| |
| |
| |
[Gedichten van E.J. Potgieter]
De visscher.
(Naar de Fontanes.)
o Visscher! die met somber klagen
Den steven wendt, naar huis terug,
Vergeefs legt gij ze honderd lagen:
De gaauwerts blijken u te vlug.
't Verschiet, dat gij u voor dorst spieglen,
De hoop, die vroeg u rijzen deed,
Verwenscht gij, als des bootjens wieglen,
Waar 't zachter dan een zuchtjen gleed.
Uw slaap beloofde u al de schatten
Der visschers van Theocritus;
Ach, door te driftig ze op te vatten,
Slipt van den gouden droom de klus.
| |
| |
Hier, mijmrende onder oude boomen,
Ben 'k niet gelukkiger dan gij:
De muze, die 'k zoo graag zag komen,
Blijft nog Horatius ter zij'.
Ten speelbal aan haar vreemde grillen,
Gevoel ik deernis met uw leed;
Laat deze gift den jammer stillen
Des dags aan ijdel werk besteed.
De scheemring daalt; keer, zonder zorgen,
Uw stulpjen in met blij gezigt;
Slaap weltevreên: ligt dat zich morgen
Uw netten krommen onder 't wigt.
Misschien dat morgen, eer het gloeijen
Der zon de vooglen zwijgen doet,
Mijn verzen hier nog gladder vloeijen
Dan 't zuiver vocht van dezen vloed.
| |
| |
Het borstbeeld van Venus.
(Naar de Fontanes.)
Spaar ons, schijnheilige-gestrenge!
Uw lachjes-werend woordgedruisch;
Schoon preutsche kieschheid 't nôo gehenge,
Schoon 't blosjens op haar voorhoofd brenge,
'k Plaats Venus' borstbeeld in mijn kluis.
Ik zag die wufte mij ontzweven;
Ik weet te wel, wie keert zij niet;
De minne voegt in lentes dreven,
De droevige eere wijs te leven
Is wat mij, grijsaard, overschiet.
Doch klimme ik vast, wie durft het laken,
Vervrolijke ik der jaren vlugt?
O Venus! die het schoon doet smaken,
Mag mij uw lust niet langer blaken,
Gun nog 't gezond verstand genucht!
| |
| |
Een zoete waan beurt me op zijn wieken,
Uw boschjen groent weêr voor mijn geest;
Die weelde zou naar wulpschheid rieken?
Alsof de wijssten van de Grieken
Geen plaats u boden op hun feest!
Verzachte, als de ernst mijn blik verduistert,
Uw schalkheid vaak mijn straffen toon:
De daggod zingt, de hemel luistert,
Maar als uw zoete lach hem kluistert,
Eerst dan bewonderen de Goôn.
Leer mij die zoete zangen kwelen,
Die steeds behagen zoo als gij;
Moge er een tooverkracht in spelen,
Als gij zoo mild wist meê te deelen
Aan lief en leed in 't schoon getij'.
Zoo, als een nieuwe bloem haar kleuren
Verloor en met den avond dook,
Zoo blijven duizend balsemgeuren,
Die uit haar kelk zich zwierend beuren,
Het plekjen wijzen waar ze ontlook.
| |
| |
De koning van Yvetot.
(Naar Béranger.)
Een koning had eens Yvetot:
Naauw spreekt van hem d'historie;
Laat schreef hij nooit, vroeg rees hij noo',
Goed sliep hij zonder glorie;
Hij droeg voor kroon een vaderlief,
Wiens witte pluim zijn hartedief
Ho! ho! ho! ho! ha! ha! ha! ha!
Wat koning zonder wederga'!
Hij deed zich viermaal daags te goed
In 't rieten, boersch paleisjen,
En op een ezel, voet voor voet,
Volbragt hij 't jaarlijks reisjen.
Goedlachs, vertrouwende en goedrond,
| |
| |
Was al de wacht, die m'om hem vond,
Ho! ho! ho! ho! ha! ha! ha! ha!
Wat koning zonder wederga'!
Hij had geen enk'len duren lust
Dan graag wat veel te drinken;
Maar zou wie zorgt voor aller rust
Er niet op mogen klinken?
Hij hield geen kelderrottenspan,
Maar zag hij 't aam, hij hief er van
Ho! ho! ho! ho! ha! ha! ha! ha!
Wat koning zonder wederga'!
Hij mogt bij 't jufferdom van staat
Een witten voet zich roemen,
En onderzaat bij onderzaat
Te regt hem vader noemen;
Ook vergde hij geen krijgsbedrijf:
's Lands jonkheid schoot een keer vier, vijf
Ho! ho! ho! ho! ha! ha! ha! ha!
Wat koning zonder wederga'!
| |
| |
Hij zocht, met iedr'en buur bevrind,
Nooit land bij 't zijn' te voegen;
En vorst, zoo als ge er zelden vindt,
Zijn wetboek was 't genoegen.
Zijn volkjen heeft, zoo zacht geweid,
Eerst toen zijn lijk werd uitgeleid,
Ho! ho! ho! ho! ha! ha! ha! ha!
Wat koning zonder wederga'!
Wat wonder dat zoo braaf een vorst
Zijn beeldtnis zag bewaren?
't Hangt buiten, waar wat groote dorst
Het landvolk doet vergaren;
Daar brengt 't op ieder feest 't hem toe,
En wordt den wensch, dat elk het doe,
Ho! ho! ho! ho! ha! ha! ha! ha!
Wat koning zonder wederga'!
| |
| |
De senator.
(Naar Béranger.)
Op mijn wijfjen durf ik roemen:
Rose heeft zoo'n lief gezigt!
'k Ben haar, 'k wil het niet verbloemen,
Een onschatbaar vriend verpligt.
Toen 'k haar hart en hand mogt biên,
Kwam mij een Senator zien!
Welk geluk, hoogmogend heer!
Ik ben uw dienaar, 'k ben het zeer.
'k Hou van al zijn daên register:
Op zijn weêrga is geen kans.
Ging op 't bal bij een minister
Rose niet met hem ten dans?
Als ik hem op straat ontmoet,
Drukt hij mij de hand ten groet.
Welk geluk, hoogmogend heer!
Ik ben uw dienaar, 'k ben het zeer.
| |
| |
'k Mag hem bij mijn vrouw vertrouwen,
't Is geen gek en ook geen guit.
Als soms Rose 't bed moet houên,
Speelt hij met mij honderd uit.
Hoe hij me op nieuwjaar verrast!
Op Sint Jan ben ik zijn gast!
Welk geluk, hoogmogend heer!
Ik ben uw dienaar, 'k ben het zeer.
Als na 't eten storm of regen
Mij beletten uit te gaan,
Ziet hij naauwlijks mij verlegen,
Of hij biedt zijn rijtuig me aan.
‘Doe een toertjen als 't u lust,
't Staat gereed, - stap in, gerust!’
Welk geluk, hoogmogend heer!
Ik ben uw dienaar, 'k ben het zeer.
Ons verrassend reed, van 't zomer,
Hij ons naar zijn buiten heen.
Bij champagne ben 'k geen droomer,....
Rose sliep dien nacht alleen;
Maar ik had op eigen hand
't Allermooiste ledekant.
Welk geluk, hoogmogend heer!
Ik ben uw dienaar, 'k ben het zeer.
| |
| |
Toen een kind ons huis verheugde,
Was hem 't peet zijn zoete pligt;
Schreijen moest de man van vreugde
Bij het kussen van het wicht.
Zeker heeft hij d'eigen nacht
't In zijn testament bedacht!
Welk geluk, hoogmogend heer!
Ik ben uw dienaar, 'k ben het zeer.
Lagchen is hem lust van 't leven,
Maar ik maak het soms wat bont;
Onlangs, 't glas omhoog geheven,
Plaagde ik hem, - het ooft ging rond, -
‘Vriend! de booze wereld zegt,
Dat gij me iets aan 't voorhoofd hecht!’...
Welk geluk, hoogmogend heer!
Ik ben uw dienaar, 'k ben het zeer.
| |
| |
De huisjesslak.
(Naar Arnault.)
Noch vriend, noch maag tot steun te strekken,
Of hij op aarde een vreemdeling waar':
Zich in zijn schelp terug te trekken
Bij 't dreigen van het kleinst gevaar;
Geen schepsel liefde toe te dragen,
't Zich zelven mateloos te doen;
Slechts uit te gaan in 't schoonst saizoen
Om al wat hem omringt te plagen;
Onreinheid latende op zijn spoor,
Vernielend zich verwenscht te weten;
't Gebloemt te schenden in zijn gloor,
Zoo door zijn kussen als zijn beten;
Gekerkerd onder eigen dak,
Zich eind'lijk nurkschheid prijs te geven,
Zie daar des egoïsten leven
En 't leven van de huisjesslak.
| |
| |
Het blad.
(Naar Arnault.)
- ‘Arm, verwelkt, verstuivend blad!
Wreedlijk van de twijg gereten,
't Onweêr heeft den eik gespleten,
't Eenig steunsel dat ik had.
Sedert hebben mij de vlagen
Van het noord en van het zuid,
Heuvels af en bosschen uit,
Langs de vlakte voortgedragen,
Aller winden aêm ten buit;
Mede ga ik, onder 't gieren,
Mede, zonder klagt of schrik.
Werwaarts alle blaadren zwieren,
Ook van rozen en laurieren,
Waar eens alles gaat, ga ik.
|
|