De Gids. Jaargang 22
(1858)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 165]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een woord over de kolonisatie onzer Oost-Indische bezittingen.Wien is het onbekend wat in de laatste maanden over de kolonisatie onzer Oost-Indische bezittingen geschreven, wat daaromtrent door eenige, grootendeels in koloniale zaken ervaren mannen bij een adres aan den Koning voorgesteld is? De Regering heeft dit zoo hoogst belangrijk vraagstuk aan het oordeel eener staats-kommissie onderworpen en daardoor, zoo men vertrouwen mag, een blijk van hare gezindheid willen geven, om geene belemmeringen in den weg te leggen, indien de vraag voor eene toestemmende beantwoording vatbaar mogt bevonden wordenGa naar voetnoot1, zoo als de groote meerderheid der natie, in het belang van Nederland en zijne Oost-Indische bezittingen, schijnt te wenschen. Om toch van vele andere voordeelen, aan zulk een kolonisatie verbonden, niet te gewagen, is reeds sedert een aantal jaren door vele kundige en ervaren mannen betoogd, dat er geen twijfel kan zijn, of de verbazende rijkdom van vruchtbare gronden, welke wij daar bezitten, en die slechts wachten op nijvere handen om in kultuur te worden gebragt, zullen een overvloed van kostbare produkten voort- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 166]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
brengen, geschikt om onzen handel en onze nijverheid te voeden, indien wij de Europesche landverhuizers derwaarts kunnen leiden met eenig uitzigt, dat zij dáár het land zullen kunnen bearbeiden, zonder zoo groot gevaar voor hun leven of hunne gezondheid te loopen, dat men zou moeten vreezen de onderneming daardoor te zien mislukken. Dit punt schijnt thans alle overige te beheerschen en het eenige te zijn, dat nog betwijfeld wordt en waarop dus alles aankomt; doch wie zal het wagen, bij gemis aan ondervinding, daaromtrent met eenige bepaaldheid te beslissen? De natuurlijke gesteldheid van den grond dier eilanden en het klimaat zijn veel belovende; over het algemeen zijn zij voor de inboorlingen gezond. Voor zoo veel men weet zijn er, behalve de acute huidziekten, pokken en mazelen, nimmer besmettelijke ziekten waargenomen. De gele koorts, waardoor een ander werelddeel zoo vaak en soms zoo vreeselijk geteisterd wordt, is er geheel onbekend. Choleraepidemiën komen er althans niet meer en niet heviger voor dan in Europa. Dit zijn voordeelen, welke men in andere landen binnen de keerkringen maar zelden vereenigd vindt, en ook daar is nog nimmer eene kolonisatie van Europeanen oordeelkundig ontworpen, behoorlijk geleid en doeltreffend ten uitvoer gelegd. En dat zijn toch onmisbare voorwaarden, die in acht genomen dienen te worden, om met eenig vertrouwen op goede uitkomsten te durven rekenen. Heeft men elders ook al, bij het veronachtzamen dier voorwaarden, min gunstige uitkomsten verkregen, zoo mag men daaruit geene gevolgtrekking afleiden voor eene kolonisatie, zoo als men nu bij ons schijnt te beöogen: zij kunnen daartegen niets bewijzen en behooren dus niemand van zijne medewerking terug te houden. Bij het gemis van ondervinding aangaande eene kolonisatie binnen de keerkringen, zoo als men zich die nu voorstelt, zullen welligt eenige gegevens omtrent de gezondheid en de levenskans van Europeanen in onze Oost-Indische bezittingen, gedurende de laatste veertig jaren, aan velen niet onwelkom zijn. De invloed, welken de vorderingen in wetenschap en kennis en eene verbeterde leefwijze daarop hebben geoefend, schijnt mij althans van dien aard te zijn, dat de door vroegere ervaringen opgewekte vrees nu aanmerkelijk mag getemperd worden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 167]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Den mensch’ - zoo schreef ik voor ruim twaalf jaren in mijne Dysenteria Tropica - ‘is in physiologischen zin eene bepaalde plaats - hemelstreek - op de aarde aangewezen, welke hij op geen aanmerkelijken afstand overschrijden kan, zonder gevaar voor zijn leven en zijne gezondheid. In ver van zijnen geboortegrond verwijderde streken kan hij alleen bestaan, doordien zijn verstand, zijne verkregene kennis en ervaring hem leeren, de nadeelige werking van het vreemde klimaat zoo veel mogelijk voor zich onschadelijk te maken of te verminderen, opdat zijne organen en physiologische toestand langzamerhand zich zoodanig wijzigen - de akklimatisatie - als het voor hem in de vreemde luchtstreek noodzakelijk is; gelijk Arnold te regt opmerkt: Durch Vernunft und die Freiheit des Willens vermag der Mensch die Einwirkung der heissen und kalten Zonen zu ertragen.’ Deze geheel abstracte wetenschappelijke stelling scheen destijds kwalijk begrepen en opgevat te worden, of in tegenspraak te zijn met de meening van vele geleerden; zij werd toen althans hevig bestreden, doch meer met hartstogtelijke uitvallen, dan met naauwgezette toetsing aan hetgeen de ondervinding geleerd had. Dat de mensch hoofdzakelijk door de toepassing der middelen, welke zijn verstand hem leert, in staat is de nadeelige invloeden van het hem vreemde klimaat te ontwijken of min schadelijk te maken: wie kan er aan twijfelen, die de feiten met onbevangen blik beschouwt? Ware dat niet zoo, hoe zou het dan nu nog als een onopgelost vraagstuk kunnen beschouwd worden, of de Europeaan wel in staat is, zonder gevaar voor zijn leven en gezondheid, binnen de keerkringen het land te bearbeiden? En toch de twijfel daaraan is nog zoo algemeen, dat ik dien gerust als een der krachtigste bewijzen voor de gegrondheid mijner stelling kan laten gelden, al is het ook dat ik mij met kracht zou verzetten tegen alle overdreven gevolgtrekking daaruit afgeleid. Immers ware de mensch, tot welk geslacht of ras hij ook moge behooren, alleen krachtens zijne organisatie en physiologischen toestand geschikt, om naar elke hemelstreek te verhuizen, dan moest er ook niet de geringste twijfel kunnen bestaan, of hij onder de evennachtslijn even zoo ongedeerd, als onder de 50o of 60o N.B., den grond kan bearbeiden en vruchtbaar maken, aangezien dit zijne eerste behoefte, zijne natuurlijke bestemming, de onmisbare voorwaarde van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 168]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zijn zelfstandig bestaan is! Intusschen heeft tot heden nog niemand deze laatste stelling durven bevestigen, omdat de daartoe gevorderde bewijzen ontbreken. Er dient alzoo onderzocht te worden, in hoeverre de mensch door zijne opgedane kennis en ondervinding, door zijne wilskracht en vrijheid van toepassing, er in geslaagd is, den nadeeligen invloed van het tropische klimaat af te keeren of voor zijn leven en zijne gezondheid minder schadelijk te maken, en welke gevolgtrekking men daaruit op redelijke gronden kan afleiden voor de waarschijnlijkheid, dat eene kolonisatie, zoo als men die nu beöogt, zal gelukken. De uitkomsten tot 1838 door mij omtrent de sterfte der Europesche militairen verzameld en in mijn bovengenoemd werk gepubliceerd, waren voorwaar niet berekend, om van die waarschijnlijkheid een hoogen dunk te geven. Van 1816 tot 1824 stierven in Indië, van eene jaarlijksch gemiddelde sterkte = 5,636 Europesche militairen, 1,013 = 17,97 pCt., met uitzondering van het jaar 1821, waarin de eerste cholera-epidemie heerschte. Doch wetenschap en beschaving hebben in onze Oost-Indische bezittingen in de laatste twintig jaren krachtige vorderingen gemaakt: zij zijn in dat tijdvak meer vooruitgegaan, dan in de geheele eeuw die daaraan voorafging; en ofschoon nog niet al die maatregelen in toepassing zijn gebragt, welke zij als heilzaam en noodig aanwijzen, zoo heeft toch de Regering, door eene droevige ondervinding geleerd, daaraan meer het oor geleend dan vroeger, en vele voorstellen ingewilligd, die tot verbetering in dit opzigt konden leiden. De geneeskundigen zijn hierbij niet achterlijk gebleven. Eene vlijtige studie van den gezonden en lijdenden mensch in het hem vreemde klimaat, gevoegd bij steeds toenemende ondervinding aan het ziekbed verkregen, stelden hen in staat de tropische ziekten met beter gevolg te bestrijden. Die gelukkiger uitkomsten versterkten het algemeen vertrouwen, en leidden omgekeerd tot betere behartiging hunner inzigten en voorschriften; - een gezonder en langer leven der Europeanen was van een en ander het verblijdend gevolg. Daardoor zijn die mortaliteits cijfers, welke ik vroeger verzameld en ten bewijze mijner stelling aangevoerd had, aanmerkelijk veranderd en gunstiger geworden! Ik reken mij gelukkig zulks te mogen erkennen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 169]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Sedert 1844 ben ik negen jaren aan het hoofd der civiele en militaire geneeskundige dienst geplaatst geweest en heb ik meer en betere inlichtingen kunnen verkrijgen dan vroeger. Velen willen daaruit eene bevoegdheid voor mij afleiden, om over het hier besproken vraagpunt gehoord te worden, en meenen dat men regt heeft te verwachten, dat hij, die door zulk eene positie geroepen was grooten invloed op de gezondheidsbelangen der ingezetenen uit te oefenen, ook zijne latere ondervinding niet aan de openbare kennisneming zal onthouden, nu in de staatskommissie bijna alle vakken door praktische mannen uit Indië vertegenwoordigd zijn, met uitzondering van de Indische geneeskunde. Hierin ligt voor mij eene aansporing, waaraan ik niet aarzelen mag gehoor te geven, al werpt ook wat ik kan bijbrengen, op de vraag of landbouwkoloniën van Europeanen in de tropische gewesten mogelijk zijn, slechts van ter zijde eenig licht. Ik zal dan daartoe in de eerste plaats wijzen op de resultaten der boven bedoelde behandeling van tropische ziekten, zoo als zij in mijne ‘militaire summiere ziekenrapporten,’ over de jaren 1846/47 (gedrukt bij Lange & Co. te Batavia), zijn medegedeeld. De jaren van den oorlog op Java 1825-1829, waarin de sterfte buiten alle verhouding groot was, kunnen niet tot grondslag dienen. Ik zal ze dus, even als het jaar 1821, waarin de cholera heerschte, uitzonderen.
Bij Gouvernements-besluit werd bepaald, dat mijne summiere ziekenrapporten der volgende jaren, 1848-1852, in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 170]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het ‘Tijdschrift der Vereeniging tot bevordering der geneeskundige Wetenschappen in Neêrl. Indië’ zouden afgedrukt worden, waarin zij echter tot heden niet zijn verschenen. Men schijnt ze na mijn vertrek uit Indië ter zijde gelegd te hebbenGa naar voetnoot1, waardoor eene gaping is ontstaan die te meer te betreuren is, omdat de waarde van zulke statistieke gegevens, waarvan men vóór 1846 weinig of niets wist, hoofdzakelijk van hare voortgezette openbaarmaking gedurende eene reeks van jaren afhangt, en omdat juist dat tijdvak van 1848-1852 meer in de bijzonderheden den gunstigen invloed zou in het licht stellen, welken eene meer doelmatige leefwijze, verzorging en verpleging op de mortaliteit van den Europeschen soldaat hebben geoefend. Hopen wij dat de Regering, deze aangelegenheid ter harte nemende, het gewenschte gevolg alsnog aan haar boven bedoeld besluit zal willen verzekeren. Bij het gemis van deze gespecificeerde gegevens, zullen wij ons moeten behelpen met de globale cijfers over die jaren, voorkomende in het rapport van 1853, het laatste mijner directie, bewerkt door mijnen ambtsopvolger, den Heer Wassink. Gedurende de jaren 1850-1853 werden, volgens dat rapport, alleen op Java behandeld 92,168 lijders, waarvan 2,440 stierven. Dit geeft gemiddeld in het jaar 23,024 zieken, waarvan er 613 stierven = 37,7:1. Ik meen de jaren 1848 en 1849, waarin de Balische expeditiën plaats hadden en de sterfte buitengewoon was, niet te moeten opnemen, daar zij ter vergelijking niet kunnen dienen. Hoezeer nu de genoemde cijfers niet absoluut eene verminderde sterfte bewijzen, zoo spreken zij toch zeer duidelijk voor de vordering der wetenschap in het bestrijden van tropische ziekten, waarvan men wel zal toestemmen, dat eene verminderde mortaliteit het noodzakelijk gevolg moet wezen. Vooral sedert 1842 valt de verbetering bijzonder in het oog.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 171]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dat de mensch, uit hoofde van zijn hooger leven, verstand, wetenschap en ondervinding, en niet uithoofde zijner physieke organisatie, in staat is de nadeelige invloeden van een hem vreemd klimaat af te wenden, de geschiktheid bezit naar ver van zijn geboortegrond gelegen streken te verhuizen en daar te verblijven, schijnt door deze uitkomsten in hooge mate bevestigd te worden. Men behoeft slechts het oog op deze cijfers te slaan, om zich te verzekeren, dat de mensch het niet alleen ver gebragt heeft in de kunst om planten op vreemden bodem te onderhouden en te kweeken, maar ook in de kunst van zich zelven te behouden. Van een gelijk getal zieken stierven er in het eerste tijdvak tweemaal zoo veel als in het laatste, en dat ook met betrekking tot de volstrekte sterfte de uitkomsten der laatste jaren gunstig zijn, blijkt ten deele reeds uit de zorgvuldige nasporingen van Dr. P. Bleeker, medegedeeld in den tweeden jaargang van het ‘Natuur- en Geneeskundig Archief,’ waarvan ik bij voorkeur gebruik zal maken, omdat zijne statistiek over een grooter getal jaren loopt dan de vroeger door mij gegevene. Zie hier vooreerst de cijfers van eenige vroegere jaren:
Over het gansche tijdvak van 1819-1842, met uitzondering van 1825/29 - oorlog op Java - was dus de gemiddelde sterfte 104 van1000 = 10½ pCt. De besprokene verbetering in levenswijs, voeding en verpleging heeft zich dan ook slechts zeer langzaam doen gelden. Eerst na 1840 heeft zij krachtiger vordering gemaakt en is haar invloed duidelijker geworden, zoo als uit dezelfde statistiek over de afzonderlijke jaren blijkt.
Maar wat leeren nu de sedert 1843 verloopen jaren in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 172]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dit opzigt? Ten gevolge van het koninklijk besluit van 13 Januarij 1854, no. 64, dat de ambtenaren verbiedt eenige bescheiden uit het Gouvernements-archief te trekken of te publiceren, ben ik buiten staat de sterfte bij het geheele leger over de jaren 1844/56 op te geven. Derhalve zullen wij ons moeten bepalen tot de sterkte en sterfte van het Europesche leger enkel op het eiland Java en wel over de jaren:
Gemiddelde sterkte 5,136, sterfte 371=1:13,9 per jaarGa naar voetnoot1. Wanneer wij nu het zesjarig tijdvak van 1836-1842 vergelijken met de laatst vermelde jaren, dan vindt men eene verminderde sterfte = 113,9:72,2 van 1000, of ruim 4 pCt. vooruitgang in de laatste 11 jaren. Men mag dat wel eene opmerkelijke verbetering noemen, ofschoon de sterfte van 7,2 pCt. in die laatste jaren nog aanzienlijk blijft in verhouding tot de sterfte in Europa, die gemiddeld 2 à 2½ pCt. bedraagt. Doch men wil immers bij de thans bedoelde kolonisatie, de Euroropeanen niet aan de minder gezonde strandplaatsen, maar in de binnenlanden, in het gebergte vestigen? Mijne betrekking heeft mij in staat gesteld, om van 1846 af naauwkeurig aanteekening te doen houden van de sterfte der Europeanen in de garnizoenen op Java, afzonderlijk in de binnenlanden. Ziehier de uitkomsten:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 173]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Boven hebben wij gezien, dat de generale gemiddelde sterfte bedroeg 7,2 pCt.; afzonderlijk voor de plaatsen aan de kust gelegen bedraagt zij 9,22 pCt. en in de binnenlanden slechts de helft, 4,77 pCt. Doch dat is daar nog niet de normale sterfte, aangezien er in 1849 vele sukkelende en uitgeputte militairen, ten gevolge der Balische expeditie, tot herstel van gezondheid naar de binnenlanden werden gezonden en dáár stierven, terwijl in 1851 op geheel Java eene cholera-epidemie geheerscht heeft, waaraan velen zijn bezweken. Wanneer men de cijfers van die beide jaren van de overige afzondert, dan verkrijgt men eene gemiddelde sterkte = 2,467, en sterfte = 100¾, en dus als normale sterfte van Eropeanen in de binnenlanden 4,2 pCt. Wanneer er nu reeds een zóó groot verschil in de mortaliteit bestaat tusschen de kust en de plaatsen binnen 's lands waar garnizoenen gevestigd zijn en die, wat den stand van den thermometer betreft, meestal met de kustplaatsen gelijk staan, dan mag men met grond verwachten, dat de bergstreken, bij lagere temperatuur, nog gunstiger resultaten zullen opleveren. Bij de behandeling van dit punt moet ik het ten hoogste betreuren, dat van de vele meteorologische waarnemingen en de uitvoerige jaarlijksche bevolkingsstaten, sedert 1846 op het bureau van den chef der geneeskundige dienst verzameld, bij de behandeling van een zoo gewigtig vraagstuk geen gebruik kan worden gemaakt. Ik heb ze onbewerkt moeten laten uit gebrek aan personeel, dat, bij driemaal meer arbeid dan vóór 30 jaren, met niet één persoon was vermeerderd, en nog niet het derde deel bedroeg van hetgeen hier te lande aan den inspecteur der geneeskundige dienst, ofschoon nog niet de helft der werkzaamheden van hem gevorderd worden, is toegestaan. Mijn ambtsopvolger is gelukkiger met zijne voorstellen tot noodzakelijke uitbreiding | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 174]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van zijn bureau-personeel geweest, dan ik. Wat ik ongedaan heb moeten laten, zal hem mogelijk zijn; en men mag daarom van zijn bekenden ijver verwachten, dat weldra een beredeneerde bevolkingsstaat van Java over de laatste tien jaren, benevens de meteorologische waarnemingen der hoofdgarnizoenen, waartoe al de bouwstoffen voorhanden zijn, het licht zullen zien: - indien namelijk de Minister van Koloniën, die mij de weinige gegevens, welke ik daaromtrent bezat, nog ontnomen heeft, in die publicatie geen bezwaar ziet. Ik had in 1853, gedurende twee der heetste maanden van het jaar, gelegenheid om zelf den thermometer waar te nemen te Tjipannas, 3,349 voet boven de oppervlakte der zee gelegen. Hiervan zijn mij de aanteekeningen goedgunstig gelaten, en ik kan dus de gemiddelde getallen naar de schaal van Fahrenheit hier laten volgen:
Te Salatiga (1977 voet boven de oppervlakte der zee) is de gemiddelde thermometerstand 74,2o, het laagste in de maand Junij, 73o.
De verhouding der sterfte tot de sterkte van het garnizoen bedroeg te Salatiga:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 175]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De verhouding der sterfte tot de sterkte bedroeg te Willem I:
De verhouding der sterfte tot de sterkte bedroeg te Kedong Kebo:
De verhouding der sterfte tot de sterkte bedroeg te Klatten (5 à 600 voet hoog):
De verhouding der sterfte tot de sterkte bedroeg te Fort Erfprins (in zee, tusschen Java en Madura gelegen):
De verhouding der sterfte tot de sterkte bedroeg te Wonosobo:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 176]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wanneer wij deze zes garnizoenen bij elkander trekken, dan verkrijgen wij over drie jaren eene gemiddelde sterkte van 4,042, met eene sterfte van 129 = 3,19 pCt., en dus slechts één pCt. meer sterfte dan in Europa. Wij erkennen echter gaarne, dat drie jaren niet toereikend zijn, om tot een vasten regel of grondslag van berekening der mortaliteit te strekken. Wij zouden zoo gaarne de uitkomsten over tien jaren hebben geleverd, doch zijn daarin door de boven reeds vermelde oorzaken verhinderd. Hoe lang zal dat belemmerend koninklijk besluit van 13 Januarij 1854, no. 64, nog blijven bestaan, en de verklaring der Regering dat daardoor aan een vrij en onpartijdig onderzoek der algemeene belangen, aan uitbreiding van kennis en beschaving geen hinderpaal in den weg wordt gelegd, voor goede munt worden aangenomen? Doch ijdel schijnt het daarover te klagen. Onder de garnizoenen in de binnenlanden van Java, waar de mortaliteit geringer is, zijn er maar weinige veel hooger dan de strandresidentiën gelegen, zoo als Salatiga en het Fort Willem I. Wonosobo ligt echter 2,540 voet boven de zee: het klimaat is dáár eenigzins gelijk aan dat van Tjipannas (zie boven), 's morgens 62o, 's middags 76o, 's avonds 64o, volgens de schaal van Fahrenheit, en in de drie opgegevene jaren stierf daar niet één van het kleine garnizoen, dat gemiddeld 66 man bedroeg. Van Sumatra weet ik met zekerheid niet anders te vermelden dan het volgende: De gemiddelde temperatuur is het geheele jaar door te Fort de Kock (2,924 voet boven de zee)
In 1853 stierf daar van de 128 Europesche lijders niet één, en van de 161 inlanders slechts één. Onder de plaatsen op Java, waar de geringe mortaliteit noch aan de hooge ligging in het gebergte, noch aan de koelte van het klimaat is toe te schrijven, vestigen wij nog de aandacht op Gombong, een fort in de residentie Bagelen, ongeveer 100 voet boven de zee. De verhouding der sterfte tot de sterkte bedroeg er: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 177]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en dus nog minder dan in Europa. Ofschoon nu de sterfte in de gespecificeerde 7 garnizoenen, met uitzondering van de forten Erfprins en Klatten, niet uitsluitend Europeanen maar ook inlanders betreft, zoo zullen deze uitkomsten mijns inziens toch meer dan de uitvoerigste vertoogen bewijzen voor de waarheid, dat de mensch, bij het behoorlijk inachtnemen van die voorzorgen, welke wetenschap en ondervinding voorschrijven, in onze Oost-Indische bezittingen geen zoo groot gevaar voor leven en gezondheid loopt, als uit de sterftelijsten van vóór 1840 met grond scheen afgeleid te kunnen worden, nog vrij algemeen geloof vindt en als argument tegen de mogelijkheid eener kolonisatie door Europeanen in die bezittingen wordt aangevoerd. Na de gelukkiger ondervinding der latere jaren kan dit argument niet meer als even geldig worden beschouwd, en blijft alleen nog te onderzoeken, of de Europeaan dáár tot den veldarbeid bekwaam zal zijn en zijn geslacht zal kunnen in stand houden. Wanneer men in aanmerking neemt, dat de soldatenstand in den regel is zamengesteld uit menschen, die, wel is waar, gezond van gestel, in de kracht des levens en vrij van ligchaamsgebreken zijn, doch wier levenswijze, uit het oogpunt van zedelijkheid en matigheid beschouwd, veel te wenschen overlaat, en die verre zijn van zich te houden binnen de perken der rationele hygiènische voorschriften, dan mag men aannemen, dat de kolonisten, aanvankelijk althans gekozen uit den onbesproken stand van arbeiders en landbouwers, even gezond en krachtig en aan een matig, ingetogen en werkzaam leven gewoon, nog wel iets boven onze militairen vooruit zullen hebben. Ofschoon nu onze soldaten doorgaans wel niet den grond in de open lucht bearbeiden, zoo zijn toch hunne gewone wandelingen en de excercitiën, waarbij zij met hunne wapens zijn bezwaard, geenszins zoo weinig vermoeijend, dat men den landarbeid, het spitten en graven, als merkelijk zwaarder en nadeeliger voor de gezondheid behoeft te beschouwen, indien men | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 178]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dien maar niet te lang voortzet en zich enkel in den koelen morgen tot 8 à 9 ure, en in den namiddag van 4 ure tot dat het donker is, dus 5 à 6 uren per dag, daarmede bezig houdt. Bij de vestingwerken te Amberawa heeft men bovendien vele Europesche soldaten tot verschillend werk in de open lucht gebezigd, niet alleen zonder nadeelig gevolg, maar integendeel met die merkwaardige uitkomst, dat deze lieden eene vastere gezondheid dan de overigen in dat garnizoen genoten. Sedert vele jaren was het fort Erfprins, gelijk nu nog, een bannelingsoord; maar vroeger werden er de tot dwangarbeid veroordeelden verpligt, dagelijks zwaar werk te verrigten, in de grachten en aan de wallen te graven, de aarde in kruiwagens te vervoeren, enz., en het gevolg van dien arbeid was, dat er op geheel Java geen garnizoen bestond, waar de manschappen zulk een gezond en krachtig aanzien hadden, en waar de sterfte zoo gering was (nog geen 3 pCt.). Maar toen men in 1837, of daaromtrent, van stelsel veranderde en de bannelingen tot kleeder- en schoenmakers opleidde, rezen er klagten, dat zij bij dien arbeid minder gezond en sterk waren dan bij het veel zwaarder werk in de open lucht, waarvan ik, bij mijne inspectie op dat fort, van meer dan een oud-onder-officier de stelligste verzekering ontving. Trouwens, wie is in Indië niet overtuigd, dat een aanhoudend zittend leven, zonder physieke vermoeijenis of krachtsinspanning, de meeste nadeelen aan de gezondheid toebrengt? Wie erkent niet dat de ambtenaars in dit opzigt bij de planters en fabriekanten ongunstig afsteken? En wie weet er niet bij ondervinding, hoe weldadig voor eene geschokte gezondheid een meer actief leven, paardrijden, jagt, enz., in de binnenlanden is? Velen hebben daaraan alleen hun herstel en sommigen het behoud van hun leven te danken. In 1851 werd te Herwijnen - op het landgoed Pondok Gedeh, 15 uren van Batavia verwijderd - een instituut van middelbaar onderwijs opgerigt. Die plaats ligt ongeveer 2,200 voeten boven de zee; gedurende bijna vijf jaren waren er gemiddeld van 40 tot 50 jongens vereenigd. De directeur liet hen, in den aanvang vooral, veelvuldige wandelingen, niet zelden van 3 tot 5 uren, maken. In de uren van uitspanning verlustigden zij zich met actieve spelen in de open lucht, gymnastische oefeningen, het verzorgen hunner tuintjes enz., en toen zij, bij gelegenheid der eerste | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 179]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vacantie, te Batavia in den schouwburg verschenen, ging er een algemeene kreet van blijde verbazing op over de krachtige ontwikkeling dier jongens, over den frisschen blos, die hunne kaken sierde, zoo zeer afstekende bij de bleeke, taankleurige gezigten onzer kinderen te Batavia. Bijna vijf jaren heeft dat instituut bestaan; wij hebben er maar zelden zieken gehad, waaronder slechts twee of drie van ernstigen aard, en voor zooveel ik weet, niet één sterfgeval. Zal men dan nu, bij zulke feiten, nog theoriën aanvoeren, a priori ontworpen, of er tegenover stellen, dat voor eenige jaren Nederlandsche kolonisten naar Suriname zijn overgebragt met een zeer betreurenswaardig gevolg; dat, nu reeds eene eeuw geleden, in de nabijheid van Batavia, eene zoogenaamde proef genomen en mislukt is, om Europeanen - matrozen en soldaten namelijk - den grond te doen bebouwen; zonder in rekening te brengen, op welke ondoordachte wijze en hoe ondoelmatig men dit had aangevangen? Mogt het mislukken van zulke verkeerd aangelegde en uitgevoerde proeven bij iemand nog eenig gewigt hebben, en aan de uitvoerbaarheid van zulk eene kolonisatie doen twijfelen, dan herinnere men zich, dat, toen men voor veertig jaren het leger in Indië voor bijna de helft uit Europeanen zamenstelde, er gedurende de eerste zes jaren 18 pCt. 's jaars stierven, en dat die sterfte na 1840 tot op 7 pCt. verminderd is, onder dezelfde invloeden van het heete klimaat, alleen door de toepassing van die voorzorgen en leefregels, welke de ondervinding en verkregene kennis als nuttig hadden aangewezen. Voor de kolonisten zullen niet alleen dezelfde uitkomsten verkregen worden, maar zij zullen vermoedelijk nog veel gunstiger wezen, uithoofde men hen niet aan de kusten, maar in de binnenlanden denkt te vestigen, waar de mortaliteit onder de Europesche militairen slechts 4½ pCt. bedraagt, - dat is waarschijnlijk niet meer dan onder de behoeftige klasse in Europa, die in armzalige hutten, naauwe stegen, vochtige, duffe, duistere kelders, of enge, bedompte kamers, opeen gehoopt verblijven moeten: eene klasse, wier harde arbeid zoo karig wordt beloond, dat zij zich naauwelijks de hoogst noodige levensbehoeften kan verschaffen, en bij een ontoereikend en min deugdzaam voedsel wegkwijnt, zonder hoop of uitzigt haar beklagenswaardig lot te kunnen verbeteren. Wij bezitten geene afzonderlijke sterfte-lijsten van die behoeftige arbeidende klasse: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 180]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hoeveel pCt. er jaarlijks ten grave dalen, weten wij niet; doch het verschil met hen die behoorlijk gevoed en gehuisvest zijn, moet inderdaad aanzienlijk wezen! Wij houden ons overtuigd, dat de sterfte, althans onder die lieden, in Indië niet veel grooter zou zijn, dan in Europa, wanneer men goede maatregelen en gepaste voorzorgen voor hun vervoer en hunne vestiging in de binnenlanden van een of ander als gezond bekend eiland nam. Wij zouden in gemoede geen bezwaar maken denzulken althans toe te roepen: ‘Gaat gerust u verlustigen in de heerlijke natuurtooneelen die de schepping in Indië aanbiedt; voor het minst zult gij er uwe vlijt met een toereikend, goed en smakelijk voedsel, behoorlijke kleeding en eene gezonde, heldere, luchtige woning beloond zien. Gij zult er vrij zijn van zorg en kommer voor de toekomst of een nijpenden winter, die u hier niets dan lijden en ontbering oplevert. Gij zult er vergenoegd en tevreden kunnen leven, indien gij maar geene overdrevene denkbeelden van spoedigen rijkdom koestert: want dan, maar ook dan alleen, zouden velen uwer zich te leur gesteld kunnen vinden. Om op deze wijze fortuin te maken, daartoe is, bij vlijt en gezondheid, nog altijd een aantal jaren noodig. Maar verzuimt niets van hetgeen u wordt aanbevolen, om uwen ijver wakker te houden en uwe krachten te sparen; zij zijn uw kapitaal, dat ruime renten zal dragen, wanneer gij het met verstand en spaarzaamheid aanwendt. Hoort dus naar den goeden raad, welken uwe leidslieden u geven zullen. Door ondervinding geleerd zullen zij het u inprenten, dat te groote inspanning, te veel ijver om het doel te bereiken, verderfelijk is en er u het verste van verwijdert; want daardoor wordt de gezondheid het meest ondermijnd! Plaatst men u in bergstreken van 1000 tot 3000 en 4000 voet boven de zee, dan zult gij er een klimaat vinden, waar de thermometer in de eerste morgenuren en tegen den avond niet hooger teekent dan des zomers in uw vaderland: waarom zoudt gij dáár dan niet even goed gedurende die uren kunnen arbeiden als hier? Maar houdt, vooral gedurende het eerste jaar uwer vestiging, in het oog, dat de heetere uren van den dag alleen tot ligteren arbeid in uwe woningen mogen besteed worden, en gij daarvan niet eer zult mogen afwijken, tot gij het akklimatisatie-proces geheel hebt doorgestaan. Dat weinige uren van veldarbeid aanvankelijk voor u toereikend | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 181]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zijn, daarvoor zullen de vruchtbaarheid van den grond waarop men u plaatst, de voorzorgen waarmede men u omringt, de hulp van inlandsche arbeiders die men u beschikt, de noodige waarborgen moeten opleveren!’ Zal het Europesche ras zich in Indië kunnen voortplanten en duurzaam in stand houden? is eene andere vraag, waarvan het eerste gedeelte wel aan niet den geringsten twijfel onderworpen is. Voor zooveel ik uit de hier en daar verspreide opgaven en het officiële naamregister van eenige vroegere jaren heb kunnen opsporen, werden er toen jaarlijks gemiddeld op Java geboren 843 kinderen van Europeanen, en was de sterfte gemiddeld over de 5 jaren als volgt:
Zijn deze cijfers nagenoeg juist, zoo als ik meen te mogen gelooven, dan zou daaruit volgen, dat er een jaarlijksche aanvoer van 65 personen noodig is, om het tegenwoordig getal in stand te houden. Doch een blik op de sterfte der mannen, hoofdzakelijk ambtenaren en kooplieden betreffende, die een zittend leven leiden en het grootste gedeelte van den dag in de minst gezonde steden aan de kust moeten doorbrengen, toont dadelijk, dat het mortaliteitscijfer onder hen het dubbele bedraagt van dat der vrouwen en kinderen, en dat dus daarin de oorzaak der misverhouding tusschen geboorte en sterfte is gelegen. Wanneer ik van de generale gemiddelde sterkte van Europeanen degenen aftrek, die Batavia, Samarang en Soerabaja bewonen, = 9,880 met eene sterfte van 775, dan behoud ik voor de binnenlanden eene Europesche bevolking van 6,438 met eene sterfte van 192 en eene geboorte van 255; waaruit volgt, dat de sterfte op de drie hoofdplaatsen bedroeg 78,4:1000 en in de binnenlanden 29:1000; inderdaad een zeer aanzienlijk verschil! Bij eene mortaliteit in de binnenlanden van 29:1000 is de geboorte 39½:1000, en dus de eerste tot de laatste = 1:1,36. Bij de beoogde vestiging van Europesche kolonisten in de binnenlanden schijnt dus de vrees, dat zij zich niet in stand zullen houden, geheel overbodig. Het ligt tot dus verre in de koloniale politiek, om de vestiging eener Europesche burger- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 182]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
maatschappij op Java of elders zooveel doenlijk te belemmeren. Het heeft dáár tot heden aan instellingen ontbroken, geschikt om ambtenaren, officieren en partikulieren uit te lokken daar te blijven wonen, wanneer zij hun pensioen verdiend of het doel, dat zij zich hadden voorgesteld, bereikt hebben. Op zeer weinige uitzonderingen na, keeren dan allen naar het vaderland terug; en dat feit wordt herhaaldelijk aangevoerd ten bewijze, dat men, uit algemeene zucht om naar het vaderland terug te keeren, zich in Indië niet zou willen vestigen. Men bedient zich daarvan als een argument tegen de mogelijkheid der vorming eener Europesche maatschappij in Indië; terwijl de waarheid is, dat verre de meesten onzer niets liever zouden wenschen, dan zich daar duurzaam te vestigen en hunne verdere levensdagen door te brengen onder de vrienden die hun lief en waard zijn geworden, in de zamenleving die hun zooveel goeds aanbood, in het land waar zij hunne beste dagen doorbragten, en dat hun, om zijne schoonheid en het heerlijk klimaat in de bergstreken, onvergetelijk geworden is. Voor dat alles, voor nog veel meer dan ik hier genoemd heb, kan hun de terugkeer in het vaderland geene vergoeding schenken. 't Is dus alleen aan die hinderpalen toe te schrijven, dat wij tot heden nog niet met voldoende zekerheid, door langdurige ondervinding op eenigzins ruime schaal verkregen, beslissen kunnen, of de Europeanen zich in opvolgende geslachten in Indië duurzaam in stand zullen kunnen houden. Intusschen breidt de Europesche bevolking in weêrwil der belemmeringen zich uit; haar getal groeit aan, en tegenwoordig zal het getal der jaarlijks op Java geboren kinderen van Europeanen wel niet veel minder dan 1000 bedragen. De meeste onzer kinderen keeren, na hunne opvoeding hier te lande genoten te hebben, naar het Indische vaderland terug, om er een bestaan te zoeken, dat allen er als ambtenaren en officieren onmogelijk op den duur zullen kunnen vinden. En wat moet er worden van die allen, wier ouders de middelen niet bezitten, om hunne kinderen in Europa te doen opvoeden? Hun getal is niet zoo gering, dat men onverschillig en zorgeloos kan zijn omtrent eene toekomst, wanneer ook die duizenden op hunnen geboortegrond een bestaan zullen vragen. Men behoeft maar een oog te slaan in de verslagen over het on- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 183]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
derwijs, om zich te overtuigen, dat er naast groote fortuinen, door een klein deel Europeanen verworven en naar Nederland overgebragt, een groot deel terugblijft, in zulke behoeftige omstandigheden verkeerende, dat het zelfs het schoolgeld, voor het lager onderwijs gevorderd, en op de meeste plaatsen niet meer dan ƒ 25 in het jaar bedragende, niet betalen kan. Reeds in 1852 bedroeg het getal gratis onderwijs genietende kinderen, alleen op Java, 1126; het overtrof met 292 dat, wier ouders in staat waren het schoolgeld voor het lager onderwijs te voldoen. Zulk een toestand der Europesche maatschappij zal men wel niet bloeijend of bevredigend kunnen noemen, in een land, waar voor ieders vlijt en nijverheid overvloedige verdiensten zouden te vinden zijn, indien het slechts geoorloofd ware te ondernemen wat ieders kennis en hand dáár vindt om te doen. Wat moeten die duizenden kinderen, wier getal jaarlijks vermeerdert, tot volwassenen opgegroeid, aanvangen, - om van die op de buitenbezittingen niet te gewagen, - indien er geene middelen en wegen worden opengesteld, waardoor die velen, wier behoeftige toestand nu reeds drukkende is, een onderhoud kunnen vinden? Ook voor hen schijnt eene kolonisatie wenschelijk en noodig, opdat zij, door het voorbeeld der arbeidzaamheid van westelijke Europeanen aangespoord, spoedig hunne vooroordeelen afleggen, en leeren inzien, dat de arbeid, in plaats van den mensch te verlagen, hem integendeel vereert en verheft, en hem levensgenietingen verschaft, die hun tot heden geheel onbekend zijn gebleven. Dat ras van Europesche afstammelingen kan en zal der kolonie al dadelijk, en nog meer na verloop van jaren, tot een krachtigen steun kunnen strekken, in het land, in de luchtstreek, waar zij geboren werden. Zij behoeven niet te akklimatiseren, en zullen dus van de hitte weinig of niet te lijden hebben. Maar, zal welligt menigeen zeggen, het zijn zwakke, krachtelooze wezens, zonder energie, die geene inspanning kunnen verduren, wier spieren slap en magteloos zijn. Het is zoo! maar waaraan is dat te wijten? Immers aan hunne schrale voeding in de eerste levensjaren, het gevolg van hun behoeftigen toestand. Wilt ge u overtuigen, wat van die zwakkelingen te maken is, ga dan naar de pupillen-school, vroeger te Kedong Kebo, thans te Gombong, en zie wat uit hen wordt, als zij daar, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 184]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bij eene betere voeding en dagelijksche oefening in den wapenhandel, de gymnastie, het zwemmen en allerlei ambachten, een paar jaren hebben doorgebragt, en gij zult met mij verbaasd staan over de krachtige ontwikkeling, de veerkracht en ronding der spieren, den blos der gezondheid op de kaken en de levendigheid in het glinsterend oog dier weleer zoo kwijnende knapen. Dan zult ge er niet meer aan twijfelen, of ze in staat zullen geraken houweel en spade te handteren, en zult dan welligt met mij vragen: wat zullen die allen moeten aanvangen, wanneer zij, na volbragten tienjarigen diensttijd, in de burgermaatschappij terugkeeren? Ook zij zullen in eene kolonie plaats kunnen vinden en er met voordeel werkzaam zijn, en in stede van der maatschappij tot last of gevaar te strekken, kunnen zij de nuttigste harer leden worden. Want zij hebben een zeer goed onderwijs genoten, dat dáár vruchten kan afwerpen, waarover men zich anders wel eens te beklagen zou kunnen hebben. Die pupillen-school is eene der nuttigste inrigtingen, welke wij in Indië bezitten; hoogen lof verdient de Regering, die haar daarstelde, en er die meestal ouderlooze of verlatene kinderen op hare kosten doet opvoeden. Maar niet allen kunnen daar plaats vinden, en misschien zou het ook niet geraden zijn er eene veel grootere uitbreiding aan te geven. De pupillen-school zal jaarlijks omstreeks 20 à 25 kweekelingen aan de burgermaatschappij teruggeven. Neem aan dat dezen ook op andere wijze hun brood zullen kunnen vinden; maar hoe zal zich voor het veel grooter gedeelte der overigen een voldoend en eerlijk bestaanmiddel opdoen? Voor dezen is het dus dubbel wenschelijk, dat zij in eene kolonie een' uitweg vinden, en dat daar op denzelfden voet eene school voor landbouw worde opgerigt, die zeker goede renten zal dragen. Dat de resultaten, die na 1840 voor de levenskans der Europeanen in onze Oostindische bezittingen zooveel gunstiger zijn geweest, ook mijne vroegere overtuiging daaromtrent gewijzigd hebben, zal wel niet gezegd behoeven te worden. Maar men zal tevens bespeurd hebben, dat ik, mij aan de zijde der voorstanders der kolonisatie scharende, toch onder de zeer gematigde en voorzigtige voorstanders wensch gerekend te worden. Ik blijf toch nog altijd van meening, dat de Europeaan in dat hem vreemde kli- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 185]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
maat ‘gelijk staat met onze van elders aangebragte broeikasplanten, die groote zorg en eene naauwlettende kweeking vereischen,’ en dat hij het geluk van daar een aantal jaren gezond te kunnen leven, oneindig meer aan zijn verstand dan aan zijne physiologische gesteldheid heeft te danken, - aan zijn verstand, hetwelk hem leert zich voor den nadeeligen invloed van het klimaat zooveel mogelijk te hoeden, of dien min schadelijk te maken. Van eene verstandige leiding der kolonisatie zal dus, mijns inziens, alles afhangen. Het zou eene onverantwoordelijke zorgeloosheid wezen, zich hieromtrent illusiën te maken. Wie meenen mogt, dat het genoeg zij, Europeanen, voorzien van de vereischte middelen, naar Indië over te brengen, en ze daar, behoudens inlichting en aanwijzing, aan eigen begrippen en krachten over te laten, zou zich gewis bedrogen vinden. De eerste kolonisten zullen aanvankelijk als kinderen geleid en teregtgewezen moeten worden; zij zullen zich daaraan als verstandige, gehoorzame kinderen moeten onderwerpen. Wie in de kolonie aankomende mogt meenen, zich uit hoofde van sterken ligchaamsbouw, krachtige gezondheid en eigen kennis, niet te moeten onderwerpen aan die leefregelen en voorzorgen, welke de ondervinding voorschrijft, zou het zich gewis te laat beklagen. Wij hebben vele van die sterke gestellen, die meenden alles te kunnen trotseren, die met de voorzigtige raadgevingen der ervaring den spot dreven, spoedig de slagtoffers zien worden van hunne dwaasheid. Hieromtrent dienen de kolonisten vooraf ingelicht, hierop dienen zij voorbereid te worden, dat zij in het vreemde klimaat eigen begrippen en zelfstandigheid tijdelijk zullen moeten afleggen en van veel in hunne leefwijze afstand doen, waaraan zij in het vaderland van der jeugd af gewoon waren. Reeds op de zeereis behooren zij aan regelen onderworpen te worden, en eene voeding zooveel mogelijk overeenkomstig met die, welke in Indië als doelmatig is erkend. Zij mogen die lange reis niet in werkelooze verveling doorbrengen, niet, volgens de gewone schaftlijst, dagelijks met de zware scheepskost, met uitsluiting van ligtere voedsels, gevoed worden. Sterke dranken dienen geheel geweerd, koffij en thee maar een paar malen in de week vergund te worden, opdat zij zich aan het gebruik van zuiver koud water, bij onzen landaard in den geringeren stand zoo on- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 186]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gewoon, leeren gewennen. Bij hunne aankomst in Indië dienen zij woningen, huisraad en al die geriefelijkheden te vinden, waaraan zij in de eerste weken behoefte zullen hebben en die hen gunstig voor de nieuwe levensbetrekking zullen kunnen stemmen, benevens het vee, den akker en de landbouwgereedschappen en verdere benoodigdheden, welke hun het uitzigt kunnen geven, dat hunne onderneming wel zal slagen, dat zij in hunne nieuwe betrekking aangenaam en zonder te groote zorg kunnen leven. Daardoor gerustgesteld en bemoedigd, zullen zij veel ligter het akklimatisatie-proces doorstaan, waarop niets zoo nadeelig werkt als eene gedrukte gemoedsstemming, aanvankelijke indrukken van teleurstelling, zorgen voor levensonderhoud en eene duistere toekomst. Daarom dient er niet alleen voor het stoffelijke, maar tevens voor het leven van den geest de meeste zorg gedragen te worden: aan godsdienstige en zedekundige leiding, aan opwekkende toespraak, gezellige bijeenkomsten, populaire voorlezingen, goede, algemeen bevattelijke boeken, uitspanningsmiddelen van allerlei aard en eene vaderlijke, welwillende, zachtmoedige, maar tevens ernstige en waardige leiding en teregtwijzing mag het niet ontbreken. Neemt men dit in acht en kiest men een als gezond erkend en vruchtbaar oord, tusschen 1000 en 4000 voet boven de zee gelegen, dat niet meer door zwaar bosch overdekt is, maar dat reeds een paar jaren te voren door inlanders is opgeruimd, en zorgt men vooral in het eerste jaar, dat er alleen in de koelere uren des daags in het veld gearbeid wordt, dan heb ik de beste verwachting, zelfs een vast vertrouwen, dat de beoogde kolonisatie gelukken zal; doch zonder al die voorzorgen, moet ik vreezen, dat men zich droevig teleurgesteld zal vinden. Men denke slechts aan de beklagenswaardige slagtoffers der Surinaamsche onderneming en de oorzaken harer mislukking! Maar, zal menigeen mij tegenwerpen, gij wilt dus geene natuurlijke ontwikkeling en vrijen loop der zaak, maar een kunstmatigen toestand, waarbij de kolonisten niet zullen leeren op eigen krachten te steunen en zich staande te houden: dat is immers socialismus! Het is zoo, maar ik verlang zulk een toestand ook slechts tijdelijk. Heeft men een paar jaren die zorgen voor de kolonisten gedragen, hen aan die leiding en dat toezigt op al hunne verrigtingen ondergeschikt gemaakt, en op die wijze een paar honderd fa- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 187]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
miliën gevestigd en langzamerhand tot een meer zelfstandig leven en bedrijf voorbereid, dan zal het vertrouwen onder hen gevestigd, de goede gang der zaak verzekerd zijn, en men zal hen allengs kunnen loslaten en op eigen krachten leeren steunen. Dan zal het geloof aan de mogelijkheid om het voorgestelde doel te bereiken, diepe en krachtige wortels schieten; en dat geloof, men weet het, kan bergen verzetten: men zal er alle moeijelijkheden meê te boven komen. Dan geve men hun de vrijheid, om naar eigene inzigten, behoudens de regten en belangen der Maatschappij en van anderen, te leven en te handelen. Want eene gepaste vrijheid en onafhankelijkheid is voor de ontwikkeling der kolonie eene levensvraag: wilde men op haar al die belemmerende bepalingen toepassen, waaraan de Europeanen thans in onze O.I. bezittingen allerwegen in handel en bedrijf onderworpen zijn, dan zou het, dunkt mij, verstandiger wezen, er in het geheel geen begin mede te maken. Heeft men de zaak volgens de boven ontwikkelde beginselen aangevat, en op die grondslagen een paar honderd familiën gevestigd, dan kan men bij de verdere uitbreiding der kolonie gerust een geheel ander standpunt innemen, en zich tot een algemeen toezigt bepalen. De van lieverlede nieuw aankomenden zullen nu al die deelneming, hulp, leiding en ondersteuning, welke zij behoeven, en waarvan de eerstelingen de weldadige strekking en de gunstige gevolgen hebben leeren kennen en waarderen, nu van zelve bij hunne voorgangers vinden. Veel zal mijns inziens afhangen van de meer of min goede en gelukkige keuze der mannen, die met de leiding der zaak bij den aanvang zullen belast worden. Zijn dat de zoodanigen, die zich niet alleen aan het hoofd stellen, om zich eene positie te verwerven of er fortuin door te maken, maar zulke echte philanthropen, waaraan het onder ons gelukkig nog niet ontbreekt, die er hun grootsten roem en zelfvoldoening in zullen stellen, om met opoffering en inspanning van alle krachten de onderneming te doen gelukken, - mannen, die met de praktische kennis van Indië eene warme gehechtheid aan dat schoone land, een warm hart voor zijn bloei en welvaart vereenigen, - dan mag men zich eene uitkomst voorspellen, die het Moederland en zijne Oost-indische bezittingen evenzeer tot voordeel zal gedijen. De geneesheer, wiens roeping het is, om met verzaking van eigen gemak, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 188]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
rust en genoegen, de lijdende menschheid te dienen, zal bij genoegzame kunde en vooral bij veeljarige in Indië opgedane ondervinding, in het algemeen gesproken, ook de meeste eigenschappen bezitten die hem tot die taak kunnen aanbevelen. Niet alleen voor eene doeltreffende keuze van het oord der eerste vestiging, maar ook om als mede-directeur de gezondheidsbelangen der kolonisten te behartigen, waarvan het welslagen der onderneming bovenal afhankelijk is, zal hij onschatbare diensten kunnen bewijzen. Onder de Indische practici zijn er velen, die, nog in de kracht des levens, doordrongen zijn van het vaste geloof, dat de kolonisatie van Europeanen zal gelukken, indien men het slechts goed aanlegt en voortzet, zonder zich al dadelijk of te spoedig gouden bergen te beloven, zonder zich door de moeijelijkheden, die er ongetwijfeld aan verbonden zijn, te laten afschrikken, of bij de eerste tegenspoeden, waarop men dient voorbereid te zijn, den moed te laten zakken. Hartelijk wensch ik, dat men de zaak op bedachtzame wijze beproeve; dat men mannen moge vinden, toegerust met de vereischte eigenschappen, om ze op de gewenschte wijze te leiden en ten uitvoer te leggen! Handel en nijverheid zullen er aanzienlijk bij winnen en een aantal werkzame behoeftigen een onbekrompen onderhoud en bestaan door vinden, en ons gezag in Indië zal er een magtigen steun bij winnen, zoowel tegen de inboorlingen als tegen de aanranding van vreemden.
Velp, December 1857. Dr. w. bosch. |
|