De Gids. Jaargang 22
(1858)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 119]
| |||||||||||
Bibliographisch album.
Dernières Chansons de P.J. de Béranger - 1834 à 1851 - avec une lettre et une préface de l'auteur. Paris, Perrotin, Éditeur, 1857.
| |||||||||||
I.Biographiën zijn zeldzaam, autobiographiën zeer zeldzaam in onze letterkunde, schoon de engelsche in hare essays van de eerste voortreffelijke voorbeelden oplevert; schoon de fransche in hare mémoires van de laatste tot verschrikkens toe overvloeit; - maar wat, in welke litteratuur ge wilt, het zeldzaamst van alles heeten mag, dat schijnt ons eene autobiographie, die alle biographiën, dezelfde stoffe behandelende, beschaamt. Het is eene weelde, die we aan Béranger hebben dank te weten. Dagbladen, vlugschriften, maandwerken hebben ons in den jongsten tijd belangrijke, talentvolle, allergeestigste vertoogen geleverd over het leven en de werken van dien dichter; doch als ware de gelukkige voorbestemd geweest zelf om zijne terp den schoonsten krans te vlechten, overtreft hij zijne lofredenaars; en vermaakt de man, bij wiens muze de vinnigheid voorzeker de vrolijkheid opwoog, ons ten aandenken het bescheidenst, het beminnelijkst boek, vol van talent en van tact. Zie hier hoe de zestigjarige het zeventien jaren geleden begon: ‘Wat ligt er den grooten dichters aan gelegen, dat de geschiedenis van hun leven der nakomelingschap worde overgeleverd? hun leven schuilt geheel in den duur hunner werken, en dikwijls winnen zij slechts bij de legenden, waarmeê de volken, wanneer stellige waarheden ontbreken, zoo gaarne de wieg als het graf hunner lievelingsdichters opluisteren. | |||||||||||
[pagina 120]
| |||||||||||
Een liedjeszanger, de meer of min getrouwe weêrgalm van zijnen tijd, mag zich met zulk een stralenkrans niet vleijen. Indien zijne liedjes hem, bij toeval, eenige jaren overleven, kan het volgend geslacht, om die goed te begrijpen, behoefte gevoelen aan mededeelingen, welke omstandigheden, welke individueele aandoeningen meer bijzonder hunnen auteur hebben bezield. Immers, deze was de meening van vele mijner vrienden, die er op aandrongen dat ik gedenkschriften zou nalaten, een wensch, lang door mij te keer gegaan, met het antwoord: “Wat droomt ge toch van de geschiedenis van een man die niets geweest is, in eene eeuw waarin zoo velen iets zijn geweest, of ten minste geloofd hebben iets te zijn?” Het mogt niet baten. “Uwe biographie,” hernam men altijd, “door u zelven geschreven, kan de beste toelichting worden voor uwe liedjes.” Mijne luiheid liet zich eindelijk gezeggen en ik bewaar in deze bladen menige persoonlijke herinnering. Ik moet echter mijnen lezers dadelijk verwittigen, dat mij, ofschoon tijdgenoot der grootste gebeurtenissen in eene halve eeuw, die zooveel heeft voortgebragt, de aanmatiging vreemd is, mijne verhalen en mijne opmerkingen uit te strekken tot buiten den kring, mij door mijne loopbaan als liedjeszanger aangewezen. Onophoudelijk en vóór alles vervuld van de belangen van mijn land, heb ik zonder twijfel menige vraag van algemeen bestuur onderzocht; staatkundige van aard, moge ik misschien bij meer of min belangrijke ondernemingen van raad hebben gediend, maar in deze schets moeten slechts feiten, die mij bijzonder betreffen, een plaatsje vinden; feiten van weinig waarde en dikwijls zeer alledaagsch. Wat den zweem van invloed betreft, dien mijne betrekkingen mij op de bedrijvende staatkunde hebben gegeven, ik laat het den geschiedschrijvers over er van te getuigen wat hun lust, indien er mogten gevonden worden van zins dien na te sporen in de jongste gebeurtenissen, waarvan Frankrijk het tooneel is geweest. Onder het lezen dezer herinneringen, zal men tot de overtuiging komen, dat ik, ten gevolge van mijn overpeinzenden aard, zelden eene andere rol dan die van toeschouwer vervulde. Wat was dus natuurlijker, dan dat ik, toen ik op vijftigjarigen leeftijd het gezag van nabij kon gadeslaan, mij met een kijkje in het voorbijgaan vergenoegde, zoo als ik mij, in mijne behoeftige jeugd, aan eene groene tafel met goud overdekt, vermaakte met de kansen van het spel op te merken, zonder hen, die de kaarten in handen hadden, te benijden. Er school noch versmading, noch wijsheid in dat gedrag; ik vierde slechts mijn aard bot. Niemand ergere er zich dan ook aan, dat de opmerkingen, die mijne mededeelingen zullen afwisselen, blijk dragen van dat leven laag bij den grond. Laat de | |||||||||||
[pagina 121]
| |||||||||||
groote dingen en de groote verhalen voor de groote mannen bewaard blijven! Deze is maar de geschiedenis van een liedjesmaker.’ Opmerkingen en aanmerkingen zijn zusters, beweert men; wie van beide hoort gij spreken in de volgende gedachte, door den aanhef hij ons gewekt? Zoozeer nieuweling is wel niemand in de letterkundige phraséologie, dat hij al die betuigingen van zedigheid voor goede munt aanneemt; maar toegegeven, dat er bij onzen biograaf dikwijls een beetje coquetterie uit den mouw kwam, wie heeft den moed er hem hard over te vallen? Als wij allen maar krom hout zijn, is die bogt nog de ergste niet. Het is een knobbel, het is waar, zoo wat tusschen ‘hoogmoed, die voor dwaasheid behoedt,’ en, ‘ijdelheid, die lachlust wekt,’ in, - doch populair te worden zonder weêrga, en de populariteit niet lief te krijgen, tot zwak wordens toe, van wien vergt gij het in hem? Van een legerhoofd, dat slechts tucht waardeert? Van een staatsman, die boven volksgunst staan moet? Helaas! neen, van een dier vernuften, wier prikkelbaarheid aan het grillige grenst, en die door een broeder van den gilde zoo geestig zijn geschetst als gegispt in de regels: Voor eens dichters oor
Gaat nimmer vleijerij te loor!
Coquetterie, het is iets leelijks, wat erger is, iets laakbaars tevens; maar het greintje, dat onze aanhaling tooit en tint, valt eer door de vingers te zien, dan zoo menige andere eigenaardigheid van heele, halve, en wie weet hoe klein gedeelte van geniën, welke wij bij den regten naam zouden noemen, als wij uit school mogten klappen. Leven wij niet in eenen tijd zoo ziek aan zelfvergoding, dat ook de alledaags-bedeelde zich op zijne begaafdheden te goed doet, en men de minste dorpsvermaardheid voor eene mijn aanziet, waardig te worden ontgonnen, al is zij inderdaad niets anders dan drooge, dorre hei? Hier volstaat een glimlach ten bewijze dat wij ons niet beet laten nemen, - dáár maakt ge u boos, - en wat baat het? Een dichter van verhevener stempel, dan dien waarmede wij ons bezig houden, heeft hem gelukkig geprezen, die zijn jok in zijne jonkheid draagt, - zoo ooit dit woord waar is gebleken, het deed dat bij Béranger; - ook bij hem leidde eene weêrspoedige jeugd tot degelijke ontwikkeling en vruchtbaren ernst. Dank zij het liedje: ‘de Kleerenmaker en de Fee,’ was het lang vóór de verschijning van deze biographie wereldkundig, dat hij den 19den Aug. 1780 te Parijs in de schamele woning van zijn grootvader werd geboren, dat hij beurtelings herbergsjongen, boekdrukkersleerling en commies van expeditie aan de keizerlijke Universiteit is geweest. Voor deze bladen echter bleef het bewaard, die vlugtige omtrekken schetswijze op te wer- | |||||||||||
[pagina 122]
| |||||||||||
ken, en ons te overtuigen, hoe zeer Pierre Jean de Béranger regt had te zingen: Waarom zoo vinnig mij verweten
Dat voor mijn naam een van blijft staan?
Ik zou van adel willen heeten!
Mijnheeren! maar hoe komt ge er aan?
Geen van de aeloude ridderhoven
Dat mijn blazoen u toonen kan.
Ik roep van harte: Frankrijk boven!
'k Ben burgerman, zeer burgerman!
Schoon eersteling van den echt zijner ouders, geeft het kind geene aanleiding tot eene bekoorlijke groep; vader en moeder waren reeds goedschiks gescheiden, toen hij het levenslicht zag! Boekhouder geworden van een kruidenier, in de straat Montorgeuil, na eerst klerk van een notaris in de provincie te zijn geweest, ‘had mijn vader,’ vertelt onze dichter, ‘bijna dertig jaren bereikt, toen hij Parijs slechts ter woon verkoos om er zaken te kunnen doen; een huwelijk scheen er hem geen kwaad begin van. Alle morgen tripte een levendig, aardig meisje van negentien jaar, dat er waarlijk goed uitzag, de deur van den kruidenier voorbij, om naar het modemagazijn te gaan, waar zij werkte. Mijn vader werd er op verliefd, en vroeg en verkreeg haar van den ouden kleeremaker Champy, die buiten haar nog zes kinderen had. Hij gaf haar geen anderen bruidschat, dan dat hij den jongen man kennissen bezorgde, waarvan deze partij had kunnen trekken; maar na zes maanden verkwistens scheidden de echtgenooten, hij om zich naar België te begeven, zij om weder bij hare ouders in te gaan.’ Er is Parijsche luchthartigheid in de opmerking, niet dat zij weêr modemaakster werd, maar dat zij naauwelijks de afwezigheid van een man beklaagde, ‘voor wien zij nooit groote genegenheid had gevoeld, schoon hij goedaardig was, beminnelijk, vrolijk en van een aangenaam uiterlijk.’ Intusschen, geen gelukkig gesternte lichtte over de wieg; de moeder had bij zijne geboorte haast het leven ingeboet, en wel mogt de man, wiens zelfwantrouwen hem later in de meeste dingen zwarigheid deed zien, van zich getuigen, dat niets ter wereld hem gemakkelijk was geweest, niet eens om er in te komen. Mogten er moeders onder onze lezeressen zijn, hoe zij het hoofd zullen schudden bij de verzekering, dat het kind, in de buurt van Auxerre bij eene minnemoêr gedaan, het er ‘wèl had, zeer wèl, zonder dat iemand der zijnen er zich een omzien over bekommerde, hoe het hem ging.’ Men wast op, ook bij gebrek aan melk in de allereerste maanden; - naar Bourgondische manier verving dikwijls een stukje broods in wijn gedoopt het vleeschnat, dat hem had moeten laven, - en Béranger erkent er niet minder dankbaar om, hoeveel | |||||||||||
[pagina 123]
| |||||||||||
teêrheid en zorg die vreemde vrouw voor hem had, wier kostgeld zoo ongeregeld werd gekweten. Zooveel over het kind; was het knaapje gelukkiger? Eerst zien wij hem, de bedorven lieveling dier grootouders, maar van jongs af door ondragelijke hoofdpijnen gekweld; een jongske, dat eerst laat school ging, zoo het school gaan heeten mogt, er in vijf jaren twintig malen te zijn geweest; een jongske, dat het liefst stil in een hoek des vertreks figuren zit te knippen of mandjes van kersenpitten te maken, door het gezin en zijne gasten bewonderd aangestaard. Hoe echt fransch zijn die oude luidjes: grootmoeder in de romans van Prévot en de werken van Voltaire verdiept, grootvader met luider stemme het werk van Raynal toelichtende, in die dagen populair bij het groote publiek, - die goede best vooral, die altijd Monsieur de Voltaire op de lippen had, en haar kleinkind toch op St. Sacramentsdag zoo trouw mede ter kerke nam! - Er komt verandering in den toestand, maar of het verbetering heeten mag? De moeder, die het ouderlijk huis had verlaten, om zich in de buurt van den Temple te vestigen, neemt van tijd tot tijd, als het kind haar eenige dagen komt bezoeken, ons jongske naar een der schouwburgen van de boulevards, naar een bal of op een uitstapje in de omstreken mede; ‘ik luisterde veel en sprak weinig,’ zegt onze autobiograaf; ‘ik leerde allerlei dingen, maar lezen leerde ik niet.’ Eindelijk keerde zijn vader, dien hij in die negen jaren maar eens of tweemalen, als hij soms te Parijs kwam, had gezien, voor goed in de hoofdstad terug, en in het begin van 1789 werd er besloten, dat het jongske in de voorstad St. Antoine op eene kostschool zou worden gedaan. En wat leerde hij er? Hoog op het dak van het huis geklommen, zag hij er hoe de Bastille werd ingenomen; ‘het was alles waarin ik er onderwezen werd,’ voegt hij er bij, ‘want het heugt mij niet, dat ik er eenige les in lezen of schrijven heb gekregen. En toch,’ laat hij er op volgen, ‘had ik reeds de Henriade met noten en varianten gelezen, en eene navolging van het Verlost Jeruzalem door Mirabaud, geschenken van een oom, die even als mijn grootvader kleermaker was, en er prijs op stelde, dat ik plezier in boeken zou krijgen. Hoe had ik leeren lezen? Ik heb het mij nooit kunnen verklaren.’ - Wederom wisselt het tooneel af; zal er ten leste eene liefderijke hand zijn, die in dat gemoed de zaden van alles wat goed en groot is strooit? Het leed niet lang, of de vader, die notaris te Durtal was geworden, gevoelde geen lust meer het weinige kostgeld voor zijn zoon te betalen, en zond ons jongske naar Péronne, de stad in wier omstreken de man in eene dorpsherberg geboren was, een onloochenbaar feit, dat hem echter volstrekt niet belette er aanspraak op te maken van adelijke afkomst te zijn. ‘Hoe hij die staande hield,’ lacht Béranger in zijn vuistje, ‘door dolle ge- | |||||||||||
[pagina 124]
| |||||||||||
slachtsoverleveringen, waaraan ik in mijn doopceel dat féodale woordje verpligt ben, waarmeê hij zich altijd tooide, en waarop mijne moeder, al was zij maar kleermakersdochter, even verzot was als hij. Tot zijne regtvaardiging moet ik zeggen, dat het de manie was van de hoofden onzer familie, eene zotheid, in Frankrijk volstrekt niet ongemeen. Immers heb ik een picardeesch burgerman gekend, die stijf en sterk staande hield aan het Bourbonsche Huis vermaagschapt te zijn. Dat was ten minste de moeite waardig zich illusie te maken.’ Maar het gaat ons als den auteur; we vergeten om eene bijzaak zijne reize naar Picardije, den togt naar Péronne, werwaarts zijn vader hem aan een zijner zusters zond, eene weduwe zonder kinderen, die hij niet eens van de komst van het jongske had verwittigd. Hoor hem zelven; wie moet niet wanhopen karakteristieker te vertellen dan hij? ‘Ik zie ons,’ zegt hij, ‘ik zie ons, want er was eene oude nicht bij mij, die me brengen zou, nog aankomen in de kleine herberg “de Koninklijke Degen,” die mijne tante in eene der voorsteden van Péronne hield, en die al haar vermogen uitmaakte. Ik kende haar niet, zij ontvangt mij aarzelende, zij leest den brief, waarin mijn vader mij aanbeval, en zegt tot de nicht: “Het is mij onmogelijk er mij meê te belasten!” Hoe me het oogenblik nog heugt! Mijn grootvader, die door eene beroerte getroffen was en met een ontoereikend inkomen zijne zaak had opgegeven, kon mij niet bij zich houden. Mijn vader wierp den last verre van zich en mijne moeder bekreunde zich geen zier over mij. Ik was maar negen en een half jaar oud, maar ik voelde mij door allen teruggestooten. Wat zou er van mij worden? Het zijn tooneelen van dien aard, welke het verstand vroeg doen rijpen dergenen, bij welke het ooit uitbotten zal,’ en wat Béranger er zelven niet bijvoegen kon, het harte met vereelting bedreigen, tenzij eene voortreffelijke inborst daarvoor bewaart! ‘Opwassende,’ gaat onze autobiograaf voort, ‘opwassende ben ik leelijk geworden, maar ik moet een mooi kind zijn geweest, en heb dikwijls tot mij zelven gezegd, dat ik er der Voorzienigheid niet dankbaar genoeg voor wezen kon. Geheel ons volgend leven kan den invloed ondervinden van het bezit of het gemis dier eerste schoonheid, welke slechts iets aanvalligs is, - een glimlach, die hulpe waarborgt, een oogopslag die inneemt. Het zij verre van mij, de goede daad mijner tante te willen verkleinen, maar nog zie ik haar mij met toegeknepen oogen gaslaan, daarop bewogen, verteederd, mij in hare armen drukken, en hoor ik haar schreijende zeggen: “Arme verlatene! ik zal u eene moeder zijn!” Nooit heeft iemand trouwer woord gehouden.’ Er wordt verloochening vereischt, om van de vijf jaren, welke ons jongske bij de goede vrouw doorbragt, slechts met weinige woorden | |||||||||||
[pagina 125]
| |||||||||||
te gewagen, al zou het verblijf te Péronne eene alleraardigste studie kunnen leveren. Als wij onze lezers mogten hebben uitgelokt, zelve kennis met het boek te maken, dan toeft hun eene verrassing in de brave tante. Velerlei vrouwenbeeldjes zijn er door onzen zanger geleverd, vrolijke, dartele, geestige bij de vleet, maar weinige zoo belangwekkend als die der picardeesche waardin, voor wie haar neef de dichter geen passender grafschrift wist te kiezen, dan wat zij zich zelve koos: ‘Zij was nooit moeder en liet toch kinderen na, die haar beschreijen.’ Het is onze taak, naar het ontluikend vernuft om te zien, de bloem in den knop ga te slaan; maar nog botte zij niet. De jaren in Péronne doorgebragt waren onschatbaar voor zijne zedelijke vorming; tot zijne dichterlijke ontwikkeling droegen zij weinig bij. Een oude schoolmeester leerde er hem regelmatiger schrijven en rekenen, dan hij het zich zelven had geleerd; hij had het der tante dank te weten, dat hij eindelijk begreep, waartoe de medeklinkers dienen, hij, die twee heldendichten schier van buiten kende en echter nog slechts met de oogen las; wiens stem nog geen twee lettergrepen wist zaam te vatten. ‘Verstandelijk,’ zegt hij, ‘ging hij tot zijn twaalfde jaar vlug vooruit; het gebeurde bijwijle, dat de meesteresse het gevoelen van haren kweekeling inwon.’ En hij kan zich niet weêrhouden er bij te voegen: ‘Zoo heb ik dan reeds bijna vijftig jaren lang anderen raad gegeven en schijnt het wel dat ik voorbestemd was tot dat dwaze beroep, waardoor even weinig hij die neemt als hij die geeft wordt gebaat.’ Indien het: hoor en wederhoor, zoowel bij karakterstudie als bij regtskwestie geldt, vergunne men ons hier eene opmerking in te lasschen, die meer van vernuft dan van vriendschap getuigt, maar daarom niet minder waar kan zijn. ‘Béranger,’ schrijft Sainte-Beuve, ‘heeft ergens gezegd: “een der middelen om van zich zelven te spreken, die men zelden verzuimt, is raad te plegen.” Zou men van de rol van raadgever, mits men er slag van hebbe, niet hetzelfde kunnen zeggen? onder voorwendsel zich met anderen bezig te houden, schuift men zich zelven zachtkens op den voorgrond, stelt men zich ten voorbeeld. Béranger kan dier verzoeking geen weêrstand bieden; hij geeft raad quand même.’ Het laatste woord verblijve onzen grijsaard; ontschuldigt het al niet, het vergoêlijkt toch. ‘En dat vroeg ontwikkeld verstand, vraagt men mij misschien, behoedde het u zelven dikwijls te struikelen? Helaas! neen; maar het deed mij van jongs af heugenis houden mijner minste gebreken, en daaraan ben ik het genoegen verpligt mij nog heden, zonder te groote beschaming, de lessen mijner onderwijzeresse te kunnen herinneren.’ Koorknaap, die het latijn radbraakte, - herbergsjongen, die te grootsch was om achter tafel te staan en te zwak om in den stal | |||||||||||
[pagina 126]
| |||||||||||
dienst te doen, - horlogemakersleerling, die een meester trof vol van zijne liefdeshistories, - spring in 't veld van een notaris, die vrederegter was geworden, - scholier eener inrigting voor gratis-onderwijs, gesticht door een man die met Rousseau dweepte en als Lycurgus burgers wilde vormen, al droeg hij het harte van Fenelon in den boezem om, - eindelijk twee jaren lang gezelle ter boekdrukkerij van Laisnez, gezelle, die in de spelkunst maar geen meester wilde worden; wij wippen dat alles over, om met onzen vijftienjarige in zeventienhonderd vijf en negentig naar Parijs terug te keeren. Doch wat wij niet mogen verzuimen, het is minder onzen lezers vergeving te vragen, dat wij om den wille van het jongske met geen enkel woord repten van de omwenteling, die in de dagen zijner jeugd de wereld schokte - louter de jaartallen spreken genoeg! - het is aan te stippen, dat onze autobiograaf even karakteristiek sober als karakteristiek sterk is in de mededeeling van indrukken uit dien veelzijdigen tijd. Als de vervolgzucht van het schrikbewind ook tot in Péronne doordringt, neemt zijne opvoedster de gelegenheid te baat hem eene les van staatkundige verdraagzaamheid te geven, welke hij nooit vergeten zal. Als des avonds, voor de deur der herberg gezeten, de nagalm van het geschut van Engelschen en Oostenrijkers, Valenciennes belegerende, ook der vrouw en den knaap, die beide belangstellend luisteren, ter oore komt, dan groeit zijn afgrijzen van die indringers dag aan dag. Als de republiek eene overwinning heeft behaald en de blijde mare den volke wordt medegedeeld, hoe hoort hij ademloos toe! Daar davert het kanon, Toulon is herwonnen, en bij ieder vreugdeschot klopt zijn hart zoo hevig, dat hij, op den wal van het stadje, verpligt is zich telkens een oogwenk in het gras neêr te zetten; - deed hij het niet, hij zou stikken. Er is schier geen sprake van wat de vrijheidsbegrippen voor ons, later geslacht, verhevenst hebben; maar van afkeer van vervolging, van weêrzin in den vreemde, van liefde voor den roem des te meer. Wel was die knaap vader van den man, en hoe treffend gelijkt de grijsaard op beide. Of verlangt gij grooter harmonie tusschen voorbeschouwing en nabetrachting, dan wij u in de volgende proeve aanbieden? Het zijn eenige regelen uit een der liedjes van de laatste verzameling, waaraan, hetzij in het voorbijgaan gezegd, meer dan de wijs ontbreekt om ze te zingen, - het is een woord des dichters tot zijne vrienden, op een zijner jongste geboortedagen; hij vertelt wat zijn goede engel hem bij zijne wieg voorspelde: Mijn schutsgeest blijft ellend verkonden:
Een schrikbre lange strijd breekt aan;
Een vrijheid, als een droom verzwonden,
In winterneevlen schuil gegaan;
| |||||||||||
[pagina 127]
| |||||||||||
Eene eeuw ontluikt die niets zal stichten;
De roem besterft zijn droef verval!
Ach, waarom moest de dag mij lichten?
Mijn vrienden! staakt uw feestgeschal!
Toulon - de roem - er treden in de geschiedenis gestalten, of wilt ge liever, geesten op, van welke de wereld de behoefte voorgevoelt, - welk een gelukkige greep zou Carlyle bij dit onderwerp hebben gewaagd. De ‘olijfkleurige, stilzwijgende student in de mathesis heeft de school van Brienne reeds lang achter den rug, - chef de brigade bij de artillerie geworden, heeft zijn rusteloos turen door den verrekijker in Fort l'Eguillette de kwetsbare plek van den vijand gevonden, - en de Engelschen mogen beproeven het overschot der fransche vloot in de lucht te doen vliegen, ongedeerd blijft het schip, dat hem naar Egypte brengen zal, hem, - aan wien de keuze zal staan tusschen het Oosten en het Westen, - hij Napoleon Bonaparte! We zijn echter eerst in 1795, en in plaats van verzen treffen wij cijfers aan: in stede van een dichter dreigt onze knaap - laat ons liever jongeling zeggen, het is anders al te dwaas - een financier te worden! ‘De weêrspoed der tijden,’ zoo verhaalt de zoon, ‘bragt mijn vader in allerlei bedrijf. Ieder weet, hoe moeijelijk het in die dagen was zaken te doen, en in welke verwarring, door de afwisselende gebeurtenissen, alles wat naar disconto en bank zweemde, werd gebragt. Mijn vader zag er een redmiddel uit zijn berooiden toestand, zag er eene bezigheid voor zijn rusteloozen geest in,’ en zij werden geldschieters op allerlei panden naar het schijnt. Trots alle crisis zet het handeldrijvend Europa onzer dagen groote oogen op, wanneer de rentestandaard in de Vereenigde Staten tot twee of drie per cent 's maands stijgt; maar bij de daling der assignaten moet het er in Frankrijk nog boozer hebben uitgezien; ‘ons huis nam, tot de hoogste der straks aangegeven interessen, geld op, en verdiende er nog aan. Kind, als ik schier was, vermaakte dat bedrijf mij in het eerst, misschien om het verstand, dat ik er tot verbazing mijns vaders in kon ontwikkelen;’ want alweder ongeschikt de aangenomen regelen te volgen, had Béranger zijn eigen weg gevonden, en rekende hij met wonderbaarlijke vlugheid uit het hoofd. ‘Echter duurde, als te voorzien was, het vermaak, dat ik er in schiep, slechts kort. Weldra wist ik er te veel van, dan dat de zaken, welke wij deden, mij niet tegen de borst zouden staan. Mijn vader, verbijsterd door den omvang dien ons bedrijf spoedig nam, was noch hebzuchtig, noch wantrouwend, en zijn gerievende goedheid maakte hem ten speelbal van den eerste den beste, die kon zuchten of vleijen. Ik trachtte hem dus te overtuigen, dat hij niet voor zijn beroep was geschikt. Ik zag er mij weldra niet minder om verpligt, zeven- | |||||||||||
[pagina 128]
| |||||||||||
tien jaren oud geworden, alleen de leiding dier zaken op mij te nemen.’ Arme dichter! arme zoon voorzeker! zijn vader wikkelde zich in eene koningsgezinde zamenzwering; het was de zoetste droom van dien man geweest ons jongske paadje van Lodewijk XVIII te zien; hij werd in hechtenis genomen. Luttel tijds te voren was Béranger's moeder gestorven; het kind vergoêlijkt haar gedrag jegens hem zooveel hij vermag. ‘Gedurende zijne gevangenschap gedwongen mijn vader te vervangen, zette ik bijna tweemaal honderd duizend franken om. Verrukt over mijne finantieele begaafdheden, voorspelde hij mij, dat ik de eerste bankier van geheel Frankrijk zou worden. Het vertroostte hem in zijne teleurstelling dat hij mij nooit paadje van Lodewijk XVIII zou zien.’ Béranger vermaakt zich in het schetsen eener politieke karikatuur, in het opvoeren van een Chevalier de la Carterie, die de Bourbons zijner dagen voor bastaarden hield, die geloofde dat het IJzeren Masker wettige afstammelingen had nagelaten; maar, ‘als menschen van zaken, blijven wij een oog houden op ‘ons huis.’ ‘Verbeelde men zich echter niet,’ zegt de bankier in den dop, ‘dat ik hier van eenige aanzienlijke betrekkingen, ons door ons bedrijf bezorgd, slechts hebbe opgehaald, om wat het verdrietigs en onaangenaams had te bemantelen. Wij kwamen slechts te zeer in aanraking met de mindere standen en met de ongelukkigen. De toestand der schatkist, de bijna waardeloosheid der papierenmunt, het geld, dat voor alle zaken weder eene dringende behoefte was geworden, waren zoo vele oorzaken, waardoor de Bank van Leening, - die instelling, welke, beter ingerigt, den behoeftigen nuttiger wezen zou - had opgehouden de toevlugt van den arme te wezen. Wat ander middel bleef den werkman over dan zich tot die geldschieters te wenden, welke het bestuur wel verpligt was te gedoogen, en die hun de onontbeerlijke munt duur genoeg verkochten? Al ware ik hardvochtig van aard geweest, ik zou meêwarig zijn geworden bij het zien van zoo velerlei ellende, als wij moesten doen aangroeijen, haar te hulp komende. Hoe gelukkig gevoel ik mij, mijnen vader - weder uit de gevangenis ontslagen - ten minste het regt te mogen doen, dat hij er mij volkomen vrij in liet, dien rampspoed te verzachten, en er mij zelven dikwijls het voorbeeld van gaf. Er zijn vele ongelukkigen onze woning uitgegaan, bij het geld, dat zij er kwamen halen, ook de schamele plunje meêdragende, waarvan zij zich tot pand wilden ontblooten! Mijne oude grootmoeder Champy, die mij in die dingen een handje hielp, zeî me soms: “Men neemt je beet!” Het is een woord, dat ik sedert nog dikwijls heb moeten hooren, welke ondervinding ik ook mogt hebben opgedaan; maar het heeft mij nooit de ooren voor de verzuchtingen van mijns gelijken doen sluiten. | |||||||||||
[pagina 129]
| |||||||||||
Onder het groot getal dier ongelukkigen...’ maar, lezer! sla zelf de aandoenlijke vertelling op, Moeder Jary getiteld; het is een meesterstukje, waarin eenvoud en gevoel om den voorrang dingen en welks weêrga in de fransche letterkunde te vinden is, ja, maar toch onder de zeldzaamheden behoort. Wat gij intusschen reeds vreesdet, bleef niet lang uit: ‘In 1798 ging ons huis fout, en het ongeluk, dat ik voorzien had, bragt mij een der hardste slagen toe, waaronder ik ooit gebukt heb gegaan. Opgevoed door mijn tante in de beginselen der striktste eerlijkheid, dreigde ik ziek te worden van wanhoop bij de gedachte aan eene ontknooping, die ik slechts in staat was geweest te vertragen, en waarvoor ik vreesde dat ik verantwoordelijk schijnen zou. Inderdaad, de geldschieters waren er aan gewoon geraakt mij voor niet weinig in aanslag te brengen bij het vertrouwen dat zij in het huis stelden, al had ik reeds voor langer dan een jaar opgehouden er werkzaam in te zijn. De meesten achtten zich geregtigd mij verwijten te doen, die ik volstrekt niet verdiende. Zoo mijn vader, verkwistend van aard, te veel verteerde, ik was geen zware last voor zijne kas geweest: ik woonde op eene vlieringkamer zonder stookplaats, waar sneeuw en regen dikwijls mijn zeelten rustbank deden druipen. Ook waren mijne uitspanningen niet duur; ik had voor kleeding geen zin, en het spel trok mij niet aan. “De voorspoed van uw vader zal van korten duur zijn,” was de wenk mijner tante geweest, en ik had mijne levenswijze naar dat woord ingerigt. Ofschoon leelijk en van een ziekelijk voorkomen, hadden de vrouwen mij geen geld gekost; zij alleen zouden in staat zijn geweest, mij dure dwaasheden te doen begaan.’ Ongelukkige achttienjarige! waarom zou het nog lang duren, eer gij van u zelven zoudt mogen zeggen: Verslagen om mij blikkend'
Arm, leelijk, ongesteld,
Schier in de menigt' stikkend
Die slechts den groote telt,
Was 't of mijn droeve klagte
Ten hoogen hemel ging
En God mijn leed verzachtte:
‘Zing, arme kleene! zing!’
(Wordt vervolgd.) | |||||||||||
[pagina 130]
| |||||||||||
Koloniën, Kolonialpolitik und Auswanderung. Von W. Roscher. 2te Verbesserte und stark vermehrte Auflage. Leipzig und Heidelberg, Winter'sche Verlagshandlung. 1856.Door volksverhuizing en volkplanting is het menschelijk geslacht over den aardbodem verspreid. De eerste heeft plotseling en in massa, de andere allengs en bij gedeelten plaats. De eerste laat zich vergelijken bij de magtige plutonische werkingen, die aan de oppervlakte onzer planeet eensklaps eene andere gedaante geven; de andere met de langzame, maar aanhoudende werking van het water, die ten slotte geen minderen invloed op de vorming der aardkorst oefent. Stelt men zich de bijzondere volken als zoo vele bijzondere organismen voor, dan is de volksverhuizing als eene verplaatsing van het gansche organisme te beschouwen; de volkplanting daarentegen te vergelijken met het ontstaan eener nieuwe plant door stekken of afzetsels, of, gelijk Roscher zich uitdrukt, met de vorming dier dieren, die niet anders zijn dan een lid, 't welk zich van het stamligchaam heeft afgezonderd, om voortaan een zelfstandig, maar aan dat van het stamligchaam gelijkvormig leven te leiden. Wanneer wij in onze dagen van koloniën spreken, dan denken wij daarbij in den regel alleen aan de volkplantingen, door de natiën van het hedendaagsch Europa in vreemde werelddeelen gesticht, en slechts weinigen zal daarbij de gansche rij van gelijksoortige gebeurtenissen, die van de vroegste eeuwen af den grootsten invloed op het lot der menschen geoefend hebben, met eenige volledigheid voor den geest staan. De verschillende gewesten der oude wereld zijn zeker in het groot meer door massale verhuizingen van zwervende en door andere zwervende volken voor zich uitgedreven stammen, dan door afzondering van bijzondere leden van eenigen stam bevolkt. Intusschen is dit in vele gevallen, en vooral waar wij tot de voorhistorische tijden opklimmen, niet wel te bepalen. Wie, b.v., zal ons zeggen, of wij de Arische stammen in Hindostan als koloniën der bevolking van het Hoogland van Iran, of als zelfstandige, maar dan toch met deze verwante volksstammen, die in hun geheel naar Indiën verhuisd zijn, te beschouwen hebben? Is het menschdom van één paar afgestamd - eene stelling die, hoe ook betwist, door vele physiologen nog niet is opgegeven, - dan zou men zelfs kunnen beweren, dat alle verspreiding der menschen in ruimeren zin volkplanting kan heeten, daar allen in den grond tot één en denzelfden stam zouden behooren. Maar dit daarlatende, blijft toch altijd het onderscheid voor de historische tijden vaststaan: de volken, die de eerste schemering van het licht der geschiedenis ons in staat stelt op den aardbodem te onderscheiden, zien wij deels zich in massa naar | |||||||||||
[pagina 131]
| |||||||||||
andere, vaak ver verwijderde streken verplaatsen, terwijl een ander deel, die alsdan reeds vaste woonplaatsen hebben ingenomen, zich als veelarmige polypen door kolonisatie in verschillende rigtingen uitstrekken, ofschoon de kern des volks op den bodem, waar hij eenmaal zijne wortels schoot, gevestigd blijft. Het zijn, gelijk van zelf spreekt, vooral de beschaafde volken die koloniseren; de verhuizing in massa is alleen eigen aan het nomadische tijdperk, dat op den laagsten trap der beschaving staat. Onder de koloniserende volken der oudheid nemen de Pheniciërs en Grieken de eerste plaatsen in. Coleridge maakt ergens de fijne opmerking, dat het verloop der geschiedenis eene treffende overeenkomst heeft met dat eener symphonie. In beide vergezelt, naar mate zij worden afgespeeld, een gevoel van herkenning meer en meer het genot der nieuwheid zelfs in de oorspronkelijkste passages: het tegenwoordige herroept niet enkel wat is voorbijgegaan, het hernieuwt het in anderen vorm, het is iets anders en toch hetzelfde. Zoo zien wij ook de verschijnselen van het koloniseren der nieuwere volken in de geschiedenis van de koloniserende volken der oudheid eenigermate als in een spiegel teruggekaatst; maar het is een spiegel die de proportiën verkleint, de kleuren wijzigt, de trekken hier en daar verdraait. De Middellandsche Zee is voor die oude volken de Oceaan, welks kusten en eilanden zij met hunne volkplantingen bezetten. Spanje is hunne Nieuwe wereld, waarheen vooral de glans der edele metalen de hebzucht te lokken weet. Afrika is hun tropisch gewest, waar onder de brandende zon van Cyrene het silphium door negerslaven gekweekt werd. Voor de zucht der nieuwere volken, om den handel der gekoloniseerde gewesten te monopoliseren, doet die Phenicische schipper niet onder, die, bemerkende dat hij door een Romeinsch schip gevolgd werd, het zijne met opzet op het strand liet loopen, opdat de gevreesde mededinger den gezochten weg niet vinden zou. Treffender overeenkomst dan tusschen de grondregelen der Karthaagsche koloniale politiek en der hedendaagsche Nederlandsche, kan men zich, bij het groot verschil van tijden en omstandigheden, naauw denken. ‘Die Karthager hielten ihre Koloniën in so strenger Abhängigkeit, dass sich keine von ihnen losgerissen hat. Fremden war jeder Besuch derselben untersagt, zum Theil bei Todesstrafe; aller Handel der Kolonien durfte nur über Karthago, und zwar unter Aufsicht und Garantie der Regierung, stattfinden.’ Het is eene groote verdienste van Roscher in het door ons aangekondigde werk, dat hij op die parallellen wijst, en ons in de verschijnselen der nieuwere kolonisatie en koloniale politiek eene gewijzigde herhaling van gelijksoortige verschijnselen in de oudheid en de middeleeuwen doet opmerken. Wij komen daardoor tot het besef, | |||||||||||
[pagina 132]
| |||||||||||
dat de kolonisatie hare eigene wetten volgt, en dat gelijkheid van toestand in het leven der volken gelijkheid van uitwerkselen te weeg brengt. Onze nieuwere tijd streeft er naar, de verschijnselen van het maatschappelijk en volksleven naar de methode der natuurkundige wetenschappen te behandelen. Of en in hoeverre dit volkomen en in alle opzigten geschieden kan, hangt af van de beslissing van den strijd tusschen determinisme en vrijheid, dien wij dezer dagen op theologisch gebied in ons Vaderland zagen hernieuwen. Is vrijheid, en daarmede willekeurig ingrijpen in den gang der historische ontwikkeling van de maatschappij denkbaar, dan kan hier aan geene strenge, altijd geldende wetten, in den zin der natuurkundige wetenschap gedacht worden. Nogtans kan, onzes inziens, in het belang der wetenschap niet beter gedaan worden, dan dat men zooveel mogelijk trachte na te gaan, in hoeverre ook in het leven der volken gelijkheid van gegevens tot gelijkheid van uitkomsten voert, al ware het slechts om daardoor den invloed der vrijheid te bepalen. En dat aandeel, ofschoon genoeg om ons verantwoordelijk te stellen voor onze daden, kan, wat zijne uitwerking betreft, zeker niet groot zijn. Geen historicus kan het betwijfelen, dat de menschelijke zamenleving in het groot een vasten en regelmatigen gang van ontwikkeling heeft, en zelfs de mystische godgeleerden der middeleeuwen waren daarvan zoozeer overtuigd, dat zij de goddelijke Voorzienigheid den Oppersten Harmonist noemden, omdat zij ook de vrije daden der menschen zoo leidt en bestuurt, dat zij de wet, die aan de geschiedenis is voorgeschreven, niet kunnen verstoren. Deze opmerkingen zullen, vlei ik mij, kunnen strekken om den lezer voor te bereiden op de, voor ons Nederlanders althans eenigzins ongewone wijze, waarop Roscher de gewigtige belangen van het volkplantingswezen beschouwt. Wij zijn gewoon die quaestiën van de praktische zijde aan te vatten, te vragen wat het oogenblik eischt, en ons daarbij dikwijls al zeer weinig om de lessen der geschiedenis te bekommeren; en menigeen zal in een boek als dit, wat daar over de volkplantingen van Griekenland en Rome, van Phenicië en Karthago, van de kruisvaarders in Palestina en van de Duitsche orde in Pruissen voorkomt, als misplaatste geleerdheid beschouwen, die ons weinig leeren kan aangaande de wijze om koloniën voor het moederland nuttig te maken en duurzaam daaraan te verbinden en aan de landverhuizing eene leiding te geven, waardoor het algemeen belang het best bevorderd wordt. Een Nederlander of Brit zou niet ligt op het denkbeeld zijn gekomen om zulk eene algemeene natuurleer der koloniën te ontwerpen, als door Roscher gedaan is: zoo iets mogt men alleen verwachten van den Duitscher, die, in het midden van ons werelddeel wonende en niet onmiddellijk betrokken in de groote belangen van het oogenblik, die de aandacht der landen van den omtrek | |||||||||||
[pagina 133]
| |||||||||||
gespannen houden, wat op dit gebied voorvalt met kalmen en omvattenden blik kan overzien, en aan ons en anderen, die tot handelen geroepen zijn, de lessen der ervaring van alle tijden en plaatsen als een spiegel kan voorhouden. Wij vertrouwen dat het niet noodig zal zijn, een schrijver over staathuishoudkunde van zooveel naam en gezag als Roscher, bij onze lezers in te leiden, en bepalen ons dus geheel tot het hier aangekondigde werk. Het verscheen aanvankelijk in 1847-48 onder den titel: ‘Untersuchungen über das Kolonialwesen,’ in het 6de en 7de Deel der nieuwe volgreeks van Rau's en Hanssen's ‘Archiv der politischen Oekonomie.’ De nieuwe zelfstandige uitgave is met een aantal nieuwe opmerkingen, statistieke opgaven uit de jongste jaren, en een geheel nieuw hoofdstuk over de duitsche landverhuizing vermeerderd, welk laatste in 1848 onder den titel: ‘Nationalökonomische Ansichten über die Deutsche Auswanderung’ in de ‘Deutsche Vierteljahrschrift’ afzonderlijk verschenen was. Het is hoofdzakelijk slechts van den kant der landverhuizing, dat de koloniale quaestiën voor Duitschland een praktisch belang hebben, en de voortreffelijke behandeling van dit onderwerp moet dus de waarde van Roscher's onderzoek voor zijne landgenooten in hooge mate vermeerderen. Het gansche werk van Roscher is in twee hoofdafdeelingen gesplitst, waarvan de eerste de Grondtrekken eener natuurleer der koloniën, de tweede de Hoofdstelsels der nieuwere koloniale politiek bespreekt. De eerste afdeeling bevat de volgende hoofdstukken: I. Hoofdsoorten der koloniën. II. Hoofdoorzaken der kolonisatie. III. Verhouding der regering tot de kolonisatie. IV. Materiële ontwikkeling der koloniën. V. Intellectuëel en moreel karakter van het leven in koloniën. VI. Landhuishoudkundig karakter van het leven in koloniën. VII. Koloniale omwentelingen. De tweede afdeeling bespreekt: I. De koloniale politiek der Spanjaarden, II. de koloniale politiek der Engelschen, III. het vrije koloniale stelsel, IV. de Duitsche landverhuizing, V. de politische handelmaatschappijen. Deze beknopte inhoudsopgave zal reeds eenig denkbeeld geven van den veelomvattenden inhoud van dit werk, welks schrijver een scherpen blik met eene uitgebreide belezenheid en eene groote klaarheid van voordragt met praegnante kortheid der uitdrukking vereenigt. Dat het werk van Roscher, bij alle voortreffelijkheid, ook zijne leemten en gebreken heeft, zou eene onnoozele opmerking zijn; dat die leemten nergens meer dan ten onzent moeten in het oog vallen, is eene opmerking die de Nederlandsche referent onmogelijk kan achterwege laten. Noch in de algemeene natuurleer, noch in de beschouwing der bijzondere stelsels, wordt van ons tegenwoordig koloniaal stelsel met een enkel woord gesproken. Alles wat den kolonialen handel en de kolonisatie in de dagen onzer republiek | |||||||||||
[pagina 134]
| |||||||||||
betreft, alles waaromtrent Saalfeld en de ‘Richesse de Hollande’ den schrijver konden voorlichten, wordt op zijne plaats behoorlijk vermeld, en de hollandsche Oost-Indische Compagnie neemt in het laatste hoofdstuk eene zeer ruime plaats in. Maar in alles wat sedert 1816 ten aanzien der nederlandsche koloniën in O.-Indië is voorgevallen, in alles waartoe, zoo hij niet op het kompas van partijdige engelsche berigten zeilen wilde, de raadpleging van nederlandsche geschriften ware noodig geweest, schijnt Roscher een volslagen vreemdeling te zijn. Hoe ware het anders mogelijk, dat hij geheel het stilzwijgen had bewaard over zoo eigenaardige inrigtingen als het Kultuurstelsel en de Handelmaatschappij, over de zoo bijzondere betrekking tot de koloniën van een Gouvernement, dat voor eigen rekening en door dwangarbeid koloniale producten op groote schaal doet planten, en het niet minder bijzonder monopolie van een handelsligchaam, alleen begunstigd met het uitsluitend regt om die producten naar het moederland te vervoeren en daar te gelde te maken. Die zoo geheel eigenaardige afwijkingen van alle koloniale stelsels als onbeduidend voorbij te gaan, is ongerijmd, zoowel uithoofde der verbazende voordeelen, die zij aan de schatkist hebben opgeleverd, als uithoofde der gewigtige vragen omtrent het ware belang der bevolking van Java, waartoe zij hebben aanleiding gegeven. Hoe gaarne zouden wij het oordeel van een man als Roscher over die eigenaardige inrigtingen en de hervorming waarop thans, in weêrwil der nog steeds stijgend gebleven voordeelen, van verschillende zijden wordt aangedrongen, vernomen hebben. Nog vleide ik mij, dat Roscher eene gelegenheid gevonden zou hebben, om ons tegenwoordig koloniaal stelsel in een der laatste hoofdstukken te bespreken, toen ik in eene noot aan het slot van het tweede hoofdstuk der tweede afdeeling de woorden las: ‘Das holländische Kolonialsystem, in seiner Blüthenzeit ganz und gar auf privilegirte Handelsgesellschaften begründet, hat allerdings sehr bedeutende Eigenthümlichkeiten, wovon tiefer unten.’ De lezing dier laatste hoofdstukken heeft mij echter geheel teleurgesteld. Roscher schijnt ons tegenwoordig koloniaalstelsel enkel als de voortzetting of liever wederopneming van de Oost-Indische Compagnie te beschouwen. Dit blijkt uit het eenige woord, dat hij zich over onze koloniale inrigtingen na den val der Compagnie laat ontvallen, namelijk in de noot op blz. 389. Hij bespreekt de strekking der voormalige op monopolie rustende maatschappijen, om door lage inkoops- en hooge verkoopsprijzen, bij betrekkelijk kleinen omzet van waren, groote winsten te behalen, en zegt dan: ‘die holländisch-ostindische Maatschappij, gestiftet 1823 unter Leitung und Garantie des Staates, beruht noch jetzt auf einer ähnlichen Tendenz.’ Schever oordeel is niet wel mogelijk, en meer fouten in zoo weinig woorden kan men moeijelijk begaan. Eene oostindische Maatschappij is in onze tegenwoordige | |||||||||||
[pagina 135]
| |||||||||||
staatshuishouding geheel onbekend, en de Nederlandsche Handelmaatschappij die de schrijver schijnt te bedoelen, werd niet in 1823 maar in 1824 gesticht. De bevordering van den handel in zijn geheelen omvang en niet uitsluitend van het verkeer met Oost-Indië werd aan dit ligchaam opgedragen, dat echter - wij erkennen het - lang zijn natuurlijken dood zou gestorven zijn, zoo het niet door het vervoer der Gouvernements-produkten was staande gehouden en énorme voordeelen behaald had. Met den inkoopsprijs der koloniale produkten heeft de Handelmaatschappij weinig te maken, daar, wat zij naar Europa vervoert, door gedwongen arbeid tegen vastgestelde prijzen aan het Gouvernement wordt geleverd, en of zij hooge verkoopsprijzen bedingen kan, hangt eenvoudig van den toestand der markt af; want artikelen, die zoo geheel in hare magt zijn, dat zij den prijs daarvan kan dwingen, gelijk vroeger de O.I. Compagnie werkelijk ten aanzien der specerijen vermogt, zou men zeker bezwaarlijk kunnen aanwijzen. Nog ééne plaats bevestigt mij in de overtuiging, dat onze tegenwoordige koloniale inrigtingen aan Roscher volstrekt onbekend zijn. ‘Man würde sehr uurecht thun,’ zegt hij op blz. 421, ‘wollte man den Zustand der englisch-ostindische Compagnielande met dem der holländischen zusammenstellen.’ Maar inderdaad, zoo doende, zou men meer ongerijmd nog dan onregtvaardig doen. Nog wordt Britsch-Indië door de engelsche Oost-Indische Compagnie bestuurd, hoewel het schijnt dat dit ligchaam thans zijnen val nabij is; de hollandsche Compagnie viel in het laatst der vorige eeuw, en niemand heeft er ooit aan gedacht haar weder op te rigten. En hoe kan men nu, van den tegenwoordigen tijd sprekende, eene gelijkstelling der Britsche en Hollandsche Compagnielanden ook maar denkbaar achten, als sedert lang geene hollandsche Compagnielanden meer bestaan? Klaarblijkelijk kan de schrijver slechts zoo spreken, omdat hij zich voorstelt dat alles bij ons bij het oude gebleven is, en, schoon hij het niet uitspreekt, het aangehaalde gezegde impliceert toch, dat al het kwaad, 't welk de Oost-Indische Compagnie der inlandsche bevolking heeft aangedaan, nog voortduurt. En zoo wordt dan ‘die wohlmeinende Absicht’ der anglo-indische Compagnie, op grond van inrigtingen die in vroeger tijd in Nederlandsch-Indië bestonden, maar lang gewijzigd of opgeheven zijn, ten koste van ons Nederlanders verheven. Ik mag het lijden, dat men zelfs tegenover het stelsel der pachten, het zoutmonopolie en de kultuur van het opiumvergift, ‘die wolhmeinende Absicht der angloindischen Regierung’ handhave. Ons zou het niet betamen de gebreken van het anglo-indische bestuur breed uit te meten, zoolang in ons eigen koloniaal bestuur nog zooveel te hervormen is: dat zou zijn den splinter in het oog des broeders zien, en den balk in eigen oog niet gewaar worden. Maar dien lof geloof ik toch, dat wij, hoevele | |||||||||||
[pagina 136]
| |||||||||||
misgrepen en verkeerdheden ook begaan zijn, ook voor de Nederlandsche regering mogen vragen, dat zij ‘was die wohlmeinende Absicht betrifft, von den besten eingeborenen Herrschern gewiss nicht übertroffen worden ist, und hoch über dem Durchschnitte der letzteren steht.’ Wanneer wij een geleerden vreemdeling, die anders al de schatten der oudere en nieuwere letterkunde heeft doorzocht, om zijn onderwerp volkomen meester te worden, alleen aangaande onze koloniale aangelegenheden zooveel onkunde zien verraden, dan worden wij genoopt ons af te vragen, of wij dan geheel van de beschaafde wereld zijn buitengesloten, en het vooroordeel onoverwinnelijk is, dat wij niets kunnen praesteren, 't welk op kennisneming aanspraak heeft. Zelfs op de algemeene natuurleer der koloniën, die in het eerste deel bevat is, oefent Roschers onbekendheid met onze koloniale aangelegenheden eenen nadeeligen invloed. Ofschoon hij - altijd engelsche berigten volgende - aan de nieuwere geschiedenis van Suriname meermalen voorbeelden ontleent, heb ik te vergeefs naar een enkel gezocht, waarbij hij het oog heeft op onze tegenwoordige verhouding tot Java en den Indischen Archipel. Wanneer hij op blz. 15 over de stichting van Singapore spreekt en daarbij eenige woorden van Raffles aanhaalt, verzuimt hij zelfs den uit vijandigen geest gesproten en met opzet beganen misslag van den gewezen luitenant-gouverneur van Java te verbeteren, als ware het werkelijk het oogmerk der Hollanders geweest, het oude monopolie der Compagnie in volle kracht te doen herleven. Verre is het van mij om de handelspolitiek van het herstelde nederlandsch gezag te verdedigen; maar indien wat strenge maatregelen genomen werden, om de concurrentie der Engelschen op de markten van den Archipel te beperken, zij bleven ver van eigenlijk monopolie verwijderd, en werden, ten deele althans, op dat oogenblik geregtvaardigd door den lethargischen toestand, waarin onder de fransche heerschappij de nederlandsche handel vervallen was, en waaruit hij zonder tijdelijke maatregelen van bijzondere bescherming nimmer had kunnen ontwaken. Roscher onderscheidt in de classificatie der koloniën, die in het eerste hoofdstuk van zijn eerste deel bevat is, de volgende hoofdsoorten: 1. Veroverings-koloniën, of dezulken, waarin de kolonisten hun voordeel niet zoozeer uit eigene productie als uit de politieke en militaire overheersching der inboorlingen trekken; 2. Handəlskoloniën, die óf onmiddellijk in zoodanige landen worden aangelegd, waar veel te koopen en te verkoopen is, maar om welke reden dan ook het gewone vrije verkeer niet kan plaats hebben, óf, als tusschen-station, om den handel met zeer vergelegen gewesten gemakkelijk te maken; 3. Akkerbouw-koloniën, die verhuizing op groote schaal met vrouw en kind, have en goed, en inburgering in het vreemde land vorderen, en daarom oorzaak zijn van het lang- | |||||||||||
[pagina 137]
| |||||||||||
zaam ontstaan van nieuwe volken, die zich veelal vroeger of later van den moederstaat afscheiden; 4. Plantaadje-koloniën, waarbij de kolonisten de voortbrenging van artikelen van weelde (de zoogenaamde koloniale waren) door middel óf van den vroonarbeid der inboorlingen óf van den arbeid van gekochte slaven beöogen. Bij elke der drie eerste hoofdsoorten wordt nog eene gewigtige bijsoort besproken, bij de eerste de militaire-kolonie, bij de tweede de visscherij-kolonie, bij de derde de veeteelt-kolonie; de door Heeren zelfs als eene hoofdsoort (in plaats der veroverings-kolonie) genoemde bergwerk-kolonie wordt door Roscher geheel verworpen, omdat de mijnarbeid te weinig zelfgenoegzaam is, om, gedurende langer tijd, het hoofddoel der kolonisten te wezen. Nogtans zou zich zeker, met het oog op de Chinesche nederzettingen op Banka en Borneo's Westkust, wel iets tot behoud der bergwerk-kolonic, althans als bijsoort, laten zeggen, en dat Roscher daar zoo luchtig overheen stapt, schijnt mij weder alleen uit zijne mindere bekendheid met den Indischen Archipel verklaarbaar. Ook voor de oude nederzettingen der Egyptenaars in het Sinaïetisch schiereiland, in de nabijheid van den berg Serbâl, schijnt het graven van koper de hoofdzaak geweest te zijn. Echter moet men het Roscher toegeven, dat eene kolonie slechts onder zeer bijzondere omstandigheden op den duur bergwerk-kolonie blijven kan, wanneer namelijk in de levensbehoeften der kolonisten door de inboorlingen des lands of door regelmatigen aanvoer van elders voorzien wordt. Doch het is hier de plaats niet om dit verder te ontwikkelen. Blijkt ons reeds uit dit voorbeeld, dat Roschers classificatie der koloniën in volledigheid nog wel iets te wenschen overlaat, 't zou, dunkt mij, niet moeijelijk zijn, dit ook door nog andere voorbeelden te bewijzen. Mij althans gelukt het niet, onder eene zijner vier hoofdklassen die gedwongen overplaatsing van het aanzienlijkst deel van overwonnen volken te brengen, die in de oude geschiedenis van Azië zoo gemeen was, en waarvan de overbrenging der Israëlieten naar Assyrië en Babylonië en die der Chutheërs naar het gebied van Samaria wel de meest bekende, maar geenszins de eenige voorbeelden zijn. Doch dat het natuurlijk systeem der koloniën, door den Schrijver in groote trekken ontworpen, nog voor eenige aanvulling vatbaar is, kan in eene zaak van zoo ingewikkelden aard geene verwondering baren. Over het geheel zal men, bij dieper onderzoek, aan de juistheid der indeeling meer en meer zijn bijval schenken, en erkennen, dat, waar de classificatie niet meer schijnt te voldoen, dit alleen daaraan te wijten is, dat de verschillende vormen van koloniën zich met elkander vermengen of in verloop van tijd in elkander overgaan. Zoo waren onze nederzettingen op Java oorspronkelijk handels-koloniën, maar hebben langzamerhand een zeer gemengd | |||||||||||
[pagina 138]
| |||||||||||
karakter aangenomen, daar het land, ofschoon voor een groot gedeelte zonder tusschenkomst van wapengeweld, politiek en militair door de kolonisten werd overheerd, en tevens de gedwongen arbeid der inboorlingen aan het kweeken van koloniale producten werd dienstbaar gemaakt. Wij vinden dus hier de attributen van handels-, veroverings- en plantaadje-kolonie met elkander op het naauwste verbonden, zoodat men onze nederzettingen op Java onder drie hoofdklassen tevens moet rangschikken. Maar er bestaat, en hierop wilde ik vooral komen, in Roschers verdere bespreking der plantaadje-koloniën eene leemte van nog al eenig gewigt, die ik weder alleen uit zijne onbekendheid met het nederlandsche koloniale stelsel verklaren kan. Zijne voorbeelden zijn schier uitsluitend aan West-Indië ontleend, en schoon hij van den vroonarbeid van inboorlingen in het voorbijgaan gewag maakt, schijnt hij in het algemeen de namen slaven-kolonie en plantaadje-kolonie als nagenoeg van gelijke beteekenis te beschouwen. Nu heeft het kultuurstelsel wel inderdaad op Java den stempel eener plantaadje-kolonie gedrukt, en het is daarvan misschien wel het grootste en glansrijkste voorbeeld, dat de geschiedenis der volkplantingen kent. Doch geen enkele slaaf werkt op Java op de akkers, en het bestaan dier kolonie logenstraft geheel Roschers woorden, op bl. 31. ‘Die bisherigen Pflanzungskoloniën haben fast gänzlich auf der Negersklaverei beruhet. Diese Grundlage wird jetzt Gottlob immer unhaltbarer, und ob eine neue an die Stelle treten kann, ist sehr zweifelhaft.’ Maar wat meer is, niet enkel door gedwongen arbeid worden koloniale waren op Java geteeld. Sedert lang bestaat er, nevens de gedwongen teelt voor het Gouvernement, de vrije teelt voor europesche planters, door vrijwillige overeenkomsten met de inboorlingen, die, Godlof! de strekking krijgt om zich meer en meer uit te breiden. Wat Roscher op de aangehaalde woorden volgen laat: ‘Das Bedürfniss freilich wird fortdauern; aber die Zeit ist vielleicht nicht mehr fern, wo es von freien Negern oder Indianern, nur unter Leitung weiszer Kaufleute und mit Hülfe weisser Kapitalisten, befriedigt wird,’ is een wensch, die in de Nederlandsche koloniën reeds ten deele is verwezenlijkt. Zet voor ‘Negers en Indianen,’ Javanen, en de voorspelling is een vaticinium post eventum geworden. Naarmate die gezegende verandering meer en meer wordt doorgezet, zal Java zijn tegenwoordig koloniaal karakter allengs gewijzigd zien, zonder daarom in onderscheidene wezenlijke punten de attributen eener plantaadjekolonie te verliezen. Het is dus reeds, en zal meer en meer worden, eene tusschensoort van plantaadje- en akkerbouw-kolonie, en zoo welligt eenmaal, bij het zegepralen der beginselen van vrije industrie, ook de landverhuizing op grootere schaal derwaarts wordt toegelaten, en de in het gebergte door europesche landbouwers aangelegde tarwe- | |||||||||||
[pagina 139]
| |||||||||||
velden de sawahs en koffijplantaadjes der lagere streken afwisselen, zal Java alleen al de verschillende phasen doorloopen hebben, die zich in het geheel in het volkplantingswezen voordoen. Over de vraag, in hoeverre landbouw-kolonien in de tropische landen mogelijk zijn, eene vraag, die, na langdurigen pennestrijd, in ons Vaderland tot een opzettelijk onderzoek van regeringswege heeft aanleiding gegeven, geeft Roscher slechts weinig licht. Dat de keerkringsgewesten zich niet in de eerste plaats daartoe aanbevelen, is duidelijk. De landbouw-kolonie vordert, zal zij slagen, verhuizing op eenigzins uitgebreide schaal. ‘Da für jede massenhafte Auswanderung ein langer Reiseweg zu den grössten Hindernissen gehört, da ferner die Producte des Ackerbaues insgemein schwer zu transportiren sind; so leuchtet es ein, weshalb diese Art von Kolonien am meisten bemüht sein muss, dem Mutterlande verhältnissmässig nahe zu bleiben.... Auch das Klima der Ackerbaukolonien darf von dem einheimischen nicht allzu verschieden sein: so ist die Hochebene von Mexico unter allen Theilen Amerikas Castilien am ähnlichsten, und eben darum der Hauptsitz der spanischen Macht, ein wahres Neuspanien, geworden.’ Treurige waarheden voor ons, die de Kaap, die Nieuw-Nederland, en daarmede de gunstigste gelegenheid, om onze nationaliteit in levende afdruksels te verspreiden, verloren hebben. Wie levendig beseft, welke oneindige waarde dat voor een volk heeft, zal wel geneigd zijn voor van Harens weemoedigen uitroep: Verzuimd Brazil, o rijke stranden,
Bedekt met diamant en goud!
de klagt over het verzuimd Nieuw-Nederland in de plaats te stellen, dat ons in vollen vrede op de onregtvaardigste wijs door Britsch wapengeweld werd ontrukt en bij den vrede van Breda werd opgeofferd met eene ligtvaardigheid, die duidelijk bewijst, hoe weinig men het gewigt er van besefte. Ware Nieuw-Nederland langer aan ons gebleven, al hadde het zich ook tegelijk met de britsche koloniën in Noord-Amerika van het moederland losgemaakt, de landverhuizers die wij thans naar Amerika zien vertrekken, zouden niet geheel voor Nederland verloren zijn: zij zouden een tweede Vaderland met nederlandsche taal en nederlandsche zeden vinden aan de overzijde van den Oceaan, en met Nederland voor beiden even weldadige betrekkingen onderhouden, gelijk dit, in weêrwil der britsche heerschappij, nog altijd eenigermate het geval is met de langer nederlandsch gebleven Kaap, en in toenemende mate het geval schijnt te worden met de vrije republieken, die nederlandsche afstammelingen, wien het britsche juk onverdragelijk was geworden, in Zuid-Afrika gesticht hebben. Niets is er - en te regt - dat Roscher in | |||||||||||
[pagina 140]
| |||||||||||
de duitsche landverhuizing zoozeer betreurt, als de ontduitsching waaraan de duitsche kolonist, bij de aanraking met het zooveel krachtiger voorwaarts strevend Anglo-Saxisch ras is blootgesteld. De nederlandsche nationaliteit moge langer en krachtiger weêrstand bieden, maar ook zij moet onfeilbaar bezwijken, waar zij zoo geheel als in Noord-Amerika, in Britsch-Guyana, in Ceylon en onze voormalige bezittingen in Hindostan overvleugeld wordt. Maar bij de geringe getalsterkte van ons volk, heeft de ontnederlandsching van zoovele verspreide elementen ons zeker nog oneindig meer kwaad gedaan. Doch wat baat het over het verlorene te klagen? trachten wij liever te doen wat onze hand nog vindt om te doen. Is het denkende en dichtende Duitschland bij de verdeeling der landen van Oost en West te laat gekomen, ons is nog een kostbaar deel overgebleven van hetgeen onze vaderen verworven hadden, en wat wij in latere jaren in de oostersche eilanden aan grondgebied hebben gewonnen, is meer dan alles te zamen, wat vreemd geweld ons heeft ontrukt. Ons koloniaal rijk was nimmer uitgebreider, compacter, beter verdedigbaar en voor het moederland voordeeliger, dan thans, ook niet in de dagen van den grootsten luister onzer republiek; want ook hier, gelijk in schier ieder ander opzigt, geldt de even juiste als bemoedigende opmerking van Macaulay, dat Holland wel relatief, in vergelijking met den snelleren voortgang van andere landen, is teruggebleven, maar in waarheid nog altijd is vooruitgegaan. Zorgen wij slechts dat door dralen en aarzelen de voordeelen niet verloren gaan, waarin wij ons nog mogen verblijden. Daartoe is het aanleggen van landbouw-koloniën in onze oostersche eilanden een eerste vereischte, en mogen de omstandigheden niet de gunstigste zijn, men bedenke hoe de betere vervoermiddelen de afstanden hebben verminderd, hoe Java zelf reeds dadelijk eene goede markt voor de van eigen consumtie overschietende landbouw-produkten aanbiedt, hoe de bezwaren van het klimaat minder wegen op de hooggelegen plateau's, die men bij voorkeur voor de kolonisatie zal moeten bezigen. Niet dat ik het oordeel der staatscommissie wil vooruitloopen over de uitvoerbaarheid van een plan, waarvan ik de bezwaren zelf reeds voorlang zoo levendig gevoeld en eldersGa naar voetnoot1 met zooveel nadruk uitgesproken heb, tot welks ondersteuning ik mij slechts noode en door de kracht van in mijn oog hoogst gewigtige argumenten heb doen overhalen. Maar mogt dat oordeel op goede gronden gunstig uitvallen, dan zij er in de uitvoering geene aarzeling, geene zwakheid; dan zij het ons ernst ons van ons eigen grondgebied in waarheid meester te maken en eene tweede nederlandsche natie, ‘another and yet the same,’ in de oostersche eilanden te planten, gelijk de Vereenigde Staten een tweede, een | |||||||||||
[pagina 141]
| |||||||||||
jengdiger Engeland zijn, en een derde in Australië opwast. Koesterde eens Willem III de grootsche gedachte, om, liever dan voor de fransche heerschappij te bukken, de gansche kern onzes volks naar den Indischen Archipel over te brengen, het nageslacht moge ze met liefde omvatten en met kracht ten uitvoer leggen voor zooverre, thans wel niet het behoud onzer nationaliteit, maar het behoud en de bloei onzer overzeesche bezittingen, die uitvoering nu nog wenschelijk maken. Maar men wachte zich bij deze quaestie voor het voet geven aan illusiën, als b.v. dat het pauperisme in Nederland door landbouw-koloniën in Indië grondig zou te genezen zijn. De uitkomst zou dien waan logenstraffen en de waan zelf het pauperisme voeden, zooals Roscher overtuigend getoond heeft. Men zoeke hier het zwaartepunt slechts waar het werkelijk te vinden is; anders zou het gansche gebouw welhaast waggelen en omstorten. Voor eene natie intusschen, die zulke plannen koestert, is een werk als dat van Roscher van onschatbare waarde; moge het door allen, die in koloniën en kolonisatie belang stellen, vlijtig beoefend worden, en van de lessen der ervaring, die het ons voorhoudt, geene enkele voor ons verloren gaan! P.J. VETH. | |||||||||||
Voorlezingen over de vier Evangeliën, ter beschouwing en onderlinge vergelijking van deze viervoudige getuigenis aangaande de verschijning van onzen Zaligmaker Jezus Christus, door Dr. T.K.M. von Baumhauer, Predikant te Zutphen. Te Zutphen, bij A.E.C. van Someren. 1857.Hoe best van zulk een boek eene billijke beoordeeling gegeven? Zeker zou het hoogst onbillijk zijn, als men bij die beoordeeling met de eischen der wetenschap optrad, en vorderde dat het de zaken, die er in behandeld worden, tot meer helderheid bragt of ze van een nieuw standpunt leerde beschouwen of nieuwe wegen opende, langs welke men uit den doolhof van meeningen en onderstellingen kan geraken, waarin wij bij de beschouwing en vergelijking, waarmeê de Heer Von Baumhauer zijne lezers bezig houdt, zoo ligt verdwalen. 't Is immers een populair boek; 't zijn voorlezingen, gehouden voor wel geoefende, maar daarom toch geen geleerde christenen; voorlezingen, die nu in druk aan nadenkende lezers der H. Schrift worden aangeboden. De auteur wil hun ‘de vruchten van dat deel der godgeleerde wetenschap, dat met den naam van Inleidingswetenschap bestempeld wordt, met betrekking tot onze euangeliën aanbieden.’ Wij hebben hier dus enkel resultaten van | |||||||||||
[pagina 142]
| |||||||||||
de nasporingen der wetenschap te wachten. En ziedaar het standpunt aangewezen, van 't welk dit boek moet beschouwd worden. Men zoeke er geen geleerd onderzoek in, maar de aanwijzing van datgene, wat wij als de vrucht van het geleerd onderzoek naar den aard, den oorsprong en de onderlinge betrekking van de vier euangeliën mogen beschouwen. Vinden we nu zulke resultaten van het wetenschappelijk onderzoek op dit gebied ons hier aangewezen? Wordt nu voor den belangstellenden bijbellezers verklaard, hoe het komt dat de euangeliën, vooral de drie eerste, meermalen op zoo verwonderlijke wijze met elkander overeenstemmen, maar dan ook weêr in het verhaal van hetzelfde feit zoo aanmerkelijk van elkander verschillen; dat Johannes zoo geheel andere woorden en daden van den Heer verhaalt dan de drie eerste Euangelisten, vermeldt wat bij de anderen niet gevonden wordt, en zooveel verzwijgt, wat bij de drie eerste gelezen wordt? Ik aarzel niet op die vragen een ontkennend antwoord te geven. Trouwens de auteur zelf erkent meermalen, dat hij dat een en ander - en het zijn toch de zaken waarop het hier vooral aankomt - niet verklaren kan. De wetenschap heeft hier nog geene stellige resultaten. Wat zij heeft uitgemaakt, is veelmeer van ontkennenden dan van stelligen aard. Ik spreek niet van de letterlijke Ingeving, met de harmonistische kunsten die daarbij hooren. Dat men daaraan niet meer gelooft, is de schuld niet van de ‘ongeloovige’ wetenschap, hoe veel zij ook op hare rekening hebbe: ook de ‘geloovige’ wetenschap wil er niet meer van weten. Maar dat de drie eerste, zoogenaamd synoptische euangeliën niet zijn bewerkingen of omwerkingen, door wie weet hoe veel handen, van een oorspronkelijk euangelie, dat niemand ooit gezien heeft, maar waarvan de uitvinding zoo groote inspanning heeft gekost, dat men ten laatste er niet meer aan twijfelde of het bestaan had; dat die zelfde euangeliën, hoezeer ze ook op elkander lijken, niet in zulke betrekking tot elkander staan dat het een de omwerking zou zijn van het ander, door hier wat weg te laten, daar wat bij te doen, elders wat te veranderen; dat het euangelie van Johannes niet geschreven is met het doel om de verhalen der overige Euangelisten aan te vullen, maar dat het van de drie eerste geheel onafhankelijk is en op zich zelf staat; - dat een en ander en nog meer, wat men van tijd tot tijd met betrekking tot het ontstaan van de euangeliën heeft voorgesteld en aangenomen, is door de wetenschap als onjuist en onwaar bewezen. Maar wat heeft zij nu daarvoor ons in plaats gegeven, dat wij als stellige uitkomst van haar onderzoek mogen beschouwen en aan de gemeente meêdeelen? Dr. Von Baumhaner heeft in zijne voorlezingen natuurlijk niet | |||||||||||
[pagina 143]
| |||||||||||
kunnen geven wat er niet is. De wetenschap is, met betrekking tot hetgeen ik daar opnoemde, nog altijd aan het zoeken. Men gist, men combineert onderscheidene feiten, men vormt hypothesen, men bestrijdt elkander, men wijst aan dat onzeker, onwaar, onhoudbaar is wat door dezen of dien, vaak met groote geleerdheid en scherpzinnigheid, is voorgesteld, en ten laatste blijft men, op de vraag naar het ontstaan en de onderlinge betrekking van de vier euange liën, in de ontkenning steken. Neem maar b.v. deze vraag: hoe laat zich de groote overeenstemming en verscheidenheid van de drie eerste euangeliën verklaren? Onze schrijver zegt daarvan met eene niet onaardige vergelijking: ‘het is met deze vraag gegaan als met een slot, waarop men, nadat de ware sleutel verloren is geraakt, reeds menigen anderen gepast heeft, zonder dat er nog een gevonden is die volkomen wel past.’ Och ja, men zoekt nog altijd dien sleutel, en als iemand den regten meent gevonden te hebben, straks komt een ander die hem bewijst dat hij het mis heeft, want dat niet alle raadselen er meê ontsloten worden. - Het is niet anders waar het de vraag geldt naar de betrekking van het euangelie van Johannes tot de drie synoptische euangeliën. Wat al raadselen, als wij ons de zaken voorstellen zoo als ze in de daad zijn! Waar hetzelfde door alle vier de Euangelisten wordt verhaald, wat al verscheidenheid; b.v. het uitdrijven van de koopers en verkoopers uit den tempel, dáár aan het einde van 's Heeren openlijk optreden, hier in 't begin. En de opwekking van Lazarus, dat verbazend wonderwerk, door Johannes alleen en zoo uitvoerig vermeld, door de drie overige met stilzwijgen voorbijgegaan, terwijl toch Lucas van de betrekking van Jezus tot het huisgezin te Bethanië heeft geweten! En daarentegen de verheerlijking van Jezus op den berg door Johannes niet vermeld; en dat paste zoo geheel in zijn verhaal, zouden wij zeggen. Ik noem maar enkele voorbeelden, maar er is veel meer van dien aard. Vragen wij hier naar het hoe? en waarom? - wij weten het niet. Waarlijk, de wetenschap heeft omtrent deze zaken met al haar onderzoek nog tot geen stellige resultaten geleid, en de schrijver van deze voorlezingen heeft meer beloofd dan hij geven kon, toen hij zijnen hoorders voorstelde, dat hij hun ‘de vruchten’ zou meêdeelen ‘van dat deel der godgeleerde wetenschap, dat met den naam van Inleidingswetenschap bestempeld wordt.’ Want waarop komt ten laatste neêr wat ons hier wordt aangeboden? Ik wil gaarne erkennen, dat de auteur op voortreffelijke wijze het eigenaardige van elk euangelie in 't licht heeft gesteld. In dit opzigt behelzen de voorlezingen veel wat lof verdient; en vooral over het euangelie van Johannes, dat het uitvoerigst is behandeld, vinden wij hier veel wat met oordeel is bijeengebragt. Maar in menig opzigt kunnen deze | |||||||||||
[pagina 144]
| |||||||||||
voorlezingen de strekking hebben om moeijelijkheden en zwarigheden te doen uitkomen, ten minste veel sterker te doen uitkomen dan ze zich vroeger ooit aan menig gemoedelijk bijbel-lezer hadden voorgedaan, terwijl de oplossing van die moeijelijkheden ontbreekt of gegeven wordt op eene wijze die den nadenkende zeker maar weinig kan bevredigen. Een paar voorbeelden: ze betreffen zaken van belang, die wij schier de hoofdzaken van het werk mogen noemen. De schrijver meent het er voor te moeten houden, dat de overeenstemming tusschen de drie eerste euangeliën daarin haren grond heeft, dat de schrijvers gebruik hebben gemaakt van dezelfde opteekeningen, die al zeer vroeg van de verhalen der Apostelen in de Jeruzalemsche gemeente zouden gemaakt zijn, maar dat zij daarbij de mondelinge verkondiging van de euangelische geschiedenis, die in diezelfde gemeente zekeren vasten vorm zal hebben aangenomen, in hunne geschriften hebben weêrgegeven. Zoo laat zich de overeenstemming van de onderscheidene Euangelisten verklaren, eene overeenstemming die soms letterlijk is, zoowel in het meêdeelen van de woorden van Jezus als in het voordragen van historische bijzonderheden. Zoo kan het tevens niet zoo heel vreemd voorkomen dat de een wat meer, de ander wat minder gaf; dat zij van tijd tot tijd in verschillende orde verhalen; ook dat zij de zaken op eenigzins verschillende wijze voorstellen. Immers dat hing daarvan af hoe zij het in de aanteekeningen, waarvan zij zich bedienden, verhaald vonden, of zij wat meer of wat minder van die aanteekeningen hadden, enz. Maar nu komt men aan de toepassing van deze voorstelling op de afzonderlijke euangeliën. Bij Lucas gaat het goed; hij schijnt zelfs in hetgeen hij in de vier eerste verzen van zijn euangelie geschreven heeft die voorstelling te begunstigen; ten minste als men die vier verzen niet al te naauwkeurig beziet. Bij Marcus gaat het al minder goed. Immers de gansche oude kerk wijst eenstemmig op de prediking van Petrus als de bron van dit euangelie. Ook Dr. Von Baumhauer neemt die eenparige getuigenis der oudheid aan, zoo zelfs dat naar zijne verzekering de indruk, dien de aanschouwing van Christus op Petrus had gemaakt, zich door de prediking van dezen Apostel in het hart van den Euangelist heeft geprent (bl. 152). Maar was dan Petrus, de getuige van het leven van Jezus, bij zijne prediking zoo afhankelijk van de overlevering, of had die overlevering zoo groot gezag verkregen, dat zelfs zulk een boezemvriend van Jezus, waar hij de woorden en daden van zijnen Meester verhaalde, dit in dien eenmaal vastgezetten vorm moest doen? Of kon Marcus, in weêrwil van den zeer diepen indruk, door de prediking van Petrus op hem gemaakt, niet anders dan in dien vorm zijn euangelie schrijven? Toch was hij, ook naar de meening van onzen auteur, zelfstandig genoeg om op zijne voorstelling van de verschijning des | |||||||||||
[pagina 145]
| |||||||||||
Heeren aan zijne eigene persoonlijkheid zeer merkbaren invloed toe te staan! Maar allervreemdst is de toepassing van de voorstelling onzes schrijvers aangaande den oorsprong der drie eerste euangeliën op dat van Matthcus. Ook dit is, volgens de derde voorlezing, even als dat van Lucas en dat van Marcus, uit de overlevering gevloeid, en volgens de vierde voorlezing is een Apostel, een leerling, een bestendig volger van Jezus, ten minste gedurende den langsten tijd van diens openbaar leven, de schrijver van dit euangelie; en dan wel een schrijver, die het heeft zamengesteld op geheel eigenaardige wijze, overeenkomstig met zijn bijzonder karakter, waarvoor zeer treffende bewijzen worden bijgebragt. Is het niet vreemd dat zulk een schrijver, als hij verhaalt wat hij zelf heeft bijgewoond, niet geheel, vrij en zelfstandig meêdeelt wat hij zelf heeft gezien en gehoord, maar gedeeltelijk uit schriftelijke berigten van anderen, gedeeltelijk uit de mondelinge overlevering zijn verhaal zamenstelt, zoo dat het niet op enkele maar op zeer vele plaatsen bijna letterlijk overeenstemt met de berigten van dezulken, die wat zij van de verschijning van den Heer meêdeelen van anderen moesten ontvangen? Wie in staat is om zelf te schrijven - en dat was, volgens onzen auteur, Mattheus allezins; hij kon het zelfs zoowel in 't Grieksch als in 't Arameesch - die ontleent het berigt van de dingen die hij zelf heeft beleefd en gezien en gehoord niet van elders, maar beschrijft ze naar eigen ondervinding en aanschouwing. Hoe kon dan het euangelie, geschreven door den Apostel Mattheus, uit de mondelinge overlevering of uit vroeger geschreven diëgesen zijn gevloeid? Of waren de Apostelen zoo ten eenenmale onder de heerschappij van die overlevering? Hoe dan Johannes? Of heeft die alleen er zich van kunnen losmaken? Of had zij voor hem, op zijn hoogen ouderdom, haar beheerschende kracht verloren? Maar waartoe meer gevraagd? Onze auteur heeft zeker op dit punt den nadenkenden onder zijne hoorders geen licht gegeven, en de lezers kunnen er ook niet wijzer door worden. Wilt gij een ander bewijs dat onze schrijver de zwarigheden, die bij de vergelijking van onze euangeliën zich voordoen, wel heeft doen uitkomen, maar in het oplossen van die zwarigheden zeer te kort schiet: ik ontleen het aan hetgeen hij omtrent de betrekking tusschen de drie eerste euangeliën en dat van Johannes in het midden brengt. Trouwens aan het slot van de laatste voorlezing verklaart hij zelf openhartig dat hij op vele vragen die hieromtrent geopperd worden, geen voldoend antwoord kan geven. Of het nu wel noodig was daarop den strijd tusschen de synoptici en Johannes, met betrekking tot den sterfdag des Heeren voor te stellen en ter beslechting er van de verklaring door Prof. Scholten gegeven meê te deelen, daaraan zou men kunnen twijfelen. Om deze geheele zaak | |||||||||||
[pagina 146]
| |||||||||||
wel te doen begrijpen en het belang er van voor den apostolischen oorsprong van het euangelie van Johannes te doen gevoelen, moet men in historische ontwikkelingen komen, die natuurlijk hier niet konden gegeven worden. Het gevolg moest zijn dat de zaak waarop het eigenlijk aankomt, weinig duidelijk wordt voorgesteld, en dus ook de hoorders of lezers de oplossing van de zwarigheid kwalijk kunnen vatten. Immers de quaestie wordt op blz. 404 met het Joodsch Christendom in verband gebragt, terwijl in het voorafgaande niet is aangewezen welk dat verband zij. Doch dit is het punt niet waarop ik eigenlijk het oog heb. Ik bedoel iets anders. De Heer Von Baumhauer heeft zeer teregt zich verklaard tegen het gevoelen dat het euangelie van Johannes zou geschreven zijn met het oogmerk om de weinig volledige verhalen van de drie overige Euangelisten aan te vullen, en heeft in zoo verre de zelfstandigheid van het vierde euangelie gehandhaafd, zoodat aan de verklaring van den Euangelist zelven, Joh. XX: 31, volkomen regt wedervaart. Maar is hiermede niet in tegenspraak wat blz. 394 en volg. geschreven staat van de bekendheid met de euangelische overlevering, die Johannes bij de Christenen in Klein-Azië onderstelde, eene overlevering, die, zooals uit de bijgebragte voorbeelden blijkt - de werkzaamheid van Jezus in Galilea, de gevangenneming van Johannes de Dooper, de verkiezing van de twaalf Apostelen, de instelling van het Avondmaal, de strijd in Gethsemané, het doodvonnis door den Joodschen Raad uitgesproken - den inhoud van de drie eerste euangeliën uitmaakt? Waarlijk, het kan niet anders of de nadenkende hoorder, en nog meer de lezer, moet hier vragen: hoe komt het dan dat Johannes wel dit, wat ook de overige Euangelisten meêdeelen, maar niet dat, wat indedaad hem voor zijn oogmerk zeer kon dienen, heeft opgeteekend? Doch waartoe meer? Gaarne doe ik hulde aan de goede bedoelingen van den Leeraar, die, zooals de Heer Von Baumhauer in deze voorlezingen heeft trachten te doen, de meer ontwikkelden onder zijne gemeente-leden tot kennis van de schriften des Bijbels zoekt op te leiden en hen in hun geloof aan de waarheid van den inhoud der euangeliën te versterken; - ook aan de blijken van bekendheid met de literatuur der Inleiding, die hij daarbij heeft gegeven. Maar toch meen ik dat hij beter had kunnen doen als hij de zaak, door hem behandeld, voor het publiek tot 'twelk hij sprak en voor 'twelk hij nu ook als schrijver optreedt, van een anderen kant had aangevat. Niet dat ik er aan twijfel of zijne voorlezingen met genoegen zijn gehoord en zijn boek ook met genoegen zal gelezen worden. Daar zijn er onder de leden onzer gemeenten die wel eens zoo het een en ander willen hooren van hetgeen er onder de geleerden omgaat. Maar het voldoen aan zulke nieuwsgierigheid van hen, die zoo wat naar | |||||||||||
[pagina 147]
| |||||||||||
een beetje theologische geleerdheid hunkeren, was niet het doel waarmeê deze voorlezingen werden opgesteld. 't Zou mij zelfs niet verwonderen als er onder onze zoogenaamde theologanten waren, die hoogelijk met het boek zijn ingenomen. Want groot is onder ons het aantal van hen die over zulke vragen als die naar het ontstaan van onze euangeliën meêpraten, ofschoon zij er bitter weinig van weten en zelfs geen begrip hebben van hetgeen er wordt vereischt om daarover met grond te kunnen oordeelen. En voor dezulken is dit een kostelijk boek, uitnemend geschikt om halve, d.i. geene geleerdheid te kweeken. En juist dit is het wat ik vooral tegen het boek heb; het is eene poging om iets te populariseren wat daarvoor nog niet vatbaar is. Om een of ander deel der wetenschap, welke ook, populair te kunnen voordragen, is noodig dat men den hoorders of lezers vaste stellige resultaten hebbe meê te deelen. En zoo is het niet met betrekking tot de Inleiding in de boeken des N. Verbonds en bepaald in de euangeliën. Hoe ook de Heer Von Baumhauer bij herhaling zijnen hoorders of lezers verzekere dat hij hen in geen geleerd onderzoek wil trekken; dat hij het zoo wil inrigten dat zij zelf met hem meê onderzoeken, gedurig wordt hij aan dien stelregel ongetrouw. En dat kon niet anders, omdat hij in zijn onderzoek zoo veel had meê te deelen wat òf tegen het heerschende gevoelen òf tegenover de voorstelling van anderen moest gehandhaafd worden. Zoo wordt in de derde voorlezing, trouwens zeer onvolledig, vermeld wat men sedert het laatst der vorige eeuw al zoo heeft beproefd om de betrekking tusschen de drie eerste euangeliën te verklaren, terwijl die onderscheidene proefnemingen meer of minder uitvoerig worden gekritiseerd. Zoo vinden wij in de vijfde voorlezing een historisch-kritisch onderzoek naar den persoon van den tweeden Evangelist; de Logia van Papias komen herhaaldelijk ter sprake, terwijl van den inhoud van dat werk, dat, op zeer enkele fragmenten na, geheel is verloren gegaan, eene ontvouwing wordt gegeven, die, ja, nu wel vrij algemeen als waar wordt aangenomen, maar dan toch in hooge mate problematiek is en zeker in strijd met den letterlijken zin van den titel des boeks. Over den stijl en de schrijfwijze van den Evangelist Johannes wordt zóó geschreven, dat het toch eigenlijk alleen door hem, die dat euangelie in de oorspronkelijke taal leest, kan verstaan worden. En wat er nu van het ontstaan en de betrekking van de euangeliën tot elkander wordt meêgedeeld: 't is half, gebrekkig, onvolledig. Wij zagen er reeds iets van bij het vermelden van 't geen ons van de twist over het Paasch-feest in betrekking tot het euangelie van Johannes wordt meêgedeeld. De zaak kan uit hetgeen de Heer Von Baumhauer er van geschreven heeft niet begrepen worden; en voor hetgeen de lezers niet kunnen begrijpen worden ze verwezen naar een wetenschappelijke verhandeling van Prof. Schol- | |||||||||||
[pagina 148]
| |||||||||||
ten! Wil men meer? Bij de vraag naar het ontstaan van de drie eerste euangeliën komen vooral die vele zoogenaamde apokryphe euangeliën in aanmerking. Schier elke partij in de oude christelijke kerk - en daar waren er vele - had haar eigen euangelie. Daar waren er onder, die al heel veel van onze drie eerste euangeliën hebben gehad, onder andere een, waarvan Hieronymus eerst na langdurig inzien begreep dat het toch niet hetzelfde was als ons euangelie van Mattheus. Nu kan men het vraagstuk van het ontstaan en de onderlinge verwantschap der drie eerste euangeliën niet grondig behandelen, zonder zeer naauwkeurig onderzoek van de overblijfselen dier euangeliën, ook van de euangelie-citaten bij de oudste schrijvers der christelijke kerk. Maar dat gaat niet in zulke voorlezingen als wij hier hebben! Welnu, een bewijs immers dat men zulke voorlezingen niet moet houden, ten minste niet voor een publiek dat niet in staat is om het onderzoek in zijn geheel te volgen. Maar wat dan? zoo zal men ligt vragen. Zal men dan al dergelijke vragen voor de niet-theologen verbergen? Of zal men tweeerlei inleiding in de euangeliën er op na houden; eene voor de geleerden, een andere voor de ongeleerden, in welke laatste men de zaak dan zoo voorstelt, alsof er nooit eenige twijfel was geopperd omtrent de zoogenaamde echtheid van onze euangelie-schriften. Als 't ook mogelijk was - en dat is het niet - ik zou de laatste zijn om er aan meê te doen. Maar wat ik wensch, om de rust van onze gemoedelijke, vrome gemeenteleden zoowel als in het belang der wetenschap, het is dat men aan geleerden geve wat voor geleerden past, en aan ongeleerden wat hun dienstig is. En wat nu de laatsten betreft, wilt gij met hen over de kritiek der euangeliegeschiedenis spreken: trek hen dan niet in het geleerd onderzoek, dat zij niet kunnen begrijpen; kom bij hen niet aan met de beoordeeling van de fragmenten, zoo min als van de heele stukken der oude kerkelijke literatuur, die zij niet verstaan. Maar voor 't overige, meld vrijelijk aan de belangstellende en verstandige leden der gemeente wat de geleerden van vroeger en later tijd, met groote moeite en inspanning, meestal ook met opregte waarheidsliefde, op dit gebied hebben onderzocht en nagespoord; doe het zelfs nog meer volledig dan de Heer Von Baumhauer het heeft gedaan, die b.v. maar zeer weinig zegt van de zoogenaamde Tubingers, en aan den anderen kant geen woord spreekt van de hypothesen van Ewald. Bestrijd bij hen vooral het vooroordeel, dat door een welbekende partij in de gemeente ijverig wordt gekweekt, alsof dat kritisch onderzoek alleen maar het werk was van ongeloof, van hoogmoed, van ongodisterij. Tracht hen er van te overtuigen dat men een heel vroom en gemoedelijk christen kan zijn, al meent men ook, op grond van zeer ernstig en onbevooroordeeld onderzoek, b.v. het daarvoor in moeten | |||||||||||
[pagina 149]
| |||||||||||
houden, dat het euangelie van Mattheus, zoo als wij het thans hebben, niet is het werk van den Apostel van dien naam, ja al meent men aan nog meer te moeten twijfelen. Maar doe tevens gevoelen dat niemand zoo oordeelen en zoo twijfelen mag dan alleen hij, die zelf den langen en moeijelijken weg van het onderzoek naar het ontstaan der euangeliën in al zijn uitgestrektheid heeft afgelegd, en dat niemand regt heeft om meê te praten over de vraagstukken die het ontstaan en den aard van de euangeliën betreffen, die niet opzettelijk zijne studie van de christelijke oudheid heeft gemaakt, en door eigen lectuur zeer naauwkeurig bekend is met al de werken van de oudste schrijvers der christelijke kerk. Met genoegen zie ik hoe de Heer Von Baumhauer met hoogen ernst opkomt tegen de doorgaans zeer oppervlakkige veroordeeling van den vaak hoogst moeijelijken arbeid van hen, die met betrekking tot de waardering van de schriften des Bijbels tot resultaten komen die in tegenspraak zijn met de heerschende voorstellingen en meeningen. Dat is het waaraan de gemeente behoefte heeft, dat zij leere naar waarheid te oordeelen over het geleerd onderzoek en niet te veroordeelen wat zij niet kent. Maar wat van nog meer belang is, en waartoe dergelijke voorlezingen als wij van Dr. Von Baumhauer ontvingen zulk eene treffelijke gelegenheid aanbieden: - waarom wordt het er bijna geheel in gemist! - het is dit dat men de gemeente leere erkennen dat het geloof in Christus, waardoor wij zalig worden, niet afhankelijk is van de echtheid of onechtheid van eenig geschrift des bijbels. Ziet, daarop moest men neêrkomen als men voor ongeleerden de zaken behandelt, die in dit boek worden voorgesteld. Is dat de toepassing van hetgeen over het ontstaan en den aard van de bijbelboeken wordt meêgedeeld, en is die toepassing zóó, dat elk hoorder er ja en amen op zegt, dan kan men vrijelijk meêdeelen alles wat in den tegenwoordigen tijd door het kritisch onderzoek onzeker en twijfelachtig is gemaakt. Het is een groot gebrek van het werk van den Heer Von Baumhauer, dat juist dit er in gemist wordt. Zoo als hij nu de zaken voorstelt blijft alles behouden; alleen het laatste stukje van het euangelie van Marcus en hoofdstuk XXI van Johannes valt weg; maar dat een en ander was al lang opgegeven. Maar Mattheus moet wel tweemaal zijn euangelie geschreven hebben, eens in 't Arameesch en eens in 't Grieksch, zal dat euangelie echt zijn, en Johannes was een grijsaard van tachtig jaren toen hij zijn euangelie te boek stelde. Zijn dat dan de resultaten van het onderzoek der Inleidingswetenschap? Is nu van het aannemen van dat een en ander het geloof afhankelijk aan de waarheid van hetgeen die beide euangeliën behelzen? Wat dan als eens bewezen wierd dat het louter hypothesen zijn, dat er voor het een zoo min als voor het ander eenige historische getuigenis bestaat; dat ons euangelie van Marcus met de pre- | |||||||||||
[pagina 150]
| |||||||||||
diking van Petrus in geenerlei verband staat!... Och, de gemeente heeft er waarlijk geen behoefte aan om in het kritisch onderzoek te worden getrokken; zij heeft behoefte aan degelijke apologetiek; en niet enkel noch bovenal aan die historische apologiën, die alleen de echtheid en waarheid der euangelie-berigten zoeken te handhaven, en voor een goed deel op hypothesen rusten of op subjectief gevoel zijn gebouwd; men denke b.v. aan hetgeen van. tijd tot tijd uit de verschillende euangeliën is afgeleid omtrent den persoon van de schrijvers. Ik heb nog wel iets op het hart tegen het schrijven van zulke half-geleerde boeken, als er ons hier weêr een wordt aangeboden; maar ik zwijg er maar van, wel overtuigd dat het toch niet baat, wat men er ook tegen zegge. Of de meêdeeling van hetgeen ik nog bepaald op het werk van den Heer Von Baumhauer heb aan te merken, ook wel veel zal baten: ik meen er aan te moeten twijfelen. 't Schijnt onder ons zoo ver gekomen, dat men onnaauwkeurigheid in stijl en uitdrukking en slordigheid in het gebruik van onze taal niet meer als gebreken acht. Zelfs van genootschappen, die er toe geroepen zijn om voor de zuiverheid van onze taal te waken, gaan stukken uit, die indedaad als kakographiën zouden kunnen dienen, en neemt men de vrijheid om aanmerking te maken op het invoeren van allerlei vreemde woorden of op stijlfouten, die gemaakt worden door hen, van wie men eischen mag dat zij het voorbeeld geven zouden van zuiveren schrijfstijl, dan heet dat kleingeestige vitterij of zelfs nog erger! In weêrwil daarvan veroorloof ik mij toch ook nu weêr de vrijheid om te verklaren dat, wat taal en stijl betreft, de voorlezingen van den Heer Von Baumhauer zeer veel te wenschen overlaten. Het geheele uiterlijk van het boek is alleronbehagelijkst: formaat, letter, papier, taal en stijl. Let ik op de onmatig lange volzinnen, die van tijd tot tijd voorkomen, dan weet ik niet waarover mij meer te verwonderen, over den langen adem van den spreker om ze uit te brengen, of over het geheugen van de hoorders om ze van het begin tot het einde vast te houden. En dan die onhollandsche, germaansche woorden en uitdrukkingen! Het volksgevoelen in Duitschland houdt onze taal zoo wat voor plat-duitsch. Welnu, als men voortgaat met onze taal om te springen zoo als ook hier weêr geschiedt, dan zal die meening spoedig waarheid zijn. Ik geef de verzekering dat ik niet heb gezocht; maar wat te zeggen van zulke woorden, die gedurig voorkomen, als voorliefde, opvallend, planmatig, onvernuftig, crkondigen, verhouding voor betrekking, voorts zich draaijen, steunen, active, reden, meerv. van rede (oratio), voldoenende rede voor voldoende reden, aanvoeren van woorden, elders het merk voeren, van hun standpunt uit, elders van af, tot op enz.; zamenstellingen als majesteit-vol, Christus-heerlijkheid, Messias-verwer- | |||||||||||
[pagina 151]
| |||||||||||
ping; altijd die dubbele comparativus meerdere voor meer, alles onzuiver Hoogduitsch; even als uitlatingen in den zin van omissiones. Wat is optreding voor een woord? Schrijft men ook te voet valling? Wat beteekent veronderstellen anders dan onderstellen? Waarom begraving en niet begrafenis of de infinitivus het begraven? Hoe kan men schrijven dat ‘een Apostel persoonlijk met Jezus was omgegaan’? Bij die vreemde, on-hollandsche, en daarenboven voor het grootste gedeelte zeer onjuiste woorden, voeg ik enkele proeven van onjuiste uitdrukkingen, die niet zoozeer de kennis van de taal als het gezond verstand ons moet leeren vermijden. Zoo lezen wij gedurig van iets op het oog hebben of houden, ook van wegen, die iets aan het licht hebben gebragt, maar het niet uit den weg hebben geruimd, van bronnen, waaruit somtijds iets wordt geput - heel goed! - maar nog meermalen worden de bronnen geraadpleegd - dat gaat moeijelijker - en niet zelden worden ze gevolgd - dat gaat in 't geheel niet. Altijd lazen wij van herinneren en herinnering aan iets, alsof 't zoo hoorde! Doch waartoe meer? Wanneer zal men eens ook onder ons, even als bij andere beschaafde natiën, erkennen dat streven naar zuiverheid van taal en stijl pligt is voor een schrijver? 24 December 1857. J. VAN GILSE. | |||||||||||
Dr. L.S.P. Meyboom, Predikant te Amsterdam, Drie Voorlezingen. Arnhem, bij D.A. Thieme.Voor eenigen tijd werden ook de niet-lezers van den ‘Tijdspiegel’ op drie vroeger gehouden Voorlezingen van bovengenoemden schrijver vergast, die, eerst daarin geplaatst, later door hem afzonderlijk werden in 't licht gegeven. Aan welk toeval, bijna onafhankelijk van den S., deze Voorlezingen het te danken hadden (of liever het publiek), dat al hun schoon en minder schoon niet enkel voor een meer beperkten kring van hoorders of van lezers van een Tijdschrift bewaard bleef, leert ons de S. in een kort H.d.L. (i.e. Lectori salutem), waarin hij ons tevens verhaalt, dat hij ‘iets meer bedoelde dan zijne hoorders een uur zonder verveling te helpen doorbrengen.’ Voorwaar een moeijelijk pogen naar een zelden te bereiken doel; want nog nooit was ik bij eene Voorlezing tegenwoordig, al duurde die maar half zoo lang, al was die nog zoo schoon wat voordragt, nog zoo rijk, zoo boeijend, wat gehalte en onderwerp betrof, of ik werd hier en daar een slaper gewaar, die, al verveelde hij zich dan ook op dàt oogenblik niet meer, toch voorzeker wel langs den weg der verveling aan die stranden van negatief lief en leed geland was. De twee eerste Voorlezingen: 1o Gezigts- en Verstandsbedrog en 2o over Mikroskopisch en Teleskopisch zien, behandelen onderwerpen, geheel op het gebied der Natuurwetenschap te huis behoorende, en | |||||||||||
[pagina 152]
| |||||||||||
laten het den lezer maar hier en daar even doorschemeren (b.v. blz. 50, waar S. als man van ondervinding kan zinspelen), welke de edele werkkring is, waarin zich de geleerde S. hoofdzakelijk beweegt. De derde: ‘Het verband tusschen Wetenschap en Kunst’ draagt echter veel meer het kenmerk van door een theoloog geschreven te zijn: op dat gebied zal Ref. het wel laten een lans met een man als Meyboom te breken, dat liefst aan meer geoefenden overlatende, zoo het hun lust; maar zij bedenken het: qui s'y frotte, s'y pique. 't Is nog zoo lang niet geleden, dat de wetenschap in 't algemeen, haar statige allongepruik ‘von Millionen Locken’ heeft afgelegd, haar ‘ellenhohe Socken,’ zoo als Mephisto zegt, heeft verlaagd, om zich aan het tegenwoordige geslacht in een tooi te openbaren, meer gewijzigd naar den geest der tijden, meer aannemelijk voor allen, meer bevattelijk, meer nutbrengend en zeker veel behagelijker voor den dankbaren tijdgenoot. Niet tevreden met eene dunne schaar van vereerders, was het alsof zij de mode van 't publiek wilde aannemen, om er zich te beter onder te mengen; het sans-culottisme sloeg ook tot haar over, en aanstonds werd elk harer onderdeelen populair behandeld; een nieuw voorbeeld daarvan leveren ons deze Voorlezingen. Men wane echter niet, dat de grondige kennis van eenig vak, en de populaire, zoo geheel antipoden zijn. Ik geloof dat iemand, wil hij waarlijk populair schrijven, zijn onderwerp zoo door en door meester moet zijn, dat hij het zelfs in de alledaagsche uitdrukkingen van den gewonen spreektrant weet voor te dragen, zonder daarom oppervlakkig te worden: weet hij zijne stoffe een niet alledaagsch rokje aan te passen, hij schrijve dan een geleerd betoog daarover, den geleerden brengt hij dan nut en genoegen tevens aan, maar hij late het populariseren aan meer bevoegden over: waagt hij er zich aan, hij klaagt zonder grond over teleurstelling, wanneer zijn werk door geleerd en ongeleerd als ongenietbare vrucht wordt ter zijde geschoven. Leerend staat reeds de ondervinding daar, hoe weinigen het gegeven is, waarlijk populair te schrijven. Ik herhaal het: een oppervlakkig, of een begrip hoegenaamd, van eenige zaak te missen, schaadt minder, dan 't bezit van een verkeerd begrip; getuigen dat heirleger van dilettanten, dat tegenwoordig als Titanen het gebouw der ware wetenschap bestormt; getuigen die dilettant-musici, dilettant-astronomen (die niet eens kunnen differeren en integreren), sinds verleden jaar dilettant-paedagogen, dilettant-theologen, enz., enz., zeker meestal door verkeerd begrepen populaire schriften uitgebroeid en tot hunne onrijpe rijpheid gebragt; getuigen al die larven der wetenschap, die zich nooit tot een volkomen ontwikkeld individu meer kunnen opwerken; 't ware hun beter dat er nooit populair geschreven ware; ‘het bederf van 't beste, wordt het slechtst van alles,’ zeî Plato. Zonder dat nu juist bovengenoemd boekske mij dit alles ingaf, | |||||||||||
[pagina 153]
| |||||||||||
vond ik toch hier en daar aanleiding om het geschrevene bij 't doorbladeren even neêr te stellen; men denke echter niet, dat ik daardoor vergat het schoone, dat ik bij die reis opmerkte, onbegroet voorbij te gaan. De S. vangt aan met voorbeelden te geven van ‘gezigtsbedrog’ en geeft ons op bladz. 8 en 9, na eene definitie van het zien, eene korte anatomische beschrijving van het oog, die duidelijk moge schijnen, maar zeker minder juist is, en daarom best door een der zake onkundig publiek kon gemist worden. De Lezer oordeele. ‘De oogappel is een bol, die van voren een doorschijnend vlies heeft en van binnen vochten, en een ligchaam, dat niet ongelijk is aan een geslepene glazen schijf, en krystallens heet.’ Daargelaten nog, dat ik bovendien, behalve een massa andere vliezen, ook nog in ieder oog een glasachtig ligchaam omdraag, en hoop dat een ieder, en ook de S., dat, zoo lang zij leven, mogen doen, zij hier opgemerkt, dat de leek door oogappel meestal de pupil verstaat, meer niet (zóó doet ook het ‘Nieuw, volledig Zakwoordenboek der Nederd. Taal,’ Nijmegen, bij Haspels, en schijnt ook S. het te doen, blz. 39). Hierover heenstappende, was de oogappel bij den mensch nooit een bol, maar altijd een onregelmatig ellipsoïd en zal dat wei altijd blijven: nooit was de lens een schijf (deze toch, ieder leek weet het, heeft overal gelijke hoogte of dikte), en daarom vergeleek men, sinds de oudste tijden, de krystallens steeds met de vrucht van Ervum Lens, die iedereen kent, en gaf haar daarnaar dan ook hare juiste benaming; ik druk hier vooral op, omdat op blz. 38 en 39 die zelfde schijf bij 't bespreken van het mikroskoop te pas komt; ook daar wordt de mikroskooplens een glasschijf genoemd, en S. zet de volgende physische onmogelijkheid ter neder: ‘Het buigingsmiddel der lichtstralen bezitten wij in kunstmatig vervaardigde glazen schijven, enz.’ In mijn werktuig, en ik hoop in dat van ieder mikroskopist, zitten gelukkig andere dingen als glasschijfjes, en ik geloof dat het beter is niets van de zamenstelling daarvan te weten, dan iets wat onjuist is. Arme Ross! arme Amici! arme Oberhaeuser! arme Nachet! ieder glassnijder is uw concurrent geworden! Op blz. 11 lees ik: ‘Onze gezigtszenuw kan, behalve het gevoelen van pijn, slechts ééne gewaarwording naar de bewustheid overbrengen, namelijk die van licht.’ Ziedaar een onjuiste voorstelling. De gezigtszenuw toch is een geheel specifieke zenuw, die op iederen prikkel slechts door licht- (en kleur- Ref.) gewaarwording reageert. Voor waarneming van gevoel en pijn is zij totaal ongeschikt; daar zorgt de driedubbele zenuw genoeg voor. De waarnemingen van Magendie en Dieffenbach hebben dat alles overtuigend bewezen. Behalve licht- en kleurgewaarwording, wordt ook de totale afwezendheid van elken prikkel als duisternis waargenomen, zeker het eenige geval, | |||||||||||
[pagina 154]
| |||||||||||
waar zelfs de rust van een zenuw nog met een zeker gevoel verbonden is. Dit diende vermeld te worden, omdat men die tegenwerping hier zou kunnen maken. Op blz. 12 gaat de S. tot eene uiteenzetting van ‘gezigts- en verstandsbedrog’ over, welke beide bedriegerijen hij voor eene zesvoudige indeeling geschikt oordeelt, maar bij welke ontleding, als voor oneindig grooter uitbreiding vatbaar, wij hem liefst niet zullen volgen (b.v. No. 7, wij meenen vaak alles - b.v. eene geheele wetenschap - te overzien, wanneer wij slechts een klein gedeelte daarvan zien, enz., enz.). Op blz. 13 worden Fata morgana en Mirage dooreenverward, even als op blz. 12, bij die ongelukkige indeeling, de begrippen van delusie, illusie en kallucinatie erbarmelijk worden dooreengemengd en als synonima gebruikt. Illusie toch is eene verkeerde opvatting van werkelijk bestaande zinsobjecten. Hallucinatie is 't product der waarneming van voorwerpen, die geen realiteit bezitten (een beroemd voorbeeld levert Dr. Nicolaï in zijn eigen ziekte-biographie. Ik zeg beroemd, omdat Goethe er aanleiding uit nam, om zijn toestand te schetsen, waar hij hem in den ‘Faust’ als Proktophantasmist voorstelde). Delusie is 't product van een verkeerde conceptie of bevatting en ontspringt uit de ziekelijke functie van de verhevener organen van den geest. Toetst men nu hieraan èn S's indeeling, èn al wat daarop gebaseerd is, dan zal men mij toestemmen, dat eenig psychologisch werk nog wel eens met vrucht door hem kon worden nageslagen, b.v.J.H. Blount, ‘The Asylum Journ.’, II, 18 July 1856. Op blz. 14 krijgt een jeugdige dronkaard ‘drinkers delirium, of den St. Vitusdans.’ Sinds wanneer deze twee hemelsbreed verschillende ziektevormen als gelijksoortig in oorsprong of verschijning worden aangezien, dat verklare liefst de S. Dat Chorea echter meer jonge meisjes en kinderen treft dan dronkaards, en nooit hetzelfde was als het door iederen arts zoo gevreesde Delirium Potatorum, weet elk medicus. Overigens raad ik voorzigtigheid aan bij het beoordeelen van S's. voorbeelden. Zóó, o.a. blz. 13, waarschuwt hij den mikroskopist tegen de storende ‘mouches volantes’, die hij beschouwt als niet buiten ons te bestaan; maar, met betrekking tot de gezigtszenuw bestaan zij toch wel degelijk daarbuiten, en zien wij een werkelijk bestaand iets. Zóó, blz. 18, noemt hij, als een voorbeeld, dat wij meer meenen te zien dan er werkelijk buiten ons bestaat, de bekende proeve met de ronde (zag S. ooit een vierkante?) schijf, met de 7 zamenstellende lichtkleuren beschilderd, die bij snelle in het ronddraaijing als volkomen wit schijnt. Maar de schijf is of alsdàn ook wel degelijk wit, of het daglicht is het ook niet, of wel, ieder | |||||||||||
[pagina 155]
| |||||||||||
mensch meent meer (beter minder, want 7 wordt 1) te zien, dan er werkelijk buiten hem bestaat. Gaan wij over tot de 2de Voorlezing, over Mikroskopisch en Teleskopisch zien. S. stelt zich een 5tal vragen ter beantwoording voor, die 't goed zal zijn hier even weêr te geven.
Uit deze vragen blijkt, dat een geestig en begaafd schrijver in de beantwoording daarvan stof genoeg vindt, om zijn vernuft te laten spelen, zoo als men zegt; en dat S. daar dan ook ruimschoots, om niet te zeggen te ruim, gebruik van heeft gemaakt, kan Ref. verzekeren. Bij 1o. behoort die gebrekkige beschrijving van het mikroskoop te huis (volgens S. een zamenstel van glasschrijfjes), waarvan boven reeds sprake was, en van het teleskoop, welke beide woorden S. voortdurend Masc. Gen. maakt, ofschoon het Grieksche woord, uit welke taal wij het overnamen, al hadden de Atheners het dan ook niet in den mond, Neutr. Gen. is. (Niet van σκοπιά, maar van het barbaarsche σκοπιὼν.) 2o. vangt woordelijk met de volgende onwaarheid aan: ‘De mikroskoop maakt den waterdroppel tot een rijke werelt, en levert u eenen ontzaggelijken rijkdom op van enkele bijzonderheden’ (blz. 40). Ieder leek zou haast gaan vreezen een glas water te drinken, zoo lang hij geen liefhebber is van levend voedsel, en zich inbeelden een Moloch of een ‘Ogre’ te zijn. Vreest niet, Hydrophilen; alleen in zeer verontreinigd water, en dan niet eens standvastig, zult gij niet vergeefs naar die ‘werelt’ gezocht hebben; maar lang zal uw zoeken duren, eer ge bloedbollen (blz. 41) vinden zult: ik vrees zelfs van nooit, ware het niet, dat Schrijver ze scheen gezien te hebben; misschien zijgt gij even gelukkig, maar wacht u voor vergissing. ‘De teleskoop maakt het onmetelijk groote klein,’ zegt S. (blz. 41). Onjuist, want ieder teleskoop, hetzij dan van een Cassegrain, een Gregory, een Galilaei, een Newton, begoot verwijderde voorwerpen op grooteren maatstaf aan ons te toonen, hetgeen S. toch ook even te voren (blz. 39, v.o.) leert, en wat trouwens ieder leek, die ooit door een verrekijker keek, zeer goed weet. Maar van nu af aan betreedt S. een zoo verheven gebied, als hij den mensch in zijn zamenstel en zielshoedanigheden mikroskopisch en teleskopisch gaat beschouwen, dat hij daardoor een schaar van tochoorders, oningewijd in het | |||||||||||
[pagina 156]
| |||||||||||
ware schoon der natuurkennis, voor een poos zal boeijen, maar den meer daarmede vertrouwden slechts als den ontwerper zal voorkomen van hier en daar vrij aardig uitgewerkte spitsvondigheden, nog al doorzaaid met geleerd schijnende klanken en voorbeelden (blz. 41 v.b.), die eigenlijk slechts een ‘vos plaudite’ schijnen te beoogen, doch waarbij de nuchtere natuurkenner aan het makaronisch versje denkt: ‘Non omnes kokki, longos qui dragere messos.’
Dient al dat apparaat van geleerdheid slechts om te toonen, dat men met natuuronderzoek vertrouwd is, Quam male tum mites defendit pampinus uvas!
In 4o. (blz. 48 en 49) krijgen de medici-materialisten een ‘coup de patte,’ die den strafsten materialist toch eigenlijk niet treffen kan, want nooit zal hij de wederkeerige werking van de ziel of den geest op het ligchaam ontkennen, al houdt hij èn ziel èn geest dan ook voor heel wat anders dan de psycholoog dat doet; en de materialisten zouden slechter medici wezen, dan velen hunner dat zijn, als zij ‘de genezing enkel van stoffelijke, in 't ligchaam opgenomene middelen verwachtten.’ Verder zegt S., dat ‘al wat de mikroskopist beschouwt, buiten den invloed des levens is gesteld’ (‘men ziet.... niet het werkende leven zelf,’ blz. 50 en 51. Welk mikroskopist, zou ik vragen, verlustigde zich nooit in 't aanschouwen van 't bedrijvig leven der legers van vibrionen en monaden?), en in de vroeger gegeven aanhaling van blz. 40 lezen wij van een ‘rijke werelt’, die wij dan toch onder het objectiefglas waarnemen. Zoo zijn wij dan tot 5o genaderd, eene slotsom, die zich natuurlijk verwachten liet, en S. eindigt deze 2e Voorlezing met eene - konden wij de praemissen toegeven - overschoone toepassing op zijn onderwerp van Harting's arbeid, Kaiser's werk en von Humboldt's meesterstuk, waarop ik echter moet aanmerken, dat, stond de inhoud daarvan hem nog helder voor den geest, met name de plaatsen, waar de Aristotelische Genius van 't Noorden de kosmographiën en geographiën der Ouden bespreekt, S. zeker de volgende woorden ongeschreven zou hebben gelaten: ‘Hoe de teleskopische natuurbeschouwer zich menigmalen misleiden laat.... leeren ons de kosmographiën en geographiën der ouden, waaraan alle waarheid moet ontzegd worden’ (blz. 54); Strabo, Plinius, Seneca, kunnen het tegendeel bewijzen, gelijk v. Humboldt telkens aantoont. Maar vraagt ge, of al die ‘Marktschreierei’ met mikroskopisch en teleskopisch zien, niet den schijn geeft van een vlag, die eene geleerde tint aan de geheele lading, op welke wijze dan ook, moet meêdeelen, of van een doek, dat voor een kermistent meestal dient, om aan te | |||||||||||
[pagina 157]
| |||||||||||
toonen wat binnen niet te vinden is; vraagt ge, of er niet veel op effect-maken gerekend is, zelfs reeds in den titel, en of de beschouwing in 't oog van den natuurkenner en den leek er iets bij zon verloren hebben, wanneer, in plaats van 't mikroskoop, eenvoudig een ‘bijziende,’ in plaats van het teleskoop, een ‘vèrziende’ gesteld werd (de eerste toch ziet meer ‘en détail,’ de laatste meer ‘en gros’); vraagt ge, of er dan niet veel als belemmerende ballast over boord kon geschoven worden, en of alles dan niet oneindig gemakkelijker door een elk gevat zou worden, - dán geloof ik, dat iedereen daarop aanstonds toestemmend zou antwoorden, en met den Dichter kon de schrijver uitroepen: ‘Vitavi denique culpam!’ het ‘non laudem merui(t)’ zou geen bescheiden lezer in de gedachte komen. Of meent men, dat dán de beschouwing, b.v. van blz. 52, waar van een ‘teleskopisch beeldhouwer’ (sic!) gewaagd wordt, die ‘vergat mikroskopist te wezen,’ niet oneindig beter van stapel zou geloopen zijn, wanneer van een vèrziend beeldhouwer sprake was, die vergat, dat hij tevens bijziende moest zijn? Men houde mij deze aanmerkingen ten goede; zoo ergens, dan is eene strikt logische en met de waarheid overeenkomstige aaneenschakeling van denkbeelden, bij al wat de natuurwetenschappen betreft, volstrekt noodzakelijk. Nu staan wij voor de 3de Voorlezing, die ik niet aarzel de best gelukte te noemen. Rijk aan schoonheid, kwam mij de doormonstering, of beter de photographie van de reeks der kunsten voor, door 't verhevene en waarlijk oratorische, dat in S's schilderingen doorstraalt, en toont hij dáár, helder en klaar, dat hij zich op geen ander gebied dan het zijne behoeft te wagen, om boven 't ‘leve vulgus’ uit te schitteren. Daarom te meer voelen wij ons in onze vlugt weêr treurig ter neêrgezet, wanneer wij onverwacht stuiten op een volzin als de volgende, waarin S. ons een duidelijk bewijs wil geven uit den geheelen bouw des menschen, ‘dat kunst en wetenschap bij hem gelijktijdig moeten bestaan: Ontspringen niet ter zelfder plaatse in 's menschen ligchaam de stammen der witte en der graauwe zenuwen, als een gepaarde toestel voor het ontvangen van indrukken van buiten, en het te weeg brengen van indrukken naar buiten’ (blz. 78), of als, blz. 84, de mechanicus, die eene galvanische batterij wil daarstellen, eerst naar de studie van ‘hersenen ruggemergsbouw met zijne geleiddraden, de zenuwen’ wordt verwezen. Ja, toen ik eindelijk den laatsten volzin (beter holzin) las: ‘De volle wetenschap tot één versmolten met de volle kunst, dàt zal de volheid des menschen zijn,’ toen ging het mij, als weleer Mephisto's adept: Mir wird von alle dem so dumm,
Als ging' mir ein Mühlrad im Kopf herum.
| |||||||||||
[pagina 158]
| |||||||||||
Die volle menschen deden mij denken aan wat wij medici ‘infarctus’ noemen; ditmaal redde S. mij daarvan door zijne Voorlezing te besluiten. Nog een paar opmerkingen. De S. bevlijtigt zich ten zeerste, om den graad van bloedverwantschap tusschen wetenschap en kunst te ontcijferen; namelijk ‘of zij moeder en dochter zijn, of als zusters naast elkander mogen optreden’ (blz. 64). Op blz. 65 zegt hij ons, dat hij ten vorige jare nog verder gegaan is: tot en met de 3de generatie in regte lijn wordt ons de familie der wetenschap voorgesteld. ‘Zij is de dochter van 's menschen redelijken aanleg’ (deze laatste is dus moeder, de wetenschap, kind) en ‘hare’ (der wetenschap) ‘vrucht is: bevrediging des verstands, waarheid, licht.’ Ziedaar dan 3 telgen van de wetenschap, kleinkinderen dus ‘van 's menschen redelijken aanleg.’ Verder, blz. 70: ‘Eene dochter der beeldhouwkunst is de schilderkunst, met hare vertakkingen, teekenkunst en graveerkunst. ‘Wilt ge par force’ eene ‘commerage,’ dan dienen de rollen omgekeerd te worden. 'k Heb teekeningen van de beroemdste beeldhouwers en graveurs gezien, prototypen zou ik ze haast noemen, waarnaar zij later hunne meesterstukken modelleerden. Maar, - genoeg hierover, zoolang dat kunstmatig zoeken naar bloedverwantschap een weinig nut brengend zoeken is. 't Is wonderbaar, dat zoo vele theologen en poëten zoo gaarne physiologen willen schijnen, ofschoon zij meestal zeer ouderwetsche physiologen zijn, d.i. minstens een paar eeuwen ten achteren. Met wellust volgt de theoloog nog heden ten dage 't Homerische voetspoor, die alle zielsuitingen naar het ϕρὴν verplaatst. Op eens ‘stolt hem 't bloed in de aderen’ of 't ‘vloeit rugwaart’ - zonder organisch hartgebrek. Zijn haren worden hem soms erectile organen, en ‘rijzen hem te bergen.’ Fijne gevoelszenuwen gaan hem naar ‘merg en beenderen.’ De pezen zijn bij hem zenuwen, enz., enz. Hoe gelukkig eene uitzondering onze S. op dat alles maakt, weet iedereen, die met zijne voorliefde voor de Natuurwetenschappen maar eenigzins bekend is, en daarom verwondert het te meer, als hij ons (b.v. blz. 76) genoeg voorbeelden levert, dat er nog wat van den ouden zuurdeesem bij hem gist, als hij, gelijk de koninklijke Psalmzanger dat voor duizenden van jaren deed, alles in 't hart zoekt. Naar aanleiding van S's woorden zij mij nog eene algemeene beschouwing toegestaan. Bezien we 't boekske mikroskopisch, d.i. stijl- en drukfouten onder 't objectief plaatsende, dan valt zeker hier en daar wel wat aan te merken; b.v. blz. 25, waar een ‘erwtje’ wordt voorgesteld als een ‘donker licht’ te geven (contradictio in terminis?). Schemerlicht, hel licht, enz., nam ik wel waar, maar nooit donker licht, en S., geloof ik, ook niet; voorts blz. 49 en 51, waar over ‘massalen zamen- | |||||||||||
[pagina 159]
| |||||||||||
hang’ en ‘massale bewegingen’ gesproken wordt; - voorzeker vrij oorspronkelijke, maar toch nog al vreemdklinkende uitdrukkingen. Eindelijk blz. 9, waar ‘gezigtzenuw’ voor het gebruikelijke ‘gezigtszenuw’ voorkomt, ofschoon S. telkens over ‘gezigtsbedrog’, enz. spreekt; waarom dáár dan een Genitiv.? - Maar - Ubi plura nitent - non ego paucis
Offendar maculis quas aut incuria fudit,
Aut humana parum cavit natura. -
Plaatsen wij 't werk voor onzen telescoop, dan zien wij dat papier en druk den uitgever eer aandoen. Vragen wij nu ten slotte, of het werkje niet beter ‘membranis intus positis’ bewaard gebleven ware, dan moeten wij onvoorwaardelijk daarop ‘ja!’ antwoorden. 'k Herhaal het, den onkundigen is 't beter, geen begrip van eenige zaak te hebben, dan een verkeerd. Wil men hem wat leeren, men geve hem dan liever aanstonds eene juiste voorstelling daarvan. Het kost gelijke moeite op een onbebouwden akker tarwe of distelen te zaaijen. - Wanneer een redenaar met eene Voorlezing, slechts voor een bepaalde schaar van toehoorders bestemd, daarmeê voor een grootere regtbank optreedt, dan loopt hij gevaar dat hij met dezelfde lettervrucht die dáár belangwekkend moge voorgekomen zijn, hier, wanneer hij van het krachtige hulpmiddel verstoken is om zijn woorden ingang te doen vinden, ik bedoel eene sierlijke voordragt, deerlijk schipbreuk lijdt, vooral wanneer hij onderwerpen behandelde, die der zake geheel onkundigen allerbelangwekkendst mogen schijnen, maar waarin hij anderen, meer gewoon zich op dat gebied te bewegen, geheel als dilettant zal voorkomen; deze kunnen en zullen het boekske hier en daar aardig vinden, maar toch zeker schier overal aan praalvertooning denken, of aan 't woord van den ouden Schilder:
Sutor, ne ultra crepidam!
A....., Sept. 1857. Dr. T...... | |||||||||||
Tabitha. Armoede en Weldadigheid, door Mevrouw Elise van Calcar, geb. Schiolling. Amsterdam, W.H. Kirberger. 1856.Een jonge dame vroeg ons onlangs naar ons oordeel over dit boek. Zij was eene Hollandsche, en dus, volgens Mevrouw van Calcar, dom en onwetend; immers dat was hare uitspraak in haar Evangeline over onze fatsoenlijke Hollandsche Eva's. Toch zal zij zelve het lezen van haar eigen boek, bepaald voor dames geschreven, niet als een bewijs | |||||||||||
[pagina 160]
| |||||||||||
van onkunde noemen. Hollandsche heeren vertellen gewoonlijk gracieuse nonsens, heeft zij verder beweerd. Was het nu nonsens, dat ik een antwoord in druk beloofde? Ja, wel degelijk was 't dat. Mijne dame moge door hare lectuur een démenti aan Mevr. v. C.geven: ik bewees door mijn antwoord de juistheid van haar vonnis over de heeren geveld. Ik beloofde, alleen om niet onbeleefd te zijn, wat ik na de lezing van het boek onmogelijk vervullen kon. Mijn vriend v. L. B. heeft in ‘de Gids’ van 1855, bladz. 641, Evangeline gerecenseerd en der Schrijfster beloofd haar te zullen waarborgen voor eene kritiek, die ‘de feilen van vrouwelijken arbeid uit kwalijk begrepen hoffelijkheid onopgemerkt laat,’ maar immers nog zijn de sporen zigtbaar van de slagen, hem door haren wakkeren kampioen, den Heer Gunning, toegebragt, voor zijn niet altijd even prijzend oordeel. En zouden wij, die op den moed van onzen vriend niet mogen roemen, ons ook daaraan blootstellen? Nimmer, en dat te meer niet, omdat de Red. van ‘de Gids’ ons dan evenveel bladzijden ruimte zou moeten toestaan, als zij ons nu maar regels gunt. Hoe toch anders dien chaos te ontwarren, die daar in twee dikke boekdeelen voor ons oog schemert! Veel, ontzaggelijk veel goeds, maar alles onzeker, onbestemd, vaag! Welk een overvloed van woorden en uitspraken en voorbeelden, gedurig en gedurig wederkeerende! En dan die magt van zalvende gezegden! Wij beginnen geen werk, dat wij vooraf weten niet te kunnen voleinden. Mevr. v.C. schrijft niet voor Economisten, noch voor de studeerkamer, maar voor weldadige vrouwen en voor de huiskamer. Is nu de vraag niet natuurlijk: moet dat geschrevene dan niet nog meer aan de eischen der wetenschappelijke opvatting van het onderwerp voldoen, nu het tot leiddraad moet verstrekken van haar, die niet in staat zijn het juiste van het onjuiste te onderscheiden; want hare voorschriften moeten toch toegepast worden op het werkelijk leven, - waartoe ze anders gegeven? En aan die eischen voldoet het werk geenszins. Alles wordt afgekeurd, maar alleen - om later toch ook goedgekeurd te worden, en de slotsom is.....? ja, juist die zoekt men te vergeefs? Er wordt over belastingen bijv. gesproken, en de afschaffing van den Gemaalaccijns wordt als dwaas uitgekreten, ja als eene sentimentele philanthropie; de broodzetting wordt half verdedigd, en dan weêr worden beide zaken verward met eene broodkeur, alsof die niet door een ieder bij volkomen vrijdom van accijns en prijsbepaling verlangd werd, en dat alles, terwijl zij klaagt over slechte voeding der mindere klassen, nadat de concurrentie al lang is gebrandmerkt meer als eene strekking tot bedrog en vervalsching, dan tot verbeterde productie...... Waarlijk, wij weten geen weg met dit vreemde boek. Veel goeds vindt men er in, wij zeiden het hierboven, en wij her- | |||||||||||
[pagina 161]
| |||||||||||
halen het gaarne; maar dat goede ligt als een drenkeling te spartelen tusschen zulk eene massa onjuistheden en geijkte, zalvende magtspreuken, en in zulk een vloed van woorden, dat ons alle lust en tijd en ruimte ontbreekt om te trachten de medaille der Redding-Maatschappij te verdienen. Liever geven wij der Schrijfster den welgemeenden raad, dat zij, eer zij zooveel omvattend een onderwerp op nieuw waagt te behandelen, korter, bondiger en juister schrijve, maar vooral, dat zij van den aanvang af met zich zelve trachte eens te worden, welke bepaalde voorschriften zij hun geven wil, ter wier voorlichting zij de pen opneemt. 't Is niet moeijelijk philanthropen en economisten beide, hoe ver ook van elkander staande, te berispen, maar moeijelijk hun aan te wijzen hoe te handelen. De philanthropen worden in dit boek scherp gehekeld, de economisten minder, maar beide hebben een stelsel en zij ontwikkelen dat; wie nu van beiden verschilt, geve dan ook zijn stelsel; anders is de strijd ongelijk. En vooral onze vrouwen hebben regt dát te eischen; mijne vraagster stelde dien eisch ook, omdat de vrouwen gaarne armoede willen lenigen, maar dan ook verlangen te weten op welke wijs dat het best te doen. Mevr. v.C. heeft veel gelezen en met vrucht gelezen; tallooze bladzijden van haar werk getuigen daarvan. Zij overdenke dat alles nog eens en trachte tot een vast stelsel te komen, en heeft zij dat verkregen, dan zullen wij de eersten zijn om haar arbeid toe te juichen en met de onpartijdigste hoffelijkheid te beoordeelen, omdat zij getoond heeft een oneindig beter boek te kunnen leveren, dan 't welk hier voor ons ligt. Wij willen waarlijk alle dames niet tot de breikous beperken; integendeel, het oordeel eener beschaafde vrouw stellen wij hoog, maar geene vrouw mag de kritiek zóó de handen binden, dat hij onhoffelijk moet worden wanneer hij regtvaardig is in zijn oordeel over het verkeerde, bij alle goedkeuring van het waarlijk uitmuntende. Eigenlijk spreken wij alleen het oordeel uit der dame die ons het boek gaf. Zal Mevr. v.C. ons beiden spoedig meer bevredigen? Beiden hopen wij het in gemoede. Een Ex-Armverzorger. | |||||||||||
Christelijke Volks-Almanak voor 1858. Nieuwe Serie, 3de jaargang, verzameld door P.A. de Genestet en C.P. Tiele. Amsterdam, (bij) P.N. van Kampen.Zonder voorberigt en geheel in denzelfden vorm als het vorige jaar, wordt dit boekje de wereld ingezonden. Het Christendom, dat er uit spreekt, is degelijk en gezond, opbeurend en verblijdend, liefderijk en verkwikkend, opwekkend tot daden. Zoowel de dich- | |||||||||||
[pagina 162]
| |||||||||||
terlijke bijdragen van den eersten, als de keuze der proza-bijdragen van den tweeden verzamelaar getuigen er van, en de medearbeiders zijn van dezelfde gedachte bezield geworden. Zoo als het daar ligt, is deze Christelijke Volks-Almanak een der homogeenste jaarboekjes. Ofschoon ik, niettegenstaande mijne betrekking, niet dweep met de godsdienstige litteratuur onzer dagen, zoo waardeer ik toch de pogingen van hen, die de godsdienst in 't leven trachten te doen treden en in beelden en toestanden te veraanschouwelijken. Het verhaal van Thrasybulus: ‘Gitje,’ behoort tot die categorie, en is stichtelijker dan menig preek of betoog. Het is in den natuurlijken en naïven toon geschreven, die de verhalen van dezen auteur gunstig onderscheiden. Wie in ‘Voorgevoel van Zaligheid,’ door W. Francken Azn., eene aesthetische beschouwing verwachtte van Ary Scheffer's beroemde schilderij ‘Augustinus en Monnica,’ zal zich bedrogen hebben gevonden; het is eene historische kantteekening, die echter blijk geeft van een juisten blik op de gemoedsstemming der figuren. Onder den titel van ‘een Christenprofeet,’ levert C.P. Tiele ons eene levensschets en karakteristiek van den Amerikaanschen prediker William Ellery Channing, welke welligt met gelijk regt den naam van ‘Vrijheid in het godsdienstige’ had mogen dragen. Hoewel ik de waarde van ‘De Hooge Waarde van den eersten brief van Joannes,’ door H.N. van Teutem, niet wil miskennen, moet mij echter de meening van 't hart, dat dergelijke bijdragen te exclusief-theologisch zijn voor een volksalmanak; dat cadre legt, naar mijn inzien, den schrijvers de verpligting op, om ook met de eischen der litteratuur te rade te gaan en de godsdienstige kern in een behagelijken vorm te kleeden. Wederom eene schilderij van Ary Scheffer ‘de Vrouwen bij Jezus' graf,’ gaf aanleiding tot de tweede bijdrage van den Heer Tiele over de Vrouwen des Evangelies, waarin hij ons wijst op het rein-menschelijke der bijbelsche figuren. Het laatste prozastuk is van Ina en heet ‘Elze.’ Ik ben te weinig bekend met de letterkundige wereld, om te kunnen gissen, welke naam achter dien pseudoniem verborgen is; het is mij ook onverschillig. Ik vind het verhaaltje allerliefst, eenvoudig en natuurlijk en goedgevoeld, en zal gaarne de kennis met dezen ‘unknown’ voortzetten. Het dichterlijk gedeelte is schier uitsluitend door den Heer de Genestet geleverd. Eene opsomming zijner gedichten, welke alle een opgeruimd en blijmoedig Christendom ademen, acht ik overbodig en ik meen te kunnen volstaan met den palm toe te wijzen aan ‘Onvermoeid,’ en ‘Twee in een huis.’ Onder de bladvulling komt mij ‘Verschil en Vrede’ de beste voor. Maar ook ‘de Schoenlapper van Alexandrië’ is der lezing en vooral der behartiging overwaardig. Och, of er vele zulke schoenlappers onder de Christenen waren! | |||||||||||
[pagina 163]
| |||||||||||
De ‘Bijbelkritiek’ is ons niet duidelijk, en wat de gedichten van den Heer C. des Amorie van der Hoeven betreft, zoo weet ik er niets op aan te merken, wat den vorm betreft. ‘De kunst des Levens’ schijnt mij eenigzins geïnspireerd op Longfellow's Psalm of life, en ‘de Kunstenaarswijding’ is een vrome, niet nieuwe wensch, die er bij zoude winnen, wanneer hij eens in goed proza behoorlijk gepreciseerd werd. Mijn vriend S.J. van den Bergh leverde een paar saizoenverzen en de heer van Leeuwen en Erica droegen ook bij; ik zal er niets van zeggen dan dat zij niet boven het gewone peil gaan. Ary Scheffer leverde de stoffe voor twee plaatjes, die vrij goed gegraveerd zijn, wat ook van de twee overige kan worden getuigd. De voorstelling bij ‘Moeder's Graf’ is ons echter te mystisch en op het plaatje ‘het Kranke Kind’ hebben wij ééne aanmerking: dat de moeder zóóver van het kind gescheiden is, dat het onmogelijk is, dat zij hare hand op het hoofd van het knaapje legt; de geheele breedte van het vertrek ligt (op het plaatje) tusschen de twee beeldtjes in. En hiermede worde u de almanak aanbevolen! B. SLOOT, Theol. Cand. | |||||||||||
Afbeeldingen ten gebruike bij het onderwijs in de Natuurkunde, door A. Koot, onderwijzer te Haarlem, onder medewerking van W.M. Logeman. Haarlem, bij de Erven Loosjes. 1856-1857. 1-3e Aflevering.Ofschoon het verkieslijk is, om bij het onderwijs in de beginselen der Natuurkunde, het behandelde door eenvoudige proefnemingen op te helderen, omdat daardoor de belangstelling in het onderwijs wordt verhoogd, en de zaken zelve dieper in het geheugen worden geprent, gelooven wij echter, dat dáár, waar zulks door gemis aan de vereischte toestellen niet kan geschieden, juiste afbeeldingen op groote schaal vervaardigd zeer nuttig kunnen zijn. Uit dien hoofde hechten wij gaarne onze goedkeuring aan de uitgave van dergelijke afbeeldingen, die onder bovengenoemden titel in het licht verschijnen. Deze afbeeldingen zijn op eene voldoende grootte vervaardigd om door vele jongelieden tegelijk te worden beschouwd, en zijn over het algemeen duidelijk en doelmatig uitgevoerd. Intusschen achten wij het opnemen van afbeeldingen, zoo als fig. I, op plaat II, noodeloos; want elk onderwijzer zal nog wel over een glas met een kaartenblaadje en muntstukje kunnen beschikken, en dan zal de proefneming vrij wat meer leeren dan de afbeelding. Zoo | |||||||||||
[pagina 164]
| |||||||||||
keuren wij ook fig. 3 derzelfde plaat af, die eene onduidelijke voorstelling van het bedoelde geeft. Daarentegen achten wij de voorstelling van de brugbalans, en vele andere voorwerpen zeer juist en doeltreffend, zoodat wij hopen, dat de overige afleveringen spoedig het licht zullen zien, en in handen van velen mogen komen, die zich met het onderwijs of de studie in de Natuurkunde bezig houden. X. | |||||||||||
De Duitsche Orde, of beknopte geschiedenis, indeeling en statuten der Broeders van het Duitsche huis van St. Marie van Jerusalem, door Mr. W.J. Baron d' Ablaing van Giessenburg. 's Gravenhage, Martinus Nijhoff, 1857.Dit boek bevat eene uitgaaf der oude statuten der Duitsche Orde, volgens een HS. der Koninklijke Bibliotheek te 's Gravenhage. Als eene aanwinst voor de geschiedenis kan men dien tekst niet beschouwen, daar er Hoogduitsche uitgaven der oude ordensregelen bestaan; voor den taalkundige daarentegen kan die tekst van eenig nut zijn en de criticus kan er zijne krachten op beproeven, want de tekst is dikwijls zeer bedorven, hetgeen echter klaarblijkelijk aan het HS. en niet aan den uitgever te wijten is. De Inleiding, die over den oorsprong en de geschiedenis der Duitsche Orde handelt en niet minder dan 199 bladzijden inneemt, behelst niets anders dan vrij dorre uittreksels uit Voigt en eenige anderen. |