De Gids. Jaargang 22(1858)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 425] [p. 425] Peper en zout. Uit Mirza-Schaffy's ‘School der Wijsheid.’ Wat op de tonge bijt is regte mannenkost. I. Met toegang tot den Divan zag 'k mij eeren Op 's Vorsten eigen last. Toen sprak hij: ‘Heeft de wijsheid dezer heeren U, Mirza! niet verrast?’ Ik sprak: Mag 'k U verklaren, onverholen, Den indruk van 't geheel: Ik hoorde wel het klapp'ren van een molen, Maar waar toch bleef het meel? II. Eens had de Schah met eigen hand Een manifest geschreven, Waarop al 't volk van Farsenland Verstomd is staan gebleven. ‘Hoe fraai van stijl, hoe diep van zin!’ Zoo klonk 't met duizend toonen; ‘Moog God dien Vorst, tot ons gewin, Met tal van jaren kroonen!’ [pagina 426] [p. 426] Maar Mirza-Schaffy was verbaasd, 't Gewawel stond hem tegen. Hij dacht: ‘Men schijnt wel hier voor 't naast Om prijzens stof verlegen; Of denkt men hier zoo magtig min Van 't geen de Vorsten drijven, Dat elk verstomt, wanneer hij zin Ontdekt in 't geen zij schrijven?’ III. Een Schriftgeleerde sprak aldus mij aan: ‘Doe, Mirza! eens uw meening mij verstaan: Is onzen Schah de wijsheid aangeboren, En zou zijn blik zoo groot zijn als zijne ooren?’ Ja, hij is wijs, gelijk zij allen zijn, Die hier en ginds op 't kussen zijn of raken: Hij weet, als 't volk zich blind staart op den schijn, Van die verblindheid goed gebruik te maken. IV. Zie, Grootvizier! zoo trotsch niet rond: Men eert niet U, maar uwen staat; Wie hulde u toebrengt met den mond, Spot heimlijk met uw pronkgewaad. O, Grootvizier! spreek niet zoo boud; Ofschoon uw borst van sterren straalt, Gesneden zijt ge uit kwastig hout, Met goudvernis wat opgehaald. [pagina 427] [p. 427] Verhef u niet op 't fraai gewaad, Waarin gij volgt des Sultans schreên: De Nul, die achter de Eenheid staat, Krijgt waarde door haar waarde alleen. O, Grootvizier! spreek niet zoo boud; Al zijt gij ook met goud bemaald, Gij zijt gemaakt uit kwastig hout, Hebt glans die u tot schande straalt! V. Ik stond in hooge gunst eens bij den Schah, Die somtijds bitter zich bij mij beklaagde, Dat niemand zich aan waarheid spreken waagde. Ik dacht te huis daarover ernstig na En vond dat hij met reden zich beklaagde; Maar toen 'k mij nu met waarheid bij hem waagde, Verjoeg hij mij van 't hof, die goede Schah! Wel zijn er vorsten Die naar waarheid dorsten; Doch schaars zijn zij voorzien van goede magen, Die ze verdragen. P.J. VETH. Vorige Volgende