De Gids. Jaargang 22
(1858)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 235]
| |||||||
Een ieder op zijn werk! Klaar om te wenden!Nationaal noemen wij eene Marine als de Engelsche, waar het denkend deel der natie met de sterkte harer zeemagt, met hare behoeften, met hare verpligtingen bekend is, waar iedere opoffering met blijdschap wordt gedragen....... In Julij 1856 verscheen er in de Gids, die reeds meermalen hoogst belangrijke beschouwingen over de zeemagt welwillend had opgenomen, een meesterlijk artikel, blijkbaar door een Zeeofficier gesteld, en die, zoo als hij zegt, ‘uit innige gehechtheid aan dat schoon en edel vak, en uit waarachtige overtuiging, dat hij de waarheid sprak,’ zijne gedachten mededeelde. De waarheid zoo gepast vermeld, de leemten en fouten zoo bescheiden aangewezen, het invretende kwaad waarop met zooveel nadruk gewezen wordt, brengen ons tot de treurige overtuiging, dat het personeel, niet minder dan het materiëel der zeemagt, op deerlijke wijze de gevolgen ondervindt van een staatsbesluit, dat, het is thans van eene algemeene bekendheid, zulk een noodlottigen invloed heeft gehad op ons Marine-wezen, het besluit namelijk, waarbij de koloniale Marine werd opgeheven. Maar hetgeen bij de lezing der beschrijving van den toestand van het personeel der zeemagt vooral onze aandacht trok, was de merkwaardige ver- | |||||||
[pagina 236]
| |||||||
klaring, dat de schrijver geenszins in het denkbeeld kan deelen om op dat besluit terug te komen en weder eene koloniale zeemagt in het leven te roepen. Een opmerkelijk gevoelen, te meer omdat de schrijver toestemt, dat aan de koloniale Marine de Nederlandsche, materiëel en personeel, is opgeofferd, en nadat wij zoo juist herinnerd worden, dat, zoo de diensten der Marine onontbeerlijk zijn voor de koloniën, die Marine niet enkel voor de koloniën bestaat. Welk gevoelen men ook moge zijn toegedaan wat de werkelijke uitvoering aangaat: omtrent het beginsel is men het volkomen eens, dat het de pligt der Regering is, om onder het genot des vredes, en bij den gunstigen toestand onzer financiën, rusteloos te streven om in Nederland eene zeemagt zamen te stellen, die voldoet aan de reeds in genoemd schrijven gestelde vereischten, die geschikt is voor:
Eene juiste evenredigheid te bepalen, waardoor nimmer het gewigt van het eene vereischte ten koste van het andere wordt uit het oog verloren, zal wel altijd groote moelijelijkheden opleveren, die althans de afwisselende hoofden van het bestuur, en daaronder mannen van uitstekende kunde en erkende verdiensten, te vergeefs hebben getracht te boven te komen, en waarbij het hun, zoo dikwijls door den drang der omstandigheden geleid, meestal alleen heeft mogen gelukken in de dadelijke behoeften van het oogenblik te voorzien, en zooveel doenlijk den schijn te bewaren. Zoo men zich echter vleit, dat dit voor Nederland zoo gewigtig vraagstuk in onze dagen welligt minder zorgen en tijd vereischt; zoo men vermeent dat het genoeg zij slechts eene zekere somme gelds meer ter dienste der zeemagt toe te staan, zal men zich vroeg of laat deerlijk bedrogen vinden. Wanneer niet de belangstelling der natie duurzaam is, de aandacht der vertegenwoordiging niet met meerdere inspanning op de zeemagt gevestigd blijft, en men zich niet doorgaande afvraagt waarvoor en hoe die gelden doelmatig of ondoelmatig gebruikt worden, dan vreezen wij dat de Nederlandsche Marine nimmer zich zal verheffen uit den diepen staat van verval, waartoe zij op den huidigen dag gekomen is. | |||||||
[pagina 237]
| |||||||
Welligt kan het tot beter begrip van hetgeen wij hierna wenschen aan te voeren, dienstig zijn, even terug te gaan tot het tijdstip toen de Vice-Admiraal Enslie, bij het aanbieden van het budget voor het jaar 1855, de veelbeteekenende verklaring aflegde: ‘de vloot is in verval,’ eene verklaring, die hoezeer eenen pijnlijken indruk makende, echter het lang verborgen kwaad deed uitkomen en de natie tot het bewustzijn bragt, dat het meer dan tijd was om naar doelmatige middelen om te zien, ten einde dit kwaad zoo spoedig mogelijk te stuiten. De geheele zaak was eenvoudig deze, dat thans alle hulpmiddelen uitgeput waren, dat men met zulk eene beperkte som niet langer in de loopende dienst kon voorzien, dat, naarmate de behoeften des tijds grooter werden, het wezenlijk kapitaal, waarover men te beschikken had, verminderde. Hetgeen de Minister dus in billijkheid verlangde was niets anders dan dit kapitaal terug te brengen tot hetgeen waarlijk benoodigd was, dat wil zeggen: het materiëel der zeemagt dat jaar op jaar verminderde, trapswijze weder zoodanig aan te vullen als blijken zoude een vereischte te zijn, niet alleen om in de dienst der koloniën te voorzien, maar tevens ook om genoegzame verdedigings- of beschermings middelen hier te lande te bezitten. De wijze waarop men hiertoe zoude geraken, de soort en het aantal schepen te bepalen, was eene vraag, die men dan eerst zoude behoeven op te lossen, wanneer het bewezen was dat er doorgaande genegenheid bestond om zich ten dienste der zeemagt opofferingen te getroosten, maar voordat zulks bleek, was alle discussie nutteloos, en kon deze alleen strekken om ons het weinig behagelijk schouwspel te vertoonen van een staatspersoon aan het hoofd van een der moeijelijkste departementen geplaatst, en wien het helaas! in het belang der zaak niet mogt gelukken zich een doortogt te banen door hen, die, het groote doel over het hoofd ziende, met eene naauwelijks te verklaren vooringenomenheid, op kleine fouten en inconsequentiën wezen, en aan het verbeteren en verklaren hiervan een gewigt hechtten, die deze voorzeker niet verdienden. De Vice-Admiraal Enslie trad af, bij het corps de herinnering achterlatende, dat er onder zijn bestuur vele verbeteringen waren ingevoerd, en indien het hem niet gegeven was de Marine weder uit haar verval op te heffen, vergete men niet, dat indien er ooit weder een doel- | |||||||
[pagina 238]
| |||||||
matig georganiseerde zeemagt in Nederland zal daargesteld worden, men van den tijd van zijn bestuur af zal rekenen; hij heeft de wonde gepeild, het kwaad aangewezen, en zonder hem zouden wij welligt nog jaren den weg van achteruitgang bewandeld hebben. Een aantal Zeeofficieren, dit gevoelende en de moeijelijke omstandigheden indachtig waaronder de Vice-Admiraal aan het hoofd had gestaan, vermeenden hun wapenbroeder, die eerlijk en trouw zijn pligt naar vermogen had vervuld, een afscheidsgroet te mogen brengen, om hem te danken voor hetgeen hij wezenlijk ten dienste der Marine gedaan had. Verschillend werd deze eenvoudige handeling beoordeeld, en zulks was niet vreemd, vermits men zoo zelden van het corps zelf eene bepaalde denkwijze omtrent den loop der zaken vernomen had; vermits het corps zich onder alle omstandigheden bepaalde om met bedaardheid en stilzwijgend de diensten die er van gevergd werden, te volbrengen. Enkelen meenden daarin eene politieke beteekenis op te merken; anderen zagen er eene afkeuring in van de handelingen van Z.M. den Koning; ja zelfs geloof ik, dat het woord ‘insubordinatie’ bij een dezer partijdige beoordeelingen te pas gebragt werd. Het was evenwel niets anders dan de uitdrukking van het innerlijk gevoel van een groot deel der Marine, dat men, om welke reden dan ook, het hoog belang der zaak vergat, om den persoon van den Minister, een Zeeofficier, de taak nog moeijelijker te maken. Wanneer men inderdaad op ernstige en zaakkundige wijze had aangetoond, dat er onder zijn bestuur grove fouten begaan waren, of dat er in beginsel gezondigd was; - maar neen, men vermeende te moeten afdalen tot administrative onderdeelen, en gelukkig voor wat zich als oppositie voordeed, vond men daarin eenige punten, die niet met genoegzame klaarheid verdedigd werden. Wanneer men ons nu vraagt waarom geen der vorige hoofden van het Departement ooit een dergelijk openbaar blijk van sympathie ontving, dan zij het ons geoorloofd op te merken, dat nog nimmer de persoon des Ministers aan zulke hevige aanvallen, en wel van de zijde waarvan men 't het minste verwachtte, was blootgesteld geweest; dat voorgaande Zeeofficieren, met de leiding der zaken belast, veel meer, ten minste schijnbare welwillendheid mogten ondervinden, en kan het dus geene verwondering ba- | |||||||
[pagina 239]
| |||||||
ren, dat het esprit de corps zich op eigenaardige wijze vertoonde op het oogenblik, toen men het welligt waande verloren te zijn gegaan. Of gelooft men dat 4 à 500 officieren, uit de beste standen der maatschappij afkomstig, met de opvoeding hun gegeven, en de ondervinding door hen in alle luchtstreken opgedaan, zonder eenige belangstelling den gang der zaken zouden gadeslaan, die hen niet alleen uit zelfzucht, maar ook ter eere van de vlag, zoo naauw aan het hart liggen? Gelooft men dat zij ongevoelig konden blijven, bespeurende dat, toen hun wapenbroeder voor het belang der zaak streed, gewaande bondgenooten, met al de spitsvindigheid eener misbruikte welsprekendheid gewapend, hem den strijd beslissende tegentraden? Neen! elk Zeeofficier, door Z.M. met de leiding van het Departement belast, zal in de ure der miskenning in het corps zelf zijne trouwe wachters en verdedigers vinden. Met een vertrouwen, dat nimmer zal worden beschaamd, rekene hij zich gerugsteund door zijne wapenbroeders, want daar zijn er velen en in alle rangen, die, met vorschenden blik de toekomst te gemoet ziende, elke verandering naauwkeurig gadeslaan, zich in elke verbetering verheugen, maar wie de ondervinding geleerd heeft, dat, zoo dikwijls het noodige niet eens tot stand komt, dit veeleer te wijten is aan de tijdsomstandigheden, aan gebrek aan algemeene belangstelling, aan het bij voorkeur te berde brengen van quaestiën die aan partijgeest voedsel geven, de beste krachten des volks uitputten, dan aan den goeden wil, de kunde of het doorzigt van hem, die eene zorgelijke loopbaan verlaat, om zich en dikwijls leede te gaan bewegen in den wisselkring der staatkundige inzigten. Maar zoo het corps gevoelt en belangstelt, het is er verre van, dat het zwakheden goedkeurt, of fouten blindelings verschoont. Ook daarvan blijft de herinnering jaren bewaard, zijn de indrukken niet spoedig uitgewischt; en zoo de krijgswet met grond verbiedt beoordeelingen openbaar te uiten, de gevolgen van het gebeurde komen vroeg of spade noodwendig aan den dag; de uitdrukking van het sedert jaren gesmoord gevoelen moge, wanneer het op de eene of andere wijze vernomen wordt, niet geheel van hartstogtelijkheid zijn vrij te pleiten, de stempel der waarheid zal er voorzeker en scherpgeteekend op gedrukt staan. Wij hebben met moeijelijk te verbergen spijt de debatten | |||||||
[pagina 240]
| |||||||
der toenmalige dagen nagegaan, en nu nog, wanneer wij er aan terugdenken, vragen wij, waarom niet één man de wel is waar ondankbare en moeijelijke taak op zich nam, om de Marine en haren Minister te verdedigen. Was er dan te midden van zulk een talrijke schaar vaderlanders niemand die zich geroepen voelde zijn talent aan het eerste wapen des lands te wijden? Wanneer er van koloniale aangelegenheden sprake is, vertoont zich van weêrszijde eene groote mate van kennis en talent; men hoort enkele afgevaardigden, die met alle Oostersche vraagstukken volledig bekend zijn. Op het terrein van Staat-, Staathuishoud-, Land- en Volkenkunde bewegen zij zich met een gemak, die eene grondige studie, eene zekere vooringenomenheid doet onderstellen, maar het technieke der zeemagt schijnt menigeen af te schrikken en een groote hinderpaal te zijn voor een zakelijk onderzoek, of uit de gelden, die ter dienste der Marine worden toegestaan, met eenvoudiger middelen niet veel nuttiger en wezenlijker uitkomsten zouden te verkrijgen zijn. Na deze kleine uitweiding vervolgen wij den loop onzer beschouwingen, en zijn alsnu gekomen tot den gedenkwaardigen dag, waarop de Kapitein ter Zee, de Smit van den Broeke, hoewel zich het uiterst moeijelijke der taak niet ontveinzende, echter aan den wil van Z.M. gehoorzaamde, en de portefeuille aanvaardde. De vertegenwoordiging stond spoedig met eene zekere zelfvoldoening, en bijna eenstemmig, eene aanzienlijke verhooging van hoofdstuk VIII toe. Hoe jammer dat aan het aannemen van dit budget men tevens de voorwaarde verbond dat er een vast stelsel moest gevolgd worden, even als of niet de opvolgende gebeurtenissen elken Minister sedert 1816 genoodzaakt hadden het stelsel te volgen, dat, hoewel zooveel mogelijk voorziende in de dringende behoeften van het oogenblik, het meest overeenstemde met onzen financieëlen en staatkundigen toestand. Gelooft men dat de brave Rijk het stelsel van bezuiniging zoude hebben gevolgd, wanneer niet force majeure daar geweest ware om hem de handen te binden en hem elken stap tot verbetering en vooruitgang te bemoeijelijken of onmogelijk te maken? Maar bovendien had het bepaald opgeven van een te volgen stelsel thans het nadeel van iets te zien voorstellen, waarvan men later in het belang der zaak zoude wenschen af te wijken. Gewigtige technieke vragen | |||||||
[pagina 241]
| |||||||
immers waren nog niet voldoende opgelost; verschillende zoogenaamde verbeteringen hadden den toets der ondervinding en der praktijk nog niet doorgestaan. Gehoor gevende aan het herhaalde verlangen der Kamers, bood de Minister met waarlijk bewonderingswaardige bereidvaardigheid een stelsel aan, waardoor wij na 12 jaren in het bezit eener vrij krachtige zeemagt zouden komen. Wanneer wij nu nog in deze dagen dat staatsstuk aandachtig nalezen, dan kunnen wij niet anders doen dan hulde brengen aan het talent en de zorg waarmede het was opgemaakt, maar moeten wij ons tevens vereenigen met de scherpzinnige opmerking van den schrijver, die het gewaagd noemde, gedetailleerd het aantal en de grootte der schepen op te geven, toen het comité van defensie zijne taak nog niet had volbragt, en blijkt het bovendien thans, dat men liever eerst de ondervinding van naburige oorlogvoerende natiën had moeten afwachten en raadplegen, om daardoor welligt doelmatige verdedigingsmiddelen, als stoomkanonneerbooten en drijvende batterijen, in het stelsel te kunnen opnemen, dan te spoedig een plan, hoe schijnbaar goed ook, aan te bieden. Vreemd genoeg, kort na het aannemen van het verhoogde budget, verflaauwde de geestdrift, en scheen de pijnlijke indruk van het jaar 1854 reeds uitgewischt te zijn. Niet dat men in de beoordeeling van het stelsel zelf trad; - en waarlijk het onderwerp was gewigtig genoeg om er rijpelijk over na te denken, - maar de evenredigheid of liever de onevenredigheid tusschen staatsinkomsten en de gezamenlijke verdedigingskosten liep meer in het oog, en toen men handen aan het werk zoude slaan, toen zich bij het aanbieden der suppletoir-begrooting, ter dienste van het drooge dok te Willemsoord, de eerste, maar lang niet de laatste der moeijelijkheden zich voordeed, was de opinie in de Kamer reeds merkelijk minder welwillend, ja zelfs was er één oogenblik sprake, dat de Minister zoude aftreden. Wanneer wij op dit incident terugzien, betreuren wij het geenszins, dat alstoen de Kapitein ter Zee, de Smit van den Broeke, geen gehoor gaf aan veler verzoek en de portefeuille behield, omdat spoedig daarna het duidelijker bleek, hoe dubbelzinnig de verhouding is van een Zeeofficier-Minister tegenover de vertegenwoordiging. Welk Zeeofficier immers zal in den avond van zijn zorgvol leven, hoewel meestal toegerust met veelzijdige en | |||||||
[pagina 242]
| |||||||
gemeene kennis van menschen en zaken, wenschen zich te bewegen in den doolhof der staatkundige en godsdienstige meeningen, waarin voor hem alles te verliezen en niets te winnen is? Door den Koning aan het hoofd van een Departement geroepen, en als zoodanig lid van den Ministerraad, kan hij toch slechts voor een zeer klein deel gerekend worden verantwoordelijk te zijn voor hetgeen buiten den kring van zijn Departement omgaat, maar vooral is het geen zaak hem te wikkelen in den strijd der teederste staatkundige vraagstukken, wanneer het er op aankomt de Zeemagt uit een diep verval op te heffen. Daarvoor immers is de grootste krachtinspanning, het voortdurend wikken en wegen van de eischen des tijds noodig, en onder die omstandigheden vooral zal het elken Minister bezwaarlijk zijn aan eene oppositie het hoofd te bieden, die meermalen het gewigtig hoofddoel uit het oog verliest, en afdalende tot administrative bijzonderheden van minder belang, daarin de zwakke zijde van het beheer tracht te vinden. Niet elkeen is het gegeven, door eene handige parlementaire wending lastige vragen onbeantwoord te laten, en zich toch van de welwillendheid der Kamers verzekerd te zien. Het zijn juist deze klippen, die een zeeman, hoe stout ook, het meeste vreest. Zij zijn van vulkanieken aard; zij liggen tusschen wind en water; zij vertoonen zich niet scherp geteekend in de omstuimige lucht; de branding breekt er naauwelijks over heen; men kan ze, door den stroom van den partijgeest gedreven, moeijelijk vermijden. Wat wonder dat, als het goede schip stoot, de schuld er van den Kapitein wordt aangewreven, hoe wijs en trouw voor het overige zijn bodem bestuurd is. Met levendig genoegen zagen wij daarom den Schout-bij-Nacht de Smit van den Broecke die vaarwaters verlaten, en ten anker komen in die haven, waaruit wij hopen dat hij nog eenmaal, tot het bewijzen van andere diensten aan zijn Vaderland, met een bevel, zijne verdiensten en treffelijke hoedanigheden waardig, zeilen moge.
Het reeds zoo dikwerf voorgestelde plan, om een Minister buiten het corps te nemen, kwam tot uitvoering, en hiermede schenen vele moeijelijkheden uit den weg te zijn geruimd. Thans was men verzekerd dat, zoo er strijd in het | |||||||
[pagina 243]
| |||||||
belang der zeemagt mogt worden gevoerd, die strijd ten minste met gelijke wapenen zou worden beslist. Een Minister immers, die jaren lang als lid de Staten-Vergaderingen had bijgewoond, moest vertrouwelijk bekend zijn niet alleen met de persoonlijke inzigten van de meesten zijner vroegere medeleden, maar bovendien het ontegenzeggelijke voordeel boven een Zeeofficier bezitten, van in beslissende oogenblikken, met parlementaire behendigheid, van die hulpmiddelen gebruik te kunnen maken, welke bij het stemmen over eene begrooting zulk een onmiskenbaren invloed uitoefenen. Maar zoo de Heer Lotsij gehoor gaf aan het verlangen van Z.M., vermeende hij toch, vóór hij de gewigtige taak aanvaarde, zich een Raadsman uit het corps ter zijde te moeten stellen. Bij het eerste vernemen dezer combinatie beloofden wij er ons veel goeds van, maar tot nadenken gekomen, konden wij ons de bezwaren niet ontveinzen, die er noodwendig uit moesten voortspruiten. En zoo wij hierbij over het hoofd wenschen te zien de wrijving die er spoedig uit ontstond, de kiesche quaestiën van preséance, die men had op te lossen (de Heer Esscher was één der jongste Kapiteins ter Zee), de bepaling van het aantal te lossen kanonschoten, wanneer de Directeur-Generaal eventuëel eenen oorlogsbodem bezocht, slechts even in het voorbijgaan als een voorbeeld aanhalen, vermeenen wij, dat hierin geenszins een zoo ernstig kwaad schuilde, maar wel in het ongemerkt afwijken van het beginsel, dat de Minister alleen verantwoordelijk is, en nimmer zijn raadgever; dat hij zich nimmer beroepen kan op eene zienswijze, die dikwijls de zijne niet is; op genomen maatregelen, waarvan het hem niet altijd mogelijk zijn zal het gewigt te beoordeelen, en waarbij de ernstigste belangen van het Vaderland op het spel staan. De toestand voor beiden is onhoudbaar: de Directeur-Generaal stelt eene verbetering voor, die dadelijk ingrijpt in de loopende dienst; de Minister heeft welligt zijne gedachten alleen op het algemeen te volgen stelsel gevestigd. De Minister gevoelt, dat het budget eene wijziging behoeft; de Directeur-Generaal komt voor de technieke belangen op. Ziedaar verschil van gevoelen, en wie zal in het hoogste ressort beslissen? Al spoedig dan ook scheen de Heer | |||||||
[pagina 244]
| |||||||
Lotsij het onhoudbare dezer stelling in te zien, en als ware het om zijne persoonlijke verantwoordelijkheid sterker te doen uitkomen, werd de titel van Directeur-Generaal in die van Inspecteur en Adviseur over het personeel en materiëel der Marine veranderd. Nu vermeenden wij, dat de toestand naar wensch was afgebakend, en er verder in alles zoude berust worden; maar niets schijnt bij de Marine duurzaam te kunnen blijven. Het is een treurig verschijnsel, die herhaalde mutatiën, benoemingen en veranderingen, die titels van Adviseur, Inspecteur en Directeur, onder elk opvolgend bestuur gegeven aan officieren, aan wie men den tijd niet laat te adviseren, te inspecteren of te dirigeren; dat gedurig veranderen van zienswijze en van handelen; de weinige overtuiging, wanneer men over marinezaken spreekt; de aarzeling, die er betoond wordt, wanneer zich ook maar een schijn van oppositie vertoont, in plaats van fier en kalm, maar met weemoed, te verwijzen naar eene zeemagt, die slechts in schijn meer bestaat, en naar onze kusten, zeegaten en koloniën, die open en bloot liggen voor den eersten den besten verwatene, die, met begeerigen blik er naar opziende, de schennende handen er straffeloos aan zoude wagen te slaan. Met een gemengd gevoel van wrevel en bevreemding merkten velen op, hoe, bij het optreden van den Heer Lotsij, de vereenigde krachten het eerst en op heftige wijze gebruikt werden, niet om de natie tot belangstelling op te wekken, of de Kamer nog meer het gewigt der zaak te doen inzien, maar wel om zoo mogelijk den luister te doen tanen van een corps, dat vlekkeloos veertig jaren ter dienste van het Vaderland had bestaan, waarvan de Koning elk jaar verklaarde, dat het zijn pligt vervulde, en steeds redenen tot tevredenheid gaf. Indien nu, den eed getrouw - en de onderwerping aan de krijgstucht, die verbiedt door woorden en gebaren zich onvergenoegd te toonen over de handelingen der superieuren, is er in vervat, - zich geen stem openbaar tegen de bekende circulaire uit het corps verhief, bewijst dit niets ten aanzien van het algemeene gevoelen, en dat gevoelen was, dat men, waarschijnlijk met goede bedoelingen, over en tot het corps sprak op eene wijze, zoo als nimmer een Zeeofficier zoude gedaan hebben, zoo als nimmer de Minister van Oorlog tegen het leger zoude spreken; kortom, dat men zeer dubbel- | |||||||
[pagina 245]
| |||||||
zinnige uitdrukkingen bezigde, die bij eene oppervlakkige lezing welligt tot minder vereerende gevolgtrekkingen konden aanleiding geven. Wij mogen niet onderstellen, dat hierbij het advies van den toenmaligen Directeur-Generaal gehoord werd, maar vragen ons zelven af, hoe het eenen Minister buiten het corps anders mogelijk was, zóó over den geest, die bij het personeel der Marine heerschte, te oordeelen; en wanneer dit onverhoopt het geval is geweest, wij gelooven het ernstig, de Minister werd eenzijdig en verkeerdelijk ingelicht. Wij vermeenen dit stuk hier in zijn geheel te moeten laten volgen, om het te onderwerpen aan het verlicht en onpartijdig oordeel van zoo velen, die in 's Konings zeemagt belang stellen, en vragen hen af, of er ooit onder een vorig bestuur een schaduw van blaam is geworpen op een wapen, dat steeds populair was, en het zal blijven, zoo lang het zich onderscheidt door ijverige pligtsbetrachting en een gepast, maar op de trouwe diensten van zooveel jaren gegrond gevoel van eigenwaarde. ‘Bij mijne optreding als Minister van Marine is het de wensch van mijn hart, en mijn pligt tevens, aan de militaire officieren bij 's Rijks zeemagt, eenige mededeelingen te doen van hetgeen zij van mij mogen verwachten, en van hetgeen ik wederkeerig van hen verwacht. Van mijne eerste jeugd af is de Nederlandsche Marine en hare roemvolle geschiedenis mij dierbaar geweest. Ik zal daarom onvermoeid er naar streven, om alles te doen wat van mij afhangt, om onze Marine ten meeste nutte des Vaderlands aan hare roeping te doen beantwoorden. Diep gevoelde afhankelijkheid van Hoogeren bijstand zal mijne pogingen schragen en sterken. Met moed aanvaard ik mijne gewigtige taak. De wijze zorg des Konings heeft den Kapitein ter Zee B.G. Esscher tot Directeur-Generaal benoemd, om mij in alles met raad en daad bij te staan. Ik vertrouw dat elk Zeeofficier, van welken rang ook, zal beseffen, dat op hem de dure verpligting berust, om zijnerzijds opregt en krachtig mede te werken tot den goeden uitslag mijner pogingen. Ik roep allen ernstig op, om, indien hier of daar een minder goede geest zich mogt vertoonen, indien bij sommigen de dienstijver of de lust mogt verflaauwd zijn, tot verbetering op te wekken en aan te sporen. | |||||||
[pagina 246]
| |||||||
Met het volle besef van het gewigt der zaak, noodig ik allen uit, om de vooral in den laatsten tijd in het oog loopende blijken van insubordinatie te onderdrukken, door de tot goed en genoegelijk dienen zoo onmisbare krijgstucht met stipte onpartijdigheid en vasten klem te handhaven. het goede voorbeeld van hen, die, op meer verheven militair standpunt, geroepen zijn, daar met woord en daad invloed op hunne minderen uit te oefenen, zal daartoe veel kunnen bijdragen. Het is mijn ernstig voornemen de belangen van het corps Zeeofficieren, Onderofficieren en mindere schepelingen, met de strikste regtvaardigheid, zonder aanzien des persoons te behartigen. Ik zal al het mogelijke doen, om verdiensten door belooning, verkeerdheden of pligtverzuim door berisping of straf te doen achtervolgen. Ook zal ik trachten steeds duidelijk te doen uitkomen, hoe zeer de goed en ijverig dienende Officier door mij hooggeschat en onderscheiden wordt boven hem, die onverschillig en flaauwhartig voorwendsels zoekt, om de dienst te ontduiken. De Directeur-Generaal zal geheel in denzelfden geest met mij werkzaam zijn. Onze Marine heeft ten allen tijde Officieren gehad, en ook heden ten dage heeft zij er, op wie wij trotsch mogen zijn, en wier bekwaamheid ook elders hoog wordt geschat. Moge dat getal blijven toenemen! Elk Zeeofficier streve daarnaar!’ Wat kon den Minister aanleiding geven, te spreken van in het oog loopende blijken van insubordinatie? Waaruit bleek deze insubordinatie? Hadden er Krijgsraden veelvuldig zitting genomen; waren er buitengewone en krachtige maatregelen door het Bestuur beraamd, om die in het oog loopende blijken tegen te gaan; was er hier en daar een minder vereerend feit ter oore van het publiek gekomen; bleek het uit daden, dat de subordinatie strenger moest gehandhaafd worden? Nergens was hiervan eenige schijn te vinden; en hetgeen eigenlijk hier het meest in het oog loopt, is, dat men eenige beteekenis hechtte aan de vertrouwelijke gesprekken der Officieren onderling, waarvan hier en daar iets van aan het Departement was ter oore gekomen. Maar tevens is het ons geen gering bewijs, hoe zeer men zich vergiste, | |||||||
[pagina 247]
| |||||||
toen de levendige geest van belangstelling, die zich op eigenaardige wijze vertoont, als een merkbaar gebrek werd voorgesteld. Dat gebrek, zoo het een gebrek kan genoemd worden, is vrij algemeen, en schijnt den Zeeofficier aangeboren te zijn. Het is eene openhartige wijze om iets af te keuren dat afkeuring verdient, waarvoor hij den karakteristieken term gebruikt: ‘het is een beroerde boêl!’ maar ook wanneer hij dit gezegd heeft, is zijn gemoed verruimd; hij heeft zijn hart lucht gegeven. Die term nu, ik beken het, wordt nog al hier en daar gebruikt, in den Haag niet minder dan aan boord der schepen in de Oost, in de West, ja zelfs in de Middellandsche Zee. De ouden, de jongen, de hoogsten, de laagsten hebben dien in den mond, en brengen dien, soms wel op wat luidruchtige wijze, bij verschillende gelegenheden, bij welke gelegenheden zal ik maar niet zeggen, te pas. Als men nu het bewustzijn had, dat voor het gebruiken van dien niet zeer parlementairen term niet de minste reden bestond, zoude het welligt nog zaak geweest zijn, om te doen of men het niet hoorde, en liever te denken: ‘laat hen pruttelen, als zij maar dienen,’ even als Mazarin aanmerkte: ‘qu'ils chantent pourvu qu'ils paient.’ Maar het tegendeel was waar: de Ministers, de Commissiën, de discussiën in de Kamers, hadden wel degelijk en officiëel doen zien, dat er wettige redenen tot ontevredenheid bestonden, en het kwam er hier dus veeleer op aan de oorzaken weg te nemen, dan door eene dubbelzinnige circulaire bij de lijdzamen een verklaarbaren wrevel op te wekken. De Heer Lotsij, wien, zoo als elk Nederlander, de roemvolle geschiedenis onzer Marine dierbaar is, had daaruit kunnen zien, dat de geest van ontevredenheid toen in gewigtige omstandigheden meer algemeen was, maar zich bij de vloot, zoo als altijd, lijdelijk vertoonde; dat er toen ook circulaires geschreven werden, maar niet aan de Zeemagt gerigt, en vooral hoe men zich beijverde, door krachtige maatregelen in het erkende kwaad te voorzienGa naar voetnoot1. | |||||||
[pagina 248]
| |||||||
De geest van insubordinatie, zoo hij ook al ergens kon worden opgemerkt, vertoonde zich vooral niet bij de Officieren, bij wie een vlugtig lezer der circulaire dien welligt zoeken zoude, omdat zij aan de Officieren gerigt was, maar wel bij een treurig soort van menschen, die, door het gebrek gedreven, tegenwoordig voor een groot deel onze scheepsboorden bevolken, en die op bittere wijze misbruik maken van een ontzenuwenden geest van philanthropie, die ten onregte de valreep is doorgeslopen. Voorzeker strekt het tot hoogen lof der Officieren, dat met de middelen, die het Bestuur hun in handen gaf om de eer van de vlag te bewaren en te bewaken, nog zulke schoone uitkomsten verkregen werden; dat zij, omringd van kinderen uit het minst beschaafde (en dit is de zachtste term, dien ik er voor gebruiken wil) gedeelte der volksklasse, zoo weinig nog de krijgswetten moesten toepassen; en men vergete niet, dat, zoo het voorbeeld slecht ware geweest, de Krijgsraden voorzeker aanmerkelijk meer zitting zouden hebben genomen. Maar er is meer in de circulaire, dat velen innig leed heeft gedaan, ziende dat de trouw volbragte diensten, het jaren lang varen met een onvoltallig kader, de ontijdige dood van een aantal uitstekende mannen, ten gevolge van een te langdurig verblijf in de Koloniën, het wapen niet vrijwaarden voor eene zijdelingsche beschuldiging, als zouden er zich Officieren onder bevinden, die onverschillig en flaauwhartig voorwendsels zochten om de dienst te ontduiken, en wel in die verhouding, dat men het noodzakelijk achtte, hiervan op deze wijze, en zoo openbaar te spreken. Was er geen andere zin te vinden, geen ander woord te bezigen om eenigen uit het corps opmerkzaam te maken, dat men streng en onpartijdig de activiteit gelijkmatig en | |||||||
[pagina 249]
| |||||||
geeevenredigd onder het personeel zoude verdeelen? en zeker is de circulaire het eerste stuk over zeezaken, waarin het woord flaauwhartig gebezigd werd. Welken indruk de lezing er van op de Officieren maakte, die zich in de Koloniën bevonden, laat zich ligtelijk begrijpen. Op hen toch doelde het zeker niet, dat sommigen de dienst trachtten te ontduiken. Maar daarom was het een bittere spot met menschen, die, op een ver verwijderd station gelegen, welligt reeds een tiental jaren koloniale dienst konden aanwijzen. Op de Officieren in Nederland dan? De weinigen, die non-actief waren, hadden eene periode van verhaal en rust, na eene vermoeijende en langdurige campagne, dubbel verdiend. Zij, die hoewel op slechts mannelijken ouderdom, voor eenigen tijd tot het waarnemen eener sedentaire betrekking geroepen waren, vonden daarin eene niet meer dan billijke belooning en tegemoetkoming voor eene reeks van jaren, verreweg het grootst gedeelte van hunnen diensttijd, buitenslands doorgebragt. Op de Officieren dan, die aan den persoon des Konings of der Prinsen verbonden waren? Ook zij hadden in de meeste rangen ruimschoots den tol aan de Koloniën betaald, en kleingeestig ware het op enkele bevoorregten te wijzen. Zoo iets vindt altijd en overal plaats, en doet zich alleen onder verschillende vormen voor, en aangenaam is het ons te mogen opmerken, dat, zoo er nu eenmaal bevoorregten moeten zijn, hun aantal zoo gering, en de keuze gelukkig bij ons op waardige personen gevallen is. Het was niet dankbaar, niet juist, en niet waardig, op dien toon tot het wapen te spreken, maar bovendien kwamen er in de circulaire beloften voor, die het moeijelijk was te houden, waarop bij elke afwijking door iedereen zou gewezen worden, en bleek het, dat men zich op zonderling gemakkelijke wijze voorstelde datgene te verbeteren, waarvoor vroegere Ministers, zelfs met den besten wil, om een kernachtig woord te gebruiken, waren opgetornd. Het zij ons vergund door eene vergelijking den algemeenen geest te verklaren, die tot de zinspelingen der circulaire welligt aanleiding gegeven hebben, en tevens een denkbeeld te geven van het vele, wat er onder het personeel alleen te herstellen en te veranderen valt. Zoo opvolgende Ministers van Oorlog het goed of dienstig hadden geacht, een bestendig kamp van Zeijst daar te | |||||||
[pagina 250]
| |||||||
stellen; wanneer het grootste gedeelte van het leger daarin voortdurend had gebivouakkeerd; wanneer de tenten meestal wat klein en lek, de putten wat brak, de haver wat bedorven, en het hooi wat duf ware geweest; wanneer de Kolonel, die gisteren het 12de regiment kommandeerde, morgen met het bevel over het 13de, en overmorgen over een ander belast werd; wanneer de Onderofficieren veelal ontbraken en slecht waren; wanneer eene compagnie miliciens (en het minste soort miliciens) moest geoefend worden door drie Officieren, terwijl er zes noodig waren; wanneer diezelfde Officieren gedurig geplaatst, verplaatst en herplaatst werden; wanneer men het eene bataillon met het andere voltallig maakte, en de grenadiers onder de jagers, de kavalleristen onder de infanterie verdeelde; wanneer er 's winters en zomers zonder onderscheid geëxerceerd en goed geëxerceerd, geïnspecteerd en gemanoeuvreerd moest worden, en niemand zich eigenlijk over dat alles bekreunde, en er alleen eens in het jaar eenige quaestie omtrent de toe te stane gelden ontstond; wanneer dit zoo ettelijke jaren had voortgeduurd, en er onopgemerkt een besluit in werking kwam, waarbij het zooveelste regiment naar Borneo of Sumatra werd gezonden, en al de vermoeijenissen der herhaalde kleine expeditiën doorstond, enkele compagniën jaren lang op een verafgelegen eiland in garnizoen werden gelegd; wanneer de eenige belooning zoude bestaan in een zeer spaarzaam uitgedeeld ridderkruis, de tractementen slechts weinig verhoogd werden, de promotiën, anders dan door vacaturen ontstaan, niet sneller gingen, en men er niet aan dacht die zorgen er aan te besteden, waarvan hunne broeders uit het Indische leger de goede gevolgen ondervinden; wanneer het eene regiment het andere langzamerhand volgde, en het eindelijk als een aangenomen regel beschouwd werd, waarover niemand zich meer verwonderde, dat het grootste gedeelte van het leger in Indië dienst deed; wanneer de gedachten van het Bestuur daarop bij voorkeur gevestigd waren, en men zich ook maar van tijd tot tijd ter loops eens afvroeg, hoe men met dat leger, wanneer het er op aankwam, den vaderlandschen grond zoude verdedigen; wanneer het personeel op dat terrein geene ondervinding had opgedaan, en het materieël er niet naar ware ingerigt, dan weet ik wel dat zulks jaren lang goed zoude gaan, maar eindelijk zouden de scha- | |||||||
[pagina 251]
| |||||||
delijke gevolgen van die manier van handelen in het oog loopen, en zich op verschillende wijzen openbaren. In de billijke verwachtingen teleurgesteld, zouden de verzoeken tot verlof, tot nonactiviteit, tot herstel van gezondheid, bij de Officieren aanmerkelijk vermeerderen, en zouden velen eene ondankbare loopbaan verlaten, en iets anders zoeken, voordat welligt eene slepende ziekte hen tot het waardig vervullen hunner betrekking ongeschikt maakte. En wanneer men onverschillig zoude aanvoeren, dat er wel altijd menschen genoeg gevonden worden om de officiersplaatsen te bekleeden, dan gelooven wij toch dat het gansch niet onverschillig is, waaruit en uit wie een kader Officieren bestaat. Het is niet alleen de schrale soldij die menig jongmensch onder de wapenen roept, maar ook de schoone zijde, de poëzij aan zijne betrekking verbonden, het denkbeeld om in het veld of op de kust het vaderland en zijne belangen te verdedigen. Maar zulk een denkbeeld kan zich alleen ontwikkelen bij hen, wier oorspronkelijke opvoeding en jeugdige indrukken gestrekt hebben om hen de waarde te doen gevoelen van den naam van Hollander, hen met vurigen ijver te doen wenschen de glorierijke baan hunner vaderen te betreden. Er zijn er die met medelijdend schouderophalen zulke gevoelens hooren, maar als de ure des gevaars daar is, en de geestdrift door een stelsel van jarenlange onderdrukking is uitgedoofd, dan is er geen tijd meer om over begane fouten te jammeren, dan moet er gehandeld worden, maar dan ook zal zich het onderscheid doen gevoelen tusschen een kader gevormd uit de beste standen der maatschappij, dan wel uit Officieren die in hunne betrekking nooit iets anders hebben gezien, dan een middel om op de eene of andere wijze hun brood te verdienen. Wanneer men het nu na jaren eens ware geworden, dat men gedwaald had, en dit in de Statenvergaderingen ware erkend, en in openbare geschriften herhaaldelijk ware aangetoond; wanneer nu een nieuwe Minister aan het hoofd van het Departement werd geroepen, zoude het dan regtvaardig en billijk zijn, dat hij over verflaauwden dienstijver en minder goeden geest sprak tot een corps, dat zich aan alle handelingen van het Bestuur stilzwijgend had onderworpen, en ten dienste der Koloniën was opgeofferd? Hetgeen wij van het Leger als een vergelijkend voorbeeld | |||||||
[pagina 252]
| |||||||
stelden, is in werkelijkheid met de Marine gebeurd, en was er waarlijk meer reden om tevreden te zijn, dan om op de eene of andere wijze te toonen, dat men de oorzaken van ontbinding en de noodwendige gevolgen begon op te merken. Maar bovendien, het Bestuur heeft alle middelen ter zijner dienste, om iedereen te noodzaken zijnen pligt te doen; het kan beloonen, het zoude zoo noodig hebben moeten straffen; zoo er dus iets van hetgeen de Heer Lotsij bedoelde bestond, dan lag daarin eene indirecte afkeuring van de handelingen der vroegere hoofden van het Departement, die zij voorzeker niet verdiend hadden. De kundigste mannen zouden teruggedeinsd zijn voor de onoverkomelijke moeijelijkheden van allerlei aard, die de tijdsomstandigheden opleverden, en die wij hopen, maar niet gelooven, dat de Heer Lotsij of volgende Ministers, zelfs met ruimere hulpmiddelen, maar vooral niet met circulaires, ligtelijk te boven zullen komen. Ook van belooning, van verdiensten, berisping van verkeerdheden en straffen van pligtverzuim werd er gesproken, en verwonderd vroeg men zich af, waaruit de belooningen zouden bestaan, waarvoor en op wie de straffen zouden worden toegepast. Zoowel de promotie als het ontslag der Officieren is bij de wet bepaald; het schenken der ridderorden is het prerogatief van Z.M. den Koning. Zouden de verdiensten met eene promotie bij keuze beloond, de verkeerdheden met eene plaatsing naar Borneo's Westkust of Post Coronie, het pligtverzuim met ontslag gestraft worden? Wat de praktische invoering van het eerste aangaat, hiertegen heeft men, hoe wenschelijk het bij eene oppervlakkige beschouwing ook schijnen moge, altijd opgezien; het is een kenmerkende trek van de eerlijkheid, waarmede het Bestuur steeds de verdiensten van zeer uiteenloopenden aard heeft erkend, gewikt en gewogen, en die het met grond heeft doen aarzelen om tot dien in de teederste belangen der dienst ingrijpenden maatregel over te gaan. Thans is, wel is waar, het tijdperk hiertoe gunstiger; het personeel is meer homogeen; het heeft denzelfden oorsprong, bijna dezelfde opvoedings-methode gevolgd; maar ook het heeft bijna gelijkelijk opgediend. Uitstekende verdiensten zullen daarom moeijelijk aan te wijzen zijn; groote wapenfeiten kunnen wij niet vermelden, wel vele moedig en wijsselijk | |||||||
[pagina 253]
| |||||||
volbragte expeditiën; wat hydrographie aangaat, daardoor hebben velen, en met regt, zich verdienstelijk gemaakt, maar toch de chefs de file hebben, helaas! den tol der natuur reeds betaald. Het zoude betreurenswaardig zijn, stille verdiensten van jaren te miskennen, want er zijn er, die zedig en ongemerkt meer dan hun pligt vervullen, en wie het over den kop springen van hen, die meer gelegenheid gehad hebben zich te onderscheiden, diep zoude krenken. Evenwel, men hoort enkele malen namen noemen, en welligt zou dus eene omzigtige keuze iets goeds kunnen opleveren. Indien echter er ooit toe overgegaan wordt, zij het zonder eenig voorbehoud: men plaatse de bevoorregten overal aan het hoofd, waar het op activiteit en goed dienen aankomt; en zoo de keuze niet goed geweest is, de uitkomsten, de publieke opinie, zullen haar spoedig genoeg wraken. Over de straffen wenschen wij thans niet te spreken, daar het toch zoo zelden voorkomt, en er welligt gelegenheid zijn zal, bij de beschouwingen over het onderhoud der displicine een paar woorden daarover te zeggen; maar wij wenschen den Heer Lotsij alleenlijk toe, dat hij zoo weinig dien moeijelijksten der pligten zal behoeven te vervullen, als zulks onder vroegere Ministers het geval is geweest; bedenkende hierbij, dat, om te straffen, een naauwkeurig en onpartijdig onderzoek noodig is, waarbij veelal met veel tijdverlies, geschrijf en gewrijf, meer aan het licht komt, dan men vooraf inzag, en in het belang der algemeene zaak veelal wenschelijk te achten is. Hiermede zullen wij de circulaire daarlaten, niet omdat zij niet beteekenisvol genoeg was, om er eens een hartig woordje over te zeggen, maar wel om er niet meer beteekenis aan te hechten, dan zij inderdaad verdient. De Marine verwacht daden en geene woorden; daarvan is men altijd zeer afkeerig geweest. Onpartijdig en onbevooroordeeld zal zij elken Nederlander die zijn leven, kunde en talenten aan het heil der Zeemagt en aan dat van het Vaderland wijdt (helaas! te weinig), eerbiedigen, gehoorzamen en rugsteunen; maar in dit geval was de eerste indruk verre van gunstig, en passen wij hier de woorden van Cambrone toe, wien men omtrent de waarheid van zijn, door de geschiedenis vermelden, uitroep bij Waterloo raadpleegde, en die met krijgsmans gezond verstand aanmerkte: ‘Vraiment! ce n'ćtait pas là le moment de faire des phrâses.’ | |||||||
[pagina 254]
| |||||||
Wij zijn overtuigd, dat het geenszins in de bedoeling van den Heer Lotsij lag, het wapen direct of indirect op eenige wijze te krenken, en het veeleer aan eenzijdige inlichtingen te wijten is, zoo er hier en daar eene zinsnede voorkwam, die een verkeerden indruk maakte en voor tweeledige uitlegging vatbaar was. Maar daarom juist kan het welligt eenig nut stichten onbewimpeld de gevoelens mede te deelen van andersdenkenden; de zaken van vele zijden te beschouwen, kan meestal geen kwaad. Er wordt soms op iets gewezen, dat de opmerkzaamheid nog niet had getrokken, en waaraan het wel waard was zijne aandacht te wijden. Het zou ons leed doen, wanneer men hierbij geloofde, dat het ons alleen te doen is om stelselmatig af te keuren, en met meer of minder goed, of liever kwaad gevolg, van de welwillendheid der Redactie van een geacht Tijdschrift misbruik te maken, om een schotschrift meer in de wereld te zenden, en aldus de reeds zoo moeijelijke taak van hooge staatsdienaren zoo mogelijk nog moeijelijker te maken, wetende dat men ligtelijk partij zou kunnen trekken van een afzonderlijk vermeld feit, om dat alleen als een wapen te gebruiken, minder bestemd om het algemeen belang te dienen, dan wel om daarmede partijgeest op een of andere wijze te doen zegevieren.
n.c. sieburgh. (Wordt vervolgd). |
|