De Gids. Jaargang 22
(1858)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 189]
| |
Spanje onder Karel III.
Ferrer del Rio, Historia del reinado de Carlos III en España. 4 tomos. Madrid, 1856.
| |
[pagina 190]
| |
gegaan ‘om zeer gewigtige en regtvaardige redenen, die hij voor zich hield (que reservaba en su Real ánimo).’ Hij verklaarde aan vele prelaten, die hij te voren over het decreet had geraadpleegd en die het hadden goedgekeurd, dat hij van plan was geweest, in eene uitvoerige Memorie zijne motieven aan den Paus en aan al de katholieke hoven bekend te maken; maar hij voegde er bij, dat hij dit plan had laten varen uit godsdienstzin en uit medelijden met de slagtoffers van den maatregel, voor welke hij vroeger grooten eerbied had gekoesterd en die hij zeer had liefgehad. ‘Mijne redenen moeten alleen God en ik kennen,’ zeide hij, en hij riep den Almagtigen tot getuige aan van de regtvaardigheid zijner daad. Daar de personen, die tot de uitzetting der Jezuieten hadden medegewerkt, eveneens een diep stilzwijgen bewaarden, zoo is het niet te verwonderen, dat de redenen, die tot het nemen van dien maatregel hebben geleid, aan niemand bekend waren. De graaf de Saint-Priest zegt dan ook in zijne ‘Histoire de la chute des Jesuites:’ ‘Une obscurité impénétrable enveloppe encore les causes de la mesure.’ Wel gisten velen, dat aan de Jezuieten de schuld gegeven werd van het zoogenaamde hoedenoproer; maar in hoever die beschuldiging gegrond was, durfde men niet bepalen. ‘Wir wagen nicht,’ zegt Schlosser, ‘über den Grad der Schuld der spanischen Jesuiten beim Aufstande gegen den Finanzminister ein sicheres Urtheil zu fällen.’ Daarbij komt, dat anderen van eene geheel tegenovergestelde meening waren. Crétineau-Joly, b.v., verzekert, dat de Koning op de Jezuieten jaloersch was geworden, toen hij gezien had, dat eenige hunner zooveel gezag over het volk bezaten, dat hunne tegenwoordigheid genoegzaam geweest was om de woede van 't volk tegen Esquilache tot bedaren te brengen. De Jezuieten van dien tijd hadden weder eene andere lezing; althans de abbé Georgel, een ex-Jezuiet, gaf aan den Franschen minister Choiseul de schuld van alles. Volgens hem zou Choiseul, ten einde den laatsten slag toe te brengen aan de reeds wankelende godsvrucht van Karel III, het schrift van Ricci, den generaal der Orde, hebben nagebootst in een brief, die bewijzen moest, dat Karel een bastaard van Alberoni was en dus geen regt had op den troon. Georgel beroept zich op de geheime dépêches van een gezant (dien hij trouwens de moeite niet neemt van te noe- | |
[pagina 191]
| |
men) en men vindt zijn verhaal bij Cesare Cantù terug. Over de personen, die in het geheim betrokken zijn geweest, en over den loop van het onderzoek, zijn de geschiedschrijvers het ook oneens, en daar hun de documenten ontbraken, hebben zij hunne toevlugt genomen tot allerlei gissingen, de eene al zonderlinger dan de andere; wat erger is, zij hebben die gissingen voor feiten uitgegeven. Het is eene der groote verdiensten van Ferrer del Rio, dat hij, door de archieven van Simancas te raadplegen, eindelijk den sluijer heeft opgeligt, die deze gewigtige gebeurtenis zoo lang heeft bedekt. Zie hier een kort overzigt van de stukken, waarover de schrijver in chronologische orde handelt, en die hij meerendeels woordelijk mededeelt: 21 April 1766, bevel des Konings aan Aranda: Daar er voortdurend spotschriften en oproerige plakkaten worden aangeplakt, en daar het uit den inhoud dier papieren en de punten die zij aanroeren, duidelijk blijkt, dat zij niet van het volk van Madrid afkomstig zijn, zoo beveelt de Koning dat men tot een geheim onderzoek overga; daarmede wordt Aranda belast, benevens een lid en een fiscaal van den Raad van Kastilië, die door hem gekozen zullen worden. De keus van Aranda viel op den Raadsheer D. Miguel María de Nava en op den fiscaal D. Pedro Rodriguez Campomanes. Deze drie personen boden den 8sten Junij eene Memorie aan den Koning aan, waarin zij zeiden, dat de taak, waarmede zij belast waren, eene der neteligste was, die aan dienaren der kroon kon worden toevertrouwd, en dat men, om de waarheid op het spoor te komen, alle persoonlijke consideratiën ter zijde moest stellen. Het volk, vervolgt de Memorie, heeft alleen gemord over de duurte der levensmiddelen; het is getrouw en koningsgezind; maar met de geestelijken is het anders gesteld; van deze of van hunne werktuigen zijn de oproerige plakkaten afkomstig. Ten slotte verzoekt de commissie, dat haar nog andere leden van den Raad van Kastilië worden toegevoegd, ten einde het onderzoek voort te zetten in het hôtel van den President. Daar de Koning dit verzoek inwilligde, werden er nog twee leden, D. Pedro Ric y Egea en D. Louis del Valle Salazar, aan de commissie toegevoegd. Zij constitueerde zich nu tot een Buitengewonen Raad (Consejo extraordinario of Sala especial) en bragt op den 11den September een advies | |
[pagina 192]
| |
uit, dat door Campomanes, in zijne hoedanigheid van fiscaal, was opgesteld. In dit stuk wordt zonder omwegen de schuld van het oproer aan de Jezuieten gegeven, ‘die een algemeenen afkeer willen inboezemen tegen de Regering en tegen de grondbeginselen, die geschikt zijn om de misbruiken te verbeteren, waaraan de Staat lijdt, terwijl het hun gemakkelijk valt, de “reformandi” op hunne zijde te brengen;’ - zij zijn het, die onder de oproerlingen geld hebben uitgedeeld. Bij een besluit van den 19den October, voegde de Koning nog drie leden bij de Commissie, namelijk den graaf de Villanueva (voor wien later, daar hij reeds zeer bejaard was, D. Pedro Colon de Larreátegui als plaatsvervanger optrad), D. Andrés de Maraver y Vera en D. Bernardo Caballero. Drie dagen later verordende de Koning, dat de leden van den Buitengewonen Raad in handen van den President zouden zweren, dat zij het diepste geheim zouden bewaren, niet alleen omtrent de namen der getuigen en de processtukken, maar ook omtrent de zaak zelve met wier onderzoek zij belast waren. Op den 29sten Januarij 1767 was de Commissie met haar eindadvies gereed. Dit stuk is de uiteenzetting van het geheele onderzoek; hierop beroept zich Karel in het Decreet, waarin hij de uitzetting der Jezuieten verordende, hierop komt alles aan, maar..... dit hoogstgewigtige stuk bestaat thans niet meer. Nadat het zich gedurende acht-en-veertig jaren bij de overige stukken bevonden had, is het op den 16den Januarij 1815 verdwenen, zooals blijkt uit een los papiertje, dat in het archief van Simancas op de plaats ligt waar het advies zich bevinden moest. In dien tijd namelijk was er sprake van de herstelling der Jezuieten; de Raad van Kastilië werd belast met het onderzoek der vraag of die herstelling aan te raden was; daartoe moest dit ligchaam de stukken nagaan, waarin de redenen der uitzetting van de Orde werden uiteengezet, en die toen gedeeltelijk bij het Ministerie van Binnenlandsche Zaken en Justitie berustten. Uit dit Ministerie werden die dan ook aan den toenmaligen fiscaal van den Raad, D. Francisco Gutierrez de la Huerta, verzonden; maar onder weg is het gewigtige advies verdwenen, zoodat de la Huerta verklaarde, daarvan alleen eene copie te hebben ontvangen, en wel eene zoo gebrekkige, ‘dat het eerste gedeelte daarin ontbreekt, waarin | |
[pagina 193]
| |
staan moest: de geschiedenis van de regtsvervolging, en de uiteenzetting der motieven en legale consideratiën, waaruit de regtvaardigheid en gepastheid van het voorstel van uitzetting werden afgeleid.’ Op het eerste gezigt is het verdwijnen van dit stuk eene groote teleurstelling. Zonderlinge vermoedens dringen zich tevens op. Waarom is dit stuk verduisterd? Wie heeft dat gedaan? Die het deed, zal zeker wel niet tot de tegenstanders der Jezuieten behoord hebben, en heeft een vriend der Orde zich aan zulk een diefstal schuldig gemaakt, dan moet hij dat geschrift wel beschouwd hebben als bevattende overtuigende bewijzen van de schuld der Jezuieten. Gelukkig voor de geschiedenis heeft evenwel de schuldige zijn doel niet bereikt. In het archief van Simancas heeft Ferrer del Rio een ander officieel document gevonden, dat het verlies van het advies van 29 Januarij vergoedt. Het is eene ministerieele Memorie, die naauwelijks twee jaren jonger is, die getrokken is uit het thans verlorene advies, en die door Karel III aan Clemens XIV is gezonden, opdat daaruit de noodzakelijkheid der opheffing der Orde door den Paus blijken zou, eene opheffing die, zooals men weet, in het jaar 1773 werkelijk heeft plaats gehad. De inhoud van dit stuk, dat wij nu voor het eerst leeren kennen, komt hierop neder: Zoodra Karel III op den troon was gekomen, toonden de Jezuieten een bepaalden afkeer van zijn persoon en regeringsbeginselen. Aan het despotisme gewend, dat zij uitoefenden, zoowel in hunne hoedanigheid van koninklijke biechtvaders als doordien zij aan hunne tallooze creaturen de hoogste posten bezorgden, zagen zij nu tot hun groot verdriet, dat, door de braafheid en regtvaardigheid des Konings, die zich door hen niet liet verschalken, hunne magt, die zij zoo lang misbruikt hadden, zeer verminderd was. Door drie gebeurtenissen werden zij vooral gekrenkt: door de zaak met de kerken in de koloniën, die hen beschuldigden zich op eene slinksche wijze de tienden te hebben toegeëigend; door hetgeen gebeurde met de geschriften van Palafox, en doordien de Koning geen lid hunner Orde tot zijn biechtvader benoemde. Zeer werden zij ook gegriefd doordien de posten, zoowel de kerkelijke als de wereldlijke, niet meer uitsluitend aan hunne creaturen gegeven werden. Van zijnen kant was de Koning er zoo ver van af, een | |
[pagina 194]
| |
persoonlijken afkeer tegen de Jezuieten te koesteren, dat hij hun de opvoeding van al zijne zonen bleef toevertrouwen; maar zij, die niet tevreden waren dan wanneer zij hunne oude onbeperkte magt zouden hebben teruggekregen, besloten daartoe alles aan te wenden, en beraamden het plan, het geheele Rijk in rep en roer te brengen, zoodat men het alleen aan de bijzondere bescherming der Voorzienigheid te danken had, dat er geen burgeroorlog, met al zijne rampzalige gevolgen, was uitgebarsten. Zij begonnen met den Koning en de ministers in discrediet te brengen. Daar Spanje zich door ijver voor de katholieke godsdienst onderscheidt, scheen hun niets geschikter om hun doel te bereiken dan het schandelijke gerucht te verspreiden, dat de Koning en zijne ministers ketters waren, en dat de godsdienst in gevaar verkeerde van binnen weinige jaren veranderd te worden. Eerst zeiden zij dergelijke dingen in gesprekken, later verkondigden zij ze op den kansel. Daarenboven voorspelden zij reeds in 1760, dat de Koning binnen zes jaren sterven zou; het ministerie werd daarvan reeds toen onderrigt. Ook oproeren voorspelden zij, en wel op den kansel. Toen nu de gemoederen sinds geruimen tijd bewerkt waren, hielden de voornaamste en meest intrigante Jezuieten, in de maanden Februarij en Maart van het jaar 1766, hunne vergaderingen. Toen begon het oproer. Ofschoon daarbij haat tegen den minister Esquilache en afkeer van de policiemaatregelen omtrent de kleeding, tot voorwendsels dienden, bleek het spoedig, dat de leiders geheel iets anders bedoelden. De vrees voor aanranding van de godsdienst werd op nieuw onder 't volk aangewakkerd; daarom noemden zich dan ook de aanstokers ‘soldaten van 't geloof,’ en zeiden zij, dat zij den ‘standaard van 't geloof’ wilden halen, die zich in 't hôtel van een Grande bevond. Daardoor en doordien er verkondigd werd, dat dergelijke oproeren niet alleen geoorloofd, maar zelfs verdienstelijk waren, maakte zich het fanatisme zoozeer van 't volk meester, dat eenige doodelijk gewonde oproerlingen niet wilden biechten, daar zij in het denkbeeld verkeerden, dat zij als martelaars stierven. Verder werd het volk opgestookt door allerlei schandelijke lasteringen; er werd uitgestrooid, dat de Koning in ongeoorloofden omgang met de markiezin de Esquilache leefde; dat hij gedurig in twist was met den kroonprins; dat de Koningin moe- | |
[pagina 195]
| |
der den opstand ondersteunde, en dat het geld, hetwelk onder het volk werd uitgedeeld, van haar afkomstig was; kortom, de Jezuieten lieten geen middel, hoe laag ook, ongebruikt, ten einde den Koning te dwingen, vooreerst, een persoon in het Ministerie te plaatsen, die zich geheel aan hen had overgegeven en zelfs door hen onderhouden werdGa naar voetnoot1, en ten tweede, een lid hunner Orde tot zijn biechtvader te benoemen. Dit was het doel der Jezuieten; maar hoewel zij werkelijk de oproerlingen overhaalden, onder anderen ook die twee punten te eischen, zoo bleef toch het volk, dat daarin zijn heil niet zag, daarop niet aandringen. Zoo werden de Jezuieten te leur gesteld; maar zij gaven den moed niet op. Vooreerst was het noodig den afschuw uit te roeijen, dien de uit hunnen aard koningsgezinde Spanjaarden tegen dergelijke oproeren koesterden. Om dit doel te bereiken, gaven de Jezuieten, in hunne gesprekken en brieven, aan het oproer van Maart den naam van ‘movimiento heróico’, en zonden zij zelfs aan den Hollandschen courantier een relaas van het oproer, waarin dit zeer geprezen werdGa naar voetnoot2. Geheel Spanje wilden zij in oproer brengen; te Barbastro verkondigden zij, dat de scepter aan de Bourbons zou ontnomen worden, tot straf hunner zonden; te Gerona voorspelden zij den dood des Konings, naar aanleiding van de komeet, die zich toen vertoonde. Een hunner leerlingen en beschermelingen, die hunne leerstelling, dat koningsmoord in zekere gevallen geoorloofd is, omhelsd had, sprak van den Koning om 't leven te brengen; zijne woorden en de papieren, die in zijn huis gevonden werden, waren zoo | |
[pagina 196]
| |
schandelijk, dat hij ter dood gebragt werdGa naar voetnoot1. Hierover en over de gevangenneming van eenige hunner aanhangersGa naar voetnoot2, toonden de Jezuieten in hunne briefwisseling veel bezorgdheid en leedwezen. Het bleek verder, dat zij ook de opstanden in de provinciën hadden te weeg gebragt. Door middel van tallooze emissarissen, wendden zij zich tot al de personen van 't Hof en van 't Ministerie, die men te spreken kon krijgen, zelfs tot Aranda, en drongen aan op de verwijdering zoowel van den biechtvader als van eenige ministers, en op de herstelling der Jezuietische partij in hare vroegere magt, terwijl zij met oproeren dreigden als dit niet geschiedde. Maar nu begonnen zij de lucht te krijgen van het onderzoek der Regering; zij werden toen zeer ongerust en waarschuwden elkander, de briefwisseling af te breken en de papieren te verbranden; zij spanden alle krachten in, opdat men geene bewijzen tegen hen zou kunnen vinden; zij belasterden zelfs personen en ligchamen, die onschuldig waren, ten einde aldus het onderzoek eene andere rigting te doen nemen. Intusschen vermeerderden zich ook telkens de bewijzen van den oproerigen geest der Jezuieten in de koloniën. Hunne stoutmoedigheid ging daar zoo ver, dat er in een hunner brieven te lezen stond, dat men van Koning moest veranderen als een zeker hun toegedaan persoon niet de minister van koloniën benoemd werd. Uit hunne eigene berigten bleek, dat zij in de missiën van Paraguay een ongeloofelijk despotisme uitoefenden, en dat zij in Chili de heidensche gebruiken, aldaar ‘Machitum’ genoemd, oogluikend toelieten. In hunne brieven vergrootten zij de onlusten, die in Quito voorvielen, waar zij tegen de Regering predikten, en zij gaven daarin den wensch te kennen, dat die onlusten ook tot andere provinciën mogten overslaan. Door hen werden dan ook de bewegingen in Nieuw-Spanje veroorzaakt. Het bleek, dat zij op de Philippijnsche eilanden tegen de Regering predikten, en dat hun superieur aldaar in verstandhouding stond met den Engelschen generaal Draper; het bleek eveneens, dat zij een zeker gedeelte van Noord-Amerika aan eene vreemde mogendheid in handen wilden | |
[pagina 197]
| |
spelen, want het was aan de Regering gelukt, den Jezuiet, die met die misdadige onderhandeling belast was, gevangen te nemen, en beslag te leggen op de bewijsstukken. Ten einde de groote gevaren te keeren, die zoowel Spanje als de koloniën bedreigden, kon de Koning drie middelen te baat nemen. Vooreerst: de hervorming der Orde; maar geen staatsdienaar, die zijn Koning en zijn vaderland lief had, kon dit aanraden, want het leven van den Souverein en de rust zijner staten zouden, terwijl die hervorming plaats had, aan groote gevaren zijn blootgesteld. Ten tweede kon de Koning onderscheid maken tusschen schuldige en onschuldige Jezuieten, en alleen de eerste straffen, na hen aan de formaliteiten van een proces te hebben onderworpen; maar ook dit middel werd afgekeurd, omdat men aan geestelijken zulk een schandaleus proces wilde besparen, en omdat men overtuigd was dat, ofschoon niet alle Jezuieten in de komplotten der overige waren ingewijd, desniettemin allen zonder onderscheid hoogst gevaarlijk waren voor de rust der staten. Het gevaar toch was niet gelegen in hetgeen enkele Jezuieten gedaan hadden of doen wilden, maar in de grondbeginselen der Orde, die voorschreven, dat men blindelings gehoorzamen moest aan de bevelen der superieuren, en dat men zelfs de stem van het geweten moest versmoren als het 't belang en de magt der Orde gold. De zoogenaamd onschuldige Jezuieten hadden dan ook getoond, dat juist zij, ofschoon zij niet wisten wat zij deden, zeer geschikte werktuigen waren om de verfoeijelijke omkeering, die bedoeld werd, tot stand te brengen; hen te sparen, zou even dwaas zijn als aan een razende de handen vrij te laten, onder voorwendsel dat hij niet wist dat hij misdeed toen hij wondde of moordde. De Buitengewone Raad stelde derhalve noch de hervorming der Jezuieten voor, noch de bestraffing dergenen, tegen welke geregtelijke bewijzen bestonden, maar de uitzetting der Orde uit Spanje en al de Spaansche bezittingen, als het eenvoudigste en doeltreffendste middel om de rust van den Staat te verzekeren. Tot hier toe de ministerieele Memorie, die het eerste gedeelte van het advies van 29 Januarij vervangt. In het tweede gedeelte van dat advies, dat bewaard is gebleven, wordt de vorm aangegeven, waarin het decreet moest gesteld zijn. De uitzetting der Jezuieten moest namelijk wor- | |
[pagina 198]
| |
den voorgesteld als een maatregel van voorzorg, genomen in het belang van de rust van den Staat, zonder dat er gesproken werd van de grondbeginselen of het gedrag dier Orde, en met de verklaring dat de overige monnikorden alle aanspraak hadden op het vertrouwen en de achting van den Souverein, daar zij de kloosterregels in acht namen en zich niet met staatszaken bemoeiden. Verder zou de Koning verklaren, dat hij de gewigtige redenen, die hem dwongen dezen regtvaardigen maatregel te nemen, voor zich hield. Hij zou verbieden, dat eenig Jezuiet, zelfs al was hij tot den wereldlijken stand teruggekeerd, ooit, zonder daartoe verlof te hebben gevraagd en bekomen, naar Spanje zou terugkeeren; hij zou verder verbieden, dat een Spanjaard, onder welk voorwendsel ook, in het genootschap werd opgenomen, briefwisseling met Jezuieten hield, of wel, hetzij voor, hetzij tegen de uitzetting der Orde schreef. Tot op den dag dat het decreet zou openbaar gemaakt worden, moest men daaromtrent tegenover den nuntius het stilzwijgen bewaren; was het verschenen, dan zou de Koning het aan den Paus mededeelen en hem te kennen geven, dat hij aldus besloten had om de rust in zijne monarchie te handhaven, weshalve hij meende te mogen veronderstellen, dat de Paus, na rijpe overweging, het besluit zou goedkeuren. Het eind van het advies betrof de wijze waarop het decreet op een en denzelfden dag moest worden ten uitvoer gebragt, de inbeslagneming der goederen, de onderstandsgelden voor de uitgezetten, en hunne overbrenging naar den Kerkelijken Staat. Om dit advies van 29 Januarij te onderzoeken, benoemde de Koning nu eene nieuwe commissie, die uit zeven leden bestond, namelijk twee staatsraden (de hertog van Alva en Masonés de Lima), den koninklijken biechtvader (Broeder Joachim Eleta) en vier ministers (Grimaldi, Musquiz, MuniainGa naar voetnoot1 en Roda). Het advies, dat die commissie op den 20sten Februarij uitbragt, viel in denzelfden geest uit als dat van den Buitengewonen Raad, en was zelfs nog dringender en nog sterker gekleurd. Intusschen waren ook verscheidene prelaten geraadpleegd, en daar ook deze het nut en de noodzakelijkheid van den maatregel erkenden of betoogden, | |
[pagina 199]
| |
teekende Karel III op den 27sten Februarij 1767 het decreet, en belastte Aranda met de uitvoering daarvan. In zijne moeijelijke taak ging Aranda met den meesten ijver en met groote omzigtigheid te werk. Tot het overbrengen zijner bevelen bediende hij zich van twee zijner aides-de-camp, nadat hij hen de diepste geheimhouding had doen zweren, en daar die bevelen gedeeltelijk gedrukt moesten worden, deed hij de deuren der koninklijke drukkerij sluiten, ten einde de zetters te beletten met iemand daarbuiten te spreken. Reeds den 16den Maart berigtte hij aan Roda, dat tien dagen te voren de orders voor de overzeesche bezittingen verzonden waren, en dat de voor Spanje en omliggende, eilanden bestemde gereed lagen. Verder gaf hij te kennen dat, volgens zijne meening en die van al de overige leden van den Buitengewonen Raad, de uitvoering van het decreet niet later dan op den 3den of 4den April moest plaats hebben, nademaal het drukken in 't geheim aan de Jezuieten eenigen argwaan had ingeboezemd, zoodat zij dan ook den Pater O'Gaban naar de drukkerij hadden gezonden om iets naders te weten te komen. Men had dezen Jezuiet om den tuin weten te leiden; maar Aranda was toch van oordeel, dat uitstel gevaarlijk kon zijn, en verzekerde dat men met bespoediging altijd veel zou winnen. Roda antwoordde hem den volgenden dag, dat de Koning, na de tweede commissie gehoord te hebben, goed had gevonden, de bepaling van den geschikten tijd aan hem (Aranda) over te laten. Den 22sten Maart schreef nu Aranda op nieuw aan Roda en berigtte hem onder anderen, dat, nu de overige maatregelen genomen waren, er nog slechts ééne zwarigheid overbleef, namelijk dat de minister van Marine [Arriaga, een vriend der Orde], die niet bekend was met het besluit zijner Majesteit omtrent de uitzetting der Jezuieten, toch zou moeten zorgen voor het in gereedheid brengen der transportschepen. Hij beschouwde evenwel die zwarigheid niet als onoverkomelijk, daar men de benoodigde schepen kon uitrusten onder voorwendsel dat er binnen kort en in het geheim troepen moesten getransporteerd worden; waarheen, behoefde men aan den minister van Marine niet te zeggen; ‘en deze,’ schreef Aranda, ‘zal de waarheid niet vermoeden, daar hij volstrekt geen reden heeft, eenigen argwaan te koesteren’. Roda deelde daarop Aranda's voorstel aan den Koning mede, die het dadelijk goedkeurde. | |
[pagina 200]
| |
Intusschen had Aranda aan de regeringspersonen van al de plaatsen waar Jezuieten woonden, eene circulaire gezonden, waarin hij hun bevel gaf, den ingeslotenen en verzegelden brief niet vóór den 2den April te openen, en hun verbood aan iemand te zeggen, dat zij een dergelijken brief ontvangen hadden. Die brief bevatte een exemplaar van het koninklijk decreet en eene instructie omtrent de uitvoering daarvan. Op den 3den April, vóór het aanbreken van den dag, moest men de Jezuieten arresteren, en hunne papieren en bibliotheken in beslag nemen; te gelijker tijd moesten de bewoners der plaats worden bijeengeroepen en het decreet van uitzetting aan hen worden medegedeeld. Vervolgens moesten de Jezuieten zoodra mogelijk, en in allen gevalle binnen de vier-en-twintig uren, naar plaatsen in het binnenland, die genoemd waren, worden getransporteerd, onder een escorte van soldaten of burgers. Ieder Jezuiet zou zijne kleedingstukken, koffers en gebedenboeken mogen medenemen. Uit het dépôt in het binnenland moesten zij dan later naar bepaalde zeehavens worden overgebragt. Aan de novitii moest voorgesteld worden of zij van hun voornemen van in de Orde te treden, wilden afzien; men moest hun onder 't oog brengen dat, als zij dit niet deden, zij voor altijd uit hun vaderland zouden verbannen zijn, zonder eenige aanspraak te hebben op een jaargeld; maar overigens moest hun de keus geheel worden vrijgelaten. De kranken of hoogbejaarden moest men niet transporteren, maar in de naast bijgelegene kloosters brengen. Terwijl de Regering al die maatregelen nam, hadden de Jezuieten wel een duister voorgevoel, een flaauwen argwaan, dat het met hunne zaken niet goed ging, maar den verpletterenden slag, die hen wachtte, voorzagen zij toch volstrekt niet. Zeer laat, nadat alle andere orden dit reeds gedaan hadden en alleen uit vrees van, gelijk men het noemt, in den kijker te zullen loopen, maakten hunne Provincialen het verbod bekend van zich in gesprekken of predikatiën tegen de Regering uit te laten. Zij toonden groote ongerustheid, toen hunne begunstigster, de Koninginmoeder, gestorven was, en zij bespeurden meer en meer, dat de bescherming, die hun de minister van Marine en Koloniën, Arriaga, verleende, van weinig nut was, daar die minister geen invloed had op zijne ambtgenooten; maar | |
[pagina 201]
| |
zij ademden weder vrijer, toen Ceballos, de man dien zij minister van Koloniën wilden maken, uit Amerika in Spanje was aangekomen, en toen zij hoorden, dat de Koning hem zeer goed ontvangen had. De invloed van Ceballos, dachten zij, zou hen nu tegen alle gevaren beschermen. 't Is waar, zij wisten dat er in de koninklijke drukkerij gewerkt werd, terwijl er schildwachten voor de geslotene deuren stonden en de zetters er niet uit mogten, zelfs niet om te gaan eten; maar zij meenden te weten, dat dit geschiedde wegens de amortisatie-wet of wegens eene voorgenomene hervorming der geestelijkheid. Even onverwacht als de slag voor de Jezuieten was, was hij het ook voor den nuntius Pallavicini. Dezen was een los gerucht ter oore gekomen, zoodat hij den 31sten Maart Grimaldi verzocht, hem in vertrouwen mede te deelen of er iets omtrent de Jezuieten gaande was. ‘Niets,’ antwoordde natuurlijk de minister. Dit berigtte de nuntius aan zijn hof, en toen hij nu den volgenden dag vernam wat er gebeurd was, was hij zoo getroffen en ontsteld, dat hij gevaarlijk ziek werd en men voor zijn leven vreesde. Gedurende den nacht van 31 Maart op 1 April bleef nu de Buitengewone Raad bijeen. Des morgens vroeg werd het Decreet in de hoofdstad ten uitvoer gebragt, twee dagen later in de provinciën, nog later, en naar gelang men de orders ontving, in de overzeesche bezittingen. | |
VI.Grooten dank is men aan Ferrer del Rio verschuldigd. omdat hij uit de gewigtige stukken, die in het archief van Simancas verborgen waren, eindelijk eene gebeurtenis heeft opgehelderd, die tot de duisterste in de nieuwere geschiedenis behoorde. Men vergelijke nu met die authentieke berigten de zonderlinge verhalen, die de vroegere geschiedschrijvers over de uitzetting der Jezuieten gegeven hebben. Allen meenen, dat slechts zeer weinige personen met de zaak bekend waren. Zoo zouden, volgens Schlosser, alleen Aranda en Campomanes met het onderzoek belast zijn geweest, en na de terugkomst des Konings in de hoofdstad, | |
[pagina 202]
| |
zou het besluit tot uitzetting in den Staatsraad genomen zijn, die, zoo als wij gezien hebben, in de zaak niet gemoeid is geweest. Volgens Saint-Priest, zouden de Koning en Aranda alleen Roda in het geheim hebben ingewijd, en die schrijver zegt dan verder: ‘Quant à Moñino’ - later de graaf Floridablanca, maar die is niet in de zaak betrokken geweest - ‘quant à Moñino et Campomanes, magistrats très-influents, d'Aranda conférait avec eux par des moyens singuliers et presque romanesques; tous deux se rendaient séparément, à l'insu l'un de l'autre, dans un lieu écarté, une espèce de masure. Là ils travaillaient seuls, et ne communiquaient ensuite qu'avec le premier ministre.’ Zonderling en romanesk is dit zeker; het is zelfs moeijelijk, den ernst te bewaren, die aan de geschiedenis past, als men zich voorstelt, hoe die twee mannen daar in dat zelfde bouwvallige huis arbeidden, zonder dat de een iets van den ander afwist, en terwijl zij misschien alleen door een muur (die dan ook wel bouwvallig zal geweest zijn) van elkander waren afgescheiden. In een drama zou zulk een tooneel effect kunnen maken; Calderon en Moreto hebben er vele in dat genre. Volgens Coxe zouden alleen de Koning en Aranda den maatregel hebben beraamd, en de laatste zou, als hij bij den Koning kwam, steeds het schrijfgereedschap in zijn zak hebben medegebragt, opdat er door het plaatsen van eene schrijftafel in het kabinet des Konings geen argwaan zou worden opgewekt. Al deze en dergelijke gissingen of geruchten zinken nu in het niet; zij zijn even ongerijmd, als wat de Jezuiet Georgel goed gevonden heeft omtrent een door Choiseul gesmeden brief te boek te stellen. Wij weten nu, dat de zaak onderzocht is, niet door zeer weinige, maar door een betrekkelijk groot aantal personen, en wel door oude en eerbiedwaardige magistraten en prelaten. Ook omtrent de schuld der Jezuieten zal men, nadat de ministerieele Memorie, waarvan wij den inhoud hebben medegedeeld, bekend is geworden, wel niet langer in het onzekere zijn. Dat stuk toch toont, dat de Regering uit de gesprekken, de predikatiën en de onderschepte brieven der Jezuieten, hunne schuld, ook voor een geregtshof, overtuigend kon bewijzen. Maar er zijn daarenboven nog eenige andere omstandigheden, waarop wij de aandacht moeten vestigen, en waaruit blijkt dat, te gelijk met de Jezuieten, | |
[pagina 203]
| |
hun geheele aanhang - en die was groot onder de hoogere standen - het oproer van Maart heeft veroorzaakt, aangestookt en bestuurd. Vooreerst valt het in 't oog, dat de opstand niet toevallig was, maar lang van te voren was voorbereid; want naauwelijks is die uitgebarsten of er worden door den persoon in de berline vliegende blaadjes onder de oproerlingen uitgedeeld, waarin hun werd voorgeschreven hoe zij handelen moesten; die waren dus gedrukt eer het oproer begon. Dit is reeds een overtuigend bewijs, dat het oproer te voren was beraamd; maar Ferrer del Rio deelt voor die stelling nog vele andere bewijzen mede, die hij uit officieele stukken, uit brieven van dien tijd en uit ongedrukte aanteekeningen van getuigen van 't oproer heeft geput. Zoo schreef reeds op den 18den Maart een kanunnik van Oviedo aan zijn broeder, dat er in de stad zijner inwoning openlijk gezegd werd, dat er in de hoofdstad een oproer zou plaats hebben. Wie het oproer beraamden, kan niet twijfelachtig zijn; de Jezuieten deden het, die toen bijeenkwamen in el Pardo en te Madrid, en die de zaak afspraken met zestien personen uit de voorsteden, welke zich later als de ergste belhamels deden kennen. Dat het volk niets was dan een werktuig, en dat de leiders tot een geheel anderen stand in de maatschappij behoorden, blijkt hieruit, dat men, zoodra het oproer begonnen was, onder 't volk personen zag, wier geleende lompen en met vuil besmeerde gezigten zonderling afstaken bij hunne fijne en net gestrekene hemden, en bij de fraaije zijden kousen, die door de openingen hunner oude schoenen doorschemerden; die personen waren het, die de bewegingen der menigte bestuurden en haar voorschreven wat zij roepen moest. Bisschop Rojas, de verraderlijke gouverneur van den Raad van Kastilië, wist dat ook wel. Hij vroeg aan een zekeren Samano, die hem op Paaschdingsdag een officieel stuk bragt, wat hij dacht van 't geen er gebeurde: ‘Ik denk,’ antwoordde Samano, ‘dat er iets zal moeten gedaan worden om 't canaille in toom te houden.’ - ‘O!’ riep daarop Rojas uit, ‘gij kent de helft van de mis niet; er is hier meer gaande dan het schijnt; het canaille is het minst.’ Weinige dagen later schreef een kanunnik aan zijne zuster: ‘Degenen die dit alles op het touw hebben gezet, zijn zeer rijke lieden. - - Er is niets gestolen, want de voornamen hadden dat verboden in de ordonnantiën. - - Onder de | |
[pagina 204]
| |
opstandelingen bevinden zich personen van veel verstand en oordeel.’ Merkwaardig is het ook, dat het goud onder de oproermakers met kwistige hand werd uitgedeeld, en dat, zoodra de rust hersteld was, verscheidene personen, die hun gelaat bedekt hielden, zich bij de winkeliers vertoonden, die door het oproer hadden geleden, en hun op de mildste wijze die schade vergoedden. Nog moeten wij opmerkzaam maken op een brief, die wel reeds door den ijverigen en verdienstelijken Pater Theiner is medegedeeld, maar die toch te merkwaardig is dan dat wij dien hier met stilzwijgen zouden mogen voorbijgaan, want daaruit blijkt, dat zelfs de vrienden en beschermers der Jezuieten de oogen niet konden sluiten voor hunne schuld. Het is een brief dien Vincenti, auditeur van den nuntius Pallavicini, eenigen tijd na de uitzetting der Jezuieten, aan kardinaal Torrigiani, den bekenden voorstander der Orde, schreef. Hij zegt daarin dit: ‘Men hoort reeds vrijer dan te voren over de Jezuieten spreken. Van vele misdaden worden zij beschuldigd; men wijst hen aan als de schrijvers van de spotschriften en oproerige blaadjes, die gedurig werden uitgegeven, niettegenstaande dat dit streng verboden was, en als bewijs voert men de omstandigheid aan, dat, sedert de uitzetting, geen enkel drukwerk van die soort in 't licht is verschenen. Men gist zelfs dat, als die uitzetting niet zoo spoedig had plaats gehad, er in Spanje een burgeroorlog zou zijn uitgebroken. Degeen die mij zulks gezegd heeft, is een zeer eerbiedwaardig man, in wien ik vertrouwen kan stellen, en die zich in de gelegenheid bevindt de waarheid in den grond te kennen.’ De wijze waarop Karel III Spanje van de Jezuieten bevrijdde, is van verschillende kanten zeer afgekeurd, zooals door de roode republikeinen - hetgeen niet te verwonderen is, want de rol die zij spelen is dezelfde als die der Jezuieten in de vorige eeuw - en door de Engelschen, hetgeen ook niet vreemd kan schijnen, vooreerst, omdat een volbloed Engelschman gretig iedere gelegenheid te baat neemt om te regt of te onregt tegen de absolute regeringen van het Continent uit te varen, en ten tweede, omdat de Engelsche Regering met de Spaansche Jezuieten had geheuld en geïntrigeerd, even als zij vroeger met de Portugeesche Jezuieten gedaan had en later met de Mazzinisten deed; want de Engelsche politiek is in | |
[pagina 205]
| |
sommige opzigten verwonderlijk consequent. Er zou over die kwestie, over dien coup d'état (want dat het een coup d'état was, erkennen wij regt gaarne), veel te zeggen zijn, maar het voornaamste is reeds gezegd in de ministerieele Memorie, waarvan wij den inhoud hebben medegedeeld, en wij laten ons liever met dit onderwerp niet in, daar een vermaarde Duitsche geschiedschrijver, die heel veel boeken geschreven heeft - niet alle even aangenaam om te lezen -, niet alleen Karel III en Esquilache bij een sultan en zijn grootvizier heeft gelieven te vergelijken, maar daarenboven verklaard heeft, dat, wie een dergelijken despotieken ‘Gewaltstreich’ als de uitzetting der Jezuieten uit Spanje, billijken kan, geen menschelijk hart heeft. Alleen dit kunnen wij niet nalaten nog even op te merken: naar onze bescheidene en zoo wij hopen niet onmenschelijke meening, behandelde Karel de Jezuieten, in vergelijking der gepleegde misdaad, niet hard, maar zacht; had hij anders gehandeld, had hij hun een proces aangedaan - hetgeen hij gemakkelijk had kunnen doen, daar hij de bewijzen hunner schuld in handen had - dan ware de zaak voor heiligen wilden doorgaan, ten aanzien van geheel Europa ten toon gesteld. Nu bleven de redenen hunner uitzetting onbekend; men kon raden, men kon gissen, maar men kon hun niets met grond verwijten; hunne eer was gered, en dàt was voor hen een onschatbaar voordeel. Wat den indruk betreft dien de uitzetting der Jezuieten in Spanje maakte, deze was in het algemeen ten voordeele der Regering. Onder de menigte telden de Jezuieten weinig vrienden. De geestelijkheid, die zij door hun aristocratischen trots beleedigd hadden, was hun evenmin genegen, zoodat dan ook verscheidene prelaten zich vrij hevig tegen hen uitlieten. Alleen onder de hoogere standen waren velen, die door Jezuieten waren opgevoed, misnoegd en verontwaardigd; maar verschrikt door de kracht en de snelheid waarmede de Regering te werk was gegaan, waagden zij het niet hunne gevoelens te openbaren. En zoo bepaalden zich de teekenen van misnoegen bij eenige wonderen, die door dweepzieke nonnen werden verhaald, en bij eenige oneerbiedige brieven van den ziekelijken en zwaarmoedigen bisschop van Cuenca. Op de wonderen werd door de Regering en de prelaten orde gesteld, en de weêrspannige | |
[pagina 206]
| |
bisschop moest voor den Raad van Kastilië verschijnen, zich eene berisping getroosten en om vergiffenis vragen. Gaarne zouden wij nu de onderhandelingen nagaan, die eenigen tijd later de opheffing der Orde door Clemens XIV ten gevolge hadden en waarbij de Koning van Spanje eene groote rol speelde; maar dit zou ons te ver van ons doel afleiden en het wordt tijd dat wij de verbeteringen nagaan, die Karel III gedurende de een-en-twintig laatste jaren zijner regering (1767-1788) tot stand bragt. Wij vergenoegen ons dus met te zeggen, dat het boek van Ferrer del Rio ook voor de opheffing der Jezuieten-Orde, eene gebeurtenis waaraan de laatste helft van het tweede deel geheel is gewijd, vele nieuwe en belangrijke stukken bevat, die meerendeels uit het archief van Simancas geput zijn. | |
VII.Bij ons overzigt van hetgeen Karel III deed tot verbetering van den toestand zijns Rijks, zullen wij beginnen met datgene, wat steeds de minst schitterende zijde van Spanje geweest is; - het is naauwelijks noodig er bij te voegen, dat wij de financiën bedoelen. Zoo als wij vroeger opmerkten, was er sedert de troonsbestijging der Bourbons reeds eenige verbetering gekomen in het Spaansche belastingstelsel. Vóór dien tijd werden de belastingen verpacht, waarvan het gevolg was, dat de arme boeren door de pachters, door hunne regters en door de onderpachters op de schromelijkste wijze geplunderd en bestolen werden. Waren zij in de onmogelijkheid die roofvogels te verzadigen, dan schoot hun niets over dan eene schuilplaats te zoeken in een klooster; maar hunne buren moesten dan voor hen betalen. Onder Filips V, in 1714, nam de Regering zelve de inning der belastingen in handen; twee jaren later werd wel is waar het verpachten weder ingevoerd, tot groot misnoegen van 't volk; maar onder Ferdinand VI werd hij ook weder afgeschaft, en sedert dien tijd heeft de Regering zelve steeds de belastingen geïnd. Ongetwijfeld was dit eene groote verbetering, maar | |
[pagina 207]
| |
er bleef nog zeer veel over, dat schadelijk was, zoowel voor het land als voor de schatkist. Daaronder behoorden vooral de zoogenaamde ‘rentas provinciales.’ Onder die benaming verstond men, behalve andere minder zware belastingen, de alcabálas met de opcenten (cientos), eene belasting van 14 pCt. op alles wat verkocht of geruild werd. Zij was zeer drukkend en bragt toch aan de schatkist niet veel op, omdat men bij de inning daarvan zeer veel door de vingers moest zien; want als men werkelijk 14 pCt. had geeischt van alles wat verkocht of geruild werd, zelfs van de ossen en muilezels, die tot den landbouw gebruikt werden, en van de grondstoffen, die men in de fabrieken noodig had, dan zou men òf een algemeenen stilstand in handel, landbouw en nijverheid hebben veroorzaakt, òf een hardnekkigen tegenstand, waarvan de gevolgen niet te overzien waren, hebben opgewekt. Maar ofschoon men bij de inning met oogluiking te werk ging, zoo klaagden toch velen over die middeleeuwsche alcabálas (zij dagteekenden van het jaar 1342), en onder Ferdinand VI gaf eindelijk Ensenada, toen minister van Financiën, aan die klagten gehoor. Hij vatte het plan op, de provinciale renten te vervangen door eene enkele belasting, die geëvenredigd zou zijn aan de middelen van iederen belastingschuldige, en die evenveel zou moeten opbrengen als de provinciale renten het jaar vóór de invoering der nieuwe belasting hadden opgebragt. Toen Karel III aan de regering kwam, was de zaak reeds vrij ver gevorderd: eene commissie was bezig met het schatten der bezittingen en inkomsten van de bewoners der twee-en-twintig provinciën van Kastilië en Leon, en men had van den Paus een Breve verkregen, waardoor de geestelijken (die van het betalen der provinciale renten waren vrijgesteld) ook aan de in te voeren ‘éénige belasting’ werden onderworpen. Karel deed wat er nog te doen overbleef, en in het jaar 1770 verscheen nu het decreet waarbij de provinciale renten werden afgeschaft en vervangen door de ‘Unica contribucion.’ Het bevatte zeer verstandige bepalingen; zoo werd er onder anderen in verordend, dat voor ieder stuk land, dat iets kon opbrengen, betaald moest worden, ook al was het onbebouwd; eene bepaling, die de eigenaars zou noodzaken, hunne woest liggende gronden te bebouwen, en die dus zeer geschikt was om den landbouw, die zooveel te wenschen overliet, te bevorderen. | |
[pagina 208]
| |
Dit decreet zou men een zegen voor Spanje kunnen noemen - als het maar ten uitvoer was gelegd; maar helaas! de dag, waarop het in werking zou komen, was daarin niet bepaald, en Spanje heeft nog vijf-en-zeventig jaren onder zijne provinciale renten gebukt moeten gaan; eerst in onzen tijd, in 1845, zijn zij afgeschaft en vervangen door eene gelijkwerkende belasting op de onroerende goederen en op de levensmiddelen. Te vergeefs zoekt men naar de reden van de niet ten uitvoerlegging van het decreet; Ferrer del Rio geeft die evenmin op als de Engelsche reiziger Townsend, die Spanje in 1786 bezocht en die uitvoerig over het decreet handelt, het in zijnen tijd deed. De geschiedschrijver van Karel III zegt alleen, dat, wat hervormingen betreft, de onderdanen bij hunnen vorst zeer ten achteren waren. Hieruit kan men opmaken, dat het decreet tegenstand vond, maar wie er tegen was en waarom, wordt niet nader verklaard. Men kan dus alleen gissen, dat de uitvoering schipbreuk leed òf op den tegenzin dien eene belasting op bezittingen en inkomsten gewoonlijk inboezemt, òf op dien der geestelijkheid, die, na vrijgesteld te zijn geweest van de oude belasting, door de nieuwe zou getroffen zijn geworden. Met eene andere aangelegenheid van financieelen aard, was Karel gelukkiger: hij slaagde er in, eene nationale Bank op te rigten. Het plan was niet nieuw: het was reeds door Oudegerst aan Filips II voorgesteld, en door de la Cerda aan Filips III; maar het was er mede gegaan zoo als het in Spanje met bijna alle nuttige zaken ging: bij voorstellen en plannen was het gebleven; en zelfs onder Karel III was de oprigting der Bank van San Carlos geene vrijwillige handeling, maar een maatregel waartoe de Koning door den nood gedwongen werd. Gedurende den Amerikaanschen oorlog had de Regering, door tusschenkomst van den Franschen bankier Cabarrus, eene leening gesloten van ƒ 25,000,000 tegen een interest van 4 pCt.; en daar die schuldbrieven zeer gezocht waren, verordende de Regering de uitgifte van nog meerdere, ten bedrage van ƒ 52,325,000; maar naarmate zij vermeerderden, daalde nu ook de prijs, zoodat zij tusschen 10 en 24 pCt. verloren, en toch was de Regering, die om geld verlegen was ten einde de oorlogskosten te dekken, genoodzaakt, ze telkens op de markt te brengen. Terwijl men nu in groote verle- | |
[pagina 209]
| |
genheid was, werd de oprigting eener bank voorgesteld door Cabarrus, een man van buitengewone talenten en van groote ervarenheid in financieele zaken; de minister Floridablanca ondersteunde het voorstel, en op den 2den Junij 1782 teekende de Koning het besluit der oprigting van de Bank van San Carlos. In den eersten tijd had zij zonderlinge lotgevallen. Velen waren met hare oprigting volstrekt niet ingenomen; de tegenstanders van alles wat nieuw was, en de personen en corporatiën, die tot dien tijd toe het monopolie in geldzaken hadden bezeten, waren haar bepaald vijandig; ook de naam van den vreemdeling Cabarrus, die aan het hoofd der Bank stond, wekte achterdocht en jaloezij; kortom, de Bank had met gekrenkt eigenbelang en onkunde te kampen, en wat voor haar het ergste was, zij kon het vereischte kapitaal niet bijeen brengen. De angsten, die toen de minister van Financiën, de graaf de Gausa, uitstond, zijn onbeschrijfelijk. Nacht en dag gefolterd door het vooruitzigt op een staatsbankroet, had hij al zijne koelbloedigheid verloren; te vergeefs zochten Floridablanca en Cabarrus hem moed in te boezemen; te vergeefs deden zij hem redmiddelen aan de hand: de man was wanhopend en radeloos geworden. ‘Wat Floridablanca voorstelt, moge hij zelf doen; ik heb geen geld en geen verstand...... Ik kan geen moed vatten; ik beschouw mij reeds als dood.... Ik dien tot niets; als anderen mij niet verfoeijen, dan verfoei ik mij zelven, en ik wilde dat ik maar dood was.....’ Zoo schreef hij, en inderdaad, de man overleefde zijne bekommeringen en angsten niet lang; maar toch leefde hij nog lang genoeg om getuige te zijn van den bloei der Bank van San Carlos en van de herstelling van het staatscrediet. Waren de Spanjaarden te onkundig en te vreesachtig om hun geld aan de Bank toe te vertrouwen; hielden zij het liever in de kist of smeekten zij de vijf Groote Gilden van Madrid, het aan te nemen tegen een intrest van 2 pCt., de Fransche en Zwitsersche kapitalisten zagen de zaak beter in; zij waren het, die het benoodigde geld voorschoten. Nu rezen in korten tijd de bankactiën tot 300 pCt., hetgeen niet te verwonderen was, want de dividenden die zij gaf bedroegen reeds in 1785 9 pCt. Zelfs de Spanjaarden kregen eindelijk vertrouwen in de onderneming, en nu werd ook het land er mede gebaat. Het besluit, waarbij de Bank was opgerigt, werd het doodvonnis der woekerende | |
[pagina 210]
| |
bankiers, die als roofdieren den ongelukkigen fabriekant of koopman, die om geld verlegen was, verslonden; de uitvoer van edel metaal nam sterk af, en ook de Regering vond nu geld zoo dikwijls zij het noodig had, en hare schuldbrieven rezen tot boven pariGa naar voetnoot1. Overigens schijnt Karel III van meening te zijn geweest, dat Spanjes welvaart minder afhing van financieele hervormingen, dan wel van het verbeteren en ondersteunen van landbouw, handel en nijverheid. ‘Ik vrees,’ schreef hij, ‘dat er altijd meer tijd en zorg is besteed aan zaken van belasting dan aan de bebouwing der gronden, die ze moeten opbrengen. Mijn minister van Financiën moet zorg dragen voor landbouw, ambachten, nijverheid en koophandel; dàt is de hoofdzaak.’ Laat ons dus zien wat de Koning en zijne ministers daarvoor deden. Op zijn prachtig Aranjuez gaf Karel zelf het voorbeeld aan de landbouwers der omliggende streken. Hij rigtte er eene model-boerderij op, als eene soort van praktische school voor landbouw en veeteelt, en de goede werking dier inrigting deed zich binnen korten tijd in het geheele district gevoelen. Naar het voorbeeld van hetgeen te Aranjuez gebeurde, werden in den geheelen omtrek de onbebouwde streken ontgonnen; de steenachtige, zandige en magere werden met olijfboomen en wijngaarden beplant; de betere werden voor graan gebruikt, de lage en vochtige voor moerbeziënboomen, Turksch koren, hennep, vlas en allerlei soorten van groenten en vruchtboomen. Te regt zeide dan ook Floridablanca, dat de Koning de eerste landbouwer van zijn Rijk was en dat hij zijne onderdanen onderrigtte in het noodzakelijkste en nuttigste van alle bedrijven. De infanten volgden het voorbeeld huns vaders; zij herschiepen vele woeste gronden in vruchtbare akkers en aangename tuinen; ‘door met hunne eigene handen te werken,’ zegt eene Memorie van dien tijd, ‘adelen zij den ploeg en het houweel, en toonen zij aan de Grooten, hoe hoog de landbouwer en zijn arbeid moeten geschat worden.’ Maar de bevolking in Spanje was te gering, dan dat zij alleen de tallooze woeste gronden zou hebben kunnen ontginnen; | |
[pagina 211]
| |
daartoe waren vreemde kolonisten noodig. Het plan van vreemdelingen naar Spanje te brengen, was reeds in 1749 door den markies del Puerto, toen Spaansch gezant te 's Gravenhage, aanbevolen. Er was toen eene gunstige gelegenheid, Duitschers in Spanje te vestigen, daar vele Duitschers, die zich in Nieuw-Schotland hadden willen nederzetten, in hunne verwachtingen waren te leur gesteld en nu weder naar Europa waren teruggekeerd. Toen was er evenwel niets van de zaak gekomen, evenmin als van een later plan, volgens hetwelk men Grieken wilde doen overkomen; daarenboven had men nog niet ernstig nagedacht over de plaats waar men de kolonie zou vestigen; men had slechts in 't algemeen de onbebouwde streken van Spanje en Amerika genoemd. In October 1766 werd nu het plan weder opgevat, naar aanleiding van eene Memorie, die door Thurriegel werd aangeboden. Thurriegel, die vroeger in Pruissische dienst geweest was en door den Spaanschen gezant te Weenen aan het Hof van Madrid was aanbevolen, had eerst het voornemen, eene sabelfabriek, zoo als die van Solingen, op te rigten; later evenwel stelde hij voor, zes duizend kolonisten naar Spanje over te brengen. Nadat het voorstel door de ministers en den Raad van Kastilië onderzocht was, verordende de Koning, dat Campomanes zich met Thurriegel omtrent de voorwaarden van het contract zou verstaan, en dat de kolonie in de Sierra-Morena zou gevestigd worden. De keus der Sierra-Morena was verstandig. Ofschoon sinds jaren herwaarts de weg van Madrid naar Cadix het eenige communicatie-middel was geweest tusschen Spanje en zijne uitgestrekte overzeesche bezittingen, en ofschoon langs dien weg gedurig een aanzienlijk personen- en goederenvervoer plaats had, zoo was toch dat gedeelte daarvan, dat door de Sierra-Morena liep, hoogst onveilig, en men vond daar alleen eenige ellendige venta's, wier bewoners met de roovers in verstandhouding stonden, en eenige kleine gehuchten, waarin herders woonden en die uit den Don Quixote aan een ieder bekend zijn. Het land was goed; in den tijd der Moorsche heerschappij was het dan ook meerendeels bebouwd geweest; maar langzamerhand was het eene eindelooze heide geworden. Die woeste gronden weder te ontginnen, en tevens den grooten weg van Madrid naar Cadix te verbete- | |
[pagina 212]
| |
ren en dien weder veilig te maken, was een plan dat allen lof verdiende. Volgens het contract dat hij sloot, verbond zich Thurriegel, zes duizend Duitschers en Vlamingen, allen katholiek, de eene helft landbouwers, en de andere helft handwerkers, binnen acht maanden, van zijn terugkeer in Duitschland af te rekenen, naar Spanje over te brengen. Daaronder zouden mogen zijn 1000 mannen en vrouwen van 40 tot 55 jaar, en zelfs 200 die den leeftijd van omstreeks 65 jaar bereikt hadden; 3000 van 16 tot 40 jaar, 1000 jongens en meisjes en 1000 kinderen beneden de 7 jaar. Bij hunne ontscheping zouden zij per hoofd ongeveer ƒ 41 ontvangen; allen zouden zich moeten onderwerpen aan de landswetten; de Koning zou zorgen dat zij, zoolang zij nog niet genoeg Spaansch kenden, priesters hadden uit hun eigen land en die bezoldigen; hij zou ook zorgen voor landerijen, kudden en werktuigen, en de kolonisten zouden gedurende tien jaren geen belasting behoeven te betalen. Dit contract werd door den Koning goedgekeurd, en op den 2den April, denzelfden dag waarop het besluit verscheen, volgens hetwelk 4000 Jezuieten het land werden uitgezet, onderteekende hij ook het andere besluit, dat Spanjes bevolking met 6000 zielen vermeerderde. Merkwaardig zijn de verordeningen des Konings omtrent de inrigting der kolonie. Terwijl hij in andere gevallen telkens met ingewortelde vooroordeelen te strijden had en daardoor niet vrij was in zijne handelingen, kon hij daarentegen in dit geval de zaak zóó inrigten, als met zijne inzigten strookte. Die verordeningen kwamen hierop neder: de gehuchten moesten niet verder dan ¼ of ⅜ Spaansche mijl van elkander verwijderd zijn; vier of vijf zouden te zamen een kerspel of gemeente uitmaken; iedere gemeente zou een pastoor hebben, en bestuurd worden door een alcalde, door een personero en door afgevaardigden der gehuchten (uit ieder gehucht één), ‘welke allen altijd (zegt het koninklijk besluit) ‘door de inwoners zelve moeten gekozen worden, en die nooit voor hun leven zullen mogen benoemd worden; hetgeen wij verordenen, ten einde de nieuwe inwoners voor de rampen te behoeden, die de oude lijden doordien zij van hunne oorspronkelijke regten beroofd zijn.’ Al de kolonisten zouden de behulpzame hand moeten leenen tot het bouwen van de kerk en pastorie, | |
[pagina 213]
| |
van het raadhuis en van de gevangenis; er zou overal eene gemeente-weide zijn; het was verboden, de overige weiden, waarin de Mesta niet komen mogt, te verhuren, ‘want hierin ligt de kiem van het verval van den veeteelt;’ verder zou er ook, als men het verkoos, een gemeente-akker zijn, die de inwoners in hunne vrije uren zouden kunnen bebouwen; de opbrengst daarvan en die der molens en ovens, die langzamerhand zouden gebouwd worden, zouden het eigendom zijn der gemeente. Een accijns te leggen op levensmiddelen was verboden, ‘daar dit den koophandel belemmert.’ Iedere gemeente zou eene school bezitten, en ieder kind zou verpligt zijn gebruik te maken van het onderwijs, dat daar kosteloos zou gegeven worden; inrigtingen voor middelbaar onderwijs mogten er in die streken niet zijn en inrigtingen voor hooger onderwijs nog veel minder. Evenmin mogt daar ooit een klooster worden gesticht, onder welk voorwendsel of onder welke benaming dan ook. Waar het land geschikt was tot den akkerbouw, zouden aan iederen kolonist vijftig fanegasGa naar voetnoot1 in vollen eigendom worden afgestaan, met dien verstande, dat zij na zijn dood op zijn oudsten zoon zouden overgaan, terwijl dan de Regering zou zorgen, dat aan zijne overige zonen andere grondstukken gegeven werden. De vochtige gronden zouden naar verhouding verdeeld worden, opdat daar moestuinen, enz., zouden worden aangelegd; de bergbewoners zouden wat meer terrein verkrijgen tot het planten van boomen en wijngaarden, en zij zouden het vrije gebruik hebben van de weiden in de valleijen. Behalve het huisraad en de gereedschappen, die ieder kolonist noodig had, zou ieder huisgezin ontvangen twee koeijen, vijf schapen, evenveel geiten en hoenders, één haan, één varken, en verder zoo veel graan en groenten, als voor het eerste jaar noodig was. Onder de kolonisten, die Thurriegel naar Spanje bragt, bevond zich ongelukkigerwijze veel onbruikbaar en weêrspannig gespuis, dat, aan werken ongewoon, spoedig uit de kolonie wegliep, of door de commissarissen werd weggezonden. Wat nog erger was in een land als Spanje, er waren onder hen verscheidene protestanten, die zich voor katholiek hadden uitgegeven of beloofd hadden, dat zij hun | |
[pagina 214]
| |
geloof zouden afzweren, hetgeen zij niet deden. De Spanjaarden van den ouden stempel, die, uit afkeer tegen alle nieuwigheden en uit jaloezij op alle vreemdelingen, van den beginne af aan hevig tegen de onderneming geijverd hadden, en die maar niet begrijpen konden hoe eene bevolking goed katholiek kon zijn zonder kloosters, schimpten dan ook onophoudelijk op de kettersche vagebonden der Sierra-Morena. Desniettemin ging het goed met de kolonie, en een Engelsche reiziger, die eenige jaren later Spanje bezocht en wiens gewoonte het niet is te prijzen, moet toch erkennen, dat de kolonisten - de slechte waren toen reeds weg - door hun ijver en hunne matigheid aan hun vaderland eer aandeden. Over de hoedanigheden hunner nakomelingen, die geen Duitsch meer spreken, maar wier gelaatstrekken hunne afkomst nog verraden, loopen de gevoelens zeer uiteen; maar zeker is het, dat hunne goed bebouwde akkers en nette witte huizen zeer gunstig afsteken bij hetgeen men in andere streken van Spanje ziet, en dat de weg, die door de Sierra-Morena loopt en die door de kolonisten is aangelegd, tot de schoonste en kunstigste van Europa behoort. In het algemeen trok in dien tijd de landbouw, meer dan ooit te voren, de aandacht van alle verlichte Spanjaarden; daarin zag men het heil van het land en velen schreven er over. Ook de Raad van Kastilië bemoeide er zich ijverig mede; hij stelde eene Lex Agraria op, en dit stuk gaf aanleiding tot het beroemde Advies van Jovellanos, zijn ‘Informe sobre la Ley Agraria’. ‘Maar - zooals Ferrer del Rio te regt zegt - tusschen schrijven en wetten maken is nog een groote afstand, en denkbeelden worden niet op eens daden; dikwijls moeten er vele eeuwen verloopen eer de vruchtbare gedachten der geleerden de overwinning behalen op eigenbelang en vooroordeel, en eer welgezinde regenten die gedachten tot wetten kunnen maken. Zoo dikwijls de misbruiken van oude dagteekening zijn, vereischt iedere hervorming een moeijelijken veldtogt; de regering van Karel III bevestigt die stelling op iederen stap. De ziekte en het geneesmiddel te kennen is niet genoeg, als de kranke dat geneesmiddel niet wil innemen; hem daartoe te overreden, daarin ligt de kunst’. Evenwel Karel deed ook in dit opzigt het een en ander dat lof verdient. De belasting op het koren werd afgeschaft; er | |
[pagina 215]
| |
werden vele leerstoelen voor landhuishoudkunde opgerigt; de verderfelijke privilegiën der Mesta werden wel is waar niet opgeheven, zoo als degenen, die over den landbouw schreven, verlangden, maar dan toch beperkt. Ook voor nijverheid en handel werd gezorgd, ofschoon de daaraan verleende ondersteuning niet altijd verstandig was, want men huldigde het oude beschermende stelsel. Den invoer der grondstoffen uit het buitenland op allerlei wijzen te begunstigen; den uitvoer der inlandsche zoo goed als onmogelijk te maken; den invoer van vreemde fabriekaten te beletten, en alle hinderpalen weg te nemen, die den uitvoer der inlandsche bemoeijelijkten, - dit was het doel waarnaar men streefde; maar hoe zeer men dit stelsel ook afkeure, het zou onbillijk zijn, aan Karel en zijne ministers te verwijten, dat zij in de denkbeelden van hunnen tijd deelden. Te prijzen is het in allen gevalle, dat men vreemde handwerkslieden, van wie de Spanjaarden veel konden leeren, met open armen ontving. Om hen naar Spanje te lokken, stond men hun verschillende voorregten toe; zoo waren zij, even als de groothandelaars, de bankiers en de reeders, van de krijgsdienst vrijgesteld. In de oprigting van fabrieken stelde de Koning veel belang; hij zelf nam voor ƒ 12,500 deel in de maatschappij voor handel en nijverheid, die te Burgos werd opgerigt; hij bewerkte dat er in Gallicië en Asturië scholen werden gesticht, waar onderwijs werd gegeven in het fabriceren van linnens naar het model der Westphaalsche, en toen er eene lakenfabriek te Avila werd opgerigt, toonde hij, hoewel hij een protectionist was, dat hij toch het monopolie niet in de hand wilde werken; want ofschoon hij aan de ondernemers vele privilegiën verleende, zoo wees hij toch hun verzoek, dat er in die stad geene andere dergelijke fabriek zou mogen worden opgerigt, van de hand, daar dit, zeide hij, tegen de vrijheid der nijverheid zou strijden. Niemand onderscheidde zich in het fabriekwezen of hij werd dadelijk beloond, en die belooningen verschilden naar omstandigheden en stand; zoo werd de graaf de Guevara vrijgesteld van de zoogenaamde lanzasGa naar voetnoot1, zoolang zijne zijde- | |
[pagina 216]
| |
fabrieken in el Puerto de Santa Maria zouden bestaan, terwijl Fabre, te Cadix, eene maandelijksche gratificatie ontving wegens de voortreffelijke scharen, messen en chirurgische instrumenten, die in zijne fabriek werden vervaardigd. Nog nooit was aan de Spaansche industrie eene zoo regtstreeksche en aanhoudende bescherming te beurt gevallen; maar toch was het mogelijk, haar nog meer veerkracht te geven, als men verstandige mannen, die daartoe den noodigen lust en ijver hadden, er toe kon bewegen, zich in genootschappen te vereenigen, met het doel om door hun onderrigt, hunne ondersteuning en het uitdeelen van belooningen, de nijverheid, en tevens den landbouw en den handel, te bevorderen. Dat plan had Macanaz reeds geopperd, toen hij aan Filips V de oprigting van ‘patriotische genootschappen’ voorstelde; Campomanes bewees op zijne beurt, in eene uitmuntende Memorie, het nut van eene dergelijke inrigting, en nu kwam werkelijk het koninklijk economisch genootschap te Madrid tot stand, welks statuten in 1775 door den Koning werden goedgekeurd. De meeste andere groote steden volgden dit voorbeeld, zoodat er een zestigtal genootschappen werden gesticht. Die maatschappijen der ‘Vrienden des lands’ (Amigos del País), zooals zij zich noemden, zijn van onberekenbaar nut geweest in een land als Spanje, waar de inquisitie en eene achterdochtige regering de inwoners aan een betreurenswaardig stelsel van afzondering hadden gewend, zoodat de associatie-geest nog slechts alleen in de kloosters gevonden werd. Door te spreken en te schrijven over de onderwerpen, die, naast de godsdienstige, het publiek het meest belang inboezemden, vormden de ‘Vrienden des lands’ eene soort van volksvertegenwoordiging, door den troon erkend en beschermd, zoodat verscheidene hunner adviezen tot wetten werden verheven. De aanzienlijkste personen namen deel aan die vereenigingen en zaten dan naast de kooplieden en de handwerkslieden; want de reglementen schreven voor, dat íeder, zonder onderscheid van rang of stand, zou plaats nemen naast dengeen, die vóór hem de zaal was binnengekomen. De aanzienlijken zelve hielden aan die bepaling stipt de hand. Zoo gebeurde het eens dat de aartsbisschop van Valencia in de vergadering kwam toen het reeds laat was geworden; hij nam plaats onderaan; een ieder stond op om hem eene betere plaats aan te | |
[pagina 217]
| |
bieden; maar hij weigerde dit standvastig. Die aartsbisschop en vele andere prelaten maakten zich daarenboven verdienstelijk omtrent de onderneming door in de eerste onkosten te voorzien en door zich te belasten met het inzamelen der bijdragen van de leden en van de Regering. De pastoors werden suo jure tot leden der Vereeniging verklaard; de edelen waren er trotsch op, haar te kunnen ondersteunen; alle leden, tot welken stand zij ook behoorden, stelden het levendigste belang in den vooruitgang en bloei van Spanjes welvaart, en toonden, nog meer door daden dan door woorden, dat arbeid, wel verre van een fatsoenlijk man onwaardig te zijn, zooals een rampzalig vooroordeel beweerde, integendeel achting en eer verschaft. Het kan niet betwijfeld worden, dat de oprigting dier genootschappen er het meest toe heeft bijgedragen om in dien tijd te verwezenlijken wat een eerbiedwaardig geestelijke met deze woorden uitdrukte: ‘In den tijd van Karel III werd een even rampzalig als bespottelijk vooroordeel uitgeroeid; een vooroordeel, dat ten gevolge had, dat de burgers, uit een verkeerd begrip van edele geboorte, zich afzonderden, hunne eigene belangen tegenwerkten, alle mogelijke moeite deden om de aangename banden der maatschappij af te schudden, hun eigen aanleg en neiging verfoeiden, en zich beijverden om, als ik die uitdrukking gebruiken mag, de wetenschap der onkunde te verkrijgen.’ Om den handel te doen bloeijen werden vele middelen door de Regering aangewend. Daaronder rekenen wij in de eerste plaats de verbetering der communicatie, die uiterst veel te wenschen overliet. Eer Karel aan de regering kwam, was er slechts eens in de week gelegenheid tot het verzenden van brieven; hij zorgde dadelijk, dat er wekelijks twee posten gingen. In 1771 zag men in Spanje voor 't eerst diligences; er werd toen aan den Catalaan Roca vergunning verleend tot eene diligence-dienst tusschen Barcelona en Cadix over Madrid. Snel ging het nog niet, want de diligences hadden voor dat traject volle drie weken noodig; maar het was reeds veel, dat Spanje eindelijk in het bezit was van zulk een middel van vervoer, dat het naburige Frankrijk reeds eene eeuw vroeger bezat. Nu de eerste stoot gegeven was, reden er ook weldra eens in de week diligences tusschen Madrid en Bayonne. Ook | |
[pagina 218]
| |
voor goede wegen werd gezorgd. Behalve den weg, die door de Sierra-Morena liep en waarover wij reeds gesproken hebben, werd ook die tusschen Astorga en de grens van Gallicië en die tusschen Malaga en Antequera verbeterd. Opdat de voortbrengselen der moerassige streken van Lorca vervoerd zouden kunnen worden, werd er van daar een weg aangelegd naar de kust, waar spoedig een dorp verrees van 400 huizen, terwijl men door middel eener prachtige waterleiding, het water, dat niet dan op een afstand van verscheidene mijlen te vinden was, daarheen leidde. Voor de instandhouding der wegen droeg de Regering meer zorg dan eenige vroegere gedaan had; er werden van mijl tot mijl wachters geplaatst, en op iedere acht mijlen een opzigter. In het geheel werd er ƒ 8,625,000 aan het onderhoud der oude of het aanleggen van nieuwe wegen uitgegeven, en het aanleggen van iedere legua kostte onder Karels regering slechts het derde of vierde gedeelte van de som, die vroeger daartoe benoodigd was (vroeger kostte het ƒ 125,000 per legua); eene bezuiniging, die men vooral te danken had aan den belangeloozen ijver der verschillende rijksambtenaren, die, alleen uit liefde tot de zaak en zonder dat zij daarvoor eenige belooning genoten, de werkzaamheden nagingen en bestuurden. Ook kanalen werden er gegraven. Eene maatschappij, die door de Regering ondersteund werd, belastte zich met dat van Manzanáres, eene andere met dat van Murcia; het graven van het laatste moest echter gestaakt worden, omdat het onmogelijk was genoeg water te krijgen. Het kanaal van Aragon, een werk dat keizer Karel V begonnen had (met meer moed dan hoop op goeden uitslag, zoo als Floridablanca te regt zeide), werd vele mijlen verder gebragt, tot aan Saragossa, waarbij men vele moeijelijkheden had te overwinnen; vele kostbare en stoute werken werden er bij die gelegenheid ten uitvoer gebragt, welke, zoo als zelfs een Franschman, die zelden aan Spanje regt deed wedervaren, getuigt, de bewondering van alle zaakkundigen verdienden. Ook het kanaal van Tauste werd gegraven en met dat van Aragon vereenigd. Veel vlijt en geld werd er besteed aan het kanaal van Tortosa, dat strekken moest om woeste gronden vruchtbaar te maken en om aan de scheepvaart de tijdroovende en gevaarlijke kronkelingen der Ebro-monding te besparen. | |
[pagina 219]
| |
Voor den overzeeschen handel kwam er ook eene groote verbetering tot stand. De handel tusschen Spanje en zijne Aziatische koloniën was zoozeer in verval geraakt, dat het moederland de koloniale voortbrengselen van den vreemden ontvangen moest. De stichting der Philippijnsche Compagnie maakte aan dien rampzaligen stand van zaken een einde. Het oogenblik waarop men, vooral op aandringen van Cabarrus, tot het oprigten dier maatschappij besloot, was zeer gelukkig gekozen; men deed het toen het vertrouwen hersteld was door de Bank van San Carlos, toen de vroegere actionarissen der pas ontbondene Compagnie van Caracas eene gelegenheid zochten tot geldbelegging, en toen de algemeene Europesche vrede verzekerd scheen. Het benoodigde kapitaal van ƒ 20,000,000 was dan ook spoedig bijeen; zoowel de Koning als de Kroonprins en de Infanten namen aandeelen; de Bank gaf ƒ 2,625,000, en weldra zeilden de schepen der maatschappij van Cadix naar Kaap Horn en Lima, en van daar naar de Philippijnsche eilanden, terwijl zij aldus de verst van elkander verwijderde Spaansche bezittingen door den band des handels aaneenknoopten. Het is waar, de maatschappij had het monopolie; maar hoe verderfelijk dit ook zijn moge bij een eenmaal ontwikkelden handel, voor een land als Spanje, dat de eerste grondslagen tot handel leggen en alle zwarigheden eener gevestigde buitenlandsche mededinging overwinnen moest, was het monopolie, voor een bepaalden tijd aan eene groote maatschappij geschonken, niet alleen nuttig, maar noodzakelijk. Van dien stelregel uitgaande, had dan ook de Regering aan de Compagnie wel het monopolie gegeven, maar slechts voor den tijd van twintig jaren, en hoe zeer het denkbeeld van vrijen handel toen reeds in Spanje gehuldigd werd, bewijzen deze woorden van Foronda, die in 1787 een werk uitgaf, dat getiteld was: ‘Utilidad de la Compañia de Filipinas:’ ‘De voorstanders van den vrijen handel, die betooverende godheid, welke ik van ganscher harte aanbid, zullen zich ergeren als zij den naam hooren van maatschappij met een uitsluitend privilegie; maar als zij een weinig nadenken, dan zal hun toorn bedaren; zij zullen dan inzien, dat men die maatschappij beschouwen moet als een bekwaam landbouwer, die een nieuw land gaat ontginnen, waar alleen distels groeijen en waar hij bloemen en vruchtboomen zal planten; maar als er nu twintig jaren | |
[pagina 220]
| |
verloopen zijn, eene tijdruimte, die lang genoeg is om hem voor zijn arbeid en voorschotten schadeloos te stellen, dan zal die landbouwer - zooals het dan ook billijk is - het vruchtbare veld der Philippijnsche eilanden voor al zijne landgenooten openstellen.’ Verdient de opbeuring van alle takken van bestaan allen lof, niet minder verdienstelijk maakte zich de Regering door de verbeteringen, die zij in het armwezen bragt, en door het tegengaan van lediggang en bedelarij. Reeds lang te voren had die kanker, die aan Spanjes welvaart knaagde, de aandacht getrokken. Twee eeuwen vroeger had Bobadilla te regt gezegd: ‘De gezonde ledigganger die bedelt, steelt het brood der armen.’ Een andere Spanjaard, de beroemde Louis Vives, had, op last van de stedelijke regering van Brugge, eene zeer merkwaardige Latijnsche Memorie over den aan de armen te verleenen onderstand geschreven. Een monnik, Juan de Medina, had met klem van redenen aangedrongen op het stichten van godshuizen in de Kastieljaansche steden. Een andere monnik, Domingo de Soto, een van de Vaders van het concilie van Trente, hield wel is waar vol, dat de bedelarij noodig was om aan de Christenen gelegenheid te geven tot het uitoefenen van barmhartigheid; maar hij kon toch niet nalaten te erkennen, dat de Regering het regt heeft, de bedelarij te verbieden, wanneer er op eene andere wijs in het onderhoud der armen kan voorzien worden; was dit het geval, dan, zeide hij, had niemand het regt, de algemeene liefdadigheid in te roepen. Maar onder al degenen die in dien tijd over het armwezen schreven, komt ongetwijfeld aan den geneesheer Perez de Herrera de eerste plaats toe. Na eerst aan het Hof assistent te zijn geweest van den lijfarts van Filips II, was hij gedurende twaalf jaren eerste geneesheer der galeijen. Door zijn langdurigen omgang met de tot de galeijen veroordeelden, leerde hij de rampen, die de landlooperij veroorzaakt, in den grond kennen; en toen hij in 1592 naar het Hof teruggekeerd was, schreef hij verscheidene werkjes over dat onderwerp. Na opgemerkt te hebben, dat, alleen in het oude koningrijk Kastilië, niet minder dan zeventig of tachtig duizend personen van bedelen hun beroep maakten; dat eenigen hunne kinderen verminkten op het oogenblik der geboorte, en dat andere landloopers kinderen huurden, ten einde meer medelijden op te wekken en grootere | |
[pagina 221]
| |
aalmoezen te verkrijgen, zette hij zijn plan tot uitroeijing van dien kanker der maatschappij uiteen. Volgens dat ontwerp, zou er in iedere plaats, onder het bestuur van een administrateur en eene uit geestelijken en leden van den stedelijken raad zamengestelde commissie, een gesticht zijn, waarin al de bedelaars zouden worden opgenomen; alleen degenen die tot werken geheel en al ongeschikt waren, zouden, met een teeken voorzien, mogen gaan bedelen; al de anderen zouden gedwongen worden, met arbeiden hun brood te verdienen; zij zouden gebruikt worden tot openbare werken, of men zou van hen soldaten of matrozen maken; de jongens zouden onderwezen worden totdat zij een handwerk kenden; eenigen zouden ook onder de rijken kunnen verdeeld worden, opdat die dan voor hunne opvoeding zorg droegen; in ieder der vijf steden, Madrid, Sevilië, Burgos, Valladolid en Salamanca, moest, op lands kosten, eene kweekschool voor vier-en-twintig hulpelooze jongens worden opgerigt, die daar dan wiskunde moesten leeren en wat zij verder noodig hadden om ingenieur, loods, bouwkundige, werktuigkundige, artillerist of landmeter te worden. De vrouwen moesten afzonderlijk worden opgesloten en met spinnen, weven en dergelijken arbeid worden bezig gehouden. Voor de stille armen zou gezorgd worden door eene broederschap van barmhartigheid, in onderdeelen verdeeld volgens de wijken; de armverzorgers zouden jaarlijks hunnen voorzitter of bestuurder verkiezen, en eens of tweemaal in de week aalmoezen bij de gegoeden inzamelen. De geschriften van Perez de Herrera trokken zoozeer de aandacht der Cortes, dat zij de Kroon verzochten, zijn voortreffelijk plan ten uitvoer te brengen. Maar er kwam niets van. Filips II gaf aan Perez de Herrera den weidschen titel van ‘Beschermer en algemeene zaakwaarnemer der armen van het Rijk.’ Bij dien titel, die meer op eene bespotting dan op eene onderscheiding geleek, bleef het. Filips II zorgde voor het eeuwige heil zijner onderdanen; hij rekende het zijn pligt, hen, door tallooze autodafé's en tallooze geregtelijke of niet geregtelijke moorden, te bewaren voor de besmetting der ketterij, maar om hun aardsche welzijn bekommerde hij zich weinig of niet. Intusschen nam het kwaad al meer en meer toe. Onophoudelijke oorlogen, ontzettend hooge belastingen, grenzenlooze verkwisting, vermeerdering der kloosters, opeenhooping van schat- | |
[pagina 222]
| |
ten in de doode hand en van fidei commissen, verlatene akkers, geslotene fabrieken, ledige markten, dwaze vooroordeelen, volgens welke lediggang eene eer en arbeid eene schande was, - dat alles te zamen werkte de luiheid, het landloopen en de bedelarij op eene onrustbarende wijze in de hand. Wat enkele menschenvrienden deden door meer of minder nuttige vrome giften, was een palliatief maar geen geneesmiddel, en het bestuur, dat de kracht niet bezat om de pogingen der bijzondere personen te leiden en vruchtbaar te maken, liet de zaak zoo als zij was. ‘Hoe onaangenaam het ook aan diegenen moge klinken, die beweren dat niemand beter dan het volk zelf zijne eigene behoeften kent, de ondervinding leert, dat die behoeften zelden voldaan worden, als de stoot niet van boven komt,’ zegt Ferrer del Rio en ik zeg het hem gaarne na. Eindelijk werd die stoot gegeven. Den lediggang tegengaan, den arbeid eeren en de werkelijk hulpbehoevende armen ondersteunen, volgens een plan dat veel op dat van Perez de Herrera geleek, dàt was de schoone taak die Karel III en zijne ministers op zich namen. Naauwelijks was de graaf van Floridablanca minister geworden, of er werden krachtdadige maatregelen genomen ten einde te beletten, dat luije landloopers de aalmoezen ontvingen, die aan de ware armen toekwamen, en de Koning zelf gaf het voorbeeld van eene verstandig toegepaste liefdadigheid. Vroeger, als hij op de jagt ging, gaf hij aan een zwerm van mannen, vrouwen en kinderen, die uit de omliggende plaatsen waren bijeengekomen om hem om eene aalmoes te verzoeken, zoo veel, dat zij nu verder den dag in ledigheid konden doorbrengen; maar zijn eerste minister deed hem opmerken dat, als men al die aalmoezen, die nu aan luijaards werden verkwist, bijeen rekende, zij eene som zouden uitmaken groot genoeg om in de nooddruft van al de ware armen in den omtrek te voorzien, en dat, als men ze aan de onwaardigen onthield, deze in het vervolg genoodzaakt zouden zijn te werken in plaats van te bedelen. Van dat oogenblik af aan duldde de Koning, die altijd goeden raad gaarne aannam, geene bedelaars meer in den omtrek zijner paleizen. Door tusschenkomst der pastoors en alcaldes deed hij aan de armen der omliggende plaatsen, die gegronde aanspraak op ondersteuning hadden, op gezette tijden geld uitreiken; tevens | |
[pagina 223]
| |
beval hij aan den Raad van Kastilië aan, met den meesten ijver te zorgen voor de godshuizen, en de bedelaars op te pakken, vooral de kinderen, daar er geen beter middel was om den lediggang tegen te gaan, en daar de ouders, die hun kroost niets leerden dan wat slecht was, geen regt hadden den monarch te beletten, dat hij zich belastte met die kinderen op te leiden tot het goede. Eenige maanden later (in Maart 1778) werd er order gegeven, dat alle armen, die van elders waren gekomen, binnen veertien dagen de hoofdstad verlaten en naar hunne geboorteplaats of naar de hoofdplaats van hun bisdom moesten terugkeeren; te gelijk kregen de armen der hoofdstad bevel, zich naar het godshuis te begeven. Weinigen deden het vrijwillig; de policie moest de meesten tot gehoorzaamheid dwingen. De ouden, de gebrekkigen en degenen die den mannelijken leeftijd hadden bereikt, moesten in het godshuis blijven; de jongen en krachtigen werden in het leger ingelijfd of op de vloot geplaatst; van de jongens van tien tot twaalf jaar werden er twee bij iedere compagnie of escadron ingelijfd, opdat zij later corporaals en sergeanten zouden kunnen worden. De kinderen werden in liefdadige gestichten opgenomen, waar zij blijven moesten totdat zij het een of ander hadden geleerd, dat hun een bestaan verzekerde. Golden deze krachtige maatregelen de hoofdstad, weldra werden er andere genomen, die op geheel Spanje van toepassing waren. Een voortreffelijk geschrift van Anzano, den directeur van het godshuis van San Fernando, diende daarbij tot leiddraad. Die ervaren man trad in vele bijzonderheden omtrent de inrigting van het armwezen, maar vooral drong hij er op aan, dat de inrigting der godshuizen niet zou afhangen van individueele willekeur, maar door de Regering zou geregeld worden. Dien wenk nam de Regering ter harte; zij verzocht de Economische genootschappen van Murcia en van Madrid, hunne adviezen te willen uitbrengen over het werk van Anzano; zoodra zij die adviezen ontvangen had, liet zij die drukken, en deelde ze mede aan al de parochie-commissiën, met het bevel van zich daarnaar te gedragen. Maar er bleef nog ééne zwarigheid over, en wel eene zeer groote: de reglementen die nu bestonden, en die ten doel hadden de luijaards tot werken te dwingen en de behoeftigen te verzorgen, konden niet worden toegepast | |
[pagina 224]
| |
op personen, die, na vroeger in ruime omstandigheden te hebben verkeerd, door de wisselvalligheid der fortuin in het onderspit waren geraakt, en zelfs niet op daglooners die ziek waren of geen werk hadden. Om in de behoeften van dergelijke stille armen te voorzien, werd er te Madrid eene algemeene commissie van barmhartigheid (Junta general de Caridad) opgerigt, en dit voorbeeld werd weldra in andere steden nagevolgd. Al de leden dezer commissie (waaronder zich ook een lid van het genootschap der ‘Vrienden des lands’ bevond) werden gekozen door de corporatiën waartoe zij behoorden, en bij de keus droeg men bijzondere zorg dat de kiezers zooveel mogelijk voltallig waren. De fondsen, die tot het ondersteunen der stille armen noodig waren, waren er, als men daartoe de legaten, de zoogenaamde vrome werken, mogt gebruiken; maar daar de erflaters verordend hadden, dat de interessen of vruchten der gelegateerde zaken aan de poorten der kloosters of aan de deuren der particulieren als aalmoes zouden worden uitgereikt, zoo was het de vraag of men het regt had ze aan de stille armen uit te keeren. De commissie aarzelde niet, die vraag bevestigend te beantwoorden. Zij was van oordeel, dat aan den wil der erflaters toch niet meer voldaan kon worden, daar het uitreiken van aalmoezen op de door hen bedoelde wijze door de nieuwe wetten verboden was, en zij beweerde, dat men in den geest der erflaters handelen zu, als men nu aan haar het uitreiken der interessen toevertrouwde. Door de Regering ondersteund, verkreeg zij haren wensch. Dat de loffelijke pogingen der Regering en der commissie hevigen tegenstand ontmoetten, vooral van den kant der geestelijkheid, spreekt van zelve. De argumenten waarmede Domingo de Soto de bedelarij verdedigd had, werden weder te berde gebragt. Door de priesters aangemoedigd, verzochten de bedelaars om aalmoezen in de kerken zelve, en meermalen vertoonden zij zich zelfs op straat, daar soms het gerucht liep dat het bedelen weder was toegestaan. Maar de Regering toonde dat het haar evenmin aan de kracht als aan den wil ontbrak; zij belette het bedelen binnen de kerken, en hielp de overtreders der bestaande reglementen uit den droom, door die met stiptheid en gestrengheid op hen toe te passen. De ‘Vrienden des lands’ bleven ook niet achterlijk; zij stichtten werkhuizen waar | |
[pagina 225]
| |
honderde armen met spinnen, weven en het maken van behangselpapier den kost verdienden; zij rigtten spaarbanken op, gaven nuttige geschriften in het licht, deden de oude, voor zoo ver die goed waren, herdrukken - zoo werd onder anderen het werkje van Juan de Medina herdrukt en het Latijnsche geschrift van Vives in het Spaansch vertaald - en schreven prijsvragen uit over de gewigtigste vraagpunten van den dag. Zoo vroeg het Madridsche genootschap in 1781, toen de Regering zich juist met grooten ijver het armwezen aantrok, hoe men op de verstandigste wijze aalmoezen kon geven. Meer dan dertig antwoorden kwamen er in; dat van Sempere y Guarinos werd bekroond, maar het genootschap vond veertien andere verdienstelijk genoeg om die ook te doen drukken. Het bekroonde antwoord is zeer merkwaardig; de schrijver betoogt daarin onder anderen, dat niet diegenen arm zijn, die geen geld hebben, maar diegenen, die niet willen werken, en dat het Spaansche spreekwoord ‘hacer bien sin mirar á quién’ (doe wel zonder aanzien des persoons) ten eenenmale valsch is. Door zulke geschriften uit te lokken en in het licht te geven, hebben die genootschappen zich zeer verdienstelijk gemaakt; want op die wijze maakten langzamerhand de oude vooroordeelen, die de groote hinderpaal waren tegen iedere hervorming, voor verlichtere begrippen plaats. Terwijl voor het armwezen zeer veel werd gedaan, geschiedde er daarentegen zeer weinig voor de verbetering van het lager onderwijs. Dat Karel III daarop hoogen prijs stelde, is niet twijfelachtig; het blijkt uit het decreet, waarin hij de organisatie der kolonie in de Sierra-Morena vaststelde, want volgens dat decreet moesten al de kinderen der kolonisten gebruik maken van het onderwijs, dat kosteloos gegeven werd; het blijkt ook uit een staatsstuk van 1771, waarin deze woorden voorkomen: ‘De opvoeding der jeugd in de lagere scholen moet eene van de eerste en zelfs de allereerste zorg zijn eener goede regering;’ maar daar de regeling van het onderwijs in handen was van de plaatselijke besturen en van de geestelijkheid, zoo was het voor den Koning onmogelijk daaromtrent doortastende maatregelen te nemen, zonder eene menigte vooroordeelen te kwetsen en in conflict te komen met die corporatiën, die juist de magtigste van allen waren. Eene hervorming der hoogescholen was nog veel moeijelijker, om niet te zeggen, dat | |
[pagina 226]
| |
zij onmogelijk was; zij kon in Spanje evenmin tot stand komen, als het thans mogelijk is, de Engelsche Universiteiten te verbeteren, al zijn die ook drie of vier eeuwen bij de hoogescholen van het vaste land ten achteren; want even als Oxford en Cambridge, hadden ook de Spaansche Universiteiten hunne eigene bezittingen en inkomsten, en waren zij van de Regering onafhankelijk, zoodat zij zelve hunne rectoren en professoren benoemden, en de boeken aanwezen, die bij het onderwijs moesten gebruikt worden. Als men die ongunstige omstandigheden in aanmerking neemt, dan verwondert men zich dat Karel III toch nog veel in dit opzigt verbeterde; maar wij durven die verbeteringen hier niet opsommen, daar hiermede eene beschrijving van de inrigting der Spaansche hoogescholen zou moeten gepaard gaan, en het de vraag is, of die geheel verouderde instellingen aan onze lezers wel belangstelling zouden inboezemen. Wat het leger betreft, ook in de zamenstelling daarvan werden verscheidene verbeteringen gebragt. Zoo verscheen er eene ordonnantie op de remplacering, die ten doel had, aan den eenen kant zooveel mogelijk verligting aan de onderdanen te bezorgen, en aan den anderen kant de voltalligheid van het leger te verzekeren. De Edelen en de rijksambtenaren behielden het regt van een remplaçant te stellen, maar aan de beambten der inquisitie en aan eenige anderen werd het ontnomen. De doctoren en licentiaten van al de universiteiten, en zelfs de studenten van sommige, werden van de krijgsdienst vrijgesteld, en er werd verordend, dat van twee of meer broeders er slechts één behoefde te loten. Daarentegen mogt niemand die in de loting gevallen was, zich doen remplaceren, en de diensttijd werd van vijf tot acht jaren verlengd; maar opdat de dienst ligter zou vallen, werd aan de inspecteurs aanbevolen, dat zij de jongelingen van iedere streek of provincie in één corps zouden laten dienen, daar men veronderstelde, dat zij beter met elkander dan met soldaten uit eene andere landstreek zouden kunnen omgaan, en er werd bevolen dat in vredestijd en na afloop van het eerste dienstjaar, aan een derde gedeelte der soldaten telken jare een verlof van vier maanden zou worden verleend, opdat zij in den zaai- of oogsttijd naar hunne haardsteden zouden kunnen terugkeeren. Ten einde de landbouwers en de handwerkslieden zoo weinig mogelijk uit hunnen werkkring te rukken, werd er bevolen, | |
[pagina 227]
| |
dat men zich ijverig moest toeleggen op het werven van vrijwilligers, en dat eenige malen in het jaar al degenen, die niet konden bewijzen dat zij een middel van bestaan hadden, moesten geprest worden en ingelijfd, hetzij in de zoogenaamde vaste regimenten, hetzij in die, welke in America dienden. Verbazend veel werd er gedaan voor de zeemagt. Let men alleen op het aantal stukken, dan werd, in de twaalf laatste jaren der regering van Karel III, de Spaansche oorlogsvloot verdubbeld, en als men rekent naar het aantal schepen, dan is het resultaat nog gunstiger. Bij den dood des Konings bestond de vloot uit 76 linieschepen en 51 fregatten, behalve een groot aantal kleinere bodems. Alle waren door Spanjaarden, onder het bestuur van den Franschman Gauthier, op de scheepstimmerwerf van Cartagena, die Karel III had doen oprigten, gebouwd, en men had zich bevlijftigd, aan de schepen de snelheid te geven, die hun vroeger ontbrak. Spanje streefde er naar, eene zeemogendheid van den eersten rang te worden, en zoo lang het in Amerika een twintigtal uitgestrekte rijken bezat, was het daartoe inderdaad verpligt. | |
VIII.Onze schets zou onvolledig zijn, als wij, na de voornaamste hervormingen te hebben opgesomd, die Karel III tot stand bragt, de aandacht niet vestigden op zijn karakter. Tot nu toe hebben wij alleen gesproken van zijne verdiensten als Koning, maar ook als mensch heeft hij aanspraak op onze hoogste achting. Was iemand afkeerig van ijdelen praal, dan was hij het. Zijne kleeding was hoogst eenvoudig, en hij was er uiterst moeijelijk toe te bewegen, een kleedingstuk af te leggen waaraan hij gewend was; zijne bedienden, die zijn zwak kenden, waren dan ook gewoon, als zijn hoed à la Frédéric II te oud was geworden, een nieuwen daar naast te leggen; die bleef dan eene week onaangeroerd; eindelijk zette de Koning hem op en dan werd de oude weggestopt, | |
[pagina 228]
| |
opdat de Koning niet in de verzoeking zou komen, dien weder op te zetten. Op galadagen was hij genoodzaakt een prachtigen rok met diamanten knoopen aan te trekken; maar naauwelijks was het feest of de plegtigheid afgeloopen, of hij haastte zich dien uit te doen. ‘Goddank!’ riep hij dan uit met een diepen zucht, even alsof hij van een zwaren last bevrijd was. Op netheid was hij evenwel zeer gesteld; iedere vlek hinderde hem, en als men bij het uitkleeden zijn jabot scheurde, werd hij boos, voor zoover hij dat worden kon, want zijn toorn ging niet verder dan dat hij tot den ongelukkigen edelman, die hem uitkleedde, met zijne wat al te radde spraak zeide: ‘Weinig handigheid, vriend, weinig handigheid!’ Zijne levenswijs was uiterst geregeld. In elk jaargetijde liet hij zich kwart vóór zessen door zijn kamerdienaar Pini wekken; als hij opgestaan was, bleef hij alleen en bad tot tien minuten vóór zevenen, wanneer zijn opperhofmeester, de hertog van Losada, hem goeden morgen kwam wenschen. Te zeven ure begon hij met zich te kleeden en gebruikte chocolade, die hem door zijn ouden bediende Silvestre werd aangeboden, aan wien hij altijd iets vriendelijks wist te zeggen. Daarna hoorde hij de mis, ging naar de kamers zijner kinderen, keerde te acht uur naar de zijne terug, en sloot zich dan op om tot elf uur alleen te werken, waarna de kroonprins, de infanten en de biechtvader korten tijd bij hem waren. Vervolgens ging hij naar de zaal, en sprak daar met de gezanten en de kardinalen. Te twaalf uur gebruikte hij het middagmaal met het geheele hof. Hij at smakelijk, maar op fijne schotels was hij niet gesteld. Toen de hertog van Medinaceli opperhofmeester geworden was, wilde hij zijn voorganger de loef afsteken door den Koning eene betere tafel aan te bieden; maar op dien dag scheen Karel volstrekt geen eetlust te hebben, en toen hij van tafel opstond, zeide hij: ‘Gij ziet het, Medinaceli, ik heb niets gegeten.’ Na het middagmaal gaf hij audientie, en sprak vervolgens weder een half uur met de leden van het corps diplomatique en de kardinalen. Zijn onderhoud was hoogst aangenaam; over allerlei onderwerpen wist hij te spreken en verstond de kunst van aan een ieder iets vleijends te zeggen. Daarna ging hij op de jagt, en als hij tegen het vallen van den avond terugkeerde, wachtte hem de geheele koninklijke familie op; dan gaf hij de noodige orders voor den volgenden dag, ar- | |
[pagina 229]
| |
beidde met den minister, wiens beurt het was, en als hem daarna nog tijd overbleef, speelde hij reversi tot half tien, soupeerde dan alleen en hoogst eenvoudig, bad ongeveer een kwartier, en legde zich vóór elf uur ter ruste. Zelden of nooit werd die geregelde verdeeling van den dag gestoord; de Koning was in alles even stipt als een uurwerk. De jagt was de eenige uitspanning, die de werkzame man zich veroorloofde, en de schrijvers zooals Schlosser, die hem dit onschuldige genoegen - waaraan hij trouwens alleen die uren besteedde, die de minste klerk van een bureau besteden kon zooals hij wilde - ten kwade duiden, hadden beter gedaan met op te merken, dat hij het waarschijnlijk juist aan die dagelijksche sterke ligchaamsbeweging te danken had, dat hij bevrijd bleef van de hypochondrie, waaraan zijn vader en zijn broeder zoozeer hadden geleden, en dat hij zich onafgebroken en tot op hoogen ouderdom in eene goede gezondheid en een helder hoofd mogt verheugen. Dat hij een geloovige zoon der Kerk was en zijne godsdienstige pligten met de grootste naauwgezetheid waarnam, had hij met al de Bourbons gemeen; maar wat hem bijzonder eigen was, het was zijne opregte godsvrucht en zijne berusting in den wil des Allerhoogsten; - ‘mijne eenige zorg is aan God niet te mishagen, het overige zal de Vader wel schikken zoo als het wezen moet,’ antwoordde hij bedaard, toen, in het begin zijner regering over Napels, getrouwe dienaren hem smeekten zich in acht te nemen, daar er eene zamenzwering gesmeed was met het doel om hem te vergiftigen: - het was verder zijne verdraagzaamheid die hem diegenen, welke naar zijne meening dwaalden, wel deed beklagen, maar nooit vervolgen, en zijne waarheidsliefde. Hij verklaarde plegtig, dat hij zich niet herinnerde, ooit aan de waarheid te kort te hebben gedaan; hij was van oordeel dat, als de goede trouw overal elders verdwenen was, zij toch nog in de paleizen der koningen moest te vinden zijn, en het minste vergrijp scheen hem groot, als het met valschheid of leugen gepaard ging. Eene andere deugd, die aan verreweg de meeste andere Bourbons ten eenenmale vreemd was, bezat hij eveneens. Toen zijne gemalin, die hem dertien kinderen geschonken had, stierf, was hij nog in de kracht van zijn leven, daar hij slechts vier-enveertig jaren telde; maar uit eerbied voor hare nagedach- | |
[pagina 230]
| |
tenis, weigerde hij standvastig een tweede huwelijk aan te gaan, en ofschoon het hem menigen harden strijd had gekost, kon hij toch - hij, die nooit onwaarheid sprak - tot den prior van het Escuriaal zeggen: ‘Vader, God zij dank, ik heb nooit eene vrouw gekend dan de mijne, die ik liefhad en hoogschatte als de mij door God gegevene.’ ‘Noch de spotlust, noch de kwaadwilligheid,’ zegt dan ook een tijdgenoot, ‘hebben in Karel eenigen vlek van dien aard kunnen ontdekken, ofschoon zij al zijne daden, al zijne bewegingen en zelfs zijne ademhalingen met Argusoogen bespiedden.’ Wel verre van in kwezelarij te ontaarden, gingen die deugden gepaard met eene groote opgeruimdheid en jovialiteit. Karel had veel geest; hij hield van kwinkslagen en hij bezat een verwonderlijk talent van de houding en de gebaren van wien hij maar wilde na te bootsen, ofschoon hij, uit een gevoel van welvoegelijkheid, zijn best deed het na te laten. Zijne onbegrensde goedhartigheid is tot een spreekwoord geworden, en nog weet het Spaansche volk daarvan veel te verhalen. Zoo werd hij eens des nachts wakker door een gerucht dat hij hoorde in eene zaal digt bij zijne slaapkamer. Met eene kaars in de hand ging hij zien wat er gaande was, en verraste nu een zijner bedienden, die op een ladder stond en bezig was met de gouden franjes en kwasten van de damasten gordijnen af te knippen. Half dood van schrik, viel de man den Koning te voet en zocht zijn diefstal te verontschuldigen met de armoede van zijn huisgezin. ‘Sta op,’ zeide toen de Koning tot hem, ‘neem uw pak mede en maak dat gij voort komt; maar pas op dat niemand u zie, want in dat geval zou ik niets voor u kunnen doen. Wat mij aangaat, vertrouw er op dat ik zwijgen zal.’ Toen den volgenden morgen de diefstal ontdekt werd, was er groot rumoer in het paleis; de ontstelde opperhofmeester kwam den Koning berigten wat er gebeurd was, en voegde er bij dat hij niet wist wie de dader was. ‘Ik weet wèl wie het is,’ zeide toen de Koning; ‘maar ik ben caballero; ik heb hem beloofd het geheim te bewaren, en ik zal mijne belofte houden.’ Wie de diefstal gepleegd had, kwam dan ook niet uit. - Met die goedhartigheid was een andere karaktertrek naauw verwant: Karel was er even moeijelijk toe te brengen, aan een braven ambtenaar zijn ontslag te geven, als een kleedingstuk af te leggen, dat | |
[pagina 231]
| |
hij lang gedragen had. ‘Ik verlaat niemand en niemand moet mij verlaten,’ antwoordde hij gewoonlijk aan diegenen, die hem om ontslag vroegen. Toen de verdienstelijke en door het volk zeer geachte burgemeester van Madrid, Armona, oud en ziekelijk geworden was en aan den Koning zijn wensch te kennen gaf van uit zijne moeijelijke betrekking ontslagen te worden, antwoordde hem Karel: ‘Zie, ik ben onder dan gij, en ik werk toch nog. God zal ons helpen. Gij zijt al veel beter; gij zorgt nog altijd voortreffelijk voor Madrid en niemand beklaagt zich over u.’ Armona's bezoldiging werd verhoogd en een zijner zoons werd page, maar op zijn ontslag wachtte hij te vergeefs. Voor de wetten had Karel den hoogsten eerbied; nooit stoorde hij den loop van het regt en hij drong er steeds op aan, dat de zaken, waarin zijn eigen belang gemoeid was, met dezelfde onpartijdigheid zouden behandeld worden als alle andere. ‘Van mijn regt kan ik afstand doen, maar ik wil niet dat iemand ter wereld ten mijnen gevalle afstand doe van het zijne,’ antwoordde hij eens aan een geregtshof, dat hem had aangeraden van zijne magt gebruik te maken, ten einde zijne tegenpartij tot eene schikking te dwingen. ‘Onder welk oogpunt men ook Karels karakter bestudere,’ zegt Ferrer del Rio, ‘men zal altijd tot de slotsom komen, dat zijn naam met eerbied moet worden genoemd. Hij vertoont zich aan ons als het model van een braaf, edelaardig en godvruchtig man, en hoe meer men hem leert kennen, des te meer reden heeft men om met schrijvers van vroegeren en van onzen tijd te zeggen: ‘Wie een vriend had, die op Karel III geleek, zou zich met regt gelukkig mogen rekenen, en zou hem opzoeken zoo dikwijls hij behoefte gevoelde zijn hart uit te storten of raad te vragen’ (de graaf de Fernan Nuñez). - ‘Karel III was op den troon zóó als hij gewenscht zou hebben dat zijn monarch was, indien hij onderdaan was geweest’ (Azara). - ‘Onder de koningen van Spanje van den ouderen en nieuweren tijd, heeft misschien geen enkele verstandiger geregeerd dan Karel III’ (Muriel). - ‘Isabella de Katholieke en Karel III zouden een van de beste paren zijn geweest, die ooit op deze aarde geregeerd hebben’ (Don Modesto Lafuente). | |
[pagina 232]
| |
Er is in de geschiedenis, en vooral in die van Spanje, zoo veel dat pijnigt, te leur stelt, verontwaardigt en ons onwillekeurig in eene sombere stemming brengt, dat het werkelijk eene verpoozing is en eene opbeuring, als men het oog mag vestigen op eene verstandige en heilzame regering, en op een vorst wiens karakter zoo vlekkeloos en aantrekkelijk is, dat de geschiedschrijver zijns ondanks en zonder dat hij het zich te verwijten heeft, een lofredenaar wordt, die schijnt te vleijen terwijl hij toch niets dan de zuivere waarheid te boek stelt. Als iets ons met de geschiedenis, die zoo oneindig veel dwaasheden, misdaden en gruwelen te vermelden heeft, verzoenen kan, het is eene dergelijke uitzondering op den algemeenen regel. Hoe geheel anders zou het lot van Spanje en van de Zuidelijke landen in 't algemeen geweest zijn, als zij het geluk hadden gehad, door eene rij van vorsten van dien stempel geregeerd te worden! In die landen toch hangt alles af van het karakter van den vorst; het bekende: Componitur orbis
Regis ad exemplum, nec sic inflectere sensus
Humanos edicta valent quam vita regentis,
geldt gelukkig niet in Noord-westelijk Europa; maar dáár geldt het in de volste mate; en de zucht naar verbetering en vooruitgang, die Karel aan zijne onderdanen, zoowel in Napels als in Spanje, wist in te boezemen, de edele wedijver tot bevordering van alles wat tot Spanjes heil strekken kon, dien hij onder de ‘Vrienden des lands’ wist op te wekken, zijn een bewijs voor de waarheid van Tanucci's woorden: ‘De menschen zijn oorlogzuchtig of vredelievend, edelaardig of laaghartig, beschaafd en werkzaam of ruw en lui, kortom goed of slecht, naar gelang van den wil van dengeen die regeert.’ En toch, hoeveel deugden Karel ook bezat, men zou hem, met eenigen schijn van regt, een verwijt kunnen doen: het verwijt van niet genoeg doortastend te zijn geweest in zijne maatregelen en van niet nog meer hervormd te hebben dan hij deed; men zou tegen hem zijn tijdgenoot, den Portugeeschen minister Pombal, kunnen overstellen, die hetzelfde doel had als hij, maar die, onder bijna gelijke omstandig- | |
[pagina 233]
| |
heden, veel meer tot stand bragt. De zaak laat zich verklaren uit beider karakter: dat van den krachtigen en genialen, maar tevens trotschen, heerschzuchtigen en soms wreeden Pombal verschilde hemelsbreed van dat van Karel III. Ook Karel wenschte niets liever dan zoo spoedig mogelijk alle misbruiken en verouderde privilegiën met wortel en tak uit te roeijen; maar de stelling van Pombal, dat men dat met één pennestreek kan doen, en dat men aan een blind en dom volk goede wetten en welvaart moet opdringen tot elken prijs, zelfs al moet men eenige honderden in den kerker of op het schavot brengen, was hem ten eenenmale vreemd. Van den stelregel uitgaande, dat goede wetten niet baten als de onderdanen weigeren ze als zoodanig te beschouwen, zocht hij, eer hij ze invoerde, de publieke opinie van lieverlede te wijzigen en te vormen, door de uitgave van nuttige geschriften aan te moedigen en uit te lokken. Over zijne hervormingsplannen liet hij lang beraadslagen door allerlei ligchamen, hetgeen natuurlijk veel tijd kostte; maar hij deed dat niet uit traagheid of besluiteloosheid, niet omdat hij meende dat hij den tijd had, maar omdat hij overtuigd was, dat hij alleen op die wijze zijn doel kon bereiken. ‘Kleed mij langzaam, want ik heb haast,’ zeide hij menigmalen tot zijnen kamerdienaar Pini, en in die woorden ligt zijn regeringsbeginsel opgesloten. En als men nu vraagt, welke weg de beste was, de kortere dien Pombal insloeg, of de langere dien Karel volgde, dan geeft de ondervinding dit antwoord: Pombals krachtig doorgezette en schitterende hervormingen zijn, na zijn val, bijna alle spoorloos verdwenen; Karels langzaam tot stand gebragte verbeteringen zijn in stand gebleven, en nog zegent hem de Spanjaard voor hetgeen hij verrigtte. Hoe veel meer Karel III wilde doen, of liever, welke de taak was, die hij aan zijne opvolgers oplegde, blijkt uit zijne uitvoerige en voortreffelijke Instructie voor den Ministerraad, die hij, een jaar voor zijn dood, op meer dan zeventigjarigen leeftijd, opstelde, en die men zijn politiek testament en het programma der toekomst zou kunnen noemen. Maar, helaas! het geluk van op dien weg voort te gaan was voor Spanje niet weggelegd. Onder Karels opvolger, die wel de goedhartigheid, maar niet het helder verstand zijns vaders geërfd had, en gedurende den inval der vreemdelingen, verliet het land den weg der langzame en legale heer- | |
[pagina 234]
| |
vorming om dien van de revolutie te betreden, en verloochende het zijn eigen regeringsvorm om dien van een overzeesch volk na te bootsen. Dàt was een dwaalweg, wij schroomen niet het te zeggen, want ofschoon wij ijverige voorstanders zijn van den constitutioneelen regeringsvorm in een land waar die mogelijk is, zoo achten wij dien daarentegen eene bron van eindelooze anarchie onder een zoo hartstogtelijk volk als de Spanjaarden zijn, en in een land waar elke parlementaire zegepraal het sein is voor oproerkreten en voor het luiden der alarmklok in iedere stad en in ieder dorp. Voor dien regeringsvorm, dien de diepzinnigste geschiedschrijver onder de Romeinen voor den besten, maar tevens voor op den duur onmogelijk hield - en onder zijn diepbedorven volk was hij dat ongetwijfeld - wordt een verleden en worden deugden vereischt, die de nazaten der wapenbroeders van den grooten Zwijger, hoe ver zij ook gewoonlijk op dit terrein de beleefdheid voor den vreemdeling drijven, aan de nakomelingen der onderdanen van Filips II niet kunnen toekennen. Somber zijn nog de vooruitzigten; of, wanneer en op welke wijze Spanje zal ophouden het Turkijë van het Westen te zijn en terugkeeren zal tot eene bestendige orde van zaken, ligt nog in het duister; maar de Spaansche schrijvers kunnen intusschen niets beters doen dan aan hunne landgenooten eerbied in te boezemen voor de monarchie, die wel is waar geene betere toekomst waarborgt, maar daartoe toch eene kans aanbiedt, welke het parlementarisme, zooals het in Spanje bestaat, niet aanbieden kan, en hun aan te toonen, dat het land niet gered kan worden door het bestaan van deze of gene constitutie of door de heerschappij van deze of gene partij, maar alleen door de ontwikkeling der intellectueele en materieele belangen; - en daarom noemen wij Ferrer del Rio's ‘Geschiedenis’ niet alleen een voortreffelijk boek, maar eene voortreffelijke en vaderlandslievende daad.
r. dozy. |
|