderdeelen, minder eens zijn met den schrijver, die punten zullen maar zeer enkelen zijn, en de schat van juiste wenken en belangrijke bijdragen tot de kennis van onzen handelstoestand, die hier gevonden wordt, maakt deze brochure tot een waarlijk verdienstelijken arbeid. Onze economisten en onze handelslui zullen hier veel vinden wat hun hoogst belangrijk is.
Mogt de zaak der spoorwegen zelve daardoor maar wat verder gebragt worden! Waartoe toch dat eeuwige beraadslagen, dat onophoudelijke ónderzoeken, dat voortdurend in overweging nemen, zonder dat er ooit iets feitelijks tot stand komt! Het plan der Regering was te veel omvattend; de meerderheid der Tweede Kamer wil niet een spoorwegnet, maar alleen enkele lijnen. Ook de heer Thorbecke is van dat gevoelen. Goed, hoe jammer het dan ook zij dat de zaak niet op eens fiks en krachtig aangepakt wordt, maar men beginne dan eens met eene lijn. Welke is de noodigste? De Zeeuwsch-Limburgsche? De Noord- en Oostelijke? Die door het hart van Nederland? Men doe eene keuze, zoo mogelijk de beste, maar het wikken en wegen daarvan neme een einde door een besluit. Is eerst ééne lijn gegund, dan zal de andere ligter volgen. Niet langer worde alles op de lange baan geschoven, en eindelijk kome men toch eens tot handelen.
Maar hoe de kapitalen verkregen? Hoe zijn die in Engeland, in Duitschland, in Frankrijk bijeengekomen? Medewerking van den Staat is en blijft onontbeerlijk, zoo al niet op zoo ruime schaal als in Frankrijk, toch voorzeker op milde wijze, anders blijft de zaak altijd eene onuitvoerbare. Onze kapitalisten zullen nooit hunne hulp verleenen, zegt men, wel voor de spoorwegen in Rusland, niet voor die in Nederland. 't Is wel mogelijk, maar zijn er dan geene kapitalisten buiten Nederland? Waarom moeten het juist zijn ‘de mannen van Amsterdam,’ zoo als men zich uitdrukte, die de spoorwegen in Nederland aanleggen? Men zal toch niemand willen dwingen zijn kapitaal op eene andere wijze te beleggen, dan hij zelf verkiest. Is de onderneming niet goed, dan heeft de weigerachtige kapitalist gelijk, en is ze wel goed, welnu, dan verkrijgt een ander het voordeel, dat hij had kunnen genieten. Amsterdam heeft zich waarlijk nooit onbetuigd gelaten, wanneer er geld voor ondernemingen in Nederland moest verkregen worden; tal van zaken, in de provinciën met Amsterdamsch kapitaal gedreven, bewijzen dat. Maar men eische niet alles als een regt van diezelfde stad, waarover het oordeel
| |
| |
daarbuiten waarlijk niet altijd even vleijend is en waarvoor al bitter weinig medewerking getoond wordt, wanneer ook zij soms de bevordering van hare belangen vraagt. Brengt de Nederlandsche kapitalist het geld voor de spoorwegen niet bijeen, en acht men de exploitatie met vreemd geld gevaarlijk, dan blijft er wel niets anders over, dan dat de Staat zelf die taak op zich neemt, hoe veel wenschelijker en beter eene uitvoering door particulieren ook zijn zou. De noodzakelijkheid, de dringende, de onvermijdelijke noodzakelijkheid van een' spoedigen aanleg van spoorwegen in ons land, niemand die ze niet ten volle erkent, dat is de hoofdzaak. Daarenboven is de zaak niet hopeloos slecht; want wanneer de netto opbrengst der spoorwegen in 1855 in Frankrijk bedragen heeft 7,4 pCt., in Pruissen 6,5 pCt., in België 5,83 pCt., in Engeland 4,07 pCt., niettegenstaande men in dat laatste land voortdurend luide klaagt over de dure en verkeerde exploitatie van vele wegen, dan kan men toch voor ons land waarlijk ook wel met vertrouwen eene billijke rente verwachten. Men kent de oorzaken van de geringe opbrengst der bestaande wegen hier te lande; die klippen zijn dus te vermijden. En hoe ontzaggelijk groot zullen daarenboven de voordeelen zijn van de vermeerderde welvaart, die de spoorwegen aan ieder land schenken!
Vele Ministers zijn elkander in de laatste twintig jaren opgevolgd, maar allen hebben de zaak der spoorwegen onafgedaan gelaten. De tegenwoordige Minister van Binnenlandsche Zaken stelle er nu zijn roem in juist dàt tot stand te brengen, wat geen zijner voorgangers vermogt. Vóór en ná 1848 zijn er tijden geweest, waarin men het noodige kapitaal gemakkelijker zou verkregen hebben dan thans; maar onnut is alle klagen over wat verzuimd is, en onmogelijk is de uitvoering nog niet. Of bewijzen de tallooze lijnen, die Engeland, Frankrijk en Duitschland naar alle rigtingen doorsnijden, die mogelijkheid niet voldingend? Zou voor het rijke en sterk bevolkte Nederland onmogelijk zijn, wat voor het veel armere en minder digt bevolkte Duitschland wèl mogelijk was?
Nederland heeft dringende behoefte om de markt voor zijne koloniale producten te vergrooten; om meer voedsel te geven aan zijne scheepvaart; om zijne nijverheid door gemakkelijker aanvoeren van grondstoffen en uitvoeren van fabriekaten te versterken, in één woord, om meer gelijken tred te houden met de snelle ontwikkeling der algemeene welvaart in andere landen. Eene spoorwegverbinding, zoo met het binnen- als buitenland, zal in die behoeften grootendeels voorzien. Maar die behoefte moet dan ook gevoeld worden door volk en Regering beide, krachtig en sterk, en wat lang onmogelijk scheen, zal dan weldra mogelijk blijken te zijn.
Tot de erkenning van die behoefte mogen beide brochures medewerken.
21 Februarij 1858.
P.N. MULLER.
| |
| |
| |
Wet op de Jagt en Visscherij van 13 Junij 1857 (Staatsblad No. 87), tot handleiding voor de beoefenaars der Jagt en Visscherij verklaard en toegelicht uit de officiele bescheiden van de beide Kamers der Staten-Generaal (1852 en 1857), uit de administratieve instructiën en uit de Jurisprudentie van den Hoogen Raad der Nederlanden, door J. Lion, Jz. 's Gravenhage. H.C. Susan C. Hz. 1857, 100 blz. kl. 8o.
Deze Handleiding voldoet zeer goed aan het doel, waarmede zij geschreven is: het publiek ontvangt daarin eene beknopte en toch duidelijke toelichting der Wet op de Jagt en Visscherij. Gaarne stemmen wij het den Schrijver toe, dat het niet gemakkelijk viel uit de in de Kamers der Staten-Generaal daarover gehouden beraadslagingen den juisten zin en strekking van elk artikel, naar den geest des wetgevers te verklaren: zelden toch verschilde eene wet zoo zeer van haar oorspronkelijk ontwerp, als die waarvan hier sprake is; evenwel is S., die reeds vroeger in zijne uitgaven van de Jagtwet van 1852, de Gemeentewet, de Wet op het Armbestuur, enz., toonde voor de op zich genomen taak zeer wel berekend te zijn, over het algemeen ook hier in zijne pogingen zeer goed geslaagd, en niet alleen de beoefenaars der Jagt en Visscherij, maar ook zij, die tot de handhaving en toepassing van de daarop bestaande wettelijke bepalingen zijn geroepen, zullen zijne Handleiding daartoe dikwijls met vrucht kunnen raadplegen.
De verklaring der wetsartikelen wordt voorafgegaan door eene Inleiding, welke eene korte en zakelijke uiteenzetting bevat van de voorname veranderingen, waardoor deze wet in beginsel verschilt van die van 1852, met de motieven welke daartoe geleid hebben, terwijl daarenboven bij de toelichting harer bepalingen telkens aangewezen wordt, of en in hoever deze afwijken van die der vorige Jagtwet; eindelijk zijn in een aanhangsel opgenomen de koninklijke besluiten van 16 en 20 Junij 1857, ter uitvoering van de artikelen 36 en 50 dezer Wet, de Circulaires van 16 en 20 Junij 1857, betreffende deze wet gerigt aan HH. Commissarissen des Konings en aan HH. Officieren van Justitie, en de Instructie voor de rijksveldwachters, opzieners der Jagt en Visscherij. Gaarne bevelen wij deze uitgave der Wet op de Jagt en Visscherij aan het publiek ten gebruik aan; zij onderscheidt zich ook door een gemakkelijk formaat en duidelijken druk.
L.
| |
| |
| |
Aurora, Jaarboekje voor 1858, uitgegeven door S.J. van den Bergh. Te Haarlem, bij A.C. Kruseman.
‘Daar wordt in onzen tijd te veel gesproken en geschreven,’ luidden de woorden van een talentvol man, van wien men zou kunnen getuigen, dat hij wat veel spreekt, welligt wat weinig schrijft, en - de uitgesproken woorden verdienen door den druk ‘verduurzaamd’ te worden, - immers, dat er te veel gesproken wordt, bewijzen de ledige zalen bij de talrijke verhandelaars, terwijl, wat het schrijven betreft, de vergelijkende statistiek der maandwerken en vertaalde romans met de bevolking van ons nederig landje de waarheid als met den vinger aanwijst. En toch worden er zaken vergeten, die geschreven moesten worden. Er wordt te veel geproduceerd, te weinig gecritiseerd, aangenomen zelfs, dat alles wat men recensie gelieft te noemen, dien naam verdient. Bij den aanvang van elke maand worden steden en dorpen overstroomd met werken, welke zelden of ooit eene beoordeeling te beurt valt. Op dezelfde schalen worden zoowel uitgekookte als ongare spijzen toegediend, zonder dat zich eene enkele stem verheft om tegen dergelijke onsmakelijkheden te waarschuwen. Toch ontgaan ook zij den kritischen blik niet geheel. De Redakteuren der onderscheiden jaarboekjes vegen de glazen hunner brillen eens regt goed af, om met verscherpten en verfijnden blijk de schapen van de bokken te scheiden, en tot een resultaat te komen, wien der medewerkers zij waardig achten om de eere te genieten, onder bescherming van een prachtband, door hen aan het publiek te worden voorgesteld. De taak van den Redakteur bestaat dan ook enkel in het aanwenden van zijn invloed bij die talentvolle novellisten, dichters en verhandelaars, om iets - wat dan ook - uit hunne door herhaalde plundering steeds zoo slecht voorziene portefeuille te mogen ontvangen, of wel een nieuw produkt uit het
vaak reeds zooveel gevergde brein te ontlokken.
Beschouwt men het redakteurschap van deze zijde, dan moet men erkennen, dat S.J. van den Bergh, thans weder wel geslaagd is met het zamenstellen der ‘Aurora.’ Zorgt Kruseman voor een prachtig uiterlijk en met zorg bewerkte platen, de redakteur heeft vele en meestal bekende namen geleverd. De waarachtige inhoud van het boeksken kon noch door den een, noch door den ander gewaarborgd worden; deze komt voor rekening der onderscheiden medearbeiders, en wij willen ons daarmede thans onledig houden.
Thrasybulus opent de rij, en de naam doet iets goeds verwachten - wij kennen toch Thrasybulus als een oorspronkelijk talent, die bij de gave van aangenaam te vertellen, een wijsgeerigen blik bezit. Wij denken vooral aan de novelle: ‘Nog Onverzoend,’ die, mogt ze in
| |
| |
sommige opzigten niet geheel bevredigen, veel kern en waarheid bevat - en wij verlangen zijn ‘Langs het Kerkhof’ te lezen. Wij vinden ook hier weder veel, wat de kundige hand verraadt. Arie, de visscher, eerst de gelukkige echtgenoot, later de treurige, nog later ontevreden weduwenaar, is vooral in de uitingen van zijn wrevel krachtig en juist geschetst, zoowel waar hij den blik slaat op het laatste geschenk, dat hij zijne vrouw had gemaakt - de koek met het devies: Weinig maar uit een goed hart, en het al te zeer gevoelt, dat ook hem weinig is ten deel gevallen, maar het nog niet zoo duidelijk bij hem is, dat hem dat is toegekomen uit een goed hart - als ook later, wanneer hij aan den predikant verklaart, dat hij niet naar de kerk gaat, omdat hij niet uitgeschuijerd wil worden, waar de heele rijkdom bijzit. Toch, bij deze en nog zoo vele andere fiksche grepen, valt het niet te ontkennen, dat het verhaal groote leemten heeft, en dat, wat juist de hoofdzaak wezen moest, de verandering van Aries leefwijze niet voldoende is gemotiveerd. Wat toch gebeurt er? De dominé, verwonderd over 's mans verzuimen der kerk, doet - wat zoo vele predikanten niet doen - doet huisbezoek, en daar geeft de visscher hem openhartig reden van de zaak. De dominé antwoordt daarop: ‘foei, Arie! dat staat je niet mooi, voor de menschen je te schamen, en voor je geweten niet. Weet je wat? Je bent, zoolang je vrouw leefde, altoos een brave kerel en een trouwe kerkganger geweest. Je kunt je verdriet niet verkroppen, dat heb ik gaauw genoeg gezien. Zoo je weêr dankbaar worden wilt, luister dan naar goeden raad: loop bij winteravond niet naar de kroeg, maar blijf thuis en zoek je troost bij de kinderen.’
't Moge waar zijn, dat de woorden voor eene eerste visite goed gekozen zijn, vooral dat ze beter op het hart van den eenvoudige zullen gewerkt hebben, dan lange predikaties, ze regtvaardigen niet den radikalen invloed op onzen visscher. Wij lezen toch: ‘toen de dominé weg en Arie weêr met het meisje (zijn dochtertje) alleen was, herhaalde hij binnen 's monds: “je hebt je geschaamd voor de menschen, in plaats van voor je geweten.” Hij gevoelde er alles (alles!) van; de tranen sprongen hem uit de oogen; hij zwoer een beteren eed; en toen grootmoeder van haar boodschap te huis kwam, vond zij hem neêrgebogen over den tafelstoel. Kleine Gerritje plukte haar vader met beide handen de haren uit het hoofd;’ - met andere woorden, Arie, sinds geruimen tijd een bezoeker van de kroeg en een verzuimer van de kerk, is op eenmaal door den predikant, in den eersten veldslag, of liever schermutseling (na de hierboven aangehaalde woorden van den dominé, is er geen sprake meer van eenigen strijd), totaal geslagen. Wij weten beter, doch zouden bijna gelooven, dat Thrasybulus de leer der plotselinge bekeering was toegedaan.
| |
| |
Arie is reeds geheel den goeden weg op; het komt er slechts op aan, dat hij nu met vasten enkel dien weg vervolgt. Hij moet bezigheid in huis vinden - teregt, want het spelen met Gerritje kan hem toch niet duurzaam den tijd korten - hij moet lezen. De schrijver meldt, dat hij zich vermaakte met het lezen in het boek van Job! Goed dat er op volgt: ‘lezen is wat sterk gezegd.’ Waar hij zich echter meê vermaakte, is nog sterker dan het lezen zelf; wij vernemen, dat hij ‘wel vorderde’ en dat ‘Arie Junior den vader les gaf,’ maar dat het ‘voorshands meer spellen dan lezen bleef.’ Lektuur is de vriendin van den mensch, ook waar andere vrienden en vriendinnen hem den rug toekeeren; lektuur is de reddende engel, die ons van veel kwaads terughoudt, doch om die te kunnen waarderen, moet men ook met haar op eenigzins gemeenzamen voet verkeeren. Wie lezen kan, maar langen tijd voor uitspattingen de stiller genoegens heeft vaarwel gezegd, kan niet op eenmaal, en zonder wederstand, de verstootene tot zich trekken - leeren lezen echter, is, zoo als alle beginselen, moeijelijk en vervelend, hier vooral, waar een kind de rol van leermeester, de ruwe visscher die van schoolknaap speelt. En dan het boek Job! Wij begrijpen (en het wordt vooral later duidelijk), waarom de auteur juist dat boek gekozen heeft: berusting was toch het voornaamste, waaraan Arie behoefte had; doch zelfs toegegeven dat het geheimzinnige in het boek Job voor de dorpelingen juist een prikkel was om daarin te lezen, bij iemand die ‘meer spelt dan leest,’ is het met zijn hoog dichterlijke vlugt, met zijn Behemoth en Leviathan, zeker een der ongeschiktste.
Geen wonder dan ook, dat ‘de belangstelling in de deuren van Leviathans aangezigt, de opgetogenheid met de ijzeren handboomen van Behemoths gebeente, spoedig afkoelden,’ en dat de woorden, die ‘hem zelven uit de ziel gegrepen schenen,’ grooten invloed op hem uitoefenden.
Daar is veel, zeer veel bij de voorstelling, van den invloed, die de lezing van Job op Arie uitoefent, waar wij een vraagteeken zouden willen plaatsen: doch wij mogen niet te veel ruimte vorderen. De algemeene aanmerking is, dat het zaad in al te weelderigen akker, dadelijk opschiet, omdat die akker, bedorven door het gezaaide onkruid, eerst aan sterke wieding behoefte had. Arie kon nog lang niet op de hoogte zijn van nooit de verwenschingen te lezen, zonder de vertroostende verzen er bij te voegen - daar had nog veel moeten gebeuren, alvorens hij aan het einde van iedere worsteling (de auteur gebruikt het woord, doch bestaat er worsteling zonder strijd?) met een dankbaren blik op hetgeen hij had overgehouden, had kunnen zeggen: Weinig, maar uit een goed, ja, waarlijk uit een goed hart!
| |
| |
Wij zijn aan het slot van het verhaal; doch van een kerkhof wordt nog geen woord gerept. Doch neen, het verhaal is niet ten einde, schoon het eigenlijk slotakkoord reeds gespeeld is. Arie moet nog met zijne kinderen langs het graf hunner moeder gaan. Waarom? Omdat - Thrasybulus had het waarschijnlijk tot hiertoe vergeten - het verhaal geschreven is bij eene fraaije gravure, naar de poëtische voorstelling van Israëls, genaamd: Langs het Kerkhof; omdat, naar aanleiding daarvan, de novelle onder denzelfden standaard medezeilt, ofschoon elke andere meer toepasselijk zou zijn. 't Mag aan dat kiezen van een onderwerp om het plaatje liggen, dat de auteur, ofschoon wij gaarne erkennen willen, dat hij ons bezig houdt door fikschen stijl, en - in de eerste helft althans - ook door krachtige, menschkundige grepen, ons zelden zoo weinig bevredigd heeft als thans.
Heeft Thrasybulus eene novelle bij - en ook niet meer dan bij - eene plaat geschreven, Dr. L.R. Beynen heeft een anderen en beteren weg gekozen; hij schreef eene toelichting bij de gravure naar de bekende schilderij van Gallait: Johanna van Arragon. Die toelichting zou men in twee deelen kunnen splitsen, namelijk de historische en de aesthetische. In de eerste is Beynen beter geslaagd dan in de tweede. Het geschiedverhaal, zooals de auteur het in fiksche trekken geeft, is getrouw en volledig genoeg om de voorstelling goed te begrijpen, al bragt de noodzakelijkheid mede, dat enkele handelingen der deerniswaardige onze sympathie voor haar doen verminderen, in wie wij toch zoo gaarne het schuldelooze offer van wereldzin en karakterloosheid zien. Ja, dat treft ons, in de in vele opzigten, en niet het minst wat de keuze des onderwerps betreft, treffende schilderij, dat de vrouw - de vorstelijke vrouw - in de volheid harer liefde, in de volle kracht haars gevoels wordt voorgesteld; eene kracht zoo bovenmatig groot, dat voor andere krachten geene plaats meer overig kón zijn. Wij zien, het is zoo, krankte van geest, ja, eene krankte zoo verschrikkelijk in hare verschijnselen, dat zij afgrijzen en enkel afgrijzen verwekken zoude, ware het niet, dat wij tegelijkertijd het vrouwelijk gevoel daarin zóó krachtig, zóó innig zien doorschitteren, als zelden, welligt nimmer eenige voorstelling in staat was weêr te geven. Hier wordt die kranzinnigheid poëtisch; zij toch, wij mogen het veilig aannemen, is geboren door mishandelingen, wreed genoeg om een vrouwenhart te kunnen verbrijzelen.... neen, slechts de hersens te krenken; het hart der vrouw - hare liefde wordt wel door liefdeloosheid des te sterker
bewogen, doch verkrijgt daardoor ook te sterker gloed.
Ziedaar de poëzij, die wij in het onderwerp zien. De Heer Beynen heeft dat in de voorstelling niet gevonden. Hij ziet in Gallaits opvatting: ‘een straal van vreugd, een straal van licht en schoon- | |
| |
heid verspreidt zich over haar gelaat - de eerste weder na een langen en bangen tijd van innig hartelijk wee en zware zielesmart; maar helaas! de laatste wel van haar leven, de laatste uiting ook van hare verbeeldingskracht; de laatste en eenigste, die de kunstenaar met het oog zijner ziel moet opvangen om zijn tafereel te regtvaardigen. Van dat oogenblik hangt alles af. Johanna is daar waar, Johanna is daar schoon; zij sleept ons mede in haar tooverkring. Ook wij wachten, wij hopen, wij staren. De dood heeft ook voor ons zijne verschrikking verloren, want die doode daar leeft.’
Dat de beide beschouwingen hemelsbreed verschillen, valt dadelijk in het oog. Bij de onze hangt het al of niet poëtische niet geheel af van het oogenblik, dat de schilder gekozen heeft. Dat die van den Heer Beynen niet de ware kan zijn, blijkt reeds bij de loutere beschouwing der voorstelling. Zoo als Gallait Johanna heeft gemaald, staart zij op het lijk van den geliefde, gelijk zij waarschijnlijk reeds uren achtereen heeft gedaan; de afgematheid, de rust in de leden, ook van de hand, die wel met de lokken gespeeld heeft, maar niet meer speelt, de afstand der beide koppen, alles bewijst dat hier aan één verhoogd moment, dat in de vlugt gegrepen moet worden, niet is gedacht. Die vrouw heeft uren lang reeds zóó gewacht; geene vermoeijenis, toch zoo denkbaar bij de afmattende houding, heeft zij gevoeld; lang, zeer lang is zij vervuld geweest van eene enkele gedachte, die thans reeds als het ware machinale gedachte - droom, geworden is.
Men zij voorzigtig, waar men talentvolle stukken wil toelichten, om niet met eigen vinding te spelen, maar zich gestreng te houden aan wat en hoe de kunstenaar het ons gegeven heeft. Wij vinden in Beynens beschrijving niet anders dan het bewijs, hoe hij dat onderwerp zou hebben opgevat, en keuren het evenmin goed, dat hij in Gallaits voorstelling voor ons Nederlanders in het bijzonder, een diepe beteekenis wil zien. Door het huwelijk van Filips den Schoone met Johanna werd de eerste der banden gelegd, die onze provinciën sedert aan Spanje verbonden. Maar dat huwelijk was eene heilloze verbindtenis, gelijk de vereeniging der beide landen heilloos was. - Dat is, door lang zoeken, iets gevonden, waar het niet bestond, dat is, eene gedachte gelegd in eene schilderij, waaraan Gallait waarschijnlijk (en wij hopen het zelfs) nimmer gedacht heeft. De diepe zin, de hooge poëzij, die er in des kunstenaars gewrocht ligt, is van zuiver, algemeen menschelijken aard, wie daar grenzen om heen wil trekken, pleegt onregt.
‘Weêr goede vrienden’ door Ina. De schrijfster zal niet verlangen dat wij voor de beoordeeling harer bescheiden bijdrage veel woorden bezigen. Wij hebben sympathie voor hare lieve en ware
| |
| |
opvatting van het leven; wij roemen den eenvoudigen - toch geestigen stijl, en verlangen eens iets van hare te zien, waarvan de conceptie wat minder banaal is.
Mr. C. Vosmaer verschijnt voor het eerst met eene historische novelle: ‘Eene preek in 1629.’ Hij rigt eenige schoten op Smoutius, gelijk Vondel reeds in zijn tijd deed, een bewijs te meer: ‘dat er in de geheele Comico-Tragaedie...... geen verandering is dan van acteurs, die hunne rol spelen.’ Het onderwerp mogt Vosmaer toelagchen, immers beider taak, die van Vondel en die van Vosmaer, is dezelfde: het verkondigen der milde beginselen, die hen heeft bezield en tot dichter gemaakt. Hetzelfde wat Vondel te doen stond in zijn tijd, vordert nog onze inspanning, onzen ijver. Smout is dood, maar de Smouten blijven voortleven! Slechts gieten wij onze letters in andere vormen, slechts kunnen wij volstaan met beleefder en meer parlementaire woordenkens. Onze taal moge ‘preutsch’ geworden zijn, termen als:
Al was 't ondankbaar kreng gestroopt,
Gebraden en met smout gedoopt,
'k Wed zich geen hont om 't aas verloopt.
zijn ongepast geworden, omdat ze niet meer noodig zijn. De Smouten bestaan, maar ze zijn niet meer dezelfde Smouten van toen; ze zijn hunne zonen, met dezelfde treurige bekrompenheid van de vaderen, maar zonder hunne hevigheid. De stoutste Smout onzer dagen zou de goedaardigste Smoutius der zeventiende eeuw zijn geweest, en het moge waar zijn, dat de Comico-Tragaedie der wereld dezelfde blijft, de opvatting der acteurs verandert daarvan het karakter geheel.
Bij ons wekte de novelle van Vosmaer niet de gedachte op, dat alles volkomen is zooals het was. De grondkleuren blijven dezelfde, de nuances worden anders, zijn, dank zij gebragt aan zoo vele strijders voor breede beginselen, harmonischer geworden. Veel blijft er nog te doen, doch, en dit pleit vóór onze eeuw, de ruwe kwast van Vondel kan niet meer dienen, fijner penseelen worden daartoe gevorderd.
Vosmaer komt ons voor een krachtiger strijder te zijn, waar hij zich vertoont in de uniform van onzen tijd. In den stijl vinden wij wel is waar vooruitgang, maar de conceptie laat veel, zeer veel te wenschen over. Wij laten daar, dat in de inleiding reeds te veel krachten verspild worden om te schermen tegen den vijand, met wien men nog niet in het gevecht is; doch wij hadden gaarne die inleiding prijsgegeven voor een meer bevredigend slot. De auteur heeft klaarblijkelijk niet geweten hoe zijn verhaal af te ronden; hij kon den gordiaanschen knoop niet ontwarren, en heeft dien dóórgehouwen.
| |
| |
Hij kon moeijelijk, als Vondel in zijn Gijsbrecht van Amstel, een engel uit den hemel doen dalen, want wij hebben geen smaak meer voor dalende engelen, nog wel altijd - en hoe lang zal het nog duren! - voor rijzende engeltjes, die de oplossing uitmaken bij ieder kindersterfbedje - maar behoefte aan, zooals het kinderrijmpje zegt:
‘Een olifant met een snuit
Die blaast het heele vertelseltje uit.’
had hij toch. Daar herinnert hij zich, dat Rembrandt in dat tijdperk heeft geleefd; waarom zou hij daarvan geen gebruik maken? Deze redt Smetius, een ‘kettersch’ predikant, die pas even op het tooneel verschenen, nog geen tijd heeft gehad onze belangstelling op te wekken, en - het verhaal is ten einde!...... althans, wij vinden niets meer, hoe gaarne wij nog veel zouden willen weten van personen, die meer onze belangstelling opwekten, dan de twee schimachtige verschijnselen van Smetius en Rembrandt, die zich laat in den avond vertoonen. Of verlangt Vosmaer welligt, dat wij in de verschijning van den kunstenaar eene verborgene, philosophische gedachte willen vinden? De leer van het schoone, de kunst als overwinnaar der menschelijke bekrompenheden?...... Wij achten den auteur te hoog om hem te verdenken van dergelijke tendenzmanie.
‘Naar de natuur’ van T. van Westrheene Wz., getuigt van veel vooruitgang. Weinig vindt men hier van de pedant-stijve manier, die hem vroeger eigen was. De gang is vrij natuurlijk en de conversatietoon beter dan vroeger; vooral het verhaal hoe Valberg de redding van zijn kind aan de familje de Bruin verschuldigd was, is zeer levendig, en, voornamelijk door de behandeling, belangwekkend. Alleen de titel is niet gelukkig gekozen. Wat bedoelt de auteur er mede? Dat het feit werkelijk heeft plaats gehad? Wij hebben weinig moeite om het te gelooven, maar wanneer wij er in moeten lezen, dat het zoo bijzonder uit het leven gegrepen zou zijn, vermeenen wij dat slechts zeldzaam eene prijzenswaardige daad door erkenning wordt beloond.
Was 't spreekwoord waar: ‘Eind goed al goed’, hoeveel stof tot danken had Kruseman dan aan Mevrouw Bosboom-Toussaint, die ook nu, al gaat de spreuk gelijk zoo vele anderen niet door, aan de ‘Aurora’ werkelijk prachtige stralen geschonken heeft. De legende uit het St. Jansgasthuis te Brugge is door haar talent ook in zekeren zin geworden: ‘Een arme die rijk maakt.’ In elke bijzonderheid straalt een diepe kennis door van de zeden, de gewoonten, de feiten van den tijd en de plaats, die zij behandelt; de stijl bewijst hoe zeer zij ook doordringt in de geheimen der taal; de geest die het geheel vervult en die uitgedrukt is in de woorden
| |
| |
van het slot: ‘de Heere verleent soms zijnen menschenkinderen wondergroote gaven;.... aan hen is 't om ze wel te gebruiken en er den Gever voor te danken en meê te eeren,’ getuigt van den ernst waarmede de auteur hare roeping begrijpt; de waardering van den kunstenaar (Hemling), door de beschouwing van zijn kunstwerk, waar wij zien hoe zeer zij hém begrijpt, wiens kunst zijne roeping, de uiting zijner edelste beginselen geworden is, doet gevoelen hoe zeer zij zelve kunstenares moet zijn. Wij ontkennen niet, dat deze novelle in zich zelve nog het een en ander te vragen overlaat, vooral wat de verhouding betreft tusschen Jehan den kunstenaar en Jehanne de eerwaarde vrouw, terwijl die gaping bij dit verhaal, dat toch overigens een geheel vormt, al is het ook een vervolg op de novelle in het Schoone en Goede, gemakkelijk ware aan te vullen geweest.
En nu de Poëzie.
De eerepalm komt toe aan P.A. de Genestet en W.J. Hofdijk. Ook Schimmel heeft een degelijk gedicht geleverd, en de verzen van Didymus, Heije en Bogaers doen hunne namen geen schande aan. Misschien kunnen wij Anna er nog in halen met haar ‘Claudius Civilis’, maar de rest verheft zich niet boven het middelmatige.
‘Morgen bij de duinen’ - ‘Verandering’ - korte gedichten van de Genestet, het eerste vol gevoel, het andere vooral een meesterstukje door fiksche, kernachtige gedachte en gespierden vorm. Slechts een enkel couplet zouden wij anders wenschen:
‘Zoo stond hij mij daar uw minlijke zoon,
Natuur, gij oprechte! weleer.’
De zinvorming is gedwongen en daardoor onduidelijk.
‘Ik schrikte - als hij sprak - van dien statigen toon.
Eilacie, hij sprak ook niet meer;
Zelfs at hij en dronk hij me gansch niet gewoon,
dit alles uitmuntend, doch het slot
Waartoe dat? Het doet immers niets tot de zaak. Waarlijk geestig is de opmerking niet, veeleer banaal, en zij strookt ook in geenen deele met den echt humanen toon in het zesde couplet. Die vlekjes, zoo ze het zijn, verhinderen echter niet dat het gedicht de Genestet als talent en als mensch vereert.
Hofdijk heeft twee stemmen der natuur vernomen, en hij heeft - wij mogten het verwachten - die stemmen verstaan. De veder geeft in zijne hand de kleuren weder, zoo als de meester beveelt.
| |
| |
De gedachte is lief en oorspronkelijk, de vorm rijk en deze keer niet al te rijk. Slechts ééne aanmerking zij ons gegund. Wij lezen:
‘Wie het schoonst de twijg omgaven,
Vielen 't eerst in 't voetzand af,
Zooveel blaadren, zooveel graven,
Elk een zerk op eigen graf.’
Welke valsche gedachte! De bladeren vallen neder en rotten onbegraven - wij denken veeleer aan het walgelijke van opgehoopte lijken na een slagveld. Is het onze schuld, dat die hier onpassende gedachte in ons verrijst, of hoe kan het nedergevallen blad een graf zijn en tegelijkertijd een zerk op zich zelven? Het is - figuurlijk gesproken - geen graf, het is een lijk, en dat lijk dekt geen zerk, kan nimmer zich zelven tot zerk verstrekken. Men handele toch voorzigtig met beelden, ze worden zoo vaak van eene compositie vervaardigd, die breekt bij de minste aanraking.
Schimmels: ‘Arme Weezen,’ is een degelijk gedicht, en toch? - Maar de aard van het vers vereischt eene meer gedetailleerde beschouwing.
't Was stil en somber bij des lijders sponde!
luidt de aanvang der beschrijving van een sterfbed; eene beschrijving, aangrijpend, stille somberheid ademend uit elken regel. Of is 't niet krachtig uitgedrukt:
Zoo kil, zoo graauw bij 't spartelende dwalmen
Der zwakke pit, schier stikkend in haar walmen:
Toch of haar licht te hel waar voor dien kring,
Omhuld, omkringd als van een nevelring.
't Was stil; toch scholen ginder in dat duister
Gestalten weg van menschen.......
Want op die spond - van alle zijde omgeven,
Of d'Engel van den dood terug zou beven
Als hij een bolwerk opgetrokken vond,
Een wal van menschenkindren - op die spond
Lag hij verslagen..........
.......... de altijd lieve vader.’
En die stervende? Zijne stemming moet wel even somber zijn als alles wat hij om zich ziet, want:
....na een leven, gants van zelfvergeten,
Van zorge voor het kroost, welks steun ge zijt,
Geveld te worden midden in den strijd
| |
| |
Des levens; neêr te liggen op de sponde,
En daar de klacht te hooren in het ronde:
‘Neem ons met u; de duive heeft haar nest,
Het roofgediert zijn hol; uw kindren rest
Geen steen zelfs!’ Dit te hooren en te sterven
Wel vreeslijk en wel krachtig geteekend! Juist geteekend ook. Hij hoort die klagt, ja, in het ronde hoort hij die; want de ongelukkigen, die om hem staan, kunnen haar onmogelijk in den boezem smoren; en hoe fluisterend ook geuit, de stervende hoort die klagt. Voor hem echter moge de angst naamloos beklemmend zijn, hij duurt een oogenblik, en reeds is de glimlach op 't koud gelaat verspreid. Maar - de weezen! - zij moeten leven.
‘Weent, weezen! weent!’ Weent, want dat vaderhuis, waarin ge toch zeker reeds te veel zorgen gekend hadt, om het juist voor een Eden te houden, moet ge verlaten; gij moet de wereld in, en het kan zijn, dat gij die woning, waar gij vader en moeder met ellende, althans zeker met tegenspoed, hebt zien worstelen, waar gij beiden hebt zien sterven, nu, dat gij haar verlaten moet, nog als een Eden beschouwt.
Gij, knaap! gij moet de waereld in; gij bevroedt hoe 't ginds zal moeten wezen, 't is opgesloten in dezen regel:
‘Niet onafhanklijk meer, niet langer vrij!’
Is de gedachte, den wees in het brein gelegd, waar? Wij vragen niet of de wereldbeschouwing van den dichter, die de wereld - misschien slechts van eenige, waarschijnlijk niet van alle zijden - kent, zoo wezen kan. Maar die vrijheid, die onafhankelijkheid, heeft de knaap die ooit gekend? Zal hij niet veeleer opzien tegen de toekomst, omdat het veld zijner bewegingen zich uitbreidt; omdat - zijne meerdere onafhankelijkheid, het gemis van het vaderlijk oog, dat hem onophoudelijk gadesloeg, hem drukt. Neen, hij zal niet bevroeden, wat de waereld hem geven zal, en juist dat hij het onmogelijk bevroeden kan, moet hem nederdrukken, bij het moeijelijk te bereiken doel, dat hem voor oogen speelt.
En zijne zuster, wat wacht haar, als wij den dichter gelooven moeten:
‘Ook gij vermoedt, wat ginder u zal wachten;
De naam der vrouw, die arm is en de krachten
Eens ega's derft, heet immers lijden? Dra
Zit ge aan den disch eens vreemden - uit genâ
Naar 't schijnt, - verplicht om te slaven en te zwoegen,’
| |
| |
(verkeerd rythmus)
Te leven steeds voor anderer genoegen,
Terwijl die andren leven u tot smart;
(reeds wat kras, dichter!)
Geroepen, iedre zwakheid uit uw hart
Te bannen, en door bangen strijd te leeren,
Om andrer zwakheid steeds te ontzien en te eeren;
(eeren zal toch wel niet noodig zijn.)
Om nuttiger maar min geliefd te zijn
Dan 't huisdier uwer meesters!
Ja, dat kán zoo voorkomen, maar toch - is de voorstelling eene zoodanige type, dat het meisje dat bevroeden moet? Welligt zal zij het, als ze veel gelezen heeft, sinds de auteurs gewoon zijn, de onverlichte helft der wereld steeds vooruit te doen komen. Schimmel, Schimmel! waar gij uw zwarte bril voor de oogen plaatst, ziet ge in een donkere massa. Hadt gij minder zwart gekeken, gij hadt regtvaardiger en evenwel krachtiger kunnen zijn. O! de liefde beperkt zich niet immer tot den kring der familie. Waar de arme weeze hulpeloos in den cirkel eens gezins verschijnt, om de hulp te verschaffen, die zij vermag, daar is het in den regel, dat zij met liefde ontvangen wordt, en is het dan haar lot van
‘Jong te sterven, verre van haar magen,’
dan behoeft het niet te zijn: ‘op een peluw, door het meêlij haar geleend,’ - dan wordt voornamelijk die laatste peluw wel met liefde geschud; dan vooral zwijgt de menschelijke stem niet in den mensch; dan - wij stellen ons immers de arme weeze als eene beminnelijke voor, - dan moge er eene bejaarde vrouw of een aantal kinderen om die sponde staan, - tranen, opregte tranen, zullen er gestort worden. O de gevaren, waaraan de bij vreemden opgenomene is blootgesteld, zijn menigvuldiger dan de auteur heeft opgesomd, maar zij ontstaan niet immer uit liefdeloosheid!
Het slot is krachtig, fiksch gedacht en breed behandeld. Nog een paar aanmerkingen slechts. Zij, de weezen, moeten de wereld in. Waarom? De dichter zegt het in dezen enkelen regel:
‘Ga, wied het onkruid, zaai, en gij zult oogsten!’ Maar is dat dan de reden, waarom zij al dat lijden zullen moeten ondergaan? Ik weet niet, of de dichter het gewild heeft, maar die weezen, die slechts een oog schijnen te hebben voor het onregt dat hun in de wereld wacht, geven getuigenis van eigen trots, en - zij moeten
| |
| |
de wereld allereerst in, opdat hun akker - het hoogmoedig harte - worde gewied.
Dat God den mensch uit Edens poorte stiet
Tot straf en tot kastijding! Neen, de bloesem
Moest zich tot vrucht ontwikkelen.’
Dit is eene onjuistheid in zich zelve. De verdrijving uit Eden was eene kastijding - die kastijding diende - en dat is juist het bewijs dat ze een straf was - ter verbetering, tot vorming.
Didymus dank voor zijn allerliefst gedicht: ‘Bestemoêr’ getiteld. Een weinig minder gekunstelde vorm, en het natuurlijke ware meer uitgekomen. Heije munt weder meer uit door bevalligheid van vorm, fraaiheid van lijn, teederheid van kleur (waarin meestal wat veel rozenrood) dan wel door diepte van gedachte.
‘Maar waar blijft toch S.J. van den Bergh, de redakteur?’ Het is waar - hij vertegenwoordigt geheel alleen het komische genre, het genre, waarin hij als debutant optreedt, en heeft een versje geleverd, met welks beoordeeling wij waarlijk verlegen staan. Beschouwen wij het op zich zelf, dan is het niet onaardig, hoewel zóóveel gepassioneerde partijzucht bij zóóveel eendragt aan het onmogelijke grenst. Wij dienen het echter wel in verband te beschouwen met de daarbij behoorende plaat. D. Bles, eene gelukkige uitzondering onder ons tal van gedachtelooze genreschilders, vervaardigde voor eenige jaren eene allerliefste, geestige schilderij, die door Kaiser zeer verdienstelijk voor de ‘Aurora’ is nagegraveerd; jammer slechts dat de pointe der geschilderde geestigheid schuilt in aangebragte kleurtjes, die onmogelijk in de gravure kunnen worden weêrgegeven. Had men eene plaat naar de fraaije schilderij willen plaatsen, dan had men - en de proeve ware den wakkeren uitgever waardig geweest - eene afwijking van de gewoonte moeten maken, en een fraai gekleurd prentje moeten geven. Van den Bergh's gedichtje zou geheel op dat gekleurde plaatje toepasselijk zijn geweest; nu had hij verstandiger gedaan, de aardigheid, die toch bij de gravure verloren was geraakt, niet te willen oprakelen - de voorstelling van Bles blijft geestig, al beschouwt men die slechts als tableau de genre. Thans maakt die gravure, òf dat versje, althans zeker het eene bij het andere, een wonderlijk effekt. Men leest het versje, kijkt naar het plaatje, en - ziet er niets van.
De zoetheid in Wijsman's gedichten walgt, zoo als alle zoetheden, die men duurzaam slikken moet. Het vorige jaar begon zijn gekweel:
‘Toen ik nog jong en dartel was en moede van het spelen
Leî ik mijn hoofd in moeders schoot in schaduw der abeelen,’
| |
| |
en thans:
‘Toen ik nog kind en dartel was, en moede van het spelen
Aan moeders kniên heur zachte hand mijn lokken voelde streelen.’
Neen, dan oneindig liever krachtig gebouwde verzen, als de ‘Claudius Civilis’ van Anna; daar is vorm en gang in, al mogt men wat meer gedachte verlangen. ‘Gemoedsbestaan’ van een onbekende en ‘Eene Immortelle’ van Dercksen, kunnen [wij nog met eenigen lof vermelden. ‘Eens Grijsaards liedje,’ van H. Tollens Cz., hoewel hier en daar plat van dictie (excuseer, lezer! het is wel van Tollens, maar toch plat, en om het te bewijzen deze aanhaling:
‘Gij’ - de Schepper...........
‘..........hielpt er over heen,’
of wel deze:
‘Al dwaalde ik van mijn pad op zij,’
ellendige stoplap), altijd nog beter dan het Graf van zijn zoon, of de zoete rijmelarijen van Engelenberg of Brandt, of de onbeteekenende genrestukjes van van den Broek en van Zeggelen, (welk een onbevallige regel om tot referein te dienen: ‘Krimp schol, koop tarbot, schol’), of de berijmde anekdote, oud als de weg, en met kleine wijzigingen op alle gekroonde hoofden toegepast, van Withuys (‘Bij een Blinde’ van denzelfden is beter, daarin ligt althans eene schoone gedachte) of de deftige pruikentoon van Tatum Zubli, bij de ‘Hunnebedden in Drenthe.’
De ‘Jehovahbloemen’ (welk een titel!) van Dorbeek, zijn niet geheel zonder geur. Ten Kate's ‘Lenteliedje’ beteekent niet veel en van Lennep's: ‘Aan mijn oude lamp’ is hier en daar wel aardig, en stellig juist, waar wij lezen:
Werd uur bij uur met rijmlarij versleten.’
Bij vele strophen willen wij vragen: is het ook bij de oude lamp geschreven? De tijd is trouwens voorbij, dat men verzen aan een lamp schrijft. De P.S. onder het vers bevat de aardigste tirade.
En nu - de beoordeeling is geëindigd en het wordt tijd. De inhoud is, zooals gewoonlijk:
maar de verhouding is nog al niet ongunstig. Vier van de zes gravures zijn uitmuntend, drie hebben wij er reeds genoemd, de andere is het portret van Mevrouw Bosboom-Toussaint, hetwelk hier in alle opzigten genoegen doet.
N.D.
| |
| |
| |
J.G.H. Woutersz, Proeve eener letterlijke metrische vertaling van Aristophanes. - De Wolken. Ploutos. Antwerpen, J.B. van Mol van Loy. 1856.
De schijver van dit boek vleit zich met eene ijdele hoop. In zijn ‘Nawoord’ zegt hij: ‘Nu, men oordeele over mijn gewrocht, gelijk men wil, de eenen zullen het prijzen, de anderen zullen het laken.’ Maar uitgezonderd de Heeren Bormans, Dautzenberg en Mertens, ‘mannen die der nationale letterkunde gansch hun leven toegewijd hebben, die men met regt de nog overblijvende vaderen dier letterkunde mag noemen, en die mij met raad en daad ondersteunende, niet alleen mijne vertaling met den griekschen tekst vergeleken, maar zich zelfs de verdrietige moeite hebben gegeven de drukproeven na te zien,’ - ik herhaal, deze drie heeren uitgezonderd, zullen er wel geene lofredenaars opstaan. Hij zegt, zoo veel hem mogelijk is, tot den bloei der moedertaal te willen bijdragen. Mij zou het slecht passen te beoordeelen, of hij dat doel bereikt heeft; maar ik moet bekennen dat ik het sterk betwijfel. De lezer kan genoegzame kennis van de vertaling bekomen door dit enkele voorbeeld:
O! gij twee oude mans, op 't punt van uwe zinnen te verliezen,
Gij, raas- en babbelbroêrs, wen, 't geen gij wenscht, zoo eens kwam te gebeuren,
Dan houde ik staande, dat dit al u 't minste voordeel niet zou brengen;
Zoo Ploutos immer weder zag en zich hier op de wereld eens
Gelijklijk deelde, niemand zou meer nijverheid of ambacht oefenen;
En die twee zaken nu te niet gedaan, wie zal dan 't ijzer smeden,
Of bouwen nog een schip, of naaijern of nog wielen maken, of
Den tichelsteen doen bakken, of het leder looijen, snijden, wasschen,
Of wel, den grond doorklievend met den ploeg, Demeters giften oogsten,
Zoo 't u gegund waar' niets te doen, en al die dingen te verzuimen?
Had de vertaler zich te voren van wat breeder papier voorzien, de regels zouden zeker nog langer zijn uitgevallen. De uitspraak van het Vlaamsch schijnt van die van het Hollandsch nog al te verschillen. Ik vind: 't Maeotísche meer, ik óvertref, arbeíd, opvoéding, uitvlúchten, uitstéken, maandág, misdáden, voorschríjven, en honderd andere merkwaardigheden van die soort. Voor zoover het mogelijk is de houterige, stootende, krakende en krassende regels, die dan eens een voet te veel, dan weder een te weinig hebben, te scanderen, zou men denken dat de philologen in België gedecreteerd hebben, dat men behoort uit te spreken: Socrátes, Strepsiádes, Prodíkos, Tritogéneia, Chremýlos, Pamphílos, Baráthron, enz. Zoo vindt
| |
| |
men Kleonymos driemaal in drie op elkaâr volgende regels, waardoor nu voor goed is uitgemaakt, waaraan men zich te houden hebbe.
Aan de vertaling gaat eene korte geschiedenis van het Grieksche drama vooraf, waarvan het genoeg zal zijn te zeggen, dat zij erbarmelijk is en alleen kan geëvenaard worden door de kinderachtige aanteekeningen aan den voet der bladzijden. Op bldz. xxxix verliest Socrates het leven, ‘onder de beheersching der dertig tyrannen.’ Op bldz. 8 wordt de leeftijd van Thales na dien van Socrates gesteld. Op bldz. 14 staat woordelijk: ‘De Atheners waren razend naar pleiten en raadhouden. Op honderd burgers telde men dertig regters.’ Daarentegen worden op bldz. 94 de prytanes en de proëdri met de heliasten verward en medegedeeld dat er oorspronkelijk vijftig, later slechts tien jaarlijksche regters waren, wier hoofd de archont zal zijn geweest. De vereischten om regter te worden staan op bldz. 141: ‘Elke burger van Athene kon regter gekozen worden, mits dat hij vrij ware, den ouderdom van dertig jaren bereikt hadde en nooit zijn schild hadde weggeworpen.’ Volgens bldz. 91 was Lynkeus een der Argonauten, ‘welligt een ervaren kenner van delfstoffen.’ Bldz. 124: Gyges koning van Lydië bezat ringen die de eigenschap hadden hem te doen verkrijgen al wat hij wilde. Op de bekende plaats in de Wolken, verzekert de Vertaler dat hier gelezen wordt ϑυμάτιον, mantel, maar dat het beter is dit te vervangen door ϑαμάτιον, offerdier. Net als die Italiaansche uitgever der brieven van ik weet niet meer wien, die verklaarde dat hij eerst niet had kunnen te weten komen, wie die man was, qui a venali silentio nomen habebat, maar dat hij later van een
vriend had vernomen, dat hiermede Sigonius bedoeld werd, want σιγᾱν beduidde in het Grieksch koopen en ὠν∊ῑσϑαι zwijgen.
Ik heb geen moed verder te gaan.
Haarlem, 6 Sept. 1857.
S.A. NABER. |
|