| |
| |
| |
Spanje onder Karel III.
Ferrer del Rio, Historia del reinado de Carlos III en España. 4 tomos. Madrid. 1856.
Geen land is er, dat zoozeer door aanhoudend wanbestuur heeft geleden als Spanje. In den tijd van drie eeuwen (van Karel V af tot en met Ferdinand VII) heeft het twaalf koningen gehad, - en elf (waaronder twee of drie, die half of geheel krankzinnig waren) hebben verkeerd geregeerd. Sinds eene halve eeuw heeft het nu eenige meer of minder liberale en meerendeels doodgeborene constitutiën gehad, met zulk een ontzettend groot aantal ministeriën, dat men ze evenmin tellen kan als de dorre bladeren die door den herfstwind worden voortgezweept; en mogen er ook al onder die ministeriën eenige weinige geweest zijn, die de belangen des lands eenigzins ter harte namen, de overige verwaarloosden ze jammerlijk en dachten alleen aan het verrijken van zich zelve en hunne creaturen ten koste der schatkist en der schuldeischers van den Staat.
Ééns evenwel heeft dat ongelukkige land eene goede regering gehad. Het was in den tijd toen de meeste vorsten en ministers hunne staten trachtten te hervormen en ze te zuiveren van de misbruiken, die òf nog uit de Middeleeuwen waren overgebleven, òf in lateren tijd waren ingeslopen; in den tijd toen vooruitgang in het materieele zoowel als in het intellectueele, maar in streng monarchalen zin, de algemeene leus was. Het tijdvak van Pombal en Joseph II, van Struensee en Gustaaf III, is ook dat van Karel III.
| |
| |
Nog leeft hij in de harten der Spanjaarden, de door en door brave en vaderlijke vorst; onder alle standen der maatschappij is zijne nagedachtenis in zegening gebleven. En geen wonder voorwaar! Veel van wat in Spanje goed en schoon is, is zijn werk; telkens wordt men er aan hem herinnerd, nu eens door een welig akkerveld, dat vroeger eene woestenij was en dat hij vruchtbaar heeft gemaakt, dan weder door een weg dien hij heeft doen aanleggen, door eene brug, eene armenschool of een dorp, die hij heeft doen bouwen. Over hem spreken de ouden van dagen het liefst, en als zij bij het flikkerende kaarslicht wonderen verhalen van den Souverein, die in hunne kindschheid of jongelingschap op eene heilrijke wijze over twee werelden heerschte, bemind door zijne onderdanen, door de andere mogendheden geacht en ontzien; als zij de wijze raadslieden roemen, die hij had gekozen om hem behulpzaam te zijn in het groote werk dat hij ondernomen had, - dan spreken zij met het vuur van een jongeling over het lieve vaderland; dan is het alsof zij den rampzaligen tijd vergeten zijn, die op die schoone dagen volgde, den tijd van den wulpschen Godoy, van de vreemde overheersching, van den afval der uitgestrekte en rijke bezittingen aan gene zijde van den Oceaan, van de burgeroorlogen, van het bloedige spel der Cortes, - en de jongeren, die gretig hunne woorden opvangen, slaken dan de bede: Heere, ontferm u over het rampzalige Spanje en schenk ons weder zulk een Koning!
Bij die groote en verdiende populariteit moet men zich inderdaad verwonderen, dat de Spaansche geleerden meer dan eene halve eeuw hebben laten voorbijgaan, eer zij er aan dachten eene geschiedenis te schrijven van eene zoo eervolle en uiterst heilzame regering. De vreemdelingen, zooals de Napolitanen, Karels onderdanen eer hij den troon van Spanje beklom, deden ten minste iets: Gaetani schreef eene lofrede op Karel III, Becattini eene geschiedenis van dien vorst. Een andere vreemdeling, William Coxe, handelde ook over hem in zijne ‘Memoirs of the Kings of the House of Bourbon,’ die hij in 1813 uitgaf en waartoe hij vooral gebruik maakte van de diplomatische briefwisseling der Engelsche gezanten aan het Spaansche hof. Maar de nalatigheid der Spaansche schrijvers werd door den arbeid dier vreemdelingen niet vergoed. Gaetani en Becattini ge- | |
| |
ven niet veel meer dan wat in een gewoon dagblad te vinden is. Coxe is voor de buitenlandsche politiek vrij volledig; met de binnenlandsche aangelegenheden daarentegen, die veel belangrijker zijn, was hij weinig bekend. De Spanjaard Muriel, die Coxe's boek in het Fransch vertaalde en er eenige hoofdstukken bijvoegde, heeft getracht dit gebrek eenigzins te verhelpen; maar zelfs de omwerking van Coxe door Muriel, ofschoon dan nog het bruikbaarste werk dat er tot nu toe over Karel III bestond, is zeer onvolledig en vol misslagen.
Het was dus een nuttig en schoon plan, dat Ferrer del Rio opvatte, toen hij besloot, het schoonste gedeelte zijns levens aan het schrijven eener geschiedenis van Karel III te wijden. Zijn uitgebreid werk ligt thans voor ons. Met noeste vlijt heeft de auteur de geschriften van dat tijdperk, zoowel de gedrukte als de ongedrukte, gelezen en geëxcerpeerd; in het archief van Simancas, waar hij vele maanden heeft doorgebragt, heeft hij onder anderen acht-enveertig deelen met eigenhandige brieven van Karel III aan Tanucci naauwkeurig bestudeerd, en door die menigte van nog door niemand gebruikte bouwstoffen is hij in staat gesteld, een nieuw licht te doen opgaan over een groot aantal gebeurtenissen, die tot nu toe in den sluijer des geheims waren gehuld. Op zich zelve is dit reeds eene groote verdienste, maar het is de eenige niet, waardoor zich het boek van Ferrer del Rio onderscheidt. Eene edele vrijmoedigheid en onpartijdigheid bekoort ons op elke bladzijde, en verrast ons soms in een boek dat door een regtzinnigen katholiek geschreven en aan den tegenwoordigen Koning van Spanje is opgedragen. Ook aan de eischen der kunst beantwoordt het in allen deele; het is een model van historische compositie. Wat den stijl betreft, ik erken gaarne, dat een vreemdeling daarover slechts tot zekere hoogte oordeelen kan; het ligt in den aard der zaak, dat hij voor kleine gebreken evenmin gehoor en gevoel heeft als voor kleine fijnheden in de uitdrukking; maar de groote hoedanigheden van den stijl maken toch ook op hem indruk, en als wij op dien indruk mogten afgaan, dan zouden wij niet aarzelen te zeggen, dat het boek meesterlijk geschreven is. De schrijver weet iederen toon te vatten, zoowel dien van het gedrongene en gespierde overzigt, als dien van het uitvoerige of naieve
verhaal. In de Spaansche letterkunde der twee
| |
| |
laatste eeuwen zal men waarschijnlijk te vergeefs naar een boek zoeken, dat naast dat van Ferrer del Rio verdient genoemd te worden; wat meer is, menig ander volk zou er trotsch op zijn, zulk een werk te bezitten; wij, bij voorbeeld, bezitten niets dat er mede zou kunnen wedijveren.
Het zal dus, hopen wij, aan de lezers van dit Tijdschrift niet ongevallig zijn, als wij hen met den inhoud van dit uitmuntende werk, maar dat waarschijnlijk niet voor een ieder toegankelijk is, nader bekend maken, en wel met dat gedeelte, dat over de binnenlandsche geschiedenis van Spanje handelt. Vooraf echter moeten wij nagaan, in welken toestand dat Rijk door het Oostenrijksche Huis en door de Bourbons gebragt was.
| |
I.
Eene schoone toekomst scheen, in 't begin der zestiende eeuw, voor Spanje weggelegd: het huwelijk van Isabella en Ferdinand had Kastilië en Aragon tot één Rijk vereenigd, de overwinning aan den Garigliano had daar een nieuw koningrijk bijgevoegd, de stoute reis van Columbus eene nieuwe wereld. Maar de schoone verwachtingen die men koesterde, werden te leur gesteld. Een vreemdeling, een Gentenaar, kwam aan de regering. Als souverein der Nederlanden, als keizer van Duitschland, als veroveraar van Lombardijë, als pretendent op Bourgondië, sleepte hij Spanje mede in eindelooze oorlogen, die dat land niet aangingen, en schonk aldus aan het Schiereiland een rijken oogst van lauweren, maar tevens eene lange reeks van rampen. Zijn zoon, Filips II, verspilde eveneens de krachten en hulpmiddelen van Spanje in de Nederlanden en in Italië. Daarop volgde de regering der eerste ministers. Karel en Filips hadden zelve geregeerd; hunne ministers heetten secretarissen en zij waren inderdaad niets meer; maar de monnikachtige Filips III, de aan zijne genoegens verslaafde Filips IV en de ziekelijke, half onnoozele Karel II lieten het bestuur aan trotsche, schraapzuchtige, oneerlijke en onbekwame ministers over. Lerma bekommerde zich weinig om den staat, maar voor zijne beurs zorgde hij zóó goed, dat
| |
| |
hij, alleen aan het stichten van kloosters, meer dan een millioen ducaten kon besteden. Olivares zag de rampen en hoorde de weeklagten van Spanje met een opgeruimd gelaat, alsof hij eene tooverroede bezeten had, waarmede hij het leed in vreugde kon herscheppen. Altijd beducht dat de eene of andere klagt tot de ooren van zijn souverein zou doordringen, bedwelmde hij hem door eene aaneenschakeling van feesten; hij liet hem een groot stierengevecht zien op het oogenblik dat de asch van een vreeselijken brand nog rookte en dat verscheidene lijken nog onbegraven lagen onder het puin. Lang trachtte men te vergeefs Filips IV (wien de lage vleijerij den bijnaam van den Groote gaf, terwijl zijn broeder, de Kardinaal-Infant, aan zijn hongerend leger in Vlaanderen geen brood kon uitdeelen) van zijn ellendigen minister te bevrijden; te vergeefs zeide zijne oude voedster tot hem: ‘Hoe! Hebt gij op uw zes-en-dertigste jaar nog een voogd noodig!’ Eindelijk kwam de koningin, met tranen in de oogen en met haar kind aan de hand, tot hem. ‘Als gij, zeide zij, den Minister niet verwijdert, die de monarchie op den rand van een afgrond heeft gebragt, dan zal uw zoon nog om eene aalmoes moeten bedelen.’ Toen had de groote koning den moed - van zich stil uit de voeten te maken en naar het Escuriaal te gaan, nadat hij aan zijne gemalin de volmagt gegeven had, Olivares uit het paleis te jagen. Daarop volgde de tijd van Karel II, die voor den Spanjaard de droevigste herinnering is uit de jaarboeken van zijn ongelukkig vaderland; van Karel II, die onder den purperen mantel zijn lijkkleurig gelaat trachtte te verbergen en zijne ontwrichte ledematen en zijn door kanker aangetast ligchaam; die gekweld werd door de vrees van te sterven eer hij een
opvolger had benoemd, terwijl intusschen vreemde monarchen op eene trouwelooze wijze zijn erfdeel reeds verbrokkelden en zijn Rijk onder elkander verdeelden.
Zucht naar verovering was de karaktertrek en de erfzonde geweest van het Huis van Habsburg. Jaar in, jaar uit, had Spanje zijne soldaten en zijn goud in Italië, in de Nederlanden en in Duitschland begraven. Om de oorlogskosten te dekken waren de belastingen telkens verhoogd. Reeds onder Filips II schreef de Venetiaan Contarini: ‘De lasten zijn zoo buitensporig hoog, dat het land uitgeput is
| |
| |
en spoedig niet meer zal kunnen betalen. Maar hoe hoog zij ook zijn, aan de behoeften voldoen zij op verre na niet.’ Inderdaad, de schatkist was altijd ledig. Wanneer Karel V nog bij zijn leven de regering nederlegde, het was, indien men een der staatsdienaars van zijn opvolger gelooven mag, omdat hij geene kans zag, langer de uitgaven te bestrijden; want hij was genoodzaakt geweest leeningen te sluiten tegen 30 pCt., en in den regel was het inkomen zijner staten naauwelijks voldoende om den interest der schulden te betalen. Filips II, die zich beklaagde dat er nooit een dag was, waarop hij zeker was, genoeg geld te hebben om den volgenden dag te kunnen leven, verpandde en verkocht wat hij maar verpanden en verkoopen kon. Het baatte niet. In 't laatste jaar zijner regering moest hij eene schaalcollecte doen houden aan de huizen zijner onderdanen en eene aalmoes afsmeeken voor de schatkist. Filips III verklaarde aan de Cortes, dat hij zoo arm was als zijn armste onderdaan. De moeder van Karel II moest, toen zij regentes was, verscheidene dagen lang met een schapenbout haar middagmaal doen, want zij had geen geld om er eenige toespijs bij te koopen.
Niet alleen de schatkist, het geheele land was bankroet. De Cortes van 1594 hadden het reeds gezegd: ‘Landbouw, veeteelt, nijverheid, handel, alles vervalt. Er is thans geene enkele plaats in het Rijk of zij heeft gebrek aan inwoners. Vele huizen zijn gesloten en onbewoond. Het land is genuïneerd.’
De schuld lag niet alleen aan de veroveringszucht en het wanbestuur der monarchen; zij lag ook aan de Spanjaarden zelve, aan hunnen trots en aan hunne minachting van den arbeid. De akkers bebouwen, zich op de nijverheid toeleggen, handel drijven, dat hadden immers vroeger de Joden en de Mooren gedaan; zou een echte Spanjaard zich met die verachte rassen gelijk stellen? Was een Spanjaard geen Edelman, en mogt een Edelman werken? Daarenboven, waarom zou men werken en zich afslooven, waarom zou men bezorgd zijn voor den dag van morgen? Gebrek lijden behoefde immers geen enkele Spanjaard; in het ergste geval kon hij altijd nog wel eene riem vinden op de galeijen van Genua, een musket in Vlaanderen of eene cel in een klooster; hij kon naar Amerika gaan, of, nog gemakkelijker, aan de vromen de gelegenheid aanbieden, een
| |
| |
goed werk aan hem te verrigten. Zoo nam de emigratie jaarlijks toe; het aantal monniken vermeerderde op eene schromelijke wijze; onder Filips III telde men reeds 32,000 Dominicanen en Franciscanen, en alleen in de beide bisdommen Pampelona en Calahorra 20,000 geestelijken. De monniken kon men nog tellen, de bedelaars niet. De arbeidende bevolking verminderde natuurlijk in dezelfde mate als de niet arbeidende vermeerderde; in het jaar 1600 waren er in het bisdom Salamanca nog 8000 boeren; negentien jaren later was dat getal tot op de helft verminderd. Handel en nijverheid geraakten in de handen van vreemdelingen, die betere en goedkoopere waren dan de Spanjaarden leverden. In 1610 telde men in Spanje 160,000 vreemde fabriekanten en kooplieden; het waren meerendeels Genueezen.
Met de land- en zeemagt zag het er even rampzalig uit. Het Spaansche leger in Europa telde naauwelijks 15,000 soldaten meer; soldaten, die niet wisten wat krijgstucht was; voor wier onderhoud en kleeding zoo weinig werd gezorgd, dat zij met mantels op schildwacht stonden - het was het eenige kleedingstuk dat zij hadden - en dat zij, om niet van gebrek om te komen, genoodzaakt waren, de voorbijgangers om eene aalmoes aan te spreken. Schepen moest men van Genua koopen, terwijl men ze vroeger aan Genua verkocht had; om de Algerijnsche zeeroovers te keer te gaan, moest men schepen van Engeland huren. En hoe was het gesteld met de wetenschappen en het onderwijs! Er waren wel is waar niet minder dan twee-en-dertig universiteiten in Spanje, die niet minder dan vierduizend hoogleeraren telden; maar op die universiteiten bepaalde zich alles tot dorre en scholastieke disputatiën. De eenige kunst was, paradoxen met spitsvindige bewijsredenen te verdedigen. De wijsbegeerte bestond in formules; de godgeleerdheid was een doolhof van twisten geworden; in de regtsgeleerdheid had men het vaderlandsche regt vergeten; de wis- en natuurkundige wetenschappen hadden noch meesters, noch leerlingen. Verbazend was dan ook de onwetendheid onder alle standen der maatschappij. Ten aanhoore van de meeste Granden, die hun tijd in dierlijke losbandigheid doorbragten, kon men Duitsch, Italiaansch, Latijn of Fransch spreken, zonder dat zij de eene taal van de andere konden onderscheiden. Een hunner vroeg eens aan
| |
| |
den gezant des Keizers of Aleman͠a eene schoone stad was. en of er in zijn land ook schapen waren zoo als in Spanje. Over bijgeloof en bekrompenheid zullen wij liever zwijgen, want waar zouden wij beginnen en waar eindigen, als wij die punten wilden aanroeren? Slechts één voorbeeld, om te toonen, hoe daardoor zelfs iedere louter materieele verbetering onmogelijk gemaakt werd. Onder Karel II was er voorgesteld, den Manzanáres bevaarbaar te maken, ten einde alzoo een waterweg te verkrijgen tusschen Madrid en Lissabon; maar na rijp beraad had daarop de Raad van Kastilië geantwoord: als God had goedgevonden, dat die rivier bevaarbaar zou zijn, dan had hij ze zoo kunnen maken zonder hulp van menschen; derhalve was zulk een voorstel eene goddelooze poging om Gods werken te verbeteren!....
Gelukkig was het ergste nu voorbij. De Bourbons kwamen op den troon en onder hen ging het land langzamerhand eene betere toekomst te gemoet.
De vorsten had men daarvoor niet te danken, want de twee eerste Bourbons (wij tellen de korte regering van Lodewijk I niet mede) geleken zoo sprekend op hunne voorgangers, dat men hen voor Spaansche Habsburgers zou aanzien, als men het niet beter wist. Op mannelijken leeftijd was Filips V reeds een grijsaard; toen Saint-Simon den negen-en-dertigjarigen koning zag, herkende hij in dat lange, onbeduidende gelaat en in die gekromde gestalte den hertog van Anjou niet meer, dien hij vroeger te Versailles gezien had. De vorst verviel in vlagen van zware droefgeestigheid, die aan krankzinnigheid grensde. Nu eens bleef hij zes maanden achtereen te bed; hij wilde zich dan niet doen scheren, zijne nagels niet laten afknippen, noch schoon linnen aantrekken; dan weder weigerde hij maanden lang hardnekkig naar bed te gaan, en sliep in zijn armstoel. Bij felle koude wilde hij geene kleederen aantrekken; hij kon dàn geen vuur verdragen en deed de vensters openzetten; bij brandende hitte deed hij ze sluiten en sliep onder drie wollen dekens. Soms dacht hij dat hij dood was en vroeg waarom men hem niet begroef. Na dagen achtereen een somber stilzwijgen te hebben bewaard, vloog hij plotseling op, gilde, sloeg zijn biechtvader of zijn geneesheer en krabde de koningin. Alleen het gezang van Farinelli kon zijne droefgeestigheid verdrijven. Zijn zoon
| |
| |
en opvolger, Ferdinand VI, en diens gemalin, de Portugeesche prinses Barbara, vervielen ook dikwijls in dezelfde melancholie; muziek en zang werkten dan ook op hen, en Farinelli bleef onmisbaar aan het hof van Madrid.
Groote ministers hadden Filips en Ferdinand ook niet. De regering van den eerste was de tijd van de vreemde gelukzoekers van beiderlei geslacht; van de trotsche camarera mayor Prinses Orsini, eene la Trémouille van geboorte; van Alberoni, den tuinmanszoon uit Parma, die zijne fortuin te danken had aan zijne kunst van grappen te vertellen en van lekker te koken, en die, toen hij in Spanje eerste minister was, aan den Regent van Frankrijk voorstelde, hem dat land in handen te spelen; van den Groningschen Edelman Ripperda, den winderigen plannenmaker en intrigant, die zich zelven ten val bragt, door een ieder te willen bedriegen.
Als men nu nog in aanmerking neemt, dat sinds de troonbestijging der Bourbons, de Jezuieten veel meer invloed verkregen dan zij vroeger bezeten hadden; dat al de biechtvaders van Filips V Jezuieten waren; dat de Jezuieten bij de keus van alle beambten eene overwegende stem hadden, en dat zij de opvoeding, vooral die der Edelen, geheel aan zich trokken; - als men dat alles overweegt, dan verwondert men zich te regt, dat Spanje, in plaats van al dieper en dieper te zinken, langzamerhand ontwaakte en herleefde. En toch, dit geschiedde werkelijk. De frissche geest der achttiende eeuw deed zich zelfs in Spanje gevoelen. Het licht drong overal door, men weet niet hoe, tot zelfs in de stikdonkere cellen der Spaansche kloosters. Daarenboven, ofschoon Filips V en zijn zoon den lust en de bekwaamheden misten om de beginnende beweging met krachtige hand te leiden, zij waren toch, in spijt van hunne biechtvaders en de vlagen van zwaarmoedigheid, waarin zij meermalen verkeerden, aan die beweging niet vijandig. En wat hunne ministers betreft, een onder hen, ofschoon hij als mensch geene aanspraak heeft op onze achting, was ten minste een man van talent. In een land dat sinds eene eeuw niet in staat was zijne eigene grenzen te verdedigen, schiep Alberoni, als door een tooverslag, geld tot den oorlog, een leger van 30,000 goed gedisciplineerde en goed betaalde soldaten, en eene vloot van dertig linieschepen, zoodat de Engelsche ambassadeur Stanhope, die Spanje in de
| |
| |
rampzalige dagen van Karel II gekend had en die zijne oogen niet gelooven kon toen hij zag wat er nu gebeurde, uitriep: ‘Als Spanje op die wijze voortgaat, dan zal geene mogendheid in staat zijn haar tegenstand te bieden.’ Wij ontkennen geenszins dat Alberoni beter gedaan had met zich uitsluitend te wijden aan de ontwikkeling van Spanjes stoffelijke en zedelijke belangen, in plaats van er aan te denken, aan dat land plotseling zijn vroegeren rang onder de Europesche staten terug te geven, hetgeen onmogelijk was; maar toch, de ‘kolossale kardinaal,’ zooals de Italianen hem noemden, had getoond dat Spanje nog op eene betere toekomst mogt hopen, en dàt was, in de gegevene omstandigheden, reeds veel.
Twee edele en schrandere Spanjaarden bereidden die toekomst voor; wij bedoelen den fiscaal-generaal Macanaz en den Benedictijner monnik Feijoó.
Macanaz, een opregt katholiek, maar tevens een vijand der Jezuieten en een regalist, dat is te zeggen, een ijverig verdediger der koninklijke regten tegenover de aanmatigingen van den Heiligen Stoel, stelde aan Filips V een uitvoerig plan van hervorming voor, dat de Koning goed opnam, maar niet uitvoerde. Wij moeten evenwel de hoofdpunten dier Memorie hier aanstippen, zoowel omdat zij op zich zelve een belangrijk stuk is, als omdat later Karel III veel van hetgeen Macanaz had voorgesteld, ten uitvoer bragt.
De fiscaal-generaal wilde de magt der inquisitie beperken, haren werkkring tot geloofszaken bepalen (zij bemoeide zich sinds lang nagenoeg met alles), haar alle wereldlijke jurisdictie ontnemen, en haren hoogen raad onder de contrôle van twee leden van den Raad van Kastilië plaatsen. Het aantal kloosters wilde hij verminderen; alleen meerderjarigen en die drie jaren in 't leger gediend hadden, zouden als monniken mogen worden opgenomen. De kloosters zouden niet meer goederen mogen bezitten dan tot hun onderhoud volstrekt noodig was, en die goederen zouden bestuurd moeten worden door leeken; de overtollige zouden het eigendom worden der schatkist. Al de monnikorden, die gesticht waren na de hervorming der kloosters door Ximenes, zouden moeten worden opgeheven, met uitzondering van diegene, die door Spanjaarden gesticht waren. De Jezuieten vielen in de laatste categorie; maar desniettemin
| |
| |
beschouwde Macanaz de leden dier orde als ‘hardnekkige vijanden der bisschoppelijke waardigheid en van den Staat.’ Hij meende dat, als men zich ‘op een en hetzelfde oogenblik’ van hunne archieven en papieren in het geheele Rijk meester maakte, men daarin overtuigende bewijzen zou vinden ‘van hunne eerzucht, kwaadwilligheid en verderfelijke beginselen,’ en hij voegt er dit bij: ‘Als men in die papieren iets vond, dat een komplot aanduidt tegen den Koning of den Staat, hetgeen niet onmogelijk zou zijn, dan zou men zoodanige maatregelen moeten nemen als geëvenredigd zouden zijn aan de misdaad.’
Verder wilde Macanaz dat er een nieuw wetboek werd zamengesteld, hetgeen inderdaad in Spanje eene groote behoefte was en is, want alle wetboeken van den tijd der Westgothen af, zijn er nog van kracht, hetgeen eene schromelijke verwarring veroorzaakt. Om een leger te verkrijgen, stelde hij de conscriptie voor; hij drong aan op subordinatie, op prompte betaling der soldij, op bevordering naar verdienste en niet naar geboorte, op menschlievende behandeling der soldaten, aangezien de ruwheid waarmede zij behandeld werden, aanleiding gaf tot desertie en veroorzaakte dat de dienst aan een ieder afschuw inboezemde; eindelijk op het bepalen van pensioenen voor de veteranen. Wat de financiën betreft, zoo drong hij vooreerst aan op eene naauwkeurige statistiek, waaruit het aantal der belastingschuldigen, benevens de aard hunner bezittingen en inkomsten, zou moeten blijken. Was die gereed, dan rekende hij het voor de welvaart niet schadelijk als men alles wat belast kon worden met 10 pCt. belastte. De accijnsen wilde hij afschaffen.
Niet den arbeid in de goud- en zilvermijnen, die, zooals hij te regt aanmerkte, Spanje verarmden en andere volken verrijkten, wilde Macanaz aanmoedigen, maar den landbouw, de nijverheid en den koophandel. Als middelen daartoe stelde hij voor, wegen aan te leggen, kanalen te graven, scholen voor de zeevaart en arsenalen te bouwen, waartoe de ter dood veroordeelde misdadigers zouden kunnen gebruikt worden. Om het vooroordeel tegen te gaan, dat er tegen den handel, alsof die iets onedels was, bestond, moest de Koning zelf de eerste koopman worden in zijn Rijk; hij moest verder fabrieken oprigten en die dan later aan particulieren overdoen. In sterk bevolkte plaatsen moesten er ‘patriotische
| |
| |
gezelschappen’ worden opgerigt, die zich met nijverheidsondernemingen zouden belasten. Vreemde kunstenaars, geschikt om de inboorlingen te onderrigten, moesten naar Spanje worden gelokt. Zoo veel mogelijk moesten de landbouwers en handwerkslieden van de krijgsdienst vrijgesteld en ten opzigte der belastingen met verschooning behandeld worden; de uitvoer van grondstoffen moest verboden worden; de regering moest handelstractaten sluiten; degenen, die nuttige uitvindingen deden van welken aard ook, moesten mild beloond worden; jaarlijks moest de Koning drie of vier vertrouwde personen door Europa doen reizen, met den last om mannen, die uitmuntten door hunne kennis der staatswetenschappen, naar Spanje te lokken, ook al mogt dit nog zooveel kosten veroorzaken, daar die door den raad en de voorlichting van dergelijke mannen rijkelijk vergoed zouden worden.
Als men op den tijd en het land let, waarin zij werden voorgesteld, dan zal men de meeste dezer plannen even stout als voortreffelijk moeten noemen; maar in zijn ijver zag de verlichte Macanaz de moeijelijkheden voorbij, waarmede men bij de uitvoering zou te kampen hebben. Eer een dergelijk veelomvattend plan in praktijk kon worden gebragt, moesten eerst eene menigte vooroordeelen worden uitgeroeid; eer het goede zaad wortel kon vatten en opschieten, moest de akker worden omgeploegd. Dat begreep de Benedictijner monnik Feijoó, wiens naam, zoo als Ferrer del Rio te regt zegt, onder de Spanjaarden in eere zal blijven zoo lang de Spaansche natie eene beschaafde natie zijn zal. In een afgelegen hoek van de provincie Orense geboren, maar door een edelen geest bezield en van een standvastig karakter, stelde hij zich voor, terwijl hij te Oviedo in zijne cel leefde, de dwalingen en vooroordeelen zijner landgenooten te bestrijden, op het gevaar af van den haat op te wekken zoowel van de bedriegers, wier looze streken hij aan den dag bragt, als van de bedrogenen, wier onnoozelheid hij ten toon stelde. In zijn beroemd ‘Teatro crítico’ bestreed hij het geloof aan spooken, heksen en tooverkunsten, aan den invloed der eclipsen en kometen op hetgeen hier beneden voorvalt; op vele even krachtig als vloeijend geschrevene bladzijden trok hij te velde tegen valsche mirakels en profetiën. Hij drong aan op verbetering van het onderwijs, en deed zien wat daarin overtollig was en wat
| |
| |
er aan ontbrak. Hij zeide flinkweg, dat, al had men alles geleerd wat onder den naam van wijsbegeerte op de Spaansche hoogescholen onderwezen werd, men zoo goed als niets wist. Hij bestreed het misbruik der disputen in de gehoorzalen, waar men kwam met het vooraf opgevatte voornemen, nooit aan zijne tegenpartij gelijk te geven, hoe goed diens gronden ook waren. Hij verzette zich tegen het autoriteitsprincipe, en hield vol dat, in wetenschappelijke zaken, zelfs het gezag der Heiligen slechts in zooverre gelden kan als het op gronden berust. Hij huldigde de ervaring als de groote leermeesteres. Hij klaagde over de weinige kennis der wiskunde, die men in Spanje bezat, waar, zeide hij, zelfs de zoogenaamde geleerden onbekend waren met de meest gewone kunsttermen dier wetenschap. Met kracht verzette hij zich tegen het gezag van Aristoteles, van den pseudo-Aristoteles, wiens rijk in het overige Europa reeds lang uit was, maar die over de Spaansche scholen nog even tyranniek heerschte als hij in de Middeleeuwen over al de scholen van het Westen geheerscht had, en die in de kloosters van dat land ten minste evenveel gezag had als een kerkvader. Hij prees het systema van Copernicus en dat van Newton. Hij wilde Spanje, wat wetenschap en letterkunde betreft, in aanraking brengen met het overige Europa, en bestreed diegenen, die, uit vrees voor alles wat zij nieuwe wetenschap noemden, de katholieken vrees aanjoegen voor ‘de verpeste lucht van het kettersche Noorden.’ Hij verlangde verder, dat men den arbeid zou eeren en den lediggang tegengaan; daarom wilde hij minstens vijftien heiligedagen in 't jaar afgeschaft hebben, waardoor, zeide hij, Spanje vele millioenen zou winnen.
Veel zoude hier nog bij te voegen zijn, want Feijoó's ‘Teatro crítico’ is vol verlichte en nuttige denkbeelden; maar hetgeen wij vermeld hebben zal reeds genoeg zijn om zijne pogingen op hare regte waarde te doen schatten. Bedaarde vooruitgang was in alles zijn stelregel; hij zelf zeide: ‘Men hervorme, maar met zoo langzame schreden, dat het volk naauwelijks de beweging voele; uit vele kleine verbeteringen moet de groote en algemeene verbetering ontstaan, die men beoogt.’
Zoo trachtte Feijoó, langs een anderen weg, hetzelfde doel als Macanaz te bereiken. Het pleit voor de twee eerste Bourbons, dat zij beide mannen tegen hunne mag- | |
| |
tige vijanden beschermeden. Feijoó, die vooral door de monniken werd aangevallen, werd door Ferdinand VI tot hofraad benoemd; wat meer is, de Koning legde aan de tegenstanders van zijn beschermeling het stilzwijgen op, daar hij hun verbood, pamphletten tegen Feijoó te doen drukken. Macanaz, die door de inquisitie en de Jezuieten van ketterij werd beschuldigd, werd wel uit Spanje verwijderd; maar Filips V bleef hem zijne gunst schenken, deed hem regelmatig een jaargeld toekomen, vroeg hem meermalen om raad en belastte hem zelfs met verschillende belangrijke onderhandelingen.
In het algemeen ging Spanje onder de Bourbons vooruit. Er kwam eenige verbetering in de financiën, in het leger en vooral in de zeemagt. De Habsburgsche dynastie had slechts vier vermolmde linieschepen en zes kleinere vaartuigen nagelaten; bij den dood van Ferdinand VI telde de Spaansche zeemagt weder vier-en-veertig linieschepen en negentien fregatten. Nieuwe fabrieken en handelmaatschappijen waren er opgerigt. Door Filips V ondersteund, had men eerst de Koninklijke Spaansche Academie, toen de Koninklijke Academie der Geschiedenis gesticht. De oprigting eener groote Academie van Wetenschappen was voorbereid. Madrid had, vooral door toedoen van Macanaz, eene Koninklijke Bibliotheek verkregen. Eenige tijdschriften, waarin over landbouw, kunsten, handwerken, marine, handel en geschiedenis gesproken werd, waren in het licht gekomen. In één woord: ofschoon Spanje nog niet op die hoogte was waarop Macanaz en Feijoó, die hunnen tijd ver vooruit waren, het wilden brengen, zoo konden zij er zich toch mede geluk wenschen, dat het door hen uitgestrooide zaad reeds welig opschoot en schoone vruchten beloofde. De kloostergeest week meer en meer, en de zucht om de verlichtere volken in te halen en zoo mogelijk op zijde te streven, vermeerderde van uur tot uur.
Zoodanig was Spanje toen Karel III den troon beklom.
| |
| |
| |
II.
In 1716 te Madrid geboren, genoot Don Carlos, de oudste zoon uit het tweede huwelijk van Filips V, eene zorgvuldige opvoeding. In aardrijkskunde, geschiedenis en wiskunde maakte hij goede vorderingen; behalve zijne moedertaal leerde hij Latijn, Italiaansch en Fransch. Van zijne vroegste jeugd af aan toonde hij eene even edele als zachte en gevoelige geaardheid. De eer van zijn vaderland lag hem naauw aan het hart. Toen hij als knaap het tweede deel van Feijoó's ‘Teatro crítico’ in handen kreeg, waarin de Spanjaarden zeer aan de kaak worden gesteld, riep hij verontwaardigd uit: ‘Men moet dat boek verbranden!’ Later evenwel, toen hij Feijoó persoonlijk leerde kennen, vatte hij voor hem de hoogste achting op, en van zijnen kant was Feijoó met den toen veertienjarigen Infant zóó ingenomen, dat, toen hij hem het vierde deel van zijn werk opdroeg, hij hem begroette als de hoop van Spanje, als dengeen, die de beschermer zou zijn van beschaving en verlichting.
Na drie jaren over Toscane, Parma en Piacenza te hebben geregeerd (1731-1734), besteeg Karel den troon der beide Siciliën, onder den naam van Karel IV. Het was voor de inwoners dier landen een groot voorregt, dat zij eindelijk weder een Rijk op zich zelf vormden en een eigen Koning hadden. De Spaansche onderkoningen hadden Napels behandeld, zoo als zij Milaan en de Spaansche Nederlanden behandelden, als een wingewest, welks inwoners niet te vertrouwen waren, zoodat men er alleen op bedacht moest zijn, hen in bedwang te houden en hun geld af te persen, zonder dat men voor hunne belangen behoefde te zorgen. Alleen de twee hoogere standen, die men vreesde, had men door toegefelijkheid zoeken te winnen, en men had daardoor veel kwaad gesticht, want daardoor kwam het, dat de leenen zeer in omvang waren toegenomen, de regten der baronnen zeer waren uitgebreid, en de privilegiën der prelaten eene buitensporige hoogte hadden bereikt. Op het beklagenswaardige volk drukten alle lasten; door den adel onderdrukt, door de geestelijkheid uitgemergeld, had het daarenboven nog onbeschrijfelijk veel
| |
| |
te lijden van de onderkoningen, die telkens willekeurige maatregelen namen, en die er steeds op uit waren, den haat der armen tegen de rijken aan te wakkeren, ten einde op die wijze hunne eigene magt te grondvesten op de tweedragt der inboorlingen. Onder zulk een bestuur - wanneer die onderdrukking een bestuur heeten mag - waren de Napolitanen diep ongelukkig geworden en menigmaal had de wanhoop hen tot hevige oproeren doen overslaan. Op de Spaansche heerschappij was de Oostenrijksche gevolgd; dat is te zeggen, dat men van Scylla op Charybdis vervallen was.
Met de troonbestijging van Karel begon nu voor Napels een nieuw tijdperk. Hij koos tot zijn vriend en raadsman een man van talent, geleerdheid en ondervinding; het was Tanucci, die vroeger te Pisa hoogleeraar in de regten geweest was, en dien Karel tot minister van Binnenlandsche Zaken en van Justitie benoemde; eene waardigheid, die Tanucci vijf-en-twintig jaren lang tot heil van Napels bekleedde; want hij bragt dáár ten uitvoer wat zijn geestverwant Macanaz in Spanje slechts had kunnen voorstellen. Hij beperkte de magt van den adel en zorgde dat het zwaard der geregtigheid alle misdadigers trof, hoe aanzienlijk hunne geboorte of hoe uitgestrekt hunne bezittingen ook waren. Te vergeefs zochten verscheidene Edelen een opstand te bewerken tegen den minister, die hunne buitensporige privilegiën besnoeide, en den vorst die hem beschermde: zij werden gestraft en tot gehoorzaamheid gedwongen. Eveneens werden de te groote privilegiën der geestelijkheid beperkt. Napels telde toen 112,000 geestelijken, monniken en nonnen; na lange onderhandelingen gelukte het eindelijk aan Tanucci een concordaat met den Heiligen Stoel te sluiten, waardoor dit aantal verminderd werd en vele der met een goed bestuur strijdige voorregten der kerken, der kloosters en der geestelijkheid werden afgeschaft. Even als de adel gedaan had, morden ook niet weinige monniken, toen men hen gedeeltelijk aan de burgerlijke regtspraak onderwierp; maar hunne superieuren werden voor den Staatsraad geroepen, die hun te kennen gaf, dat de monarch vast besloten had, alle onruststokers streng te straffen, en dat de kloosterlingen zich moesten herinneren, dat het juist hun pligt was, het voorbeeld van gehoorzaamheid te geven.
| |
| |
Door heilzame maatregelen maakte in korten tijd de ellende voor welvaart plaats. Een verbeterd belastingstelsel schonk aan de schatkist aanzienlijke voordeelen en aan de belastingschuldigen eene groote verligting. De bepalingen, die de monopoliën begunstigden, werden afgeschaft en de uitoefening van iedere soort van nijverheid vrij verklaard. Met alle Staten, zelfs Turkijë niet uitgezonderd, werden handelstractaten gesloten. Men vormde het plan de Middellandsche zee met de Adriatische door middel van een kanaal te verbinden, opdat de schepen niet langer genoodzaakt zouden zijn, geheel Italië om te zeilen. De Koning deed de haven van Napels, die door zorgeloosheid zoo goed als onbruikbaar geworden was, weder in goeden staat brengen. Hij rigtte handelmaatschappijën op. Hij opende zijne Staten voor het handeldrijvende volk, dat Ferdinand en Isabella eenmaal uit Spanje hadden verdreven, en gaf hun verlof synagogen te bouwen. Op zijn bevel werden er breede en schoone wegen aangelegd op plaatsen, waar vroeger alleen steile of moerassige voetpaden bestonden. De prachtige brug over den Volturno te Torcino verwezenlijkte eene hoop, die men voor ijdel gehouden had. De hoogeschool te Napels, die de Oostenrijkers in eene caserne veranderd hadden, werd aan hare oorspronkelijke bestemming teruggegeven en verrijkt met de Bibliotheca Farnesiana, die de Koning op zijne kosten uit Parma deed komen. Voor de handelswetenschappen werd er een nieuwe leerstoel opgerigt.
Maar, ofschoon de stof rijk en schoon is, wij zouden ons bestek te buiten gaan, als wij alles wilden opsommen wat Karel voor Napels deed, gedurende de vijf-en-twintig jaren, dat hij over dat land heerschte. Uit hetgeen wij gezegd hebben blijkt reeds genoegzaam in welken geest en met welken uitslag Karel dat land geregeerd had, toen, in het jaar 1759, de dood van zijn ouderen stiefbroeder, Ferdinand VI, die geene kinderen naliet, hem op den troon van Spanje plaatste. Hij stond toen de kroon van Napels af aan zijn minderjarigen derden zoon Ferdinand; maar het bestuur bleef in handen van Tanucci. Toen hij zijn paleis verliet om zich naar de haven te begeven, waar hij zich zou inschepen, volgde hem eene ontelbare menigte van allerlei rang en stand, en met tranen in de oogen zagen de Napolitanen den monarch vertrekken, die hen met wijs- | |
| |
heid en vaderlijke liefde had geregeerd, en die hen nu verliet om nimmer terug te keeren.
| |
III.
De partij in Spanje, die den vooruitgang was toegedaan, koesterde groote verwachtingen van den vorst, wiens regering voor Napels zoo heilzaam geweest was, en zij vleide zich met de hoop, dat er nu groote veranderingen zouden plaats hebben. Die hoop werd wel niet geheel en al te leur gesteld, want Karel bragt verbeteringen in eenige takken van het bestuur, maar geheel verwezenlijkt werd zij toch ook niet. De koning scheen met eene zekere schroomvalligheid te werk te gaan en de zaken zoo veel mogelijk te willen laten zooals zij waren. In plaats van dadelijk een nieuw ministerie in den progressieven geest te benoemen, liet hij het ministerie zijns broeders bestaan, dat zeer weinig geschikt was om in dien geest te arbeiden. Richard Wall bleef minister van Buitenlandsche Zaken en van Oorlog. Hij was een Ier van geboorte, en zijn levensloop levert een nieuw bewijs op, dat Spanje toen een land van belofte was voor vreemde gelukzoekers. In Spaansche dienst had hij eerst op zee, toen te land gestreden. Daar het hem noch aan moed noch aan talent van zich in te dringen ontbrak, was hij eerst kolonel van een regiment dragonders geworden; daarna was hij met eene belangrijke zending naar de Antillen belast; later, bij de onderhandelingen te Aken, was hij geheim agent van Spanje; in dezelfde hoedanigheid was hij eenigen tijd te Londen, totdat Ferdinand VI hem tot ambassadeur bij het kabinet van St. James benoemde, en eindelijk was hij minister van Buitenlandsche Zaken geworden. Hij was een man van verstand en vooral een man van de wereld; zijne jovialiteit en zijn vernuft verlieten hem evenmin in de officieele conferentiën als in het dagelijksche gesprek; maar daar hij reeds bejaard en zijne eerzucht voldaan was, zoo beschouwde hij zijn post als eene eervolle en lucratieve
sinecure, en kwam er opregt voor uit, dat hij al het werk aan de hoofden zijner bureaux overliet. De minister van Binnenlandsche Zaken
| |
| |
en Justitie, Campovillar, was een vrij onbeduidend persoon, die zijne verheffing aan de koninklijke biechtvaders te danken had en die de nieuwe denkbeelden vijandig was. Hetzelfde was het geval met den minister van Marine en Koloniën, Arriaga, een man die ijverig arbeidde, maar altijd onder den invloed der Jezuieten. Slechts eenen minister ontsloeg Karel, dien van Financiën, en hij benoemde den Siciliaan Esquilache (zoo schrijven de Spanjaarden den Italiaanschen naam Squillace) in zijne plaats.
Wat schroomvalligheid scheen, was wijsheid. Het oproer van 1766 bewijst dat Karel gelijk had, toen hij meende dat, als men een land als Spanje hervormen wilde, een land waar de voorstanders van het oude talrijk waren en grooten invloed hadden, men langzaam en omzigtig moest te werk gaan. Het is zoo, een man als hij kon met een ministerie als datgene was hetwelk hij aan het roer vond, op den duur niet arbeiden en regeren; maar van nature uiterst goedhartig, en dus afkeerig, aan oude staatsdienaars smart te berokkenen door hen te ontslaan, rekende hij daarenboven op den tijd. Geen der ministers was onder de zestig jaar; volgens den loop der natuur zouden zij dus weldra òf sterven òf de noodige krachten verliezen. Dit was dan ook het geval. Richard Wall nam zijn ontslag en Campovillar stierf. Nu kwamen er andere mannen aan het bestuur. Esquilache werd minister van Oorlog, terwijl hij het ministerie van Financiën behield; de Italiaan Grimaldi werd minister van Buitenlandsche Zaken, en Roda van Binnenlandsche Zaken en Justitie. Van den laatsten, een even braven als verlichten Aragonees, maar een regalist, zeide Karel zelf, dat hij twijfelde of zijne verheffing wel aan Rome behagen zou.
Karel zelf behaagde aan eene zekere factie in het geheel niet. Met wantrouwen had die factie hem den troon zien beklimmen. Het is waar, hare vrees was even weinig verwezenlijkt als de hoop van hen, die eene plotselinge verandering verwachtten; maar toch, Karel had het een en ander gedaan, dat haar niet aangenaam was, en zij vreesde voor erger. Dadelijk na zijne troonbestijging had de Koning er bij den Paus op aangedrongen, dat de geschriften van den eerbiedwaardigen prelaat Palafox zouden worden goedgekeurd, en hij had zijn doel bereikt; - vroeger, gedurende de soort van tusschenregering, die door de
| |
| |
langdurige ziekte van Ferdinand VI ontstaan was, hadden de Jezuieten weten te bewerken, dat die geschriften openlijk verbrand werden. Zoodra Palafox in zijne eer hersteld was, werd er gefluisterd dat de Koning en zijne ministers ketters waren en dat de godsdienst gevaar liep; er werden geheimzinnige profetiën verspreid, volgens welke de regering en het leven van Karel III niet langer dan zes jaren zouden duren; ‘eene soort van oppositie, zegt Ferrer del Rio, die toen reeds tamelijk versleten was, maar die toch nog eenigen invloed had op de menigte.’ Eenigen tijd later was de biechtvader des Konings gestorven. De Jezuieten verwachtten, dat een hunner die betrekking zou verkrijgen; maar Tanucci, die zelf altijd een Jezuiet tot biechtvader had, omdat hij meende dat dit aan een particulier niet schaden kon, had aan Karel den stelregel ingeprent, dat een monarch, ‘om redenen te veel om te noemen’ (por infinitas razones), nooit iemand uit die orde tot biechtvader hebben moet. Karel dacht aan die waarschuwing en koos geen Jezuiet. Sedert dien tijd werden van de predikstoelen oproeren voorspeld, en die voorspellingen werden bewaarheid in Maart 1766, op denzelfden tijd dat de voornaamste Jezuieten hunne vergaderingen hielden.
Het wachtwoord der oproerlingen was: het hoofd van Esquilache!
Esquilache, een man van lage geboorte - zijn eigenlijke naam was Leopold de Gregorio - maar die reeds te Napels minister van Financiën, van Oorlog en van Marine geweest was, miste vele eigenschappen die een staatsman noodig heeft. Zwijgen kon hij niet; hem een geheim toe te vertrouwen was even goed als het aan de geheele wereld te vertellen. Ten einde diegenen, die hem zouden kunnen schaden, te winnen, deelde hij onder hen jaargelden en andere gunstbewijzen uit, waardoor hij, daar hij niet zijn eigen geld, maar dat van de schatkist weggaf, gemakkelijk den naam van mild verkreeg. Hij zelf weigerde wel is waar elk materieel bewijs van dankbaarheid, in de hoop van aldus ook den naam van onbaatzuchtig te verkrijgen; maar zijne vrouw, die, als eene echte dochter van het handeldrijvende Catalonië, zeer geldgierig was, stelde zijne hoop te leur, daar zij zonder schroom beide handen opende voor de geschenken van sollicitanten en begunstigden. Evenwel, Esquilache had ook goede hoeda- | |
| |
nigheden. Hij was zeer werkzaam en aan ondernemingsgeest ontbrak het hem niet. Zijn finantieel bestuur was dan ook heilzaam geweest. Zonder de belastingen te vermeerderen of leeningen te sluiten, had hij, zes jaren achtereen, alle uitgaven weten te bestrijden, hetgeen nog nooit gebeurd was, noch onder de Habsburgers, noch onder de Bourbons. Hij had het getal zijner ondergeschikten verminderd, en om de aanblijvenden in staat te stellen eerlijk te zijn en te blijven, had hij hunne bezoldiging vermeerderd. Den graanhandel had hij vrij gemaakt. Vooral voor Madrid had hij veel verrigt; hij had gezorgd voor de bestrating en reinheid dier stad; hij had verordend, dat zij van half October tot half April behoorlijk verlicht werd; hij had aangename wandelingen doen aanleggen;
kortom, hij had geene moeite gespaard om Madrid in alle opzigten te verfraaijen. Toch was hij niet bemind onder de inwoners der hoofdstad. De voorstanders van den ouden kloostergeest beschouwden hem als een nieuwigheidszoeker en als een regalist; het volk had van hem een afkeer, omdat hij een vreemdeling was. Velen waren jaloersch op de gunst, waarin hij met zijne familie bij den Koning stond. Die gunst was inderdaad groot, te groot, wij erkennen het, want zijn oudste zoon was eensklaps van luitenant-kolonel tot maréchal-de-camp bevorderd; zijn tweede zoon, ofschoon nog zeer jong, genoot reeds de inkomsten van een zeer rijk aartsdecanaat; zijn derde zoon, die de wieg nog naauwelijks had verlaten, was reeds administrateur der douanen van Cadix. Hij zelf was luitenant-generaal, zonder ooit gediend te hebben.
Intusschen was de oogst twee jaren achtereen mislukt, zoodat het brood twee cuartos was opgeslagen, en daarenboven was de winter van 1765 op 1766 zeer streng. Ofschoon nu noch het een noch het ander de schuld van Esquilache was, en ofschoon hij zijn best deed, de ellende van het volk te verminderen, door graan uit Sicilië te doen komen, zoo werd toch het volk meer en meer tegen hem verbitterd, en hoe kon dit anders, daar het telkens van vele kansels met straffen hoorde bedreigen, die het zouden treffen wegens de zonden der regenten?
Terwijl er dus reeds gisting in de gemoederen was, had de Regering de onvoorzigtigheid, op den 10den Maart 1766 het bevel uit te vaardigen, dat alle inwoners van Madrid,
| |
| |
zonder onderscheid van rang en op straf van gevangenschap of boete, kleine mantels moesten dragen, in plaats van groote, en steeken in plaats van hoeden met breede en slappe randen.
Hoe zonderling deze verordening ook klinken moge, op zich zelve beschouwd was zij geenszins af te keuren. Het was eene poging om de rust en de veiligheid van Madrid te verzekeren; eene stad, die altijd berucht was geweest door het groot aantal moorden, die er straffeloos gepleegd werden. Ieder inwoner, die eenigzins onder de rijken kon geteld worden - getuigt Louville in zijne ‘Mémoires’ - had minstens honderd bandieten in zijne soldij, en onder de regering van Karel II schreef Villars, toen ambassadeur aan het Spaansche Hof: ‘Iemand dien men haat te vermoorden, is hier zoo gewoon, als dat men drinkt wanneer men dorst heeft, en niemand wordt ooit gestraft.’ Maar niemand kon gestraft worden, zoolang het oude kostuum bewaard bleef; zoolang mantel en hoed de gelaatstrekken zoo volkomen verborgen, dat de zoon den vader, de broeder den broeder niet herkennen kon, was het aan de policie, als er een moord gepleegd was, ten eenenmale onmogelijk, den schuldige op te sporen. Karel III was dan ook van de noodzakelijkheid eener verandering van het kostuum zoo zeer doordrongen, dat hij, zes jaren vroeger en nog eer hij zijne intrede in Madrid hield, de dragt van groote mantels en hoeden aan de beambten der regering verboden had. Dit verbod werd nu op allen toegepast; maar het oogenblik waarop men dit deed was ongelukkig gekozen.
De ordonnantie wekte dadelijk groot misnoegen, vooral onder be bewoners der armere wijken, die om zeer vele redenen aan de nationale dragt gehecht waren, en weinigen gehoorzaamden aan het gegevene bevel. De alcaldes de corte vermaanden eerst het volk met zachtheid; toen dat niet hielp, grepen de geregtsdienaars de weêrspannigen, en deden door kleêrmakers hunne groote hoeden in steeken veranderen en hunne lange mantels in korte. Eindelijk werd de gewapende magt met de uitvoering der ordonnantie belast; de invaliden werden daartoe gebruikt, die zich wel wisten te doen gehoorzamen door personen, die alleen waren, maar niet door de volkshoopen. Als iemand zich stoutmoedig tegen de invaliden en de geregtsdienaars ver- | |
| |
zette, kreeg hij spoedig hulp, en de vertegenwoordigers der autoriteit werden dan op de vlugt gedreven. Telkens als de ordonnantie aangeplakt werd, werd zij ook afgescheurd en vervangen door spotschriften en oproerige plakkaten, waarin onder anderen te lezen stond, dat drieduizend Spanjaarden besloten hadden, den wijden mantel en den grooten hoed te verdedigen, en dat zij wapenen in overvloed hadden voor allen, die zich aan hen wilden aansluiten.
Zoo stonden de zaken, toen op Palmzondag (23 Maart) van het jaar 1766, omtrent vijf uur na den middag, een persoon met mantel en hoed zich op de Plazuela de Anton Martin vertoonde, en langzaam en in eene uitdagende houding voor den daar staanden wachtpost voorbijging. Verontwaardigd over die onbeschaamdheid, riep de officier hem toe: ‘Hoor eens, vriend! kent gij de ordonnantie des Konings niet?’ - ‘Ik ken die,’ antwoordde de ander. - ‘Welnu, waarom gehoorzaamt gij er dan niet aan, en waarom maakt gij geen steek van dien hoed?’ - ‘Omdat ik er geen lust in heb.’ Beiden trokken daarop den degen; de officier riep zijne soldaten te hulp, maar de ander floot, en op dat teeken kwamen eensklaps uit eene straat dertig gewapenden te voorschijn, die de soldaten zoo plotseling aanvielen, dat zij hen zonder slag of stoot ontwapenden. Na die zoo gemakkelijk behaalde overwinning plaatsten zij zich op eene rij en trokken de straat van Atocha door, onder het geroep van: ‘Leve de Koning! leve Spanje! Esquilache sterve!’ Vrijwillig of gedwongen sloten zich degenen, die zij tegenkwamen, aan hen aan. Toen de troep bij de Plazuela del Angel gekomen was, kwam er eene berline, met twee muilezels bespannen, aanrijden. Het rijtuig hield stil, en degeen die er in zat verdeelde eenige vliegende blaadjes onder de oproermakers. ‘Volgt den haas, want die zal spoedig moede zijn,’ zeide hij met luider stem, en dadelijk daarop reed de berline in vollen galop weg. De uitgedeelde blaadjes waren exemplaren van een geschrift, dat aan het volk voorschreef wat het doen moest. Voorzigtigheid en gehoorzaamheid aan de bevelen der hoofden werden daarin aangeraden; er moest niet gestreden worden dan wanneer men aangevallen werd;
allen moesten den Koning met daverend gejuich begroeten, als hij de verzoeken toestond; talmde hij daarentegen daarmede, dan moest men er op aandringen, dat
| |
| |
hij zich aan 't volk vertoonde; zonder ophouden moest men het hoofd van Esquilache eischen; de huisgezinnen der behoeftigen en van diegenen, die gevangen genomen mogten worden, zouden verzorgd worden, maar degeen die zich aan plundering of moord schuldig maakte, zou met den dood gestraft worden.
Toen de bende bij het paleis kwam, was zij reeds tot drieduizend personen aangegroeid. De hertog van Medinaceli, opperstalmeester des Konings, een zeer populair man, zocht de menigte tot bedaren te brengen; maar zijne stem werd versmoord door het geschreeuw om het hoofd van Esquilache. De oproerlingen verlieten echter weldra den omtrek van het paleis; het scheen hun beter toe, Esquilache in zijn hôtel te gaan verrassen; zij begaven zich dus daarheen; maar zij vonden er alleen de bedienden; de markies had zich, zoodra hij kennis had gekregen van den oploop, langs een anderen weg naar het paleis begeven, en zijne gemalin had de kostbaarheden in veiligheid gebragt. Het volk brak de deur open, stormde de kamers binnen en wierp de schoonste meubelen de vensters uit, die vervolgens op straat verbrand werden. Eenigen stelden voor, ook het hôtel in brand te steken; het geschiedde evenwel niet, omdat anderen deden opmerken, dat dit onbillijk zou zijn, daar het hôtel niet aan Esquilache toebehoorde, maar aan den markies de Murillo, een onschuldige en een Spanjaard van geboorte. Na de eetwaren, den wijn en den tabak, die zich in het hôtel bevonden, duchtig te hebben aangesproken, begaf zich het volk naar het hôtel van den minister Grimaldi, waar het de ruiten insloeg. Uit haat tegen Esquilache, die het eerst voor de straatverlichting gezorgd had, werden ook de lantaarns stuk geslagen; maar daar het reeds laat werd en het volk òf te vermoeid òf te beschonken was om nog meer baldadigheden te verrigten, ging het te middernacht uiteen, nadat het op de Plaza Mayor Esquilache in effigie verbrand had.
Den volgenden morgen nam het oproer een nog veel dreigender aanzien. Ofschoon het gerucht liep, dat er aan de policie en aan de militaire magt order gegeven was, met gestrengheid te werk te gaan, waren de oproermakers nu veel talrijker, en er bevonden zich ook een groot aantal vrouwen en jongens onder hen. Zij begaven zich wederom naar het paleis. De troepen waren genoodzaakt
| |
| |
eenige malen op hen te vuren, en ofschoon zij met opzet te hoog schoten, ten einde vrees aan te jagen zonder bloed te doen stroomen, werden toch eenigen uit het volk gewond of gedood. De Waalsche gardes du corps zochten van hunnen kant de oproermakers door sabelhouwen uiteen te jagen, en een hunner verliet het gelid, doodde eene vrouw en wondde eene andere. Nu werd het volk woedend; het wierp den Waal een touw om den hals, wurgde hem, en al vlugtende sleepte het het lijk mede tot aan de Puerta del Sol, waar een piket was, dat ook uit Walen bestond, maar dat niets deed, daar het te vergeefs op bevelen van den officier wachtte. Een ander officier, die op de Plaza Mayor stond en ook Walen onder zijne bevelen had, was minder langmoedig: hij gaf bevel, de geweren gereed te maken. ‘Schiet maar!’ riepen daarop de voorsten en stoutmoedigsten uit den hoop; ‘het doet er niet toe, dat eenigen vallen!’ De soldaten gaven vuur; eenigen uit het volk vielen; maar de overigen raapten steenen op - men was toen juist bezig met dat plein te bestraten, - joegen spoedig de soldaten uiteen, vervolgden ze en vermoordden degenen, die hun in handen vielen, onder een oorverdoovend gejuich.
Toen het reeds bijna op het midden van den dag was, kwamen Medinaceli en Arcos aan het volk in naam des Konings beloven, dat, als het weder tot rust wilde komen, alles wat het eischte zou worden toegestaan. Maar men luisterde naauwelijks naar hen, en zij moesten onverrigter zake naar het paleis terugkeeren, waar zij berigtten, dat de zaken een hoogst gevaarlijken keer namen. Korten tijd daarna deden de alcaldes de corte aan de hoeken der straten aanplakken, dat de prijs der levensmiddelen was afgeslagen, hetgeen op dat oogenblik niet baten kon, daar de oproerlingen reeds de winkels der broodbakkers en wijnkoopers hadden geplunderd en er daarenboven onder hen geld werd uitgedeeld, zooveel als een ieder maar hebben wilde. Geen wonder derhalve, dat het volk zelf de aangeplakte biljetten afscheurde, en dreigde dat geheel Madrid gedurende den nacht zou verbrand worden.
De nacht begon te vallen toen Yecla, een monnik, die gewoonlijk op straat predikte, zich aan een venster vertoonde, op het oogenblik dat het volk weder naar het paleis wilde gaan. Zijn gelaat was streng en eerbiedwekkend;
| |
| |
hij droeg eene doornenkroon om de borst, een touw om den hals en een crucifix in de hand; zijn hoofd was met asch bestrooid; en toen hij zich onverwachts aan de menigte vertoonde, werd deze zoo getroffen, dat zij eensklaps stil stond, terwijl de woeste kreten verstomden. Gebruik makende van het gunstige oogenblik, begon de monnik het volk toe te spreken; maar eene stem uit de menigte deed het tooneel in eens veranderen. ‘Houd op met voor ons te preêken, vader!’ riep er een, ‘want wij zijn goede Christenen, God zij dank, en wat wij vragen is billijk.’ Met gejuich werden deze woorden begroet, en toen bood de monnik zich aan om de verzoeken van 't volk aan den monarch over te reiken. Het aanbod werd dadelijk aangenomen; iemand, die de kleeding van een geestelijke droeg, stelde in een winkel de verzoeken op schrift, las zijn opstel voor, en daar het naar den smaak van 't volk was, onderteekenden het verscheidenen, de een op den rug van den ander. Het verzoekschrift, in den naam der Drieëenigheid en van de Maagd Maria opgesteld, bevatte de volgende eischen: verbanning van Esquilache en van zijne geheele familie; ontslag van de vreemde ministers en hunne vervanging door Spanjaarden; afschaffing van de commissie voor de levensmiddelen; vertrek uit Madrid van de Waalsche garden; de vrijheid voor het volk om zich te kleeden zoo als het wilde, en prijsvermindering van de onmisbaarste levensmiddelen; - alles onder voorwaarde, dat de Koning op de Plaza Mayor zou komen om daar te verklaren dat hij de eischen toestond, en onder bedreiging, dat, als hij ze niet toestond, Madrid in dien nacht zou verbrand worden. Met dit geschrift begaf zich Yecla naar het paleis.
Toen de Koning kennis genomen had van het verzoekschrift, wilde hij daarover de meeningen zijner generaals vernemen, nadat hij hun op het hart had gedrukt, dat zij rondborstig voor hun gevoelen moesten uitkomen. Zoo zegt althans een relaas, dat door een voorstander van het oproer is opgesteld, en dat ook misschien toen in omloop is gebragt om de gemoederen nog meer te verhitten. Volgens dat relaas, stelde de hertog van Arcos (chef van eene kompagnie koninklijke gardes) in die vergadering voor, de troepen in de straten en op de pleinen te verdeelen, en al degenen, die tegenstand boden, over de kling te ja- | |
| |
gen, daar het vernederend was voor de koninklijke majesteit, met onderdanen te capituleren. De markies van Priego, een Franschman en colonel der Waalsche troepen, was van dezelfde meening. De graaf de Gazzola, een Italiaan en kommandant-generaal der artillerie, wilde het volk met kanonnen tot gehoorzaamheid brengen. Toen, vervolgt het relaas, legde de grijze en verdienstelijke markies de Casa-Sarria zijn bevelhebbersstaf aan de voeten des Konings neder, knielde en zeide: ‘Eer er verlof gegeven worde, de wreede maatregelen ten uitvoer te leggen, die door de drie raadgevers, welke het eerst gesproken hebben, zijn aangeraden, zal ik aan de voeten der Majesteit mijne ambten, eereposten en dezen staf nederleggen, en ik zal de eerste zijn, die zich verzet, opdat de harde maatregelen het eerst op mij worden toegepast.’ Daarna opstaande, vervolgde hij aldus: ‘Ik ben van meening, dat men aan het volk alles toesta wat het vraagt, want zijne verlangens zijn billijk, en het vertrouwt op het welwillende, zachte en vaderlijke gemoed uwer Majesteit. Ziedaar mijne meening; behaagt zij niet, zie hier dan mijn hoofd!’ De commandant der
invaliden, de graaf van On͠ate en de kapiteingeneraal graaf van Revillagigedo, spraken in denzelfden geest; een hunner zeide, dat het nu tijd was zonder omwegen te erkennen, dat het volk regt had zich te beklagen over de dagelijksche ongeregtigheden van Esquilache, en dat buitendien de raad om het volk met geweren en kanonnen tot rust te brengen wel te pas kon komen in landen waar afgodendienaars en tyrannen heerschten, voor wie het een lust is, stroomen bloeds te zien vloeijen, maar niet in een christelijk land, waar een souverein regeerde, die van nature tot goedertierenheid geneigd was.
Tot zoo ver het relaas. Ferrer del Rio vindt daarin ‘enkele kleinigheden onwaarschijnlijk.’ Ik voor mij zou verder gaan en meenen, dat het stuk zeer weinig of liever in 't geheel geen vertrouwen verdient. Welk bewijs is er, dat de onbekende schrijver in staat was te weten wat er voorviel in eene vergadering, wier leden ongetwijfeld tot geheimhouding der deliberatiën verpligt waren? Geen enkel. Hoe theatraal en onwaarschijnlijk is daarenboven de rol, die de schrijver den markies de Casa-Sarria laat spelen, en hoe opgesmukt ziet het geheele verhaal er uit! Naar het mij voorkomt is het stuk niets anders dan een
| |
| |
verzinsel, een pamphlet, dat ten doel had, de drie vreemdelingen in Spaansche dienst, Arcos, Priego en Gazzola, in een hatelijk daglicht te stellen. Uit eene zoo troebele bron mag men, mijns inziens, niet putten. Het is dus beter, ronduit te erkennen, dat wij niet weten wat er in de bedoelde vergadering voorviel - als er werkelijk eene dergelijke vergadering heeft plaats gehad, want zelfs dit kan nog niet als zeker worden aangenomen: er is geen ander bewijs voor dan het relaas. Het eenige wat wij weten is dit: de Koning besloot, zich aan de menigte te vertoonen en haar al hare eischen toe te staan.
Pater Yecla verliet het paleis en maakte het volk met het besluit des Konings bekend. Tien of twaalf personen traden toen vooruit tot aan de poort van het paleis, waarna de Koning zich vertoonde, omringd door zijn biechtvader, zijn opperhofmeester en alle dienstdoende edellieden. In de vernedering der Majesteit berustende, ten einde bloedstorting te vermijden, had hij het engelachtige geduld, zooals Ferrer del Rio zegt - wij zouden liever zeggen, de laakbare zwakheid - de eischen aan te hooren, welke hem werden voorgelezen door een ontsnapten galeiboef, die een rood vest zonder buis aan had en een ouden witten sombrero op het hoofd droeg. Alleen de eisch, dat alle niet-Spanjaarden uit het ministerie zouden verwijderd worden, was weggevallen; naar het schijnt, had Pater Yecla weten te bewerken, dat die althans werd doorgeschrapt. De overige stond de Koning toe, waarna hij weder in het paleis terugkeerde, maar als hij meende dat alles nu geëindigd was, dan bedroog hij zich. De belhamels riepen, dat er op eene concessie, die alleen op 's Konings woord steunde en nog daarenboven met geweld was afgedwongen, niet te bouwen viel. In plaats van op te houden, vermeerderde nu het tumult; de Souverein moest zich ten tweeden male aan het volk vertoonen; de eischen werden een voor een weder voorgelezen, en de inwilliging van elke daarvan door den Koning, werd door pater Yecla opgeschreven.
Nadat de onrust den geheelen nacht voortgeduurd had, verspreidde zich den volgenden morgen (25 Maart) het gerucht, dat de Koning het paleis verlaten had. Dit gerucht was gegrond: door onderaardsche gangen was de Koning des nachts met zijne familie, Medinaceli, Arcos, Esquilache en den opperhofmeester Losada, naar de poort
| |
| |
van San Vicente gegaan, waar zijne koetsen hem wachtten, en op het oogenblik dat zich het gerucht van zijne vlugt verspreidde, was hij reeds te Aranjuez. Eerst was men nu zeer ongerust, dat hij zijn woord zou breken; maar hij hield het: de Waalsche garden verlieten de hoofdstad, Esquilache keerde naar Italië terug en men droeg weder vrijelijk groote mantels en hoeden. Desniettemin bleef Madrid onrustig; ook in andere steden braken onlusten uit, zooals te Cuenca, te Saragossa, te Barcelona en in de anders zoo rustige Baskische provincie Guipúzcoa, en het bleek meer en meer, dat aanzienlijke en hoog geplaatste personen er de hand in hadden, zooals de bisschop Rojas, gouverneur van den Raad van Kastilië. Van zijnen kant zag Karel III in, dat hij de toegefelijkheid te ver had gedreven en begon hij nu eene andere gedragslijn te volgen. Hij zond aan Rojas bevel, Madrid binnen drie uren te verlaten en zich naar zijn diocese (Cartagena) te begeven; te gelijker tijd benoemde hij den graaf van Aranda tot kapiteingeneraal van Nieuw-Kastilië en tot Voorzitter van den Raad.
Het gepeupel van Madrid had zijn meester gevonden.
| |
IV.
Vast en onverzettelijk van karakter - zoo als zijne landslieden, de Aragonezen, gewoonlijk zijn - maar tevens voorkomend en beleefd zelfs omtrent den geringste, was Aranda reeds te voren evenzeer gevreesd als bemind te Madrid. ‘De graaf van Aranda is een man van groot verstand, die straft zonder aanzien des persoons,’ schreef een pater, die een vurige voorstander van het oproer was, in een brief aan zijne zuster, en wie weet hoe zijne hand beefde, toen hij die woorden nederschreef!
Binnen vier-en-twintig uren na zijne komst in de hoofdstad (8 April), zond Aranda aan het ministerie een zeer uitvoerig en naauwkeurig verslag omtrent het oproer, waartoe hem onder anderen twee belhamels uit de voorsteden de bouwstoffen hadden verstrekt. Daarna zuiverde hij Madrid zoowel van eene menigte vagebonden als van een aan- | |
| |
tal priesters, die er niet te huis behoorden en er niets te doen hadden. Elke poging tot storing der orde strafte hij streng. Een korporaal had in dronkenschap geroepen: ‘Leve de Koning! Esquilache sterve!’ - Aranda die zijne dronkenschap als eene verzachtende omstandigheid beschouwde, want anders had hij hem doen ophangen, liet hem door de spitsroeden loopen. Een persoon van fatsoenlijke afkomst, die gezegd had, dat het bloed der Bourbons stroomen moest, werd opgeknoopt. Het gepeupel werd bang en hield zich rustig.
Intusschen bleef het hof afwezig. Het gerucht liep, dat het niet terug zou keeren, maar eene andere stad, Sevilië of Valencia, tot residentie zou kiezen, en dit gerucht wekte eene groote ontsteltenis onder de burgerij, want als het bevestigd werd, dan was deze, die alleen door het Hof bestaan kon, geheel en al geruïneerd. Van die bezorgdheid maakte Aranda gebruik; hij gaf aan de burgers een wenk, en nu stelden zoowel de gilden als de edellieden van Madrid petitiën aan den Koning op, waarin zij te kennen gaven, dat de concessies, door den Koning gedaan, niet aan erkende ligchamen, die dergelijke concessies niet verlangden, maar aan het oproerige gepeupel, geene waarde hadden, weshalve zij hem verzochten, die weder in te trekken. De Koning gaf daarop te kennen, dat, daar hij partij was in de zaak, hij daarin geen regter wilde zijn, en dat hij dus de beslissing aan den Raad van Kastilië overliet. In een gemotiveerd en uitvoerig advies verklaarde daarop dit achtbare ligchaam de gedane concessies voor niet geldig. De Raad betoogde onder anderen, dat de zamenloop van volk op den dag van het oproer geene wettige vergadering was geweest, omdat het volk van Madrid nooit als corporatie was erkend; dat daarenboven de eischen, aan den Koning gedaan, niet konden beschouwd worden als de uitdrukking van het verlangen der stad, nademaal een groot gedeelte der inwoners, namelijk de edelen, de kooplieden en de handwerkslieden, in hunne petitiën verklaard hadden, dat zij de handelwijze van het gepeupel afkeurden en verfoeiden, en dat zij met de concessies geenszins waren ingenomen; dat door de concessies veranderingen waren teweeg gebragt, die van algemeen belang waren, en dus tot de competentie van de Cortes of van den Raad van Kastilië
behoorden, enz.
| |
| |
Daarmede was het lot van het oproer beslist. Terwijl Aranda zorg droeg, het volk met stierengevechten en andere openbare vermaken bezig te houden, kwamen den 6den Julij de Waalsche garden te Madrid terug; zij vertoonden zich op alle straten en pleinen, en niemand waagde het, hen te beleedigen. Evenwel de groote mantels en hoeden bleven nog de algemeene dragt; ook dat laatste spoor van den opstand moest worden uitgewischt. Aranda wachtte tot den 16den October; toen deed hij de vertegenwoordigers der drie en-vijftig lagere gilden bij zich ontbieden, en sprak tot hen, niet op den toon van iemand die verzoekt en smeekt, noch op dien van iemand die dreigt, maar met de kalme waardigheid en overredingskracht van iemand die vermaant maar tevens bevelen kan. Ieders hart liet zich winnen door de beleefdheid en vriendelijkheid van den President; de afgevaardigden beloofden alles te doen wat in hun vermogen was, ten einde de koninklijke ordonnantie te doen nakomen, en hoe goed hunne pogingen geslaagd waren, bleek op den 1sten December, toen de Koning eindelijk weder te Madrid terugkeerde: toen was de menigte, die hem met oorverdoovend gejuich begroette, ontelbaar, maar allen hadden korte mantels aan, en al de hoeden, die in de lucht werden gezwaaid, waren driekant.
Zoo had de Regering, na eerst een bewijs van betreurenswaardige zwakheid te hebben gegeven door met eene woeste bende oproerlingen te capituleren, toch weder de overwinning behaald. Maar zij achtte hare taak nog niet geëindigd. Het was haar meer en meer gebleken, dat de gebeurtenissen van Maart, die wij wel verhaald, maar nog niet opgehelderd hebben (want er was inderdaad veel geheimzinnigs in), geheel iets anders waren dan een volksoploop, door toevallige omstandigheden te weeg gebragt. De ware schuldigen waren nog niet gestraft, en als zoodanig beschouwde de Regering, niet het volk, dat zich had laten misleiden en medeslepen, maar eene magtige geestelijke orde, die, naar hare meening, uit Spanje verwijderd moest worden, wanneer in het vervolg de rust van het land zou bewaard blijven.
r. dozy.
(Wordt vervolgd). |
|