De Gids. Jaargang 22
(1858)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 277]
| |
De handelscrisis van 1857.‘Allah is groot en het crediet is zijn profeet, dat is de leus der beursspelers onzer dagen!’ Is hij onwaar, die honende uitroep van Karl Grün? Wie die het, in deze tijden vooral, zal wagen te beweren! Crediet, is dat niet het tooverwoord van zoo velen, waarmede zij de poorten van een aardsch Eden ontsluiten; is dat niet de talisman die hun ongekend geluk als verzekert; is dat niet de amulet die hen vrijwaart voor armoede en gebrek? Dwaas schelde men hem, die nog aan die bijna antidiluviaansche leer waarde hecht, als zou alleen arbeid den mensch kunnen rijk maken! Onnoozele sukkel, nog in onze dagen van arbeid rijkdom te verwachten! Arbeiden? Maar hebben wij, beschaafde en verlichte mannen dezer eeuw, hebben wij dan ook nog die vierkante schouderen, die breede borst, die forsche knieën, die gespierde armen, ja misschien zelfs wel die ruwe en vereelte handen noodig, in lang vervlogen en lang vergeten eeuwen vereischt, zoo als men ons, gelooven wij, wel eens verteld heeft, om iets boven het strikt noodige der menschelijke behoeften te verkrijgen? Of bewijzen wij niet juist daardoor in waarheid verlicht en beschaafd te zijn, en verre boven den grooten hoop te staan, dat wij alleen door ons fijn ontwikkeld en op alles gespitst brein duizendmaal grooter schatten verkrijgen, dan geheele horden van die reuzen naar het ligchaam, maar dwergen in genialiteit, ten spijt van onverpoosden arbeid en in het zweet huns aanschijns dit vermogen? Immers niet met onderzoekingen op het gebied van godsdienst of van zedeleer, van staatkunde of van regt, van letteren of van kunst, houden wij ons onledig; de vruchten die men daarop plukt, hoe uiterst belangrijk ook misschien voor wie er lust in heeft, geven bitter weinig tastbaar voordeel voor hem die daaraan zijn kostelijk leven wijdt; - getuige Duitschland, waar | |
[pagina 278]
| |
armoede en geleerdheid bijna synoniem zijn; - neen, wij exploiteren alleen- de maatschappij, het maatschappelijk gebied. Nog bijna braak ligt dat veld, hoezeer dwazen het ook als uitgeput mogen noemen. Californië's en Australië's schatten behoeft men niet in den vreemde te zoeken: hier, in dat oude en zoogenaamd versleten Europa zijn ze even goed te vinden voor hem, die maar weet hoe dat kunstslot te openen waarachter ze verborgen liggen, met den sleutel van het Crediet. Humbug! antwoordt de Yankee, oud en versleten is en blijft Europa, ten spijt van al dien bluf! Europa moge nu en dan een goeden greep doen op het gebied der moderne alchymie; Amerika is toch eigenlijk het ware land voor alles wat geldmakerij heet. Want de Europeaan heeft de onhandigheid om al zijn kapitaal ter leen te verstrekken aan vreemde vorsten of aan vreemde ondernemingen, zonder dat hij zelf het voordeel geniet van 't geen door die kapitalen tot stand gebragt wordt, terwijl de mogelijke nadeelen daarvan hem bedreigen, of wel, hij beperkt zich tot een overdreven beursspel, waardoor hij zijne eigene landgenooten zoolang plukt, tot dat er ten slotte niemand meer te plukken overblijft, en hij dus de hen slagt, die hem de gouden eijeren moest leggen. De Yankee is vrij wat verstandiger. Hij besteedt zijn kapitaal in handel, nijverheid, scheepvaart landbouw en in alles wat hem zelven grove voordeelen geeft, terwijl hij van den vreemdeling de kapitalen leent die hij noodig heeft om kolossale ondernemingen tot stand te brengen, rijk aan indirect nut voor zijn eigen land, maar dikwijls arm aan directe voordeelen voor den geldschieter. En hij beperkt zijn beursspel tot de aandeelen van die groote ondernemingen, opdat de fluctuatiën daarvan gedurig nieuwe kapitalen van den vreemde uitlokken. Komt er nu eene algemeene crisis en verliezen al velen ook in zijn land daardoor groote sommen: wat nood? de Yankee blijft in het bezit der reuzenwerken, door die kapitalen tot stand gebragt, en de vreemdeling is de grootste verliezer. Dat is ook wel crediet, maar dat is crediet nemen, nooit crediet geven. De goede geldman handelt altijd naar zich toe, nooit van zich af, en eer Europa dat inziet, zal het nooit rijk worden als de Staten. Er is wel veel waars in die bewering der Amerikanen. Of is 't niet een veelbeteekenend feit, dat de Yankee zich met hand en tand heeft verzet tegen het oprigten van Maat- | |
[pagina 279]
| |
schappijen als een Credit Mobilier in zijn land, hij, die er anders zoo op uit is om geld te slaan? Maar de praktische Noord-Amerikaan ziet zeer goed in, dat de eigenlijke productie van zijn land de hoofdbron van zijnen rijkdom moet wezen. Hij teelt tabak, katoen en granen en wat al niet, waarvoor hij overal met graagte koopers vindt. Wat deert hem eene crisis als de naauw geëindigde? Immers hij heeft tot hooge prijzen zijne voortbrengselen verkocht, en overal heeft hij spoorwegen aangelegd, die het vervoer van die producten gemakkelijk maken, en daarenboven de welvaart doen doordringen tot in de verstafgelegene deelen van zijn uitgestrekt gebied. De vreemdeling heeft hem de middelen daartoe verschaft, en het spel in spoorweg-aandeelen op zijne beurzen, lokt gedurig meer kapitalen van buiten naar die rigting. Hoe meer een ander hem in staat stelt die maar langzaam voordeel afwerpende ondernemingen tot stand te brengen, hoe meer kapitaal hij overhoudt voor de bebouwing van zijn eigen bodem. Is de Noord-Amerikaan dan achterlijk in alles wat crediet-instellingen aangaat? Verre van daar; zijne vrijheid van bankwezen getuigt het tegendeel. Maar toch zijn de banken in den grootsten en rijksten van al de Staten, in dien van Nieuw-York, zeer beperkt in hare uitgifte aan bankpapier, dat hoofdvoordeel voor elke bank. Immers een geevenredigd bedrag van solide fondsen moet bij de Regering tot onderpand liggen voor elken dollar papier dien zij uitgeven, en de stempel door het Gouvernement op de banknoot gedrukt, ijkt dat stuk papier als waarachtigen vertegenwoordiger van waarde. Alleen de wijze waarop van dat kapitaal gebruik gemaakt wordt, is maar al te dikwijls roekeloos. Reeds het disconteren van handelspapier - dat is onder korting van interest gereed geld te geven voor papier dat eerst later betaalbaar is - door dikwijls de geheele schuldvordering te koopen, zonder regt te hebben om, bij wanbetaling op den vervaldag, zich op den verkooper van den wissel te verhalen, heeft, bij groot voordeel door de hoogere rente, veel gevaar in voor hem die disconteert. Ook de Europesche banken geven zoo groote sommen bankpapier uit, dat niet door edel metaal of fondsen gedekt is maar alleen door vaak weinig waarde hebbend handelspapier, dat zij, bij eenige ongewoon groote vraag naar geld, dadelijk hare voorschotten moeten beperken door eene ver- | |
[pagina 280]
| |
hooging van haar disconto. Op die wijze moet de handel juist op tijden wanneer hij veel geld noodig heeft, dat geld ontberen of zeer duur betalen, en draagt dan het nadeel van de te groote uitbreiding die zoodanige inrigting aan hare zaken gegeven heeft. De Nederlandsche Bank maakt daarin op vele eene loffelijke uitzondering, en hoe vast het vertrouwen is op het onderpand van het kapitaal der Engelsche Bank, schoon niet uit edel metaal bestaande, bewijze de kortelings door de Regering veroorloofde uitgifte van twee millioen ponden sterling meer ongedekt bankpapier dan de bankacte van 1844 toestond, zonder dat daardoor de voorraad van edel metaal verminderde. Maar hoe gevaarlijk zoodanige ongedekte uitgifte van bankpapier toch is, getuige de schorsing der specie betalingen van de Engelsche bank van 1797 tot 1819. Waar het crediet meer uitgebreid wordt dan het kapitaal van een land vergunt, begaat het crediet een' zelfmoord, want het doodt zich zelf. Toch is de laatste handelscrisis juist in Noord-Amerika ontstaan, voert men ons voorzeker te gemoet. Voorzeker, omdat dáár het spel in allerlei fondsen, zij 't dan van industriële ondernemingen, op eene waarlijk roekelooze wijze gedreven was. Gedurende het geheele jaar 1857 was er die handel niet alleen zeer aanzienlijk, maar evenzeer de handel in goederen. Massale partijen van de meest verschillende producten van den eigen bodem werden tot gedurig klimmende prijzen aan Europa verkocht, en veroorzaakten dus eene speculatie, die al spoedig de grenzen der voorzigtigheid overschreed. Naauwelijks waren dan ook de berigten van Europa minder gunstig, of liever, weigerden de verbruikers aldaar de steeds hoogere eischen der Amerikanen toe te staan, zoodat er eenige stilstand in den handel ontstond, of verkoopen tot iets lagere prijzen van aanvankelijk kleine, maar later grootere partijen in de Staten bewezen, dat menig Amerikaan het te hooge cijfer der prijzen inzag, en meer ingekocht had, dan bestaanbaar was met zijn kapitaal, bij een minder vluggen verkoop. De daling maakte, vooral voor granen en tabak, snelle vorderingen, en bragt menigen houder in het ongereede. Naauwelijks was de geldmarkt daardoor eenigermate geschokt, of de tijding dat de als zoo bloeijend geroemde Michigan-Southern spoorweg in groote moeijelijkheden verkeerde, schokte het vertrouwen en deed wantrouwen ontstaan. En toen ook de | |
[pagina 281]
| |
Ohio Life and Trust Company, eene soort of liever eene flaauwe nabootsing van het Credit Mobilier, zijne betalingen schorschen moest, werd de paniek algemeen. Het vertrouwen was als verdwenen van de beurs. Geld was bijna tot geen' prijs te verkrijgen; disconteren was genoegzaam onmogelijk; wissels te verkoopen was eene ijdele poging; het eene failliet volgde op het andere, en de banken staakten hare speciebetalingen, zoo ze niet ook eene prooi werden van den algemeenen nood. Hoe die tijdingen op Engeland werkten, dat een zoo uitgebreid verkeer met de Noord-Amerikaansche Staten onderhoudt, is ligt te denken. Iedere Amerikaansche boot werd in de maanden September en October met een angstig gevoel te gemoet zien, en toen de Liverpool Borough Bank in het laatst van October viel, ten spijt van alle aangewende pogingen om haar te helpen, en ook vele aanzienlijke huizen niet langer aan hunne verpligtingen konden voldoen, toen was de paniek ook over geheel Engeland verspreid. Dag aan dag werden, gedurende de maanden November en December, nieuwe slagtoffers van de algemeene ramp genoemd, zoodat de Regering ten slotte de Bankacte van 1844 moest intrekken, en door de meerdere hulp die dit ligchaam nu aan hen kon aanbieden, die nog stonden maar toch reeds wankelden, het kwaad trachtte te stuiten. Daarenboven verkeerde Engeland toch reeds in een moeijelijken toestand. Gewikkeld in den kostbaren oorlog met Britsch-Indië, waarvoor de Bank nog kortelings een millioen ponden sterling in baar geld verstrekt had, waren de gemoederen algemeen reeds in een staat van spanning en onrust. Het einde van dien strijd was niet spoedig te verwachten, maar erger nog, de uitslag was zoo geheel onzeker. Aan het verlies eener zoo onschatbaar rijke bezitting waagde men 't zelfs niet te denken, maar wel was een ieder met vrees vervuld voor de schromelijke oorlogskosten, en voor de nog grooter verliezen die de nijverheid, dat palladium van Groot Brittanje, gedurende den krijg zou te dragen hebben. Dat kwam nu wel te midden van een staat van welvaart, ja, maar van eene welvaart die velen reeds als eenigermate bedriegelijk beschouwden, daar zij de al te hooge opdrijving der prijzen van alle goederen en de al te groote ondernemingen begonnen te wantrouwen. Ook | |
[pagina 282]
| |
andere, nog treuriger redenen, hadden het Britsch publiek in de laatste tijden doen twijfelen aan de echtheid van dien ongemeenen voorspoed van vele groote ondernemingen en van kolossale handelshuizen. Immers nog voor korten tijd waren voor de Engelsche geregtshoven praktijken in den handel ontsluijerd van zoo schandelijken aard, dat de Brit reeds minder hoog stofte op de nooit geëvenaarde eerlijkheid zijner nijverheidsmannen. Namen als die van een Cole, een Paul, een Strahan, een Redpath en anderen lagen een ieder nog te versch in 't geheugen, dan dat niet eenige aarzeling bij het publiek moest ontstaan, of men wel op den uiterlijken schijn zoo veel vertrouwen mogt stellen. En toch, hoe is handel en eenig bedrijf mogelijk, zonder vertrouwen? Met een angstig gevoel zag Engeland dan ook de donkere wolken van Amerika naar zich toe drijven, en ontwaarde maar al te spoedig, hoe het zelf oneindig meer onder den storm leed dan Amerika. John Bull had meer dan honderd millioen ponden sterling aan Broeder Jonathan voor allerlei ondernemingen verstrekt, en allerlei reuzenwerken van onberekenbaar nut in de Staten tot stand helpen brengen. En hoeveel had deze hem wederkeerig verleend?......... Engeland kon zich niet zoo spoedig van het geledene herstellen als Amerika met zijne jeugdiger en krachtiger bevolking en met zijn oneindig rijkeren bodem. In Amerika zou nieuwe welvaart het verleden reeds lang hebben uitgewischt, terwijl de treurige teekenen daarvan in Engeland nog duidelijk zigtbaar zouden zijn. Maar erger nog dan in Engeland was de staat van zaken in Hamburg. Naauwelijks was daar één enkel huis, dat waarlijk ongeloofelijk groote wisseloperatiën gedaan had, gevallen, of meer dan honderd en zestig handelshuizen, waaronder meer dan vele van groot crediet en aanzien, staakten hunne betalingen. Wisselcoursen werden niet meer genoteerd, op wissels was geen geld te bekomen, goederen naauwelijks verkoopbaar. En in dat trotsche Hamburg, in de stad die zich altijd beroemde zoo oneindig hooger in den handel te staan dan alle handelssteden van geheel Nederland te zamen, heerschte nu eene zoo groote verlegenheid, ja algemeene verslagenheid, dat zij met deemoed uitriepen: ‘naauw twintig jaar geleden was Hamburg het medelijden waardig, en verdiende de krachtige en overvloedige hulp, die het buitenland onmiddellijk verstrekte, toen | |
[pagina 283]
| |
onze veste door den vreeselijken brand geteisterd werd. Op nieuw worden wij nu door eene groote ramp overheerd. Maar helaas! wij genieten, wij verdienen ook geen medelijden, want aan eigene roekeloosheid moeten wij onze ellende wijten!’ Daarbij was de besluiteloosheid en het gebrek aan geestkracht onder die eens zoo fiere handelsvorsten zoo groot, dat ook dáár de hulp der Regering noodig was, om het kwaad in zijn onberekenbaar snellen voortgang te stuiten. Wat al Raads- en Burgervergaderingen, wat al voorstellen en tegenvoorstellen, wat al besluiten heden genomen, om morgen weer ingetrokken te worden; maar vooral, welk een sterk sprekend contrast tusschen dien immers voor niets terugdeinzenden en alles met adelaarsblik en met weergalooze kennis omvattenden koopman in de dagen van voorspoed, en tusschen dien wankelen, onzekeren, gansch en al ter neder geslagen man in de dagen van onspoed! Hoe bleek nu veel van dien voorspoed niet het gevolg van een allesovertreffenden ondernemingsgeest, van eene naauw te evenaren handelskennis te zijn, zoo als verwaten hoogmoed steeds beweerde, maar zeer veel het product van eene roekelooze waaghalzerij, die ten slotte op niets anders eindigen kàn, dan op eene volslagen handelsrevolutie, waarvan Hamburg het voorzeker nog nimmer geëvenaard schouwspel geleverd heeft! Maar daarover nader. Genoeg zij 't, dat de val van enkele groote huizen door den bijstand der Regering voorkomen werd, terwijl op verschillende wijzen, zoo door het verkrachten van de zilverreserve der Bank, als door de hulp der Oostenrijksche Bank, waarvan de uiteenzetting echter buiten het doel van ons schrijven ligt, het noodige kapitaal verschaft werd, om nog grooter onheil te voorkomen. Hoe echter ook deze maatregelen geenszins van eene zoo groote handelskennis getuigen, als men van die zich zelven zoo hoog boven allen stellende handelaren met regt verwachten kon, mogen de krachtige vertoogen van den bekwamen Hartwig Herz daartegen getuigen. De maat der handelsrampen was echter nog niet vol. Zweden vooral moest nog Jobsbode op Jobsbode naar den vreemde zenden, en de lijst der onheilen vergrooten. En zou Rusland den schok ongedeerd doorstaan, in zoo naauwe betrekking staande tot het fel geteisterde Engeland en Hamburg? Nog te versch liggen de treurige gevolgen van de | |
[pagina 284]
| |
crisis aldaar in 't geheugen van het Nederlandsch handelspubliek, dan dat wij de verliezen, door den val van vele St. Petersburgsche huizen geleden, nader zouden omschrijven. Toch scheen het alsof de engel der verwoesting, die overal rondwaarde, zijn zwaard in de schede gestoken had, want niet zoo algemeen was de ramp in Rusland, tot groot geluk vooral van ons Vaderland. Maar vreemd verschijnsel voorwaar! in Duitschland en Denemarken was de verwoesting evenmin zoo algemeen als men na den val van zoo vele Hamburgsche huizen had mogen vreezen. En in Frankrijk, in dat land, waarover de Engelsche dagbladpers het geheele jaar door ach en wee geroepen had, en dat zij met eene totale verwoesting had bedreigd, zoodra aan den financiëlen horizon ook maar enkele donkere wolkjes zelfs zouden opkomen, in Frankrijk was naauw eenige andere invloed van de algemeene ramp zigtbaar, dan een gevoel van wantrouwen en een stilstand in handel- en fabriekwezen, zonder evenwel tot groote faillieten te leiden. Trouwens, de Keizer had immers gedecreteerd, dat eigenlijk de geheele crisis uit loutere vrees bestond, en allen redelijken grond miste? En Nederland? Wij mogen er trotsch op zijn, tot dus verre onzen ouden roem van soliditeit zóó krachtig te hebben gehandhaafd, dat wij elkander nu bijna verwonderd mogen aanstaren en gelukwenschen! Verliezen hebben wij geleden, grooter dan ooit te voren, door de wanbetalingen van zoo vele, immers vroeger alom geachte huizen in den vreemde, en nog zwaarder verliezen wachten ons voorzeker, wanneer de tegenwoordige lage stand van vele artikelen blijvend mogt worden. Eer die offers gebragt zijn, moeten wij dus voorzigtig wezen in ons roemen. Maar toch, de regtmatige eer komt ons toe, dat wij te midden van den storm onwrikbaar aan het roer bleven pal staan, en dat de kiel, hoe ook geteisterd door de golven, en hoe ook gesloopt door hetgeen de stortzeeën in hare vaart wegsleepten, toch volkomen zeewaardig bleef, nadat de orkaan had uitgeloeid. Hebben wij ook al hier en daar wat verloren, hoe ligt ware ons dat ook bij de minste frissche koelte ontvallen, en moge er al veel ontredderd zijn, wij hebben nog rappe maats te over aan boord, om spoedig zelfs het laatste teeken van den doorgestanen storm weg te nemen. Hoog blijve dus onze driebaan wapperen, wanneer windstilte ons maar niet op nog onbekende klippen brengt. Eere | |
[pagina 285]
| |
dan ook der wakkere bemanning gebragt, die zich tot dusverre zoo kloek gedragen en zich zoo eervol van den vreemdeling heeft onderscheiden; maar eere ook der Nederlandsche Bank gebragt, voor de waarlijk meesterlijke wijze, waarop zij zich in zoo gevaarvolle tijden gekweten heeft van eene taak, ligter met een enkelen pennestreek of met een vlugtig woord te prijzen of te laken, dan op die wijze te volbrengen! Is de crisis dan voorbij? Onvoorwaardelijk geven wij op die vraag een toestemmend antwoord, wanneer men met ons door crisis dien hagchelijken tijd verstaat, waarin alle vertrouwen als geweken is, zoodat alleen door werkelijk en gereed kapitaal de schuld tusschen schuldenaar en schuldeischer te vereffenen is. Dan is het crediet, dat bepaald en onmisbaar vereischte voor den handel, als weggevaagd, en dus ook alle eigenlijk verkeer onmogelijk. Immers bijna alle verbindtenissen in den handel luiden op een lateren kwijtingsdag, en zoo is eene enkele wanbetaling in staat velen tot wanbetaling te noodzaken, omdat het kapitaal, dat zij van den schuldenaar op den bepaalden dag verwachten, reeds sinds lang door hen bestemd was tot kwijting van hunne evenzeer op een bepaalden dag aangegane verpligting. De echte koopman heeft meer handelspapier dan baar geld in zijne kas; maar hoe met dat papier eene schuld betaald, wanneer het door miscrediet geene koopers vindt? Die crisis kan maar korten tijd duren. Hoe grooter ze is, hoe sneller ze werkt. Tijd van beraad, tijd om maatregelen te beramen en te nemen, wordt niet gegund, en goederen kunnen niet verkocht worden, omdat dan de koopers ontbreken. Binnen het kort bestek van naauwelijks eene maand werden dan ook in Amerika, in Engeland en in Hamburg de slagtoffers gemaakt, waaronder er zeer vele waren die zich stellig zouden gered hebben, wanneer hun maar tijd gegund ware; maar juist dat gebrek aan dien tijd maakt het erge kwaad van de crisis uit. Dat nijpende gevaar, dat oogenblik waarin alle crediet ontbreekt, achten wij voorbij te zijn. Wat te zwak was om den storm te weerstaan, is gevallen, en alleen de sterkeren zijn overgebleven. Wie wankelend staan bleef, heeft nu tijd om zich te herstellen, zoo herstel mogelijk en wenschelijk is. Wel zullen nog velen lang lijden aan de doorgestane ramp, of misschien zelfs aan de gevolgen overlijden, maar | |
[pagina 286]
| |
hun val komt dan in tijden van meerdere rust en kalmte en van crediet, en dus minder tot nadeel van het algemeen. Lang duurt het, eer het crediet geheel hersteld is, omdat men elkander nog lang met wantrouwen blijft gadeslaan; maar wie werkelijk bewijst kapitaal genoeg overgehouden te hebben om zijne zaken voort te zetten, die vindt ook spoedig weder het vroeger in hem gestelde vertrouwen terug. Zij, die door fictieve middelen staan bleven, hebben dus nog een moeijelijken tijd door te worstelen, en hun val, hoe ongelukkig ook voor hen zelven, is dan een zegen voor het algemeen, opdat hij, die op den schijn crediet in hem stelt, zich later toch in hem niet bedrogen vindt. Juist om zulk eene begoocheling te voorkomen, en het kwaad niet te bestendigen, keurt men algemeen het ingrijpen der Hamburgsche Regering in den loop der zaken af. Menigeen wordt dan ligt geholpen, die geene hulp meer waardig was, en blijft wankelend voortbestaan, tot onberekenbaar nadeel van hen, die hem solide acht. Maar de oorzaak van de crisis! roepen velen misschien reeds sinds lang ongeduldig uit. Is die ramp als een plotseling opkomend onweder boven onze hoofden losgebarsten, zoodat niemand die evenmin voorzien, als er zich tegen wapenen kon? Geen aandachtig beschouwer der laatste handelsrampen, die daarop een toestemmend antwoord geeft. Eene crisis voorzien, hevig en verpletterend als de laatste, dàt heeft niemand, hoe menigeen dat nu ook stoutelijk bewere; ook Hartwig Herz niet, al heeft hij voor twee jaren in zijn werk over ‘die Deutschen Zettelbanken’ den handel gewaarschuwd voor de roekelooze speculatiën en het overdreven spel met credieten. Dat de handel maar al te veel in spel ontaardde, dat de prijzen van vele artikelen kunstmatig op een veel te hoog cijfer gedreven werden, en dat eene reactie komen moest, even hevig als de actie, dat voorzeker voorzagen velen. Maar dat de ramp zoo vernielend, zoo alles overheerend zijn zou als ze geweest is, neen, niemand kon dat voorzien, omdat niemand wist, dat op zulk eene verregaand schandelijke wijze misbruik gemaakt werd van handelscrediet; omdat niemand het vroeger gewaagd zou hebben zulke oneerlijke praktijken zelfs te onderstellen van huizen, toen als hoogst solide en achtbaar beschouwd, maar die nu ook juist door het onbeperkt vertrouwen dat zij genoten, het onheil, door hun val veroor- | |
[pagina 287]
| |
zaakt, te grooter maakten. Had men vroeger zulke praktijken ook maar vermoed bij hen, die nu onteerd daar staan, omdat zij zoo schandelijk het in hun gestelde vertrouwen hebben beschaamd en zoo velen in hun val medegesleept die hunne eerlijkheid boven alle verdenking rekenden, nooit zouden zij in staat geweest zijn zulk een onheil door hunnen val rondom zich te verspreiden. Ongelukkig verleidden juist hun groote omzet van zaken, hunne stoute grepen, hunne kloeke ondernemingen, die natuurlijk bij eene rijzende markt met groote voordeelen bekroond werden, tot vertrouwen op hunne kennis en op hun vermogen, en toch, hoe is die omzet gebleken veel credietspel geweest te zijn; hoe zijn die stoute grepen en die kloeke ondernemingen alleen uitgeloopen op middelen om zich staande te houden; hoe is het voordeel weggenomen door de kostbare middelen, waarop het noodige fonds moest worden verschaft, en door de noodzakelijkheid om altijd en altijd zaken te doen, zelfs wanneer verlies te voorzien was. Ja, het bepaald verpletterende dat de laatste crisis gekenmerkt heeft, moet veel, zoo niet geheel, worden toegeschreven aan de misbruiken, die van het crediet gemaakt zijn. Wisselruiterij, het trekken van wissels tusschen twee of meer huizen, die het een op den vervaldag betaalt, door weder op het ander te trekken, dat is eene oude bekende praktijk in den handel, reeds in 't midden der vorige eeuw zelfs door groote NederlandscheGa naar voetnoot1 handelshuizen gepleegd. En Hamburg heeft het in dat stelsel tot eene volmaaktheid gebragt, die voorzeker bewonderenswaardig heeten mag. Daarenboven komt aan die aloude Hanséstad de eer toe, een elders nog minder gebruikelijk, ja menigeen gelukkig zelfs nog onbekend handelspapier te bezitten, de zoogenaamde Kellerwechsel, wissels, getrokken door personen die geene kooplui zijn, of die veelal in 't geheel niet be- | |
[pagina 288]
| |
staan, of wel op personen, die niet op wisselplaatsen wonen en elders betaalbaar. Dit papier wordt verkocht, en op den vervaldag wordt het geld of door den acceptant, meestal tevens trekker, betaald, of gezonden dáárheen, waar het betaalbaar gesteld is. De maker van dat papier heeft dus tot den vervaldag gebruik van dat geld. Berigten uit Hamburg melden waarlijk curieuse wisselfeiten op het gebied van wisselruiterij. Trouwens, het niet gansch onaanzienlijke bedrag van 340,000,000 Mark Banco liep in de laatste maand December aan wissels van allerlei aard op die, immers grootste handelsstad van geheel Noordelijk Europa, groot ook in het wisselvak! De wisselruiters hadden in den laatsten tijd hunne stations niet alleen in geheel ons werelddeel, maar zelfs in de transatlantische gewesten, en voor Kellerwechsel waren de trekkers zeer goedkoop te vinden, want volgens de Duitsche dagbladen teekende een eenvoudig handwerksman in het midden van Duitschland die wissels voor acht Silbergroschen het stuk, onverschillig hoe groot het bedrag was! Waarom ook daarop te letten, als men zelfs het kleinst mogelijke bedrag toch nooit zelf zou kunnen betalen! In December failleerde een geacht huis in Londen, eene oude Engelsche firma, die men meende boven alle verdenking solide te zijn, en ziet, in de wisselportefeuille vond men 79 wissels, waarvan 30 op personen getrokken en door deze geaccepteerd waren, tè onbekend zelfs om hen te kunnen opsporen. Wat nood ook, als alles goed ging loste men die zelf vóór den vervaldag weder bij zijnen bankier in, en drie maanden lang had men gebruik van het geld gehad, en een nieuwe wissel betaalde den ouden! Ook blanco credieten verleenden Engeland en Hamburg tot een aanzienlijk bedrag. Evenwel oordeelen zij, die zoodanig crediet met wisselruiterij op ééne lijn stellen, verkeerd. Bij blanco crediet heeft eene leening plaats van den geldschieter aan den geldgever, en wanneer de eerste eenvoudig op den laatste trekt, om het bedrag vóór den vervaldag aan den betrokkene te betalen, dan is de handteekening van den acceptant eene werkelijk credietwaardige schuldbekentenis, mits - en daarop komt het aan - hij die het crediet verleent, volkomen in staat zij om den wissel te betalen, ook dan zelfs, wanneer de trekker in gebreke mogt blijven hem te voldoen. Het moeten vooral bankiers zijn, die zoodanige verbindtenissen aangaan; want | |
[pagina 289]
| |
zij zijn de bepaalde kooplui in kapitaal, dat zij leenen aan wie het noodig heeft en hun een voldoend onderpand geeft, en die hun eene voldoende winst daarvoor betalen. En als voldoend onderpand mogen zij gerustelijk de handteekening van solide huizen rekenen. Is er eigenlijk wel veel onderscheid tusschen de waarde van zulk een wissel en die van een wissel of promesse, die tegen een goederenverkoop getrokken is? Daarvan toch ook bestaat het onderpand, de goederen, gewoonlijk niet meer op den vervaldag; 't is dus de soliditeit, die men aan de handteekening van den trekker of betrokkene of endossant toekent, die zoodanig papier gereedelijk door de meest voorzigtige bank doet disconteren. Waarom zou hij die door zijne eerlijkheid, vlijt en vermogen te regt een vaak moeijelijk verworven crediet geniet, daarvan geen gebruik mogen maken, wanneer hij geld noodig heeft? Maar wanneer blanco crediet door den gewonen koopman in goederen verleend wordt, dan geeft het ligt aanleiding tot misbruiken, vooral wanneer het verleend wordt in de hoop, van daardoor de goederenoperatiën met den geldnemer gemakkelijker te maken. Ligt ontaardt dan zoodanig crediet in wisselruiterij, wanneer het vermogen van den geldgever niet zéér aanzienlijk is. En in Engeland, en in Hamburg was dat ook maar al te dikwijls het geval; de staten van de failliete massas van twee, zoo men meende puike Londensche firmas, die vóór ons liggen, kunnen dat maar al te zeer bewijzen. Daarenboven moet men, bij alle regtmatige afkeuring der misbruiken van het credietstelsel, voorzigtig zijn om het misbruik niet met het gebruik te verwarren. Crediet is onontbeerlijk in den handel, maar hij die crediet met kapitaal verwart, handelt dwaas en onverstandig. Wie zijne zaken meer met crediet dan met eigen kapitaal drijft, of wie zijne ondernemingen uitbreidt, naarmate hij over meer crediet beschikken kan, verdient noch den naam van een verstandig, noch van een solied handelaar. 't Zijn maar uitzonderingen, die van zoodanige handelwijze de treurige gevolgen niet ondervinden. Juist die onvoorzigtige handelwijze is mede eene hoofdoorzaak van de laatste crisis. Men dreef zaken en speculeerde, onverschillig tot welk bedrag, omdat de tijd van betaling nog zeer verwijderd was, en mogt de onderneming vóór den vervaldag niet afgeloopen zijn, welnu, men had crediet genoeg om toch | |
[pagina 290]
| |
aan zijne verpligtingen op den bepaalden termijn te voldoen. Zoo kon men ligt die kolossale speculatiën in goederen aangaan, en die reusachtige zaken drijven, en de prijzen opjagen tot het overdreven standpunt, waarop ze tegen het einde van 1857 gebragt werden. Maar is crediet eigenlijk wel iets anders dan kapitaal? vraagt ons de man van crediet. Als ik eene lading goederen koop op crediet, om die eerst over drie maanden te betalen, dan kom ik toch in het bezit van die goederen, welke dan toch wel degelijk kapitaal zullen zijn, en ik geef daarvoor niets anders in ruil dan mijne handteekening, die mijn verkooper zeker ook weêr als kapitaal aanneemt; anders toch zou hij mij zijn werkelijk kapitaal niet afstaan; welk onderscheid is er nu tusschen die beide kapitalen? Eenvoudig dit, antwoorden wij, dat de verkooper u een kapitaal, de lading goederen, wel afstaat, maar eigenlijk nog maar in leen, want dan eerst zijt gij in waarheid eigenaar daarvan, wanneer ge hem op den onderling bepaalden tijd een ander kapitaal daarvoor gegeven hebt, geld namelijk, dat niet alleen ruilmiddel, maar ook werkelijk kapitaal is. Een kleiner kapitaal zoudt ge hem moeten geven, wanneer ge het gekochte dadelijk voldeedt; nu echter leent hij u dat kapitaal, en voor die leening moet ge hem later een grooter kapitaal voldoen: de wisselcours of de korting regelt dat. Immers dezelfde zaak kan nooit terzelfder tijd geheel aan twee personen in vollen eigendom toebehooren; zoolang gij de lading goederen gebruikt als uw eigendom, is de verkooper van het gebruik van dat kapitaal verstoken, en voor die ontbering betaalt ge hem eene schadeloosstelling, die men interest noemt. Maar de verkooper kan uwe schriftelijke belofte, om dat kapitaal op een bepaalden tijd te voldoen, weêr aan een ander leenen, en daarvoor op gelijke wijze als gij, een kapitaal inruilen, evenwel ook tegen schadeloosstelling aan zijnen verkooper voor de ontbering, die hij dan weder van dat kapitaal heeft, en zoo vergemakkelijkt het crediet het gebruik van kapitalen, omdat er ten slotte altijd een persoon overblijft, die liever kapitaal leent, en daarvoor eene schadeloosstelling geniet, dan dadelijk kapitaal tegen kapitaal in te wisselen. Evenmin als wij in het gepast gebruik van crediet eene oorzaak van crisis zien, evenmin zien wij die in het bestaan van gepriviligeerde banken, die papier uitgeven, wan- | |
[pagina 291]
| |
neer dat papier namelijk niet alleen inwisselbaar is - want zonder dàt vereischte is zoodanige uitgifte een vloek voor het land, waar men dat toestaat, - maar wanneer het daarenboven gedekt is door eene voldoende hoeveelheid edel metaal. Met verwondering zien wij toch, dat mannen, als een Ch. Coquelin, de handelscrisis alleen aan die gepriviligeerde banken toeschrijven. Volgens hem monopoliseren de banken het vlottend kapitaal, vergrooten daarmede hare voorschotten op allerlei, vaak waardeloos papier, breiden hare zaken daardoor zóó sterk uit, dat de uitgifte van haar bankpapier in wanverhouding komt tot haar metaal-voorraad, om ten slotte, als de minste moeijelijkheid zich openbaart, en een ieder zich naar de bank spoedt om zijne bankbilletten tegen gemunt geld in te wisselen, door het staken van hare betalingen eene crisis te doen ontstaan, die alleen aan haar monopolie toe te schrijven is. Wanneer datzelfde vlottend kapitaal in de handen van verscheidenen gebleven ware, die daarmede disconto-zaken dreven, dan zou de crisis nooit kunnen ontstaan, omdat dan geen ongedekt bankpapier, maar alleen werkelijk kapitaal in omloop zou gebragt zijn. Ja, wanneer men als vast stelt, dat de banken roekeloos handelen met hare voorschotten, zoowel als met hare bankbilletten, dan voorzeker is daardoor eene crisis onvermijdelijk, want welke handeling heeft geen kwaad gevolg, wanneer die handelwijze zelve verkeerd is! Op die wijze redenerende, kan men elke zaak, ook de meest wenschelijke, veroordeelen. Dat echter de crisis uit andere oorzaken ontspruit, getuige Hamburg. Nergens is ze heviger geweest, en toch, de Hamburger Bank geeft geen papier uit, en alle rekeningen, aldaar gehouden, zijn gedekt door baar zilver, of liever zij waren dat, eer het den kundigen handelstand van die stad goedgedacht bad voor vijf millioen mark banco aan effecten en spoorwegaandeelen daarin te leggen, en ook die als baar te beschouwen. Meer nog, in Amerika is de crisis ontstaan in den Staat Nieuw-York, en ook daar is geene grooter uitgifte van bankpapier mogelijk, omdat het gedekt moet zijn door effecten bij de Regering als waarborg neêrgelegd. En in Frankrijk, waar de Bank zéér gepriviligeerd is, heeft men de crisis naauw gevoeld. 't Ligt niet in ons bestek de gewigtige vraag te behandelen, die in Frankrijk tot zulke belangrijke beraadslagingen aanleiding gegeven heeft: in hoever vrijheid van | |
[pagina 292]
| |
bankwezen de voorkeur verdient boven gepriviligeerde banken, eene vraag daarenboven, die niet beslist kan worden dan met het oog op bepaalde landen; maar wèl mogen wij de getuigenis afleggen, dat geene zaak van meer belang voor den handel is, dan dat het bankwezen, vrij of gepriviligeerd, goed geregeld zij. Wanneer de banken daarenboven gelden nemen à deposito tegen eene matige rente, wordt het vlottend kapitaal wel degelijk goed aangewend, natuurlijk onder die voorwaarde, dat de middelen waarover zij te beschikken heeft, niet op eene roekelooze wijze ter leen verstrekt worden. De Nederlandsche Bank heeft hare sporen nu toch wel verdiend, na zoowel de crisis van 1848 als die van 1857 te hebben doorgestaan, zonder eenige moeijelijkheid in hare speciebetalingen? Zijn daarom alle banken goed te noemen, zelfs die kinderen der laatste jaren, welke voor geene bepaalde zaak opgerigt werden, maar eenvoudig met het, voorzeker plausibel en niet onnatuurlijk doel, om winst te behalen? De tijd zal op die vraag een te duidelijk antwoord geven, dan dat wij ons aan de onnoodige rol van onheilsprofeet zouden willen vergapen. Bleven wij te lang stilstaan bij de overdrijving die in het credietstelsel heeft plaats gehad, als eene hoofdoorzaak der laatste crisis? Wij gelooven het niet, omdat wij die oorzaak oneindig meer daarin, dan in de te hoog opgedreven prijzen der meeste goederen meenen te vinden, ja de laatste zelfs grootendeels het gevolg achten der eerste. Toch verschillen wij daarin met velen. Maar zou men algemeen niet een te verschoonend oordeel uitspreken over de misbruiken van het crediet gemaakt, of liever, zouden vele der gebezigde praktijken niet op eene zoo behendige wijze bedreven zijn, dat ze, oppervlakkig beschouwd, als volstrekt niet ongeoorloofd voorkomen? Of meer nog, zou men de gevolgen van die misbruiken niet te klein achten, vooral met betrekking tot de overdrijving der goederen-prijzen? Men bedenke toch, dat, wanneer menschen zonder eenige middelen bijna, door het crediet dat zij hebben weten te verkrijgen, als koopers op de wereldmarkt mededingers met hen worden, die binnen de perken van hun werkelijk kapitaal blijven, dat dan de laatsten door de eersten gedwongen worden hoogere prijzen te betalen voor 't geen zij inkoopen, zoowel omdat er meer koopers zijn, als omdat de | |
[pagina 293]
| |
eersten van een geleend kapitaal rente moeten opbrengen, en zij dus wel genoodzaakt zijn handel te drijven, om ten minste de kans van winst te hebben. Daarenboven, gewoonlijk is hij roekeloozer die met het kapitaal van een ander handel drijft, dan hij die met zijne eigene middelen werkt. Wie niets te verliezen heeft, is een gevaarlijk mededinger in alle mogelijk bedrijf. En hoe groot het aantal der zoodanigen in den laatsten tijd geweest is, die toch lang de matadors waren in de kolossale goederenspeculatiën, bewijst de helaas! door hun faillissement nu bekend geworden staat van hunne middelen. En van waar dan, om eenvoudig bij het zoo geringe aantal te blijven van hen, die hier te lande gevallen zijn, dat bijna al die huizen handelden in artikelen die tegen credietpapier verkocht worden, terwijl de handelaars in granen, een artikel dat alleen op crediet en zonder tusschenkomst van papier wordt omgezet, niettegenstaande de ongehoorde daling van de prijzen en de ontzettende verliezen die zij geleden hebben, hun alouden roem van soliditeit hebben bewaard? Nog meer: velen hunner hebben aanzienlijke partijen tot de zoo verlaagde prijzen werkelijk verkocht; zij hebben dus de verliezen reeds betaald, terwijl in de meeste andere artikelen tot de tegenwoordig lagere noteringen nog zeer weinig is omgezet en het verlies dus nog meer in de toekomst ligt! Er is nog een ander opmerkelijk feit in deze crisis 't geen voor onze bewering spreekt, dat het misbruik van crediet de hoofdoorzaak der handelsrevolutie geweest is. De meerderheid van de huizen die voor den storm hebben moeten zwichten, dreven commissiezaken; zij kochten goederen voor den buitenlander en leverden hem die op crediet. Die handel heeft in de laatste jaren eene verbazende uitbreiding gekregen, zoowel door de grootere productie van alle goederen, als door de versnelde middelen van gemeenschap en de daardoor veranderde wijze van handeldrijven. De stoomboot, de spoorweg en de telegraaf hebben den afstand tusschen de volken verkleind, den groothandel verdreven van de naderbij gebragte plaatsen, en in zijne plaats het agentenstelsel krachtig ontwikkeld. Immers nu de prijzen door de sneller overbrenging van de wisselingen van iedere markt, overal op een meer gelijkmatig standpunt onderling kwamen, was de winst voor den grooteren aanvoerder weggenomen, en de verbruiker kon zich voordeeliger direct op | |
[pagina 294]
| |
de plaats van productie voorzien. De agent, de buitenlandsche makelaar, werd nu de minder kostbare tusschenpersoon tusschen den verkooper en den kooper, voorzeker ten nadeele van den groothandel, maar ten voordeele van het algemeen, omdat elke vermindering van prijs voor den verbruiker meer gebruik ten gevolge heeft, en meer verbruik tot meer voortbrenging drijft, en meer voortbrenging weder gelijkstaat met meer rijkdom, dus met meer welvaart. Ons eigenbelang moge ons tegen die verandering doen opkomen: elke poging om den voortgang daarvan te verhinderen zou doelloos zijn, want de versnelde middelen van gemeenschap zullen daaraan, ten spijt van al het onmagtig klagen, eene nog oneindig grooter uitbreiding geven, en ten slotte moet het belang van het algemeen meer dan dat van den handelaar gelden. Intusschen, de commissiezaken zijn door die veranderde wijze van handeldrijven verbazend toegenomen in omvang, maar ook de mededinging tusschen die commissiehuizen onderling is ontzaggelijk vermeerderd. Vroeger gaf de kooper den commissionair orde om zekere goederen voor een zekeren prijs te koopen, en nu wacht de kooper gewoonlijk op het aanbod van die goederen, eerst door den commissionair voor eigene rekening gekocht, met hoop om die aan zijne buitenlandsche afnemers te verkoopen. De commissionair wordt daardoor maar al te dikwijls gedwongen speculant, en heeft dus oneindig meer kapitaal voor zijne zaken noodig dan vroeger. En die behoefte aan grooter kapitaal is nog te dringender geworden, nu de prijzen der goederen in de laatste jaren zoo aanzienlijk gerezen zijn, zonder dat het verbruik is afgenomen. Hij moet dus meer leveren dan vroeger, en reeds de kleine hoeveelheid die hij vroeger leverde, eischt oneindig meer middelen dan in vorige jaren. Dat meerdere kapitaal kan, behalve door eigene besparing, alleen daardoor in dien handel komen, dat grooter voordeelen het kapitaal uit andere, minder voordeelige zaken lokke; maar hoe die grooter voordeelen te verschaffen, bij de steeds grootere mededinging die de voordeelen juist verminderde! En dan, hoe zoo iets te verkrijgen in een tijd als die der laatste jaren, waarin allerlei kolossale ondernemingen zoo ontzaggelijk veel kapitaal absorbeerden, in die rigting gelokt door de verbazende fluctuatiën welke men in de prijzen der aandeelen wist te brengen! In plaats van grooter kapitaal in den | |
[pagina 295]
| |
handel te verkrijgen, werd er gedurig kapitaal uit den handel genomen, om voor korten tijd ongehoorde winsten in agiotage te maken. Toch moest de commissionair over grooter middelen beschikken. Was het dan wel vreemd dat hij zich in de armen van het crediet wierp? vreemd, dat hij bij de gemakkelijkheid om dat te verkrijgen, aan zijne zaken grooter vlugt gaf? vreemd, dat elke nieuwe rijzing der prijzen hem tot nieuwe ondernemingen prikkelde, maar was het ook wel vreemd dat die roekeloos te hoog in de lucht opgebouwde toren bij den minsten rukwind moest vallen, en in zijnen val zelfs het hechte fondament medesleepte, waarop hij gebouwd was? O, hoe menigeen zit troosteloos ter neder bij de puinhoopen van zijn voor korten tijd nog zoo flink en stevig gebouw, het gewrocht van eigen onverpoosden arbeid en van groote, door menige bittere ervaring en teleurstelling gerijpte kennis! Jaren arbeids, jaren levens heeft hij daaraan besteed, - en ze zijn als weggevaagd! De naderende dag des ouderdoms werd met kalmte en vertrouwen te gemoet gezien; immers vólgeladen was de schuur, hecht gebouwd het huis, de oogst had nog nooit zijnen arbeid onbekroond gelaten, en ziet, daar staat hij weder arm en verlaten als bij den aanvang zijner aan velerlei moeite en kommer, maar ook aan veel zegen en voorspoed zoo rijke levensbaan, maar noch met dezelfde jeugdige en frissche krachten als voorheen, noch met den eerlijken naam, waarop geen smet zelfs kleefde. Wie waagt het den steen op vele der slagtoffers van de laatste crisis te werpen? Alleen de verwatene, alleen de onkundige, alleen hij die nog nooit een enkelen druppel uit den beker des ongeluks geproefd heeft. Wie sta, zie toe dat hij niet valle! Wie heden nog roemt, staat morgen mogelijk zelf hulpeloos daar, en niet het medelijden, maar de verachting zijner medeburgers is dan zijn deel. O, hoe groot is niet het aantal van hen, die nu zwaar boeten voor hun te goed vertrouwen op de eerlijkheid van hunnen naaste, die zelf onschuldig zijn aan het ongeluk hun overkomen, maar die ten val zijn gebragt door de roekeloosheid van hunne pseudovrienden! Maar evenzeer als diep en innig leedgevoel, en een medelijden dat zich in krachtdadige hulp uit, toekomt aan die ongelukkige maar eerlijke slagtoffers der handelsramp, evenzeer moesten de bewerkers van dat onheil oneindig strenger gestraft worden dan helaas! | |
[pagina 296]
| |
geschiedt. Hoe velen toch hebben eenvoudig gespeeld met het vertrouwen dat zij behendig wisten te verkrijgen! hoe velen hebben schandelijk en roekeloos het fortuin en het geluk hunner medeburgers op het spel gezet om zich zelven te verrijken! Verliezen konden zij nooit, want aan het einde der crisis staan zij eenvoudig even naakt als bij den aanvang, en hebben zij niet tal van jaren goede sier gemaakt van het geld van den goêlijken en ligtgeloovigen buurman, terwijl zij nog daarenboven de kans hadden om rijk te worden? Intusschen is ook de geheele loop dien de handel in de latere jaren genomen heeft, veel schuld aan de laatste rampen. Het stelsel van spel en van kolossale ondernemingen, begonnen met de spoorwegmanie in Groot-Brittanje, en in Frankrijk tot eene waarlijk duizelingwekkende hoogte gebragt, heeft ontzaggelijk groote kapitalen uit den handel gesleept, terwijl juist aan meer kapitaal behoefte was. Vereeniging, associatie, dát was, met crediet, het tooverwoord der Hudsons en der Pereiras! Een Credit Mobilier, niet onaardig door Karl Grün genoemd: ‘de speculatie op de speculatie, de entreprise in entreprise genomen’, de maatschappij, die alle persoonlijkheid in het collectief vernietigt, en die den geheelen rijkdom, die alle levensgenot onder eene enkele kraan wil brengen, om daaruit voor allen weelde en overvloed te tappen, maar die er zich natuurlijk niet om bekommert dat haar eigen ondergang ook allen ten onder zou brengen, even als de stad die door eene enkele gaskraan verlicht wordt, ook door een enkelen verkeerden draai van de hand van den onkundigen werkman in het pikdonker gedompeld wordt. Zoodanige wangedrogten van zoogenaamd menschelijk vernuft zijn tot een vloek van onzen tijd geworden. De jongere man, hij die het rustiger en eerlijker verleden van den handel niet kent, is als kind van zijn tijd onbewust deelgenoot aan het kwaad rondom hem. Dat hij toch in tijds leere inzien, hoe alleen kennis en onderzoek hem kunnen vrijwaren voor onvermijdelijk ongeluk, wanneer hij die droombeelden als feiten aanziet. Eenvoudige kantoorroutine is niet langer voldoende voor onzen tijd; wij zeggen het Hartwig Herz volmondig na, Hamburg's ongeluk, Hamburg's misgrepen in de middelen tot herstel getuigen het. De handel vordert tegenwoordig meer dan loutere routine; de ongelukken in de laatste crisis bewijzen het | |
[pagina 297]
| |
voldingend. De veranderde loop der zaken geeft meer kracht aan groote kapitalisten, ja brengt de kleinere in groot gevaar. Geen huis nog dat in den laatsten tijd gevallen is, of de wanverhouding tusschen kapitaal en omzet bleek daar reeds sinds langen tijd als een invretende kanker te bestaan. En toch, nu de voordeelen verminderen, kunnen ze alleen bij meer omzet van kapitaal toereikend zijn om te leven, vooral om te leven in een' tijd, nu een ieder meer deel wil hebben aan de genietingen van gemak en weelde - wie die zich daar ver van houden kan? - maar die meerdere omzet is gevaarlijk als ze op crediet en niet op werkelijk kapitaal steunt. Moeten wij die uitspraak nog door bewijzen staven? Onze eigene Nederlandsche markt levert die te over. Men lette maar op de hoofdartikelen van die markt, de Oost-Indische producten. In kwistigen overvloed worden ze den handel aangeboden, maar op welk eene wijze? Alleen op enkele tijden des jaars, de suiker vijfmaal, de koffij tweemaal, de tin en de specerijen maar éénmaal, om bij de hoofdartikelen te blijven, en dan bij zulke massale hoeveelheden, dat ieder kooper wel verpligt is oneindig meer te koopen dan de voorzigtigheid hem voorschrijft. Men zegge niet, dat de hoeveelheid zijner inkoopen toch geheel van zijn eigen wil afhangt, want men zou dan toonen volslagen vreemdeling te zijn op het handelsterrein van Nederland. Immers waar zoo ontzaggelijk vele bouwstoffen aan den handel worden aangeboden als door de Javaproducten op onze markt, daar wijden zich natuurlijk zeer velen aan de verwerking daarvan. Zij brengen hun kapitaal en hunne kennis naar die gelegenheid om voordeel te behalen over, en moeten dus nu ook uit dien handel eene billijke winst behalen. Wordt hun nu de gelegenheid tot inkoopen maar op zeer enkele tijden des jaars aangeboden, dan moeten zij zich wel getroosten op zoodanigen tijd een voorraad in te slaan, die toereikende is tot het tijdstip waarop zij nieuwe inkoopen zullen kunnen doen. Wie dat niet wil, houdt feitelijk op in dien handel te werken. Moet nu niet door hen, die aan dien handel deelnemen, het crediet eene krachtige hulp verleenen, zoo zij niet zelve een ontzaggelijk groot kapitaal bezitten? Maar de winsten die deze producten voor de hoofdkoopers, de commissionairs, afwerpen, zijn door de overgroote mededinging in hun vak niet zoo groot, dat zulk een ontzagge- | |
[pagina 298]
| |
lijk kapitaal daaruit genoeg voordeel trekt, om vast kapitaal in dien handel te blijven. Het kwaad wordt daarenboven nog verergerd. De massa die op ééns geveild wordt, heeft de veilingen van het hoofdartikel, de koffij, geheel kunstmatig doen inrigten. Duizende balen worden alleen in naam geveild, en eenvoudig tot een te voren bepaalden prijs en bloc, den bieder toegewezen, nadat ze onder één nommer, als geheel van dezelfde hoedanigheid, zijn gerangschikt, zoodat de goederenkennis van den bekwamen koopman hem tegenover den onkundigen niets baat. Allen koopen dezelfde kwaliteit tot denzelfden prijs; de eenige wijze waarop de commissionair bij zijn buitenlandschen kooper dus de voorkeur boven zijn mededinger verkrijgen kan, bestaat in het langer crediet dat hij hem gunt. En hoe schromelijk nadeelig die geheel kunstmatige handel voor eene geheele handelsbeurs worden moet, waar de goede of slechte loop van het eene artikel van grooten invloed is op dien van vele andere, getuige de laatst gehoudene koffijveiling te Amsterdam, waarin eene overgroote hoeveelheid opgehouden werd, omdat de koopers den kort te voren te Rotterdam besteden prijs niet wilden besteden, en waardoor eene onzekerheid van de eigenlijke marktwaarde van dit hoofdartikel ontstond, die voor velen noodlottig was. Handelaars en makelaars beiden zouden oneindig grooter winsten uit dezen aanzienlijken handelstak trekken, wanneer de veilingen menigvuldiger gehouden en de prijzen aan den natuurlijken loop overgelaten werden; de hoeveelheden op ééns aangeboden, zouden kleiner zijn, en de prijzen in de veiling verschillen naar de hoogere of mindere waarde, door den kundigen kooper aan elke schakering van kwaliteit toegekend. Niet alleen uit eigene overtuiging schrijven wij dit, maar de erkentenis daarvan door den grootsten voorstander misschien van het bestaande stelsel en een der eerste makelaars voorzeker in dit gewigtig artikel, ons zelven persoonlijk gegeven, bevestigt ons daarin. Nog meer worden wij in die meening versterkt, daar vele groote handelaars in dit vak ons nog voor weinige dagen hebben verzekerd, hoe dringend zij eene verandering der periodieke koffijveilingen noodig achten, terwijl het rekwest, voor weinige jaren door de eerste Rotterdamsche handelshuizen aan de Nederlandsche Handelmaatschappij ingediend, om eene verandering in de tegenwoordige wijze van verkoop | |
[pagina 299]
| |
der O.I. producten te brengen, daar als een sprekend getuigenis vóór ons ligt. Waarlijk, wanneer de Nederlandsche handel in de onmogelijkheid gebragt wordt, om de artikelen van onze eigene Bezittingen op eene andere dan op eene kunstmatige wijze te koopen, dan onthoudt 's Lands Regering aan de ingezetenen des Rijks de ruime voordeelen, die deze producten, bij een vrijen en onbelemmerden verkoop, zouden kunnen en moeten afwerpen. Die kunstmatige handelwijze, die verkoop bij groote, ja massale hoeveelheden dringt, ja dwingt menigeen tot overdrevene ondernemingen, en de Regering is alzoo de oorzaak van een onnatuurlijken stand van zaken, die tot hoogst noodlottige gevolgen voor het algemeen leiden kan. Wie aan den handel in de Javaproducten ten onzent deelneemt, moet wel groote credieten verleenen, moet wel groote zaken doen; de handelwijze der Regering noodzaakt hem daartoe; maar wie helpt hem, wanneer hij in bange tijden, als de laatste maanden, door schromelijke verliezen bedreigd wordt? In de Staten-Generaal is lang en veel over de courtage der makelaars gesproken, en over allerlei bezuinigingen die in het vervoer en in de verzekering der O.I. producten moesten gebragt worden, alsof in allerlei beknibbeling op die onderdeelen het heil des lands te vinden zijn zou; men late liever die kleinigheden rusten, en behandele de wijze van verkoop van die producten. Het zou dan wel eens kunnen blijken, dat de handel met regt over geheel iets anders klaagt als een nadeel voor het algemeen, dan over wat meer of minder courtage. Wij loopen echter gevaar van ons onderwerp af te dwalen; maar toch, de aangevoerde feiten moesten vermeld worden, omdat wij het onontbeerlijke van een uitgebreid credietstelsel, zelfs bij den tegenwoordigen handel, wilden bewijzen, evenzeer als wij de gereede aanleiding tot misbruik daarvan wilden aantoonen. Waarlijk, wanneer wij al die feiten naauwkeurig nagaan, dan moeten wij nog te meer verwonderd staan over de uitmuntende houding der Nederlandsche handelshuizen in de laatste crisis, en wij zullen dan als van zelf tot een minder hard oordeel komen over enkelen van hen, die ook in ons midden voor den hevigen storm hebben moeten zwichten. Voorzeker, ‘aller Tage Abend ist noch nicht gekommen;’ maar toch, het hagche- | |
[pagina 300]
| |
lijk oogenblik, waarop het gold: ‘to be or not to be’, is gelukkig voorbij, en de toekomst kan immers ligt zonneschijn brengen na zooveel stortbuijen! Overdreven gebruik, ja veel schandelijk misbruik van het crediet noemden wij als de hoofdoorzaak der crisis, en niet zoo zeer de te hooge opdrijving der goederenprijzen. Aan die beschouwing blijven wij trouw, en daarom zien wij dan ook de toekomst met meer vertrouwen te gemoet. Daarenboven heeft alle handel en alle crediet in den laatsten tijd bijna geheel opgehouden, zoodat in de volgende maanden aan weinige verpligtingen voldaan moet worden, hetgeen mede eene groote reden van geruststelling is. Men beschuldige ons daarom echter niet, alsof wij zoo dwaas zouden zijn, om de overdreven rijzing der meeste goederenprijzen in de laatste tijden te willen ontkennen; verre van daar. Reeds vroeger hebben wij daarop gewezen, en vooral ook betoogd, hoe onbezonnen men handelt door niet te begrijpen, dat te hooge prijzen minder verbruik, dus meer voorraad en stremming in den handel veroorzaken. De verbruiker kan zijne hem gestelde verbruiksmagt niet overschrijden; de handel kan geene willekeurige prijzen stellen, hoe hij die ook voor korten tijd door speculatiën moge opdrijven; wanneer hij eindelijk verkoopen wil, zal zijn speculatie-, zijn fictieve prijs moeten dalen binnen het bereik van de koopmagt der verbruikers. De loop der koffijprijzen bewijst op nieuw deze zoo gedurig als ijdele theorie bespotte redenering. Wie kochten tot de hooge prijzen, verbruikers of speculanten, en wie van hen kan den ander dwingen? Het antwoord is door de feiten reeds gegeven. Maar men handelt even verkeerd, om nu voor elk artikel den laagsten prijs van het afgeloopen tiental jaren als norm, als gezonde waarde voor dit oogenblik te stellen, en de geheele verhooging van den laatsten tijd dus eene kunstmatige, eene overdrijving te noemen. Wij voor ons twijfelen er niet aan, dat de rijzing van suiker, van koffij, van tabak, om maar bij enkele artikelen te blijven, overdreven geweest is, het natuurlijk gevolg van de eerste rijzing, uit gegronde oorzaken ontstaan, en toen vermeerderd door spel en crediet. Maar evenzeer achten wij de daling overdreven, welke in de laatste maanden heeft plaats gehad. Immers vele verkoopen geschiedden toen eenvoudig, om dadelijk beschikbaar kapitaal te verkrijgen; wie toen verkocht, had onna- | |
[pagina 301]
| |
tuurlijke concurrenten, menschen, die niet als gewone kooplui, maar die als geldbehoevenden handelden. Wie toen beschikbaar kapitaal had, en gedachtig aan de spreuk: ‘in troebel water is 't goed visschen’, opgenomen heeft wat een ander als onnut wegwierp, die zal over zijne snedigheid geen berouw hebben, als de handel weer in een normalen toestand is gekomen. Men moet toch bij de beoordeeling van den tegenwoordigen toestand niet vergeten, dat de algemeene welvaart der laatste jaren niet gansch en al schijn en verblinding geweest is. De ontdekking van Californie's en Australie's goudmijnen heeft werkelijk nieuwe kapitalen ter beschikking van de geheele wereld gebragt, en de invloed van die meerdere hoeveelheid metalen moet wel eenigen invloed gehad hebben op de prijzen van alle artikelen, ten minste wanneer men een zoo der zake kundig en scherpzinnig man als Michel Chevalier niet maar eenvoudig voor een leugenaar wil uitmaken; trouwens het regt tot die beschuldiging zou men dan ook moeten bewijzen. In die vermindering van waarde van het geld zou dus reeds ééne oorzaak der algemeene prijsverhooging gelegen zijn. Maar de algemeene welvaart is feitelijk alom vermeerderd. De versnelde middelen van gemeenschap, de verbeterde middelen van voortbrenging, de ontginning van geheel nieuwe gronden, de grootere besparing van tijd in al wat de mensch verrigt door meer wetenschap en kennis, de overal meer doorgedrongen verlichting en beschaving, ze zijn niet weg te cijferen, ze zijn niet te loochenen. Ieder individu die werken kan en werken wil, heeft meer stoffe tot voordeeligen arbeid gevonden, heeft dus ook de beschikking gehad over zooveel meer genietingen des levens, is dus grooter consument geworden. Grooter productie leidde tot grooter consumtie, tot grooter welvaart. Wij mogen in onze berekeningen van die welvaart wat overdreven geweest zijn; wij mogen onze wieken wat verder hebben uitgestrekt dan de voorzigtigheid ons toeliet: de straf, voor velen noodlottig, voor alle handelaren hard - want wie in dezen tijd geene verliezen lijdt, die heeft ook de kansen tot winst ongebruikt gelaten, en hij is geen echt koopman geweest, - die straf moeten wij geduldig dragen, wij hebben die verdiend. Klagten daarover baten niets, ze roepen geen enkelen verloren penning in onze geteisterde kassen terug. Maar daarom juist de sporen van dat verlorene weldra | |
[pagina 302]
| |
uitgewischt door nieuwen onverpoosden en onverdroten arbeid; daarom nieuwe kennis gegaard en winste gedaan met de rijke ervaring, die het verleden ons, wel wat heel kostbaar, achtergelaten heeft. Maar dan ook met sterksprekende kleuren de klippen aangeteekend, waarop wij zoo menigeen hebben zien stranden. Het crediet zij ons een nuttig, een noodig, een onontbeerlijk, maar vooral ook een niet dan met de grootste en uiterste omzigtigheid te hanteren middel, om onze ondernemingen gemakkelijker te maken. Nooit weêr zij het als waarachtig kapitaal beschouwd en als zoodanig gebruikt. Hij die zich toch nog, ten spijt van de jongste ervaring, daaraan schuldig maakt, hij worde met wantrouwen door zijne mede-handelaren bejegend, en vooral vinde hij bij geene bank of bij geenen bankier meer de gelegenheid, om weder door credietpapier kaartenhuizen van rijkdom op te bouwen, die bij de minste vonk in lichtelaaije vlam staan, en ook de nabijstaande hechte gebouwen met volslagen ondergang dreigen. Ziet, de handelsstand heeft veel geleden, maar toch blijft het oude spreekwoord waar: ‘Goed verloren, veel verloren,
Moed verloren, meer verloren:
Eer verloren, 't al verloren.’
en hebben wij wel meer dan alleen het eerste ten offer gebragt? De beide laatste hebben wij behouden, welnu, ze zullen ons het eerste doen herwinnen, als wij maar bedenken ‘ehrlich hält am längsten.’ De regtmatige begeerte om geld te winnen mag nooit in eene onweerstaanbare en noodlottige gierigheid ontaarden, zegt John Francis te regt. Wij hebben van de Voorzienigheid in het afgeloopen jaar een meer dan voorspoedigen oogst van veldproducten ontvangen, de grootste zegen voor elk volk, omdat daardoor ruim en goedkoop voedsel aan allen verzekerd is, die de vlijtige hand aan den ploeg willen slaan. Die rijke oogst is het krachtigst element voor de algemeene welvaart, de krachtigste hefboom tevens voor den handel, omdat ruim en goedkoop voedsel eene grooter beschikking over alle behoeften des levens mogelijk maakt. De toekomst is dan ook nu niet, als in vele vroegere jaren van crisis, eene donkere, maar eene lichte en bemoedigende voor hem die geene schatten als de vruchten van zijnen arbeid verwacht, maar | |
[pagina 303]
| |
die zelfs iets meer dan zijn dagelijksch brood, elk naar zijnen stand en naar zijne billijke behoeften, daarvan verbeidt. Daarom niet moedeloos geworden door het verledene, maar krachtig de hand weer uitgestrekt, en de oogst zal niet falen. Maar wie zaait, maaije ook wàt hij gezaaid heeft; voorspoed maaije de bekwame en de ijverige, onspoed de roekelooze en de speler. Waarschuwend sta het geheele jaar 1857 voor ons aller oogen, als een nieuw bewijs dat ieders rekening eens zal worden opgemaakt, en wee dan hem wiens debet zijn credit zal overtreffen! Eens zal het nadeelig saldo van hem afgeëischt worden! p.n. muller. |
|