| |
| |
| |
De ijzeren eeuw van Nederland.
John Lothrop Motley, The rise of the Dutch republic. London, 1856. 3 Vol.
De opkomst der Nederlandsche republiek, door J.L. Motley, met inleiding en aanteekeningen van Dr. R.C. Bakhuizen van den Brink. 's Gravenhage, 1857.
I.
Zelden beleefde Europa gelukkiger en schitterender tijdperk, zelden was een tijd rijker aan schoone vooruitzigten, dan het einde der vijftiende en het begin der zestiende eeuw. De volken genoten eene matige vrijheid onder de vaderlijke bescherming hunner geestelijke en wereldlijke overheden; het gezag der vorsten bleef onaangetast; aan de wilde hervormingszucht van vroeger dagen was een einde gekomen; ketters waren er niet meer, oproerkreten werden niet meer gehoord. Kunsten en wetenschappen bloeiden; nieuwe uitvindingen van allerlei aard bevorderden de nijverheid, de welvaart, het onderling verkeer der natiën; nieuwe landen, nog ongekende gewesten, bewaarders van onberekenbare schatten doemden op aan den Westerschen en Oosterschen horizont. De menschelijke werkzaamheid, naarmate ze inwendig meer werd beperkt, scheen vleugelen aan te schieten waar ze naar buiten zich bewoog; en vrolijk en frisch van zin begroette de Europesche wereld haren jongsten, nog onbenevelden dageraad.
Zoo was de schijn der dingen toen de geleerde en smaakvolle Leo X het werelddwingend Rome op nieuw tot de hoofdstad in de republiek der letteren verhief, terwijl de Augustijner-monnik van Erfurt in ascetische afgetrokkenheid
| |
| |
over vraagstukken zat te peinzen, wier beantwoording de hellenist op den panselijken stoel reeds lang had leeren beschouwen als de ijdelheid der ijdelheden. Maar die schijnglans hield eene bedroevende werkelijkheid verborgen; en de rozenkleurige toekomst, welke de wereld zich droomde, lag nog diep achter donkere en bloedig getinte wolken verscholen. Dat tijdperk, dat zoo schoon en zoo schitterend aan het oog van den oppervlakkigen beschouwer zich vertoonde, was een tijd van diep verval en van volslagen beginselloosheid, waaraan wel niet de aangenaamheden des levens, maar daarentegen alle ernst en alle waardigheid ontbraken. Het was een van die tijdperken van overgang, waarin het oude zich reeds heeft overleefd eer nog het nieuwe gekomen is. Het kinderlijk geloof was voorbij, maar het regt der vrije gedachte was nog niet erkend. Het wereldlijk en kerkelijk gezag had zijnen goddelijken majesteitsglans verloren; maar de vrijheid, eene gunst, geen regt, en nietig door de voorwaarden er aan verbonden, had zich als zelfstandig beginsel nog niet gevestigd. Er was wapenstilstand voor 't oogenblik tusschen het middeneeuwsch beginsel in kerk en staat en dat der nieuwere tijden. Er was geen onrust wel is waar, maar ook geen leven meer in de zedelijke wereld. Eerst toen de groote rustverstoorder van Wittenberg die wereld uit den slaap begon te schudden, toen bleek het, welk eene klove er tusschen den schijn en de waarheid lag, en toen begon ook de Europesche menschheid eenigermate te begrijpen, dat hare roeping nog geen genieten, maar handelen en strijden was. De verdedigers der oude, middeneeuwsche instellingen en begrippen, hunne tijdelijke zorgeloosheid verwenschend, liepen te wapen ter bescherming van het aangerand gezag; de voorstanders der nieuwe beginselen,
partijtrekkend van de oogenblikkelijke verslagenheid des vijands, togen aan 't werk om de bres te verwijden, welke hun koene voorganger in den ringmuur van het despotisme geschoten had. De banbliksems van Leo en de ketterplakaten van keizer Karel bragten dood en vernieling over de kortelings nog zoo bloeijende en lagchende velden; maar Wittemberg slingerde den banvloek naar het Vaticaan terug, en de vrede van Passau plantte zegevierend voor het aangezigt van keizer en paus de banier van het verzet. Dat waren de voorbereidselen tot den eigenlijken strijd; want bij den kamp op leven en dood, bij
| |
| |
den oorlog van allen tegen allen, die nu volgen moest, was de krijg tusschen Karel V en de protestantsche vorsten van Duitschland slechts eene schermutseling geweest. Strijdens en vervolgens moê, had keizer Karel vertroosting gezocht in het klooster, en was troosteloos over het verval der oude wereld ten grave gedaald. Paus Leo en zijne opvolgers hadden met diepe verslagenheid het ijdele hunner pogingen, om den voortgang der revolutie te stuiten, ingezien. De magthebbers der aarde waren ontmoedigd; de hervormers der eeuw rustten op hunne lauweren. Maar een nieuw geslacht verrees, een nieuw geslacht van regenten en geregeerden, van verdrukkers en verdrukten, bij vergelijking met bijkans alle vroegere en latere, een ijzeren geslacht. Het begon in te zien, beter dan het vorige, dat geen vrede of bestand tusschen de beide vijandige beginselen meer mogelijk was; en in die overtuiging rustten beide partijen zich uit tot eene laatste, wanhopige worsteling, - de eene vast besloten, alle dwangmiddelen, alle wreedheden, alle onmenschelijkheden aan te wenden, welke menschelijk vernuft, gesteund door een grenzenloos fanatisme, in staat is uit te denken; de andere evenzeer bereid, alles te verduren en alle opofferingen zich te getroosten, maar tevens van hare zijde niets meer heilig te achten, niets te sparen en niets meer te ontzien. Is het wonder, dat een strijd, zoo aangevangen en voortgezet, in 't laatst niets menschelijks meer vertoonde, en dat in 't eind de zenuwen van een geslacht als verstaalden, dat dag aan dag dingen aanzag en ondervond, waarvan het verhaal alleen reeds het fijner gevoelig gestel der tegenwoordig levenden schokt?
Deze dan was de ware gedaante dier eeuw, die onder zoo liefelijke, maar ook zoo bedriegelijke vormen de geschiedenis was ingetreden. Niet Leo X en zijne vrienden ware hare echte vertegenwoordigers, niet de academiën van Rome en van Florence, niet de dichter- en schilderscholen van Italië hare wezenlijke verschijnselen, maar Paulus Caraffa en Catharina de' Medici, maar Filips II en de hertog van Alva, maar de Parijsche bloedbruiloft en de inquisitie, maar de Spaansche furie en de Watergeuzen. Toch werd die eeuw veel belangrijker voor de geschiedenis en behaalde grooter roem toen ze werd wat ze inderdaad worden moest, eene eeuw van ijzer en graniet, dan wanneer ze gebleven was wat ze in den beginne scheen, eene periode van sierlijke
| |
| |
arabesken en fijn geweven kant. Vrede en rust hadden de menschheid geen stap verder tot hare bestemming gebragt; de geduchte strijd, tot welken een ontwaakt bewustzijn haar noopte, gaf haar de verbeurde en de verloren waardigheid, de achting voor haar zelve terug, en drong haar verder voorwaarts dan zij zelve in den aanvang had voorzien. Het laatste avondrood der middeneeuwsche beschaving was in nacht en nevelen ondergegaan; dien nacht te verlengen tot aan het einde der dingen, werd het welbegrepen streven van de bezitters der heerschappij. Zoo dwongen zij de volken, te strijden en te worstelen om leven en licht. En toen de moeilijke en ongelijke kamp was gesloten en het pleit beslecht, toen had de menschheid zich te verwonderen over de vorderingen welke zij had gemaakt. Geen oude regten alleen, geen overgeleverde vrijheden waren heroverd op geestelijke en wereldlijke dwingelandij, maar het beginsel eener vrijheid was gevestigd, gelijk vorige tijden ze nog naauwelijks hadden vermoed. Het licht was herrezen uit de nevelen, en de morgen ook reeds aangebroken van een nieuwen dag.
Zoo geweldig intusschen de strijd en zoo veruitziend wat de gevolgen betreft, zoo beperkt was daarentegen het tooneel waarop hij in het midden der zestiende eeuw voornamelijk werd gevoerd. Aan het noordelijk uiteinde van het Europesche vaste land, in eene smalle strook van moerassige velden, stonden een tijd lang de legermagten der beide vijandige beginselen tegenover elkander, beide schijnbaar slechts hakend naar eene tijdelijke en beperkte overwinning, beide in waarheid dingend naar de wereldheerschappij. In een nietig deel van het kleine Nederland, binnen de enge grenzen van Holland en Zeeland, hebben zij elkaâr geruimen tijd en met wisselende kansen beoorloogd, - het eene vertegenwoordigd door den magtigsten despoot der toenmalige wereld; een vorst, die zich in het bezit zag gesteld van bijkans onuitputtelijke schatten, van de dapperste en meest geoefende krijgsbenden en van de kundigste en meest beraden veldheeren; die onverzettelijk in zijnen wil, niets en niemand spaarde, en daarvoor met de zegenwenschen der kerk en de toejuichingen van half Europa overladen werd; - het andere verdedigd en zegevierend verdedigd door een handvol burgers, in hunne kleine steden en tusschen hunne dijken en poelen opgesloten, verstoken van
| |
| |
alle hulp, verlaten van alle vrienden, door een beroofden en berooiden balling aangevoerd, en met geene andere bondgenooten dan een hoop woeste zeeroovers, het geweld der wateren en eigen vastberadenheid en moed. Lag de geschiedenis van die bijkans ongeloofelijke worsteling niet vóór ons in al hare merkwaardige bijzonderheden, en gestaafd door de getuigenis van honderden van geloofwaardige getuigen, wij zouden geneigd zijn, ze tot die mythen en overleveringen van den grijzen voortijd terug te brengen, waarin dwergen reuzen bevechten en gewone stervelingen de overwinning behalen op de onderaardsche magten. Toch is de mogelijkheid èn van den geduchten weêrstand door schijnbaar zooveel zwakkeren geboden, èn van de zegepraal door hen gevierd, nog geenszins onverklaarbaar, wanneer wij de velerlei oorzaken in aanmerking nemen, welke tot deze uitkomsten hebben geleid en de eindelijke overwinning aan de onzen verzekerd hebben. Het Nederlandsche volk, in getalssterkte gering, was niettemin onder het afwisselend en veelal onrustig bestuur van meerdere vorstenhuizen tot een nijver, rijk en wakker volk opgegroeid; een volk, moeilijk om te regeren, en dat reeds in zekere mate, lang voor dat het van republiek en algemeene vrijheid droomde, de groote en moeilijke kunst der zelfregering verstond. De Hollanders en Zeeuwen waren de koenste en meest ervaren zeelieden van den tijd, en wanneer het hun gelukte, den vijand binnen hunne landpalen te lokken, dan bezaten zij, ook tegen de beste legers, al de voordeelen van een bekend terrein, dat bijkans naar willekeur van water in land en van land in water kon herschapen worden. Zij streden, in hunnen Spaanschen oorlog, voor eigene haardsteden, en tegen eene gehate nationaliteit; wraakzucht over de
gruwelen jegens hunne medeburgers gepleegd, hitste hen op tot bijkans onmenschelijke woede; eene onwrikbare overtuiging, het helder bewustzijn van hun goed regt, bezielde hen met geestdrift; een vast geloof aan godsdienstige leerbegrippen, in welke zij de volstrekte en eenige waarheid meenden te aanschouwen, gaf hun sterkte en steun; zij werden bestuurd en geleid door den eersten staatsman van zijne eeuw, door den denker en den held, die de groote gedachte van zijnen tijd verstond, terwijl zijne magtige, maar kortzigtige wederpartij met hare brandstapels en kanonnen slechts voor een
| |
| |
droombeeld, voor doode begrippen, voor schimmen van eene vroegere werkelijkheid streed. En Willem kende zijn volk, Filips kende het niet. Filips had gemeend, dat het volk van boter wel spoedig smelten zou bij den gloed zijner autos da fé: hij ontwaarde met verbazing en schrik, dat het integendeel in 't vuur was verstaald. Maar Filips begreep in het geheel niets van den tijd waarin hij leefde; hij zag in de pogingen tot verzet tegen het gezag der kerk en tegen de majesteit der vorsten slechts eene tijdelijke en voorbijgaande plaag, die de volken wegens hunne zonden kwam treffen, en door krachtige middelen kon en moest worden uitgeroeid; hij begreep niet dat daar twee perioden van de geschiedenis in botsing waren geraakt, waarvan de oudere noodwendig voor de jongere wijken moest, en dat die beide perioden juist door hem, met zijn ganschen ontzaggelijken en toch nog te zwakken vervolgings- en verdrukkingstoestel, en door het kleine volkje daar aan de kusten van de Noordzee met zijn opgeklaard verstand en ontembaar leeuwenhart, vertegenwoordigd werden. Had hij dat alles ingezien, hij zou den waarlijk ongelijken strijd nimmer hebben aangevangen.
Dan, geen wonder dat Filips het niet vatte. Zóó helder, zóó klaar als ons later levenden dat alles voor oogen staat, begreep het in die dagen, met uitzondering van één enkelen welligt, van den grooten Zwijger, nog niemand. Zoo waar het is, dat de Nederlandsche vrijheidsoorlog de strijd was voor een denkbeeld, dat de wereldgeschiedenis in twee lijnregt tegengestelde deelen zou splitsen en in vervolg van tijd eene streep trekken over de wereldkaart, de grens tusschen leven en dood, - zoo zeker is het ook, dat de Nederlanders zelve, toen ze voor hunne eigene onafhankelijkheid en hunne bijzondere godsdienst vochten, zich die grootsche en verhevene rol niet toekenden, welke zij inderdaad in de geschiedenis hebben gespeeld. Zelfs hunne talrijke en anders teregt beroemde historieschrijvers verklaarden zich slechts ten halve, wat die Spaansche krijg wel in de geschiedenis te beteekenen had, en bleven ook voor het meerendeel die beginselen zelve uit het altijd eenzijdig en bekrompen oogpunt beschouwen van bijzondere kerkelijke leerbegrippen en bepaalde staatkundige regten. Aan onze dagen bleef het voorbehouden, om, met hernieuwing van het onderzoek naar de geschiedenis der Nederlanden in de zestiende eeuw,
| |
| |
de diepere en meer wijsgeerige inzigten, welke onze tijd in den zin der wereldhistorie heeft gewonnen, ook op die periode en die gebeurtenissen toe te passen. De vrijwording der Nederlanden heeft voor ons opgehouden, enkel de roemruchtige geschiedenis der vaderen te zijn; zij verschijnt ons thans in het schooner en verhevener licht eener wereldgebeurtenis; zij is ons niet langer de zegepraal der hervormde kerk over de katholieke, niet langer het ontstaan alleen van de Republiek der Vereenigde Nederlanden, maar de eerste zegenrijke schrede der menschheid, die de middeneeuwsche kluisters leert afschudden, die voor het eerst sinds honderden van jaren weêr vermag te ademen uit vrije borst, en die met frisschen moed en nieuwe kracht den eersten dag begint van een herboren bestaan.
Maar indien het dan ons voorregt is, dat een en ander zooveel beter dan vroeger levenden te begrijpen, dan wordt het ook de roeping van den geschiedschrijver, zijne tijdgenooten met die breeder en minder bevooroordeelde inzigten bekend te maken, en ook hun deel te geven aan de winsten der historische wetenschap. Aan die roeping intusschen voldeed tot heden geen Nederlandsch geschiedvorscher, ofschoon velen zich in de laatste tijden hebben bezig gehouden met het onderzoeken en ontginnen van de rijke bronnen, welke de onvermoeide nasporingen van binnen- en buitenlandsche geleerden voor de geschiedenis der Nederlanden hebben opgedolven. Aan een begaafden zoon dier nieuwe overzeesche wereld, die hare wording en hare grootheid aan de beginselen der zestiende eeuw te danken heeft, valt thans de roem ten deel, onze begrippen omtrent den opstand der Nederlandsche gewesten eerst regt tot klaarheid te hebben gebragt, de resultaten der jongste nasporingen daaromtrent, tot een welgeordend geheel te hebben bijeenverzameld, en in de bevallige vormen der moderne historische kunst een uitvoerig, maar toch altijd levendig en boeijend tafereel van ons groot geschiedkundig drama aan de lezers van alle beschaafde natiën te hebben aangeboden. John Lothrop Motley, vrijheid- en vaderlandlievend burger van de Vereenigde Staten, maar tevens wereldburger genoeg om de verdiensten van andere volken op te merken, waar ook zij den weg insloegen, dien het zijne sinds meer dan anderhalve eeuw heeft bewandeld, gevoelde zich bij zijne omzwervingen op het gebied der historie bovenal getroffen
| |
| |
door de grootschheid van het feit, dat den aanvang uitmaakt van de geschiedenis der Nederlanden als onafhankelijke Staat; de begeerte om zich nader met de bijzonderheden dier gebeurtenis bekend te maken, dreef hem, gedurende zijne Europesche reis, tot een naauwkeurig onderzoek van alle beschikbare bronnen, van de Hollandsche, Fransche, Spaansche en Italiaansche schrijvers, van uitgegeven en onuitgegeven oorkonden; en het verblijdend resultaat daarvan was het werk, dat wij hier aankondigen: ‘De opkomst der Nederlandsche republiek.’
Lieten wij Nederlanders ons inmiddels de eer van zulk een geschiedkundig werk in 't licht te geven ontnemen, nu een vreemdeling die taak voor ons heeft opgevat, blijven wij althans niet achter, het voortbrengsel zijner pen ons met erkentelijkheid toe te eigenen. Eene Nederduitsche vertaling van ‘The rise of the Dutch republic’ wordt tewoordig te 's Gravenhage onder toezigt van een onzer eerste vaderlandsche geleerden, van den Heer Bakhuizen van den Brink, bewerkt, en zoo al niet met die voortvarendheid, welke bij zoo belangrijken arbeid wenschelijk mogt schijnen, dan toch met onbekrompen en zelfs hier en daar kwistige hand door de belangwekkende aanteekeningen van dien smaakvollen geschiedvorscher verrijkt. Eene meer gemakkelijke, schoon niet minder aangename taak dan de zijne, rust op ons: een verslag te geven van het werk des Amerikaanschen schrijvers en van den nieuwen vorm, in welken het thans den Nederlandschen lezer wordt voorgelegd.
| |
II.
De wording onzer voormalige republiek, in hare algemeene beteekenis slechts te begrijpen uit het karakter van den tijd, vindt hare nadere en meer bijzondere verklaring vooral in de toestanden, uit welke zich het Nederlandsche volk tot die zelfstandigheid en die eenheid ontwikkelde, die beide voor het behoud van een vrijen en onafhankelijken staat evenzeer noodig zijn. Zonder de kennis van dat krachtig gemeenteleven, dat in den nijveren handelsgeest
| |
| |
der Hollanders en Vlamingen en in den naijver der Hollandsche graven op den overmoedigen adel zijnen oorsprong nam, en de hoogste staatsmagt onder het zwak en weifelend bestuur van het Beijersche huis zich feitelijk verzekerde, om door de Boergoensche heerschappij en door keizer Karel V tot eene redelijke en noodzakelijke onderwerping aan het beginsel der staatseenheid te worden genoopt, - vermogen wij niet in te zien, hoe het verzet der Nederlandsche gewesten duurzaam en vruchtdragend voor de toekomst van ons gemeenebest kon worden. Eerst wanneer wij het gansche, zoo hoogst belangrijke en toch meestal zoo weinig bekende en slecht begrepen tijdperk onzer geschiedenis, dat hoofdzakelijk met Floris V begint en met Karel V eindigt, in een klaar en levendig tafereel vóór ons hebben, is het ons ook mogelijk te begrijpen, hoe er eene Republiek der Vereenigde Nederlanden in de wereldhistorie verschenen is. Die republiek was een nieuwe staat, uit revolutie geboren, maar voorbereid door dien ouderen, die in de dertiende eeuw uit de zamenwerking van vorst en burgers was gesproten, in de veertiende zich vrijelijk ontwikkeld en naar buiten zich uitgebreid, in de vijftiende en zestiende zijne krachten verzameld en tot eenheid verbonden had, in zekeren zin dezelfde staat, maar nu tot vollen wasdom gekomen, ontslagen van het vaderlijk toezigt zijner voormalige vorsten, en met een nieuw en wedergeboren leven bezield. De staten van Holland zagen in de zelfregering geen bezwaar meer, toen het bleek dat geen Europesche mogendheid het opperbestuur verlangde, of, het verlangend, slechts eigen voordeel beoogde. Zouden zij er den moed en de bekwaamheid voor hebben bezeten, indien niet de Hollandsche poorters sinds eeuwen geleerd hadden, ook des noodig op zich zelven
te staan en te betrouwen op eigen kracht? De steden van Holland en Zeeland en vijf der overige gewesten van Nederland sloten en bewaarden tegen Filips een vast en onverbroken verbond. Zouden ze, zaamgesteld uit de meest verschillende bestanddeelen en met dikwerf tegenstrijdige belangen, tot zulk eene naauwe en duurzame vereeniging in staat zijn geweest, als hunne vorsten ze niet tot eendragtige zamenwerking hadden opgevoed? - Eene kleine en binnen hare enge grenzen nog zeer beperkte streek was dat Holland en Zeeland, maar in die streek lagen, even als in het magtige
| |
| |
Vlaanderen, rijke en bloeijende handelssteden op elkaar gedrongen, en in elke stad woonde een tal van burgers, trotscher op hunne vrijheden en regten dan koningen op hunne magt. Die burgers had een Floris V, toen ze nog gering in aanzien waren en nog sidderden voor het geweld der adellijke roovers, eerst beschermd, begunstigd en gevleid; zijne opvolgers hadden met hen af te rekenen eer ze iets, ook het geringste, durfden ondernemen. Zoo demoedig hun toon, zoo weerbarstig was hun gedrag jegens hunne vorsten. De graaf, zoo heette het, was alles, bezat alles, beschikte over alles; maar de lieven en geminden in de steden beslisten. Jan van Avesnes ontving uit hunne hand de grafelijke kroon; hij droeg ze niet dan met hun goedvinden en op de voorwaarden welke zij hem stelden. Willem III wedijverde met hen in betuigingen van toegenegenheid, maar was zoomin in staat, door lieftalligheden hen om den tuin te leiden, als Willem IV om ze tot onderwerping te dwingen door list of geweld. En geen onderstand voor den oorlog, tot voldoening aan eigene heerzucht door de graven gevoerd, dan tegen bewilliging van steeds uitgebreider privilegiën en afstand van een deel der magt aan de gemeenten. Willem V en Albrecht van Beijeren gaven zich dan ook naauwelijks meer moeite, een gezag te handhaven dat van dag tot dag geringer werd en bijkans geheel hun ontglipte, en terwijl de krachtiger vuist van Willem van Oostervant nog voor een oogenblik de teugels van het bestuur wist zaam te houden en oproerigheden waar het noodig werd, te straffen, verbleef het lot zijner ongelukkige dochter bijkans geheel aan ontrouwe onderzaten, die haar, tot eigen nadeel voor 't overige, verlieten en hulpeloos overleverden aan haren verdrukker, tevens in vervolg van tijd hun eigen oppermagtigen
meester. Want toen de gemeenten al wat ze konden in 't belang der vorsten hadden verrigt, toen ze zóó wakker geholpen hadden om den onafhankelijken adel te bestrijden, dat deze ten laatste het hoofd onder het vereenigde zwaard van poorters en graaf had gebogen, toen de Amstels en Arkels voor altijd waren gevallen, toen keerde zich de naijver van het eenhoofdig gezag tegen de voormalige bondgenooten, thans vijanden geworden op hunne beurt. Menig eerlijk gekocht, menig ten eeuwigen dage geschonken privilegie werd zonder gewetensbezwaar door Filips van Bougondië
| |
| |
en zijne opvolgers vernietigd; menige wettig verworven vrijheid werd op onregtmatige wijze door hen besnoeid; menige ongeregtigheid door hen gepleegd. Maar van den anderen kant werd ook de menigmaal despotieke heerschappij der Boergoensche vorsten den Nederlanders van onberekenbaar nut. De zelfzucht, die de burgers niet alleen tegen hunne natuurlijke vijanden, de edelen, maar dikwerf tegen elkander had gewapend, zag zich perken gesteld; de wanordelijkheden, tot welke de gedurige twisten der steden en der poorters onderling steeds aanleiding gaven, hadden ten laatste uit; en, wat van het hoogste gewigt moest zijn, de Nederlanders begonnen het geliefkoosd denkbeeld van Willem den Goede niet enkel te begrijpen, maar zelfs van hunne zijde lief te hebben: de verbinding van al de Nederlandsche gewesten tot één krachtig en groot staatsgeheel. Filips de Goede zocht dat denkbeeld het eerst weder te verwezenlijken; Karel de Stoute bedierf de poging door zijne dwaze veroveringszucht, die buiten zocht wat alleen door inwendige kracht te vinden was: Karel V vatte het plan weder op en bragt het, onder de toejuiching van zijn volk, dat nu inderdaad eerst één was geworden, ten uitvoer. Hij vooral wist den lossen band, die de Nederlandsche gewesten aaneenreeg, tot een sterken keten te smeden; hij sloeg den overmoed van sommige, al te magtige gemeenten, met geschikte handgreep, de uiterste toppen af; hij dwong de zelfzuchtige en tegen het algemeen belang weêrspannige leden van het staatsverbond mede te werken tot het welzijn van allen. Door hem en zijne onmiddellijke voorgangers werden de Nederlanden een staat; vroeger waren ze niet dan eene onzamenhangende vereeniging van afzonderlijke stedestaten geweest. Ook nam, wèl beschouwd, de
heerschzucht der Bourgondiërs en die van Karel niet zoo geweldig een vaart, dat voor gemeentelijke vrijheden en gewestelijke regten geen plaats meer overbleef. Wat ook die vorsten zelf gewild en beoogd mogen hebben, zeker is het, dat zij geenszins, gelijk zoo vele anderen omtrent denzelfden tijd, eene alleenheerschappij hebben gevestigd op de puinhoopen van een voormalig gemeenebest. Daartoe ontbrak het hun vóór alles aan de feitelijke magt. De aloude burgergeest, teregt waar hij tot uitspattingen oversloeg door hen in toom gehouden, was hun doorgaans toch te krachtig waar het de verdediging
| |
| |
van werkelijke regten gold; buitenlandsche oorlogen trokken dikwerf hunne aandacht af en noopten hen, de Vlaamsche en Hollandsche steden, wier geld zij tot den krijg behoefden, te ontzien; de zwakke en onbeduidende regeringen eindelijk van Maria, Maximiliaan en Filips den Schoone gaven den vrienden der vrijheid weder ruime gelegenheid om de geledene schade te herstellen en krachten te verzamelen voor een toekomstigen strijd. De uitslag althans van dat alles was, dat Karel, hoe magtig en heerschzuchtig hij ook zijn mogt, hoeveel strengheid hij ook betoonde in het straffen van werkelijke en gemeende oproerigheden, hoe goed hij in één woord de moeilijke kunst van regeren verstond, toch nog altijd vrij wat omzigtigheid in de behandeling zijner Nederlandsche onderzaten had in acht te nemen, en veelal niet dan na eindeloos loven en bieden van hen verkreeg wat hij verlangde; terwijl elke poging, hoe slim ook overlegd, om de voorregtbrieven der gemeenten te vervormen of te vernietigen, op de vastberadenheid en het beleid der burgers en hunne vertegenwoordigers bleef afstuiten. Hoe het verder zou zijn gegaan, indien eens een andere Filips de Goede keizer Karel ware opgevolgd, is eene vraag met gronden van waarschijnlijkheid niet te beantwoorden. Maar zij is ook van geenerlei historisch belang. Genoeg, dat wij uit de vroegere staatsgeschiedenis der Nederlanders weten kunnen, wie en wat zij waren toen Karels onberaden zoon hen poogde te onderwerpen aan zijn Spaansch absolutisme en ze gelijk te maken aan zijne kruipende Kastieljanen; genoeg, dat wij ze uit hunne wordingsgeschiedenis leeren kennen als vrijgezinde zelfstandige burgers, niet zóózeer reeds gewend aan den druk van een centraliserend bewind, dat ze geneigd zouden zijn, zonder slag
of stoot hunne bijzondere regten en persoonlijke vrijheid prijs te geven, noch ook zóó bekrompen meer vasthoudend aan plaatselijke belangen, dat daardoor alle eendragtige zamenwerking onmogelijk zou worden tot handhaving hunner onafhankelijkheid tegenover vreemde overheersching en binnenlandsche dwingelandij. Het meeste van dat alles hadden ze aan zich zelven, aan hunnen wakkeren volksaard te danken; veel aan de natuur van hun land; veel ook aan hunne vorsten; en dat laatste wisten zij wel te erkennen, zelfs in eenen Karel V. Filips echter gunden zij de vruchten niet, welke hij als belooning
| |
| |
voor het werk zijner voorgangers verlangde. Gedurende drie eeuwen hadden vijf achtereenvolgende vorstengeslachten gearbeid, eerst om burgers, daarna om eenen staat in 't leven te roepen, alles met het doel om zelf op te klimmen tot het toppunt van aanzien en magt; toen de laatste in de rij overhaast eene begeerige hand uitstrekte naar den prijs van zooveel inspanning en geduld, verloor zijne grafelijke kroon het evenwigt en verdween in den afgrond, dien zijne voorgangers zelf haar gedolven hadden. En toen de kuil weder gesloten was, waarin men de overblijfselen der landsheerlijke waardigheid begroef, toen verrees op den gelijkgemaakten grond een vrij en onafhankelijk gemeenebest.
Dit een en ander, breeder en beter dan wij hier het vermogten, uiteen te zetten, was de eerste pligt van den geschiedschrijver, die de wording der Nederlandsche republiek, niet alleen verhalen, maar ook verklaren wil. Niet in allen deele echter, - wij moeten het erkennen, hoe ongaarne wij juist bij den aanvang onzer beschouwing beginnen met te misprijzen, - niet in allen deele schijnt ons Motley aan die roeping te hebben beantwoord. 't Is waar, hij schreef eene uitvoerige inleiding voor zijn boek; maar, als de meeste vreemdelingen, die onze geschiedenis hebben behandeld, blijft hij bovenmate lang bij de oudere, weinig belangrijke en ook over 't geheel slechts bij overlevering bekende tijdperken stilstaan, en wijdt vervolgens aan de eigenlijke staatsgeschiedenis der Nederlanden, die in waarheid eerst met de latere Hollandsche graven een aanvang neemt, niet dan een betrekkelijk gering aantal bladzijden. En had hij die staatsgeschiedenis, hoe beknopt dan ook, slechts goed behandeld! Maar zijne beschouwing van de gebeurtenissen, die den opstand van Filips voorafgingen, is veel te eenzijdig, dan dat zij eene verklaring zou kunnen geven van de later gevolgde feiten. Gelijk vele andere schrijvers slechts prijzen wat despotisch klinkt, en zich verontwaardigen zoodra ze een volk een weinig vrijheid zien deelachtig worden, zoo beoordeelt omgekeerd de onze alle handelingen alleen naar de vraag, of zij al dan niet in naam der vrijheid werden volbragt, en verliest de noodzakelijkheid van tijdelijken dwang tot eendragtige zamenwerking der staatsdeelen ten eenenmale uit het oog. Vandaar in zijne voorstelling miskenning van het Boergoensche tijdvak en van de verdiensten in Karels regering. Vandaar dat hij enkel
| |
| |
een streven naar overheersching opmerkt, waar hij, naauwkeuriger toeziende, eene nuttige wijziging van een bekrompen en op zijne beurt heerschzuchtig particularisme had mogen aanschouwen. Om één voorbeeld te kiezen uit vele. De beteugeling en bestraffing van het Gentsche oproer door Karel V schijnt Motley eene onverantwoordelijke daad van willekeur en dwingelandij. Hij vergeet, dat het belang van geheel Vlaanderen, dat juist de vrijheid der overige Vlaamsche steden dringend de beperking der Gentsche willekeur eischte; dat toen ter tijd Karel alleen de magt en het regt bezat om den overmoed van het Vlaamsche Amsterdam te fnuiken; en dat de Nederlanders zelve, die waarlijk niet gewoon waren hunne vrijheden en regten ligt te tellen, de onderwerping van Gent tot 's keizers verstandigste en nuttigste regeringsdaden hebben gerekend. Maar over 't geheel veroordeelt onze schrijver dan ook niet alleen het bestuur van Karel II, - teregt voorzeker waar hij onder anderen de inquisitie en de ketterplakkaten brandmerkt, ten onregte waar hij het streven van den oppergebieder naar meerdere centralisatie laakt, - maar hij miskent ook de gezindheid der landzaten jegens hunnen vorst, waar hij bij voorbeeld het afscheid van Karel eene ijdele, geheel bedriegelijke tooneelvertooning noemt. De droefheid over het vertrek van den landsheer was niet geheel en al gehuicheld, maar integendeel in vele opzigten wel geregtvaardigd: zijne onderzaten beseften ten volle, dat zij in hunnen grooten landgenoot een kundig regent verloren, die beter dan een zijner voorgangers hun den weg had gewezen naar aanzien en roem; en donkere voorgevoelens van naderende onheilen, onder het bestuur van den trotschen en norschen Spanjaard, verhoogden den indruk, door den troonsafstand des
keizers te weeg gebragt. Wat hiervan zij, de wrevel van den schrijver tegen alle vorsten, die in waarheid eenig regeringsgezag in de Nederlandsche gewesten hebben uitgeoefend, is oorzaak, dat hij, minder juist de noodzakelijkheid van dat gezag voor die tijden begrijpend, een welsprekend pleidooi tegen het absolutisme in 't algemeen heeft geleverd, maar geenszins eene inleidende verklaring der toestanden, uit welke in latere dagen eene republiek der Nederlanden zich gevormd en ontwikkeld heeft. Met reden zocht dan ook de geleerde schrijver der Hollandsche inleiding, door welke de Engelsche bij de vertaling van het
| |
| |
werk wordt vervangen, de aangewezen feil te verbeteren. Zijne beschouwing over de vorsten uit het huis van Bourgondië en over de regering van Karel V, eene beschouwing, waarin hij vooral dat streven naar staatseenheid op den voorgrond stelt, dat ten laatste aan de Nederlanders en aan hunne gebieders gemeen begon te zijn, werpt een helder en veelzins nieuw licht over dat latere gedeelte onzer geschiedenis, en reikt volkomen uit, om de dwalingen te wederleggen tot welke Motley bij zijne inleiding en zijn eerste hoofdstuk verviel. Eene andere vraag mag het heeten, of nu op zijne beurt het voorwoord van den heer Bakhuizen aan de eischen voldoet, welke wij meenden aan eene inleiding voor Motley's werk te mogen stellen. Begrijpen wij de wording onzer republiek, wanneer wij in de hoofdzaak alleen vernemen, dat de geschiedenis der Nederlanden in de vijftiende en zestiende eeuw een streven naar volks- en staatseenheid vertoont; wanneer slechts hier en daar en ter loops van volksgeest en vrijheidszin wordt gewaagd; wanneer van het ontstaan en den krachtigen groei van het gemeenteleven in Nederland met geen woord wordt gerept? Zeker, indien de inleiding des Amerikaanschen schrijvers ware behouden gebleven, - ofschoon ze om meer dan ééne reden teregt werd verworpen, - de tegenwoordige zou haar op uitnemende wijze hebben aangevuld, en beide beschouwingen hadden dan te zamen althans eene volledige voorstelling der feiten aan den Hollandschen lezer kunnen mededeelen. Thans wordt ons, wel is waar, eene zeer belangrijke, zeer scherpzinnige en zeer fraai geschreven verhandeling over de staatkunde der latere Nederlandsche vorsten aangeboden, uit welke wij inderdaad veel leeren, veel nieuwe inzigten in onze staatsgeschiedenis putten; maar van den anderen
kant wordt ons de schildering der volkstoestanden weder geheel onthouden. De Hollandsche inleiding, in één woord, scheen ons eene uitnemende kritiek, op welke wij gaarne beslag hadden gelegd voor ons tijdschrift, - aan den schrijver nog door oude, schoon thans, helaas! zeer los geworden banden verbonden, - als inleiding op eene geschiedenis der Nederlanden in de zestiende eeuw kon zij, - de hand in aanmerking genomen van welke zij komt, - ons niet in alle opzigten voldoen. Had de heer Bakhuizen, ten volle gebruikmakend van de schoone gelegenheid hem hier geboden, even treffend de opkomst
| |
| |
van Neêrlands burgermaatschappij geschilderd, als hij thans alleen de wording van het Nederlandsche staatswezen geteekend heeft, hij had ons eene meesterlijke schets kunnen leveren van eene historia politica van Nederland, een werk, waarvan zelfs de eerste grondtrekken ons nog ten eenenmale ontbreken. De heer Bakhuizen heeft thans, gelijk wel eens meer het geval is, te veel van de kennis zijner lezers veronderstellend, en door de neiging om iets geheel nieuws te zeggen verleid, al wat te voren ook reeds door anderen was besproken, als overbekend ter zijde gelaten. Doch ook uit dit oogpunt ten onregte, zouden wij meenen. Want het is de vraag niet, of dat een en ander, of de verhouding van onze vroegere vorsten tot hunne onderzaten, met name tot de gemeenten die onder hun oppergebied stonden, door anderen reeds behandeld, maar of het goed door hen behandeld is. En dit laatste is, gelooven wij, geenszins het geval. Het regte, met de geschiedkundige werkelijkheid overeenstemmend midden tusschen de oudere Nederlandsche staatsleeraren en de zoogenaamde historische, eigenlijk antirevolutionaire school van Kluit, is tot heden nog niet gevonden, althans nog niet algemeen bekend. De zorgen van den heer Bakhuizen, om ook dit gedeelte onzer geschiedenis, de vorming en de ontwikkeling van het gemeenteleven in Nederland, op te helderen, om ook dit, meer dan eenig ander gewigtig element van ons vroeger staatswezen uit het net van dwalingen te ontwarren, waarin het nog steeds gevangen blijft, mogten derhalve nog geenszins overbodig zijn te achten. Hopen wij intusschen van zijne latere werkzaamheid en onverpoosden ijver voor de geschiedkunde des vaderlands, wat thans reeds ons mede te deelen hem nog niet dienstig scheen. Het gezegde strekke inmiddels ten bewijze, dat
wij niet ontevrede waren met zijnen arbeid, omdat hetgeen wij ontvingen niet goed genoeg was naar ons oordeel, maar alleen omdat wij van dat goede nog niet genoeg ontvangen hebben naar onzen zin.
Gelijke eenzijdigheid als Motley den gewigtigen invloed der latere, meer centraliserende regeringsbegrippen op onze staatsgeschiedenis deed miskennen, heeft hem ook verleid, eene partijdige hulde te brengen aan één der volksstammen, uit welke onze zoo zeer vermengde nationaliteit gezegd wordt te zijn zamengesteld. De Nederlandsche vrijheid is hem slechts de voortzetting dier oude oorspronkelijke Ba- | |
| |
taafsch-Germaansche onafhankelijkheid, waarvan Cesars commentariën en Tacitus' Germania met zooveel roem gewagen; alle onderwerping van individuele willekeur aan een algemeen bewind schijnt hem eene noodlottige bastaardvrucht van vreemde dwingelandij. Ook hier wijst hem de Heer Bakhuizen met reden teregt, en bewijst ons op onweêrsprekelijke gronden, dat er van het eendragtig verzet tegen Filips en van den lateren Nederlandschen staat nimmer iets gekomen ware, indien geen ander element in ons staatsbestuur gelding hadde verkregen dan dat zoogenaamde Batavo-Germanisme, dat maar al te dikwijls, in zooverre onder dien titel de zucht naar indivuele vrijheid verstaan wordt, niets anders dan een enghartig particularisme bleek te zijn. Ook aan invloed uit het Zuiden, ook aan zuidelijke meeningen en begrippen, die met de oorspronkelijk Germaansche niets gemeen hadden, komt een deel van de eer toe, welke de noordelijke stammen door hun moedig en krachtig volgehouden verzet hebben ingeoogst. Vele, dikwerf zeer zaamgestelde oorzaken hebben zamengewerkt om ons tot een vrij volk te maken; dat wij het zijn geworden danken wij niet enkel aan de traditiën van een kleinen volksstam, waarvan tijdens den aanvang onzer eigenlijke staatshistorie naauw eenig spoor meer in de geschiedenis was overgebleven. De mythe van de Bataafsche vrijheid behoort
tot die fantaziën, die de helden van onze Bataafsche republiek nog in verrukking mogten brengen: ons laten ze koud, ons beweegt de wind niet meer, die vóór eeuwen in Germanje's oude, eerwaardige bosschen woei. De lange tijd van ruwheid en geweld, die tusschen deze gelukkige mytische periode en den eersten werkelijken aanvang eener beschaving inligt, snijdt reeds alle mogelijkheid van geleidelijken historischen overgang, van eene natuurlijke ontwikkeling der latere toestanden uit de vroegere, ten eenenmale af; nog daargelaten, dat eene gevestigde burgervrijheid geheel iets anders is dan de wilde zucht naar onafhankelijkheid van onbeschaafde, meerendeels nog kinderlijke natuurvolken. Van den anderen kant zouden wij niet zóóver durven gaan als de schrijver der Nederduitsche inleiding, wanneer hij in de voorbereiding van onze revolutie door buitenlandsche vorsten en in het binnendringen van denkbeelden en hartstogten uit het Zuiden de hoofdoorzaken van het ontstaan der republiek meent te zien. Die hoofd- | |
| |
oorzaak was, - wij merkten het boven reeds op, - de krachtige werking van het beginsel der zelfregering, dat, Germaansch in zijnen oorsprong of niet, zich verwezenlijkte in ons gemeenteleven, en door de universalistische regeerbegrippen slechts werd gewijzigd en naar een beter en edeler doel dan eene bekrompene, op welvaart van landgenooten en medeburgers naijverige zelfzucht werd gerigt. Zonder den waarlijk nationalen vrijheidszin onzer Nederlanders, had het zuidelijk universalisme hier niets anders gewerkt dan de zegepraal der wereldlijke en geestelijke dwingelandij, gelijk dit het geval was in Spanje, Italië, Frankrijk, waar meerendeels de zucht naar vrijheid en zelfstandigheid door den overwegenden invloed van het
tegengestelde, echt katholieke beginsel was uitgedoofd. Het strenge, tot uitersten gedreven individualisme was de stof, welke het monarchale stelsel hier te lande te bewerken, te leiden en te rigten had; toen de monarchie ze wilde vernietigen, bleek het, dat ze wel vervormd was, maar nog niets van hare oorspronkelijke kracht van weêrstand had verloren: de monarchie verdween en de grondstof, in hare nieuwe en betere gedaante, bleef.
Wat den strijd van het Germanisme en Romanisme in 't algemeen betreft, waarbij de Heer Bakhuizen tegen het eerste, door Motley verdedigd, partij kiest, - eene uitvoerige beschouwing over dat geschilpunt zou ons hier te ver verwijderen van ons eigenlijk onderwerp, en eenige vlugtige opmerkingen brengen het vraagstuk niet nader tot zijne beslissing. Wij laten het hier dus liever in 't midden, als niet onmiddellijk tot de bijzondere geschiedenis, die ons thans bezig houdt, in verband staande. Intusschen mogen we niet geheel onze verbazing ontveinzen, den Heer Bakhuizen, in wien we anders nog geene katholiek-absolutistische neigingen ontdekten, hier juist als voorstander van het Romanisme te zien optreden. Of zou de gissing alligt niet te gewaagd schijnen, dat hij het hier juist niet in allen deele even ernstig met de zaak heeft gemeend? Ten minste dat vermoeden vindt eenigen grond, wanneer wij hem aan 't slot zijner algemeene beschouwing een paar riviergoden hooren oproepen om zijne redeneringen met hun waterig zegel te komen bekrachtigen. Was nu de gansche anti-germanistische uitval over 't geheel meer eene aardigheid dan eene wezenlijke bestrijding, even als die schoone,
| |
| |
maar eigenlijk niets ter zake afdoende vergelijking tusschen de altijd breede Schelde en Maas en den fieren maar in 't zand smorenden Rijn, - dan erkennen wij gaarne het geestige der polemiek, maar mogen toch ook de opmerking niet weerhouden, dat de proefneming op het doorzigt van den gemoedelijken lezer wel wat hard is geweest.
Eene gewigtige vraag, welke de Heer Bakhuizen zich stelde, - of de schrijver, bij zijne gunstige stemming voor onzen volksgeest en ons volkskarakter, zich heeft weten vrij te waren van alle partijdigheid, en het ongelijk niet te veel aan de zijde van Spanje, het regt niet te veel aan de zijde der Nederlanders en aan het onsterfelijk hoofd van den Nederlandschen opstand heeft geplaatst? - die vraag bleef in de inleiding onbeantwoord en voor de nadere aanteekeningen op het werk zelf bewaard. Voldoende kunnen wij wel is waar reeds uit die inleiding opmaken, dat het antwoord niet in allen deele even gunstig zal uitvallen; eer het geheele werk afgeleverd is, vermogen wij echter nog niet te beoordeelen, in hoeverre de schrijver naar den zin van zijnen geleerden commentator aan de eischen eener geheel onpartijdige historie heeft voldaan. Zonder nu de aanteekeningen te willen vooruitloopen, gelooven wij hier evenwel eene plaats te mogen inruimen aan eenige algemeene opmerkingen over de wijze, waarop de Amerikaansche schrijver historische feiten en karakters heeft opgegeven en gewaardeerd. Wij willen beginnen met te erkennen, dat hij, gelijk de Heer Bakhuizen zich uitdrukt, - somtijds, ‘waar de bronnen, welke hij bestudeerde, in vlugschriften en pamfletten vloeiden, de hartstogten van den tijd in zich heeft opgenomen.’ Bepaaldelijk geldt dit omtrent zijne karakterisering van Filips II en de wijze waarop hij doorgaans de handelingen van dien vorst beoordeelt. Zeer welsprekend, menigmaal bij uitstek scherp en satiriek, soms hartstogtelijk, bijkans altijd medeslepend is zijne pleitrede tegen den Spaanschen dwingeland; of hij Filips en velen der zijnen echter in het ware, zuiver historische licht heeft geplaatst, moeten wij voor als nog betwijfelen. Zeker, wij
vragen niet, zoo als sommigen in onzen tijd gedaan, althans gepoogd hebben, of die Filips van Spanje welligt nog hier of daar eenigen beteren karaktertrek heeft bezeten, welke door zijne vijanden onopgemerkt bleef, of wel eenige
| |
| |
ondeugd miste, die hem, met zoo vele andere, werd toegeschreven, of ook een paar misdaden minder heeft gepleegd dan er op zijne rekening werden gesteld: een zoo leelijk verschijnsel, als zijne persoonlijkheid aan de wereld heeft geleverd, is al die moeite evenmin waard als de spin, die we vertrappen zonder na te gaan welke mogelijke schoone hoedanigheden zij welligt nog kon bezitten; en hoogstens blijft zoodanig verschijnsel uit een psychologisch oogpunt belangrijk, even als het insect uit een natuurkundig. Maar wat voor de geschiedenis wel van belang behoort te zijn, is de vraag, in hoeverre een Filips de ware vertegenwoordiger van een beginsel is geweest, dat leefde en werkte in zijnen tijd; een beginsel, dat, schoon gelukkig overwonnen, toch ook nu nog in zekere mate zijne voorstanders vindt. Dat Filips II een slecht mensch is geweest, lijdt geen oogenblik twijfel; zijne weêrgâlooze valschheid ook jegens zijne trouwste vrienden, zijne ondankbaarheid jegens zijne ijverigste dienaren, zijne eindelooze dubbelzinnigheden, ook jegens een Granvelle, zijne verraderlijke handelwijze jegens een Escovedo en een Antonio Perez, zijne verhouding tot Eboli leveren daarvoor bewijzen te over; dat hij een ellendig koning was, blijkt uit de treurige gevolgen van zijn bestuur in Spanje; dat hij niets beduidde als staatsman, uit het volslagen mislukken van al zijne plannen, niettegenstaande de grootste magt, de gunstigste omstandigheden en zijne eigene onvermoeide, inderdaad verbazende werkzaamheid. Met dat al was hij noch slechter mensch, noch onbekwamer vorst, noch verachtelijker staatsman dan menig ander koning van vroegeren en lateren tijd. Eigenlijk ongodsdienstig was hij niet; zijne gelatenheid in menig ongeval, in menige treurige omstandigheid, zijn
vroom uiteinde zijn ons daarvan althans eenige waarborgen; hij was eerlijk ten minste jegens zijne beginselen en zijne overtuiging; zijne vermaarde uitspraak, dat hij zijn eigen zoon niet zou sparen, indien hij van ketterij was besmet, kan geen huichelarij zijn geweest, en de beschuldiging dat hij ooit gemiddeld zou hebben met zijnen godsdienstigen ijver, is, wat ook Motley van de onderhandelingen over de keizerskroon moge aanvoeren, ten eenenmale onbewezen. Toch staat die zelfde Filips, dien we anders met minachtend schouderophalen, en zonder ons langer dan eenigzins noodig was met hem te bekommeren, voorbij zouden gaan, als een
| |
| |
monster in de geschiedenis gebrandmerkt. Hoe werd hij dit; hoe kon hij, die toch eigenlijk de bekwaamheden miste om een regte duivel in menschengedaante te zijn, dat worden? - ziedaar, wat ons belangrijk is te onderzoeken, en wat wij bij Motley niet beantwoord vinden. De verklaring, zouden we meenen, is deze: - In Filips werd volkomen en in zijne volledige uiting het beginsel vertegenwoordigd der historische periode, die hare uitvaart stond te vieren, maar één oogenblik nog al hare waarlijk geduchte krachten verzamelde tot een wanhopigen strijd. In Filips vertoonde zich, gelijk nooit te voren en nooit daarna zich vertoond heeft, het streven naar eenheid in de godsdienst der menschen, die in tijden van stellig geloof zich verwezenlijkt zonder inspanning of moeite, doch in tijden van twijfel te vergeefs zich poogt te handhaven ook door den meest geweldigen dwang. In Filips verscheen, gelijk in geen vorst ooit verschenen is, het monarchaal beginsel als onmiddellijke instelling van het goddelijk wereldbestuur, met al zijne onbeperkte magt, zijne toomelooze willekeur, zijne volstrekte ongebondenheid en onverantwoordelijkheid. En noch het een, noch het ander vertoonde zich in hem als een levend, maar integendeel als een reeds gestorven, slechts voor een oogenblik uit het graf herrezen element. Zijne godsdienst was niet langer de milde geefster van heilbrengende zegengeschenken, maar een duister, vervolgziek, onmenschelijk wreed fanatisme; zijn goddelijk vorstenregt trad niet meer op in purper getooid, en stralend van den glans der majesteit, maar in de verachtelijke kleedij van den beul. In hem gingen dan ook die beide begrippen van vroegere eeuwen te niet: zijne kerk hield op de alleenzaligmakende te zijn, en het geloof aan de hemelsche waardigheid
van aardsche koningen ging verloren. Maar de onbeperkte heerschappij dier begrippen werd niet verbroken zonder hevige worsteling, en hij, Filips van Spanje, stelde zich tot levenstaak, die worsteling vol te houden ten einde toe. Van daar het abnormale, monsterachtige in zijn karakter en in zijne handelingen: hij was eene schim uit de onderwereld, een oogenblik op de aarde teruggekeerd om de levenden in te kerkeren in het graf waaruit ze ter kwader ure was opgestaan; hij was de afgestorven eeuw, die, spijtig over haar roemloozen en onbetreurden dood, nog eens terugkwam om wraak te nemen op hare jongere, levenslustige
| |
| |
en feestelijk toegejuichte zuster. Hoe kon zoo iets tegennatuurlijks, waar het verscheen in een vorst, toegerust met eene magt gelijk weinig koningen ooit bezaten, iets anders opleveren dan de meest tegennatuurlijke, dan onmenschelijke en afschuwwekkende verschijnselen. Filips was geen dwingeland enkel uit zelfzucht, maar bovenal uit beginsel. Hij wist zeer wel, dat hij niet zonder fouten was, dat er veel aan hem ontbrak en dat hij niet altijd het pad der deugd bewandelde; maar hij was ook volkomen overtuigd, dat veel hem zou vergeven worden, niet wanneer hij veel lief had, maar wanneer hij veel haatte, wanneer hij de vijanden der kerk en der vorsten zooveel kwaads mogelijk berokkende, zooveel ketters mogelijk verbranden, zooveel vrijheidlievende burgers mogelijk uitplunderen en vermoorden liet. Alle ketterij, alle denkbeelden van verzet tegen de gestelde magten uit te delgen, een rijk te vestigen waar één zou denken en één handelen voor allen, waar de stilte zou heerschen van het graf, en waar hij aan het hoofd van zijne priesters en staatsdienaren, met zijnen grootinquisiteur ter regter- en den hertog van Alva ter linkerzijde, ongestoord en ongehinderd mogt rondwandelen tusschen de zerken, - dit, de droom van Adramelech, - was het ideaal van Filips II; een ideaal, waaraan hij duizenden van menschen en millioenen schats heeft opgeofferd; waarvoor hij de grootste laagheden en de ergste schanddaden heeft verrigt, en waaraan hij trouw bleef zijn leven lang. Daarom, men veroordeele Filips niet, omdat hij tegen beter weten een onmensch werd, maar om den geest van het voorleden, die in hem was gevaren en die in het levend heden zich nog gelding zocht te verschaffen door hem. En naar dien maatstaf behoort men ook de meeste zijner
bondgenooten en medehelpers, Spanjaarden en Nederlanders, te meten, onbewuste en onwillende werktuigen dikwerf van dienzelfden reactiegeest; menschen, die op de grensscheiding van twee eeuwen waren geplaatst, maar deels niet verlicht, deels ook niet moedig genoeg om ze te overschrijden en van de oudere tot de jongere over te gaan. Zóó nu heeft Motley noch Filips II, noch de zijnen beoordeeld; hij heeft ze voorgesteld als menschen van onzen tijd, met onze begrippen, onze verlichting, onze beschaving; als lieden, die met hem in zijn vrij Amerika geleefd hadden, maar die, schoon den beteren weg kennende, toch den slech- | |
| |
teren hebben gekozen. Zulk een oordeel nu is niet alleen onbillijk, maar het verklaart ook niets, en het geeft ons historische personen, die den indruk op ons maken van menschkundige onmogelijkheden. Dat tijdgenooten, te midden van den meest hartstogtelijken strijd, zich zoodanige voorstellingen maken, is hoogst natuurlijk; de blik van den geschiedvorscher behoort kalm en bezadigd genoeg te zijn, om onwillekeurige neiging van enkel boosaardig opzet te onderscheiden, en te weten, wat toe te schrijven aan algeheele verdorvenheid van natuur, wat aan treurige zelfmisleiding en bejammerenswaardige verblindheid. Zoo laag Filips II ook in de geschiedenis staan moge, toch staat hij nog niet met een Vargas gelijk; zoo verachtelijk een Viglius ook moge geweest zijn, toch kan hij nog met geen Perez op ééne lijn worden gesteld.
Gansch anders zal ons oordeel moeten uitvallen over de wijze, waarop de schrijver ons de wederpartij van Filips, de hoofden en aanvoerders van den opstand leert kennen. Hier, zouden wij meenen, verliest de beschuldiging, dat hij de hartstogten van den tijd in zich opnam, veel van hare kracht. Mogt hij ook hier in sommige opzigten daarvan niet geheel vrij zijn gebleven, in de meeste gevallen weet hij zich niet alleen boven die hartstogten te verheffen en ze van het streng historische standpunt te beoordeelen, maar hij stelt zich hier zelf ver boven het meerendeel der latere geschiedvorschers, die den opstand der Nederlanden beschreven of besproken hebben. Hier geene onverdiende eer aan Egmond toegekend, geen vergoêlijking van den dronken Brederôo, geen dwaze lauwerkransen voor de edelen gevlochten, en allerminst het fanatisme en de kerkelijke onverdraagzaamheid dergenen geroemd, die aan den brandstapel en de inquisitie slechts ontsnapten, om zelf aan den haat tegen andersdenkenden bot te vieren; maar integendeel de onverstandige en onhebbelijke drijvers naar verdienste, vooral in den waardigsten hunner vertegenwoordigers, in hun Datheen, den losgebroken monnik, aan de kaak gesteld. Dan, bewijst de schrijver in deze en in vele andere voorbeelden zijne redelijkheid, waar het een noodzakelijk afkeuren van de handelingen der Nederlanders geldt, zijn hooger standpunt komt daar vooral uit, waar hij goeden grond vindt om te prijzen. Wel is waar, in het toezwaaijen van allezins verdienden lof aan de volharding der Hol- | |
| |
landsche en Zeeuwsche burgers staat geen zijner voorgangers bij hem achter: zelfs bij de ergste vijanden kon daaromtrent geen redelijke twijfel overblijven, en geen wonder dus ook, dat vrienden niet spaarzaam in het lofzingen der
Nederlandsche heldenfeiten zijn geweest. Maar wat menig vriend en menig vijand tot op onze dagen steeds miskende, en wat Motley boven alles goed begreep en in 't klaarste licht heeft gesteld, is het karakter van den man, wiens uitnemende staatkunst de omwenteling leidde, wiens geestdrift haar bezielde, wiens bijkans profetisch genie haar de rigting schonk, welke zij in de geschiedenis te volgen had. Willem van Oranje is lang miskend, en wordt ook nu nog slecht begrepen door velen. Of schermt men niet van de eene zijde met de beschuldiging van ongodsdienstigheid en lage zelfzucht? En zijn van den anderen kant ook nog heden niet velen gewoon, den grooten vrijheidsheld als een bekrompen ijveraar voor eng omschreven regten en instellingen en voor bijzondere, niet minder enghartige kerkbegrippen te beschouwen? Werd zijn onsterfelijke naam niet in onze dagen nog aangeroepen door kerkelijken en politieken factiegeest, en ter verdediging van godsdienstige onverdraagzaamheid; werd niet het roemrijke ‘Je maintiendrai’ als eene bezweringsformule tegen de vrijheid en regten des volks gewenscht? Maar om een Willem den Zwijger te verstaan, wordt dan toch ook ruimer blik en grootere vrijheid van vooroordeelen vereischt dan velen eigen schijnt te zijn. Die onbekrompenheid van inzigt, die helderheid van zin is intusschen naar billijkheid te verwachten van den vrijen en onafhankelijken zoon der Amerikaansche republiek, die niet kan twijfelen en ook nooit getwijfeld heeft aan het noodzakelijke van individuële en staatkundige zelfstandigheid, die geene kerkelijke onderscheidingen op staatkundig gebied meer kent, en die van dag tot dag de doorgaans gelukkige uitkomsten waarneemt van de volkomene gelijkstelling aller burgers en aller gezindheden voor de wetten van den
staat. Wie een Washington en een Franklin als zijne landgenooten begroet, is ook het best in de gelegenheid om eenen Willem van Oranje te waarderen en juist dien lof hem toe te kennen, welken hij bovenal verdient. En Motley heeft die gelegenheid geenszins ongebruikt laten voorbijgaan. Zelfs verkeert hij naar zijne eigene verklaring bijwijlen in de
| |
| |
vrees, ze al te ijverig te hebben aangegrepen, en stelt hij zich meer dan eens de vraag, of hij zich niet te zeer door zijne bewondering voor den grondlegger der Nederlandsche republiek heeft laten medeslepen. Zeker, iets onnatuurlijks, bovenmenschelijks had hij van den Zwijger gemaakt, indien hij, op voorbeeld van sommigen, hem had voorgesteld als een toonbeeld van zelfverloochening en van volkomen onbaatzuchtige opoffering voor eene zaak, die eigenlijk buiten hem, die niet zijne eigene was. Zóó geteekend, blijft het karakter van Willem ons inderdaad onverstaanbaar. Eerst wanneer men zich een mensch weet voor te stellen, wiens geheele wezen en zijn zich oplost in het streven naar de verwezenlijking, eener groote gedachte, en voor wien al het andere niets is bij dat ééne, eerst dàn leert men ook begrijpen wat Willem van Oranje werkelijk is geweest. In een denkbeeld toch, in eene grootsche idée leefde hij en ging zijn gansche wezen op: de stichting van een vrijen staat en de vestiging van het rijk der godsdienstige verdraagzaamheid. Dat hij alles voor dat denkbeeld overhad, geene opoffering, hoe groot ook, geene arbeid en moeite, hoe zwaar zij ook zijn mogten, ontzag, om het te verwezenlijken; dat hij rang en eer en rijkdom versmaadde, als ze hem niet dienen konden tot zijn levensdoel; dat hij onomkoopbaar bleef voor geld en voor vorstelijk gunstbetoon, - wat wonder dat alles in eenen man, die immers geen genoegen, geen levensgenot had kunnen smaken, indien hem zijn roemrijk streven verboden of onmogelijk ware geworden. Diep ongelukkig zou prins Willem zich gevoeld hebben, indien hij, bij de grootste weelde en in den hoogsten maatschappelijken rang, tot werkeloosheid gedoemd ware geworden; bij al zijne
wederwaardigheden, daarentegen, en in weêrwil van al zijne teleurstellingen, al zijne onophoudelijke en afmattende zorgen, vond hij het eenige levensgeluk dat voor hem bereikbaar was. Talent, genialiteit, aanzien en magt, groote daden zelfs maken een naam nog niet altijd onsterfelijk; eerst wanneer die naam eene onvergankelijke gedachte vertegenwoordigt, eerst dan blijft hij voor altijd aan de vergetelheid ontrukt. De republiek der Vereenigde Nederlanden kon in vervolg van tijden te gronde zijn gegaan en met haar ook de naam van haren stichter zijn verdwenen, maar wat onvergetelijk moet blijven, ook al bestaat Nederland niet meer, is die eerste schrede, welke de Nederlanders van vijftien
| |
| |
honderd op de baan der vrije ontwikkeling hebben gewaagd; - en op dien weg ging Willem van Oranje hun voor. Trouwens, dat hij hun vóórging was mede niet dan natuurlijk; want Willem zag ook verder en ging ook verder dan zij. De roem van den grondlegger der Nederlandsche vrijheid is niet alleen, het denkbeeld van zijne eeuw begrepen en ten uitvoer gelegd te hebben, - de vernietiging van de alleenheerschappij der katholieke kerk en de nederlaag van het vorstelijk absolutisme; zijn roem is bovenal, zijne tijdgenooten drie eeuwen vooruit te zijn geweest, de gedachte van onzen tijd geraden, ze wel begrepen, en haar zelfs een begin van uitvoering gegeven te hebben in dagen, waarin ze nog eene onmogelijkheid scheen; die gelijkheid van regten voor alle gezindheden, die thans als een onomstootelijk beginsel door ons wordt gehuldigd en toch ook nu nog niet eens door allen wordt begrepen, zag voor een oogenblik door prins Willem zich reeds verwezenlijkt, toen verdraagzaamheid nog een wanbegrip heette en de intolerantie door protestanten en katholieken beiden nog onder de christelijke en maatschappelijke deugden werd geteld. Zóó ons Willem den Zwijger in zijn gansche leven en werken te hebben geschetst, niet enkel als de held van het oogenblik, maar bovenal ook als de ziener en de profeet der toekomst, is de groote verdienste van onzen Amerikaanschen schrijver; en zóó hem voorstellend, heeft hij geen dichterlijke fictie, geen beeld der fantasie ontworpen, maar, gelijk uit de onloochenbare feiten blijken moet, de trouwe afbeelding gegeven van eene zuiver historische figuur. Wat de meer bijzondere karaktertrekken van den prins betreft, wij gelooven niet, dat Motley ons hier eenig bepaald nieuw inzigt heeft geschonken; in zijne
persoonlijke deugden en feiten kenden wij den Zwijger reeds lang, en niet heden bewonderen wij voor het eerst, met erkenning trouwens van de waarheid, dat het doel de middelen niet heiligt, zijne verbazende behendigheid en zijne onvergelijkelijke ervarenheid in de Machiavellistische staatskunst zijner eeuw. Eene bijzonderheid intusschen in 't karakter van den prins, naauw voor 't overige zamenhangend met de zoo even besproken, meer algemeene waardering, is beter dan door eenig ander door Motley in 't licht gesteld. Wij bedoelen de godsdienstige overtuigingen van Willem den Eerste. Deze te leeren begrijpen en ze op den regten prijs te stellen,
| |
| |
bleef mede voorbehouden aan onzen tijd en aan een schrijver, die zich weet vrij te waren van de vooroordeelen van vroegere dagen. Het is bekend, dat prins Willem, na van uiterlijke geloofsbelijdenis te zijn veranderd, in 't laatst zijns levens de calvinistische begrippen was toegedaan, maar dat hij niettemin, ofschoon voor 't oog der wereld, en om geen aanstoot te geven, die kerkbegrippen huldigend, toch den engen weg, door den Zwitserschen hervormer met groote naauwkeurigheid afgebakend, nog geenszins als den eenigen ter zaligheid beschouwde, en in 't geloofswetboek van den tijd nog in 't geheel niet de wetgeving voor alle eeuwen meende te zien. Die omstandigheid heeft de regtgeloovige verdedigers van Willem in geene geringe verlegenheid gebragt, vooral sinds zijne katholieke bestrijders er eene beschuldiging van ongodsdienstigheid en indifferentisme uit geput hebben, die van het regtzinnig standpunt inderdaad niet gemakkelijk te wederleggen viel. En zelfs nu nog blijft het voor menigeen een moeilijk op te lossen raadsel, hoe iemand een waarlijk godsdienstig mensch, een christen in den regten zin van het woord kan zijn, zonder met hart en ziel aan de eene of andere secte te zijn verbonden. Dat er slechts ééne waarheid, maar velerlei opvatting, ééne godsdienst, maar veel verschil van uiting is, blijft zelfs heden nog eene verborgenheid voor velen. Men heeft het bedoelde verwijt tegen den prins van Oranje dan ook gemeenlijk, althans voor zooveel met voeg kon geschieden, ter zijde gelaten, en, uit aanmerking van de diensten, welke hij dan toch aan de kerk had bewezen, zijn zoogenaamd indifferentisme zoo goed mogelijk met den mantel der liefde pogen te bedekken. Anders onze Motley, en te regt. Indien het gebruik van dien mantel
noodig ware, het mogt dan voor de tijdgenooten van Willem den Eerste, niet voor hem zelven zijn. De bekrompenheid van de begrippen der zestiende eeuw is misschien te verontschuldigen; doch te hooger staat dan ook de verlichte en eenvoudige, en toch niet minder innige godsdienstigheid van den grootsten man dier eeuw, - eene godsdienstigheid, omtrent welke, na de openbaarmaking van de meest geheime, slechts voor huiselijke betrekkingen geschrevene brieven van Oranje, geen oogenblik twijfel meer kan overblijven. Dat de prins geen dweeper en geen sectaris was, is volkomen uitgemaakt; niet minder zeker is
| |
| |
het tevens, dat hij een waar, vroom christen is geweest, - juist geen kerkelijk man, maar toch een man, ook wat zijnen godsdienstzin betrof, zoo als elk onzer tijdgenooten wenschen mogt er een te zijn. Hem ook uit dit oogpunt te waarderen leert ons menige, tot heden nog weinig opgemerkte, in het verhaal van Motley teregt op den voorgrond gestelde bijzonderheid uit zijn rusteloos werkzaam leven. Om kort te gaan, den Amerikaanschen schrijver hebben wij dank te zeggen, niet alleen omdat hij ons volk eene eerzuil heeft gesticht, maar ook omdat hij vóóraan op dat gedenkteeken het goedgetroffen beeld heeft weten aan te brengen van den grootsten en waardigsten vertegenwoordiger onzer natie, haren besten vorst en tevens den meest voortreffelijken burger der Nederlandsche republiek.
En nu de eigenlijk gezegde regtskwestie in den opstand der Nederlanden tegen Filips II! Heeft de schrijver ook hier het juiste oogpunt getroffen? Wij zouden meenen, dat vooral deze vraag geheel ter zijner gunste beslist zal mogen worden, en dat wij juist hier gelegenheid zullen vinden om ons te overtuigen, dat de bewering, in zijn werk een boek te hebben ontvangen voor onzen tijd, geen overdreven lofspraak is. Men weet, aan hoe groot een verschil van meening het bedoelde vraagstuk, - over ons regt van verzet tegen Spanje en van Filips' afzwering, - in verschillende tijden onderworpen is geweest. Toen de Republiek der Vereenigde Nederlanden op hechte grondslagen was gevestigd, en er dagen althans van tijdelijke rust voor haar waren aangebroken, begon men, nu het feit van den opstand tot geschiedenis was overgegaan, ook den regtsgrond te onderzoeken, waarop dat feit berustte, en de redenen op te sporen, die de Nederlanders mogten geregtigd hebben, hun vorst te ontzetten van zijne waardigheid en zich zelven tot den staat van vrije en onafhankelijke burgers te verheffen. De reden, in de akte van afzwering zelve vermeld, - dat het volk niet om den vorst, maar de vorst om het volk geschapen is; dat een vorst, zijne onderdanen als slaven behandelend, voor een dwingeland is te houden, en dat de staten van den lande, als ware vertegenwoordigers van het volk, geregtigd en verpligt waren zulk eenen vorst te verstooten, - deze reden, ofschoon praktisch vrij wel afdoende, scheen den regtsgeleerden evenwel uit een
| |
| |
wetenschappelijk oogpunt toch wat al te mager. Nu heerschte nog in dien tijd, gelijk nog lang daarna, het valsche regtsbegrip, door Mephisto's satire zoo goed getroffen, - dat alle regt op overlevering moet berusten, en dat eene instelling te meerdere aanspraak heeft op voortbestaan of herstel, naarmate de dagteekening van haar ontstaan verder is verwijderd. Van daar de, volkomen voor 't overige mislukte poging onzer oud-Hollandsche juristen, om de regtmatigheid van den Nederlandschen opstand uit een vroeger, oorspronkelijk regtsbeginsel in het Nederlandsche staatswezen af te leiden. Van daar hun wanhopig streven om te bewijzen, dat de oudste bewoners dezer landen, de Batavieren, hunne oorspronkelijke vrijheid regelregt en als bij erfmaking aan hunne opvolgers, de Franken en Saxers, of hoe de latere ingezetenen ook heeten mogten, hadden overgedaan, welke latere bewoners de aldus ontvangene vrijheid weder vermaakt hadden aan hunne Hollandsche nakomelingen, die ze in den beginne, onder de eerste graven, ongeschonden bewaard, doch ten laatste door eigen nalatigheid en door de aanmatiging, de list en het geweld hunner vorsten meer en meer verloren hadden; uit welke fraaije beweringen dan ten slotte volgen moest, dat de Nederlanders, in verzet komende tegen Filips, slechts gebruik hadden gemaakt van een aloud, oorspronkelijk en onvervreemdbaar regt. Daarbij kwam dan nog de zonderlinge fictie, dat de souvereine staten van het land de grafelijkheid onder zekere voorwaarden aan de eerste graven hadden opgedragen, maar dat deze constitutionele vorsten steeds meer en meer zich van die voorwaarden zochten te ontslaan, totdat eindelijk Filips ze geheel verbrak, en, daarmede zijn deel aan de souvereiniteit van regtswege verliezend, nu ook met reden gedwongen werd zijn
gezag aan de oorspronkelijke souvereinen terug te geven. Deze volstrekt onhistorische theorie, in het fantazerend brein van anders gansch niet onverstandige en ook met reden beroemde geleerden uitgebroeid, en door hen met groote welsprekendheid tegen de ongeloovigen verdedigd, maakte, na een tijdlang geslapen te hebben, weder verbazenden opgang in ons vaderland, toen men voorbereidselen ging treffen voor de stichting der Bataafsche republiek, en de velerlei misvattingen van Rousseau's wijsgeerige staatsleer ook in Nederland begonnen verbreid te worden. Ongelukkig voor de Bataven van den dag, zat
| |
| |
juist toen ter tijde de eerzame Kluit met noesten ijver in de oorkonden onzer geschiedenis te pluizen, en toen zijn vervelend en soms hoogst eenzijdig, doch in sommige opzigten zeer nuttig boek over de Hollandsche staatsregeling als de vrucht van zijn onderzoek was in 't licht verschenen, bleek het, dat er bij den aanvang van het graaflijk bestuur, wel verre van eene oorspronkelijke politieke vrijheid, naauwelijks een vrij man buiten de edelen in deze landen was te vinden geweest, en dat er van vertegenwoordigende staten, gezwegen nog van souvereine, vóór de dertiende en veertiende eeuw geen spoor in onze historie was aan te wijzen. Daarmede echter was nu tevens de gansche regtvaardiging van onzen roemruchtigen opstand vernietigd, en al de zorgvuldig en scherpzinnig bijeenverzamelde regtsgronden uit het verbreken der bestaande privilegiën losten zich eveneens in nevelen op, sinds onmogelijk was uit te maken, of de privilegiën als herroepelijke gunstbewijzen van den vorst, dan wel als wettig verworvene en onvervreemdbare regten waren te beschouwen, en, al mogt het dan ook te bewijzen zijn uit de huldigingseeden van den landsheer, dan toch altijd nog de onoplosbare vraag overbleef, of het schenden van sommige der voorregtsbrieven eenen staatsregtelijken grond opleverde tot feitelijk verzet en tot de eindelijke vernietiging van het vorstelijk gezag. De moeilijkheid, waarin men zich bevond, was niet gering: werd de redenering van Kluit in beginsel juist bevonden, - en daaromtrent bleef bij onbevoordeelden naauwelijks eenige twijfel, - dan was de bedroevende en inderdaad onrustbarende gevolgtrekking ook onvermijdelijk, dat de wereldberoemde Nederlandsche Republiek, na een glorierijk bestaan van twee en eene halve eeuw, uit een
juridisch oogpunt eigenlijk op een zandgrond berustte, en uit een zeer betwistbaar regt, zoo al niet uit stellig onregt geboren was. De goede Kluit zelf wist dan ook in 't geheel geen raad meer met de zaak, en nam ten laatste zijne toevlugt tot een wanhopig redmiddel, tot de wonderlijke bewering namelijk, dat de Nederlanders, ofschoon hun verzet staatsregtelijk anders volstrekt ongeoorloofd ware geweest, evenwel in de gegeven omstandigheden door den pligt van zelfbehoud tot opstand waren gedwongen. Jammer maar dat Noord-Nederland eigenlijk alléén den opstand begon en dien volhield, zonder dat de
| |
| |
zuidelijke gewesten daarom nog te gronde gingen, en dat eene der volkrijkste en bloeijendste steden van Holland, het reeds gewigtige Amsterdam, slechts door revolutionair geweld van de Spaansche zijde kon worden afgetrokken; 't geen zeker ook, indien wij 't van elders niet wisten, het vermoeden nog al komt versterken, dat de opstandelingen nog wel iets anders en iets beters dan louter zelfverdediging in 't oog hadden. De verontschuldiging, - want meer was het niet, - waaraan Kluit zich in een oogenblik van vertwijfeling vastklampte, is dan ook lang gebleken een stroohalm te zijn geweest, en onmiddellijk reeds na de verschijning van zijne redevoering over het afzweren van Filips, werd de behoefte aan een beteren regtvaardigingsgrond voor de handeling der vaderen gevoeld en uitgesproken. Wat evenwel zonderling mag heeten, - op de verbetering van zijnen arbeid, op een waardiger en meer oordeelkundig betoog over de wettigheid van onzen opstand, hebben wij tot deze laatste dagen steeds te vergeefs gewacht. 't Is waar, de oud-calvinistische school, die zich de antirevolutionaire, soms ook wel eens de christelijk-historische betitelde, had natuurlijk niet lang naar eene verdediging van de Nederlandsche omwenteling te zoeken: eenmaal haar stelsel opgezet, moest die verdediging er wel van zelve uit voortvloeijen: alle feitelijk verzet tegen de gestelde overheid was misdaad tegen God, maar als de overheid zelve tegen Gods wil handelde, - en Gods wil is natuurlijk aan het cal vinistische wetboek onderworpen, - dan was verzet niet alleen geoorloofd, maar zelfs dure pligt. Welke waarde intusschen dergelijke redeneringen, - wij zeggen niet, voor wie nog liefhebberen in de regtzinnigheid, - maar voor den onbevooroordeelden regts- en geschiedkundige, en in 't algemeen voor
elk mensch van gewoon gezond verstand bezitten, vereischt wel geen nader onderzoek. Het zonderlinge geval bleef zich alzoo ook tot op onzen tijd nog voordoen, dat een volk, ofschoon volkomen van de regtmatigheid zijner vroegere handelingen overtuigd, toch den eigenlijken regtsgrond dier handelingen niet wist op te geven. En dat dit werkelijk het geval was, bewees onder anderen de schrik, die ons om het harte sloeg, toen eenige ultramontaansche partijgangers, - meenende daarmede een geduchten slag te slaan, - ons onder 't oog bragten, dat onze protestantsche vaderen eigenlijk maar rebellen waren
| |
| |
geweest, ja, dat de groote Willem van Oranje nog de ergste muiter van allen was te noemen. In plaats van toen te glimlagchen en het verwijt, voor zoover 't er een zijn mogt, naar behooren te wederleggen, maakten we ons integendeel erg boos en liepen daarmede groot gevaar den bekende regel: ‘qui se fache a tort,’ te helpen bevestigen. De geschiedkunde en de regtswetenschap hebben intusschen hare vorderingen gemaakt, en men heeft hare resultaten slechts aan te grijpen en ze op het hier besproken vraagstuk toe te passen, om zonder eenige inspanning den lang gezochten sleutel voor het raadsel te vinden. Dat nog niemand tot op de laatste tijden aan die toepassing had gedacht, was zeker niet aan onkunde bij onze vaderlandsche geleerden te wijten, maar alleen aan zekere onverschilligheid omtrent een toch gewigtig punt van historisch staatsregt, - of welligt ook bij sommigen aan eene zekere traagheid van begrip en een nog behebt zijn met zekere vooroordeelen, die de algemeene erkenning der nieuwere regtswetenschap nog altijd in den weg plegen te staan. Zeer eenvoudig is trouwens de verklaring welke de tegenwoordige wetenschap ons hier biedt. Het oudere regtsbegrip, dat alle regt op overlevering, op iets dat vroeger aanwezig was, berust, is thans volkomen overwonnen. Teregt heeft men ingezien, dat volgens die leer het ontstaan van nieuwe regtstoestanden niet alleen onverklaarbaar en onmogelijk is, maar dat naar die theorie zelfs geen regtstoestand hoe ook genaamd zich bij de volken kan hebben gevormd. Iets anders derhalve dan een bestaand feit alleen, een intelligent, voor ontwikkeling vatbaar beginsel moet ten grondslag liggen aan het regt, en dat beginsel wordt gevonden in het regtsbewustzijn der volken. Naarmate het regtbewustzijn verandert en zich
ontwikkelt, verandert en ontwikkelt zich ook het stellig regt, en het oordeel over de handelingen van een volk in een bepaalden tijd, hangt niet af van den feitelijken toestand, waarin dat volk in het gegeven tijdperk verkeert of gedurende een vroeger verkeerd heeft, maar alleen van den staat, in welken het regtsbewustzijn der natie tijdens die handeling zich bevond. Alle geldend regt volgt, zoo niet onmiddellijk, dan toch langzamerhand denzelfden weg, dien de beschaving zich baant: wat te voren regt was, kan onregt worden in later tijd, en omgekeerd. Niet altijd evenwel en niet overal geschieden die overgangen van den vroe- | |
| |
geren regtstoestand tot den nieuweren geleidelijk en zonder strijd. Soms ontstaat er eene worsteling tusschen den feitelijk nog aanwezigen staat van zaken en het regt, dat, wel is waar, in het volksbewustzijn zich reeds gevormd heeft en tot klaarheid is gekomen, maar dat echter nog niet in werkelijk aanzijn is overgegaan. En dit laatste nu was juist in het Nederland der zestiende eeuw het geval. De feitelijke toestand was daar en in dien tijd ongetwijfeld de alleenheerschappij der katholieke kerk en het absoluut, slechts door bijzondere regten van individuën en gemeenten beperkt gezag van den vorst. Die toestand was vroeger, was zelfs nog in het begin van Karels regering werkelijk een regtstoestand geweest. Toen Filips het bestuur aanvaardde, had die feitelijke staat van zaken echter opgehouden de staat van het regt te zijn. Het oppergezag, dat kerk en vorst zich nog poogden aan te matigen, had den grond zijner regtvaardiging reeds verloren; een nieuw element was levendig geworden in het bewustzijn des volks en eischte met reden erkenning door overheid en wet: de vrijheid des gewetens, en de noodwendig daarmede gepaard gaande
staatkundige zelfstandigheid. Die beginselen te willen onderdrukken en vernietigen was het onregt van Filips; ze te handhaven tegen hem, het regt van de Nederlanders en van Willem den Eerste. Of bezat Filips de bevoegdheid om te beslissen, wat voor het heden en de toekomst regt zou zijn in Nederland? Maar dan zoudt ge den grond van alle regt in de willekeur van één individu verleggen. Of had hij werkelijk te handhaven wat te voren regt was geweest? Maar dan had hij uit eigen beweging en onmiddellijk bij zijne troonsbestijging reeds afstand moeten doen van de regering, sinds er te voren toch ook een tijd was geweest, waarin geen landsheerlijk gezag, hoe ook genaamd, bekend was. En een feitelijk bestaand regt, een jus constitutum viel er niet te handhaven, eenvoudig omdat er bij de verandering in het regtsbewustzijn des volks nog geen sprake zijn kon van een jus constitutum, eer de vraag de jure constituendo in den zin des volks en volgens de eischen des tijds was beslist. Had Filips in dien zin en naar die eischen gehandeld, het regt ware niet alleen aan zijne zijde geweest, maar ook het volk, en in de historie ware hij geroemd als een uitstekend vorst; nu Willem van Oranje de rol overnam, welke hij had behooren te spelen, viel aan Willem ook de eer ten
| |
| |
deel, die de zijne had kunnen worden, en verbleef ook aan genen het regt, dat tot heden wel niet in zijn dieper liggenden grond werd begrepen en opgevat, maar hem toch nooit door eenig verstandig en onbevooroordeeld geschiedkenner is betwist. Wel is waar, met de beste bedoelingen had ook Willem zich kunnen vergissen omtrent den waren stand der zaak; dat hij echter niet dwaalde en niet onvoorzigtig en onberaden aan ijdele oproerkreten gehoor gaf, bewees de uitslag der omwenteling: wat Filips als onregt bestreed, werd regt voor alle tijden en voor alle beschaafde volken. Meer dan ooit was hier toepasselijk het beroemde woord van Gamaliël, en wèl bleek hier de vox populi eene vox Dei te zijn. - Deze inzigten, vlugtig hier ter neêr gesteld en uit den aard der zaak voor betere toelichting vatbaar, bleven, gelijk wij opmerkten, tot op den tegenwoordigen tijd bijkans geheel aan de meerderheid onbekend. Voor twee jaren uitte zich intusschen, - bedriegen we ons niet, voor het eerst in dien zin - de Heer Bakhuizen van den Brink, door op bovenvermelden, eenig redelijken regtsgrond de wettigheid der eerste onwettelijke Staten-Vergadering van Holland in 1572 te verdedigen, en de Heer van Vloten sprak sedert bij verscheidene gelegenheden in gelijken geest over de revolutie der zestiende eeuw. ‘Het schrikbewind van Alva,’ - dus eindigde de Heer Bakhuizen zijn even genoemd betoog, - ‘had doen gevoelen, in welk een afgrond van onheil een staatsregt, zoo als in de Nederlanden aangenomen en regtens was, het volk kon dompelen; het had het bewustzijn opgewekt, dat volk en individu's regten hadden, die niet geschreven waren, maar met de geschreven letter in luide tegenspraak; het had bewezen, dat die letter moest uitgewischt worden als
ongeschreven, zoodra het behoud van die letter te staan kwam op de welvaart des lands en op de veiligheid en het leven van den ingezeten. Dat de Staten-Vergadering van Dordrecht, toen zij Willem van Oranje als hoofd en beschermer des lands, als den Stadhouder van Holland en Zeeland erkende, naar regtsvormen omzag om haar besluit een schijn van wettigheid te geven, het was uit eenen prijselijken eerbied voor het van oudsher bestaande, uit een heiligen afschuw voor de ordeloosheid, die in de Geuzerij zich dreigende verhief; maar de wettigheid, waarop ze aanspraak maakte, was niet meer dan schijn, was eene voortzetting van, eene aanknooping
| |
| |
aan het werk der omwenteling in 1566 begonnen, en van hare handelingen kan men zeggen: het was allerminst eene restauratie, het was niet eens eene reformatie, het was eene revolutie!’ Ziedaar, zouden we meenen, het juiste standpunt voor de beschouwing van den opstand der Nederlanden: die opstand eene revolutie, en eene volkomen regtmatige revolutie, omdat zij een oud onregt vernietigde, en een nieuw regt in 't leven riep. En dat is dan ook het standpunt, waarop de Amerikaansche geschiedschrijver zich heeft geplaatst. Voor hem was die wijze van beschouwing niet alleen niet moeilijk, maar zelfs niet anders dan natuurlijk. Geboren en getogen in een land, dat in zijnen oorsprong reeds met alle overlevering had gebroken en het eenige overblijfsel van oud-Europesche staatsbegrippen, door middel van revolutie, van zich wierp; een land, waar ge aan bespotting u bloot zoudt stellen, indien ge de leer van het traditionele regt er wildet verkondigen, heeft hij uit den aard der zaak niet eens eenig begrip van dat ‘regt, dat zijn bestaan als eene ongeneeslijke ziekte voortsleept, en den levende reden geeft om zich te beklagen, dat hij een kleinzoon is.’ Regt is voor een Amerikaan wat redelijk is, en het onredelijke is hem onregt. En zoo kan Motley zich ook niet ophouden met de vraag, of de Nederlanders zich wisten te verdedigen uit een hoop bestoven perkamenten of uit regtstoestanden, die lang voorbij waren gegaan, zoo min als hij er aan denken kon, te onderzoeken of zijne landgenooten het regt om vertegenwoordigd te worden in het parlement van het moederland, wel ontleenden aan de charters der Stuarts; maar even als hij gewoon is de vrijverklaring van Amerika uit het miskend en niet geëerbiedigd regtsbewustzijn der Engelsche kolonisten te
regtvaardigen, evenzoo stelt hij zich ook hier, bij de beoordeeling van onze omwenteling, op dat zelfde standpunt van revolutionair regt, dat Washington en de dertien staten innamen tegenover Engeland. Is zijne verdienste geringer, omdat het bestijgen der hoogte, tot welke wij niet zonder inspanning opklimmen, hem minder moeite kost? De vraag is zeker van weinig belang. Wat voor ons alleen van gewigt kan zijn, is het verblijdend verschijnsel, dat ons hier een historisch werk wordt voorgelegd, waarin we niet alleen genoegen scheppen door de herinneringen aan de roemrijke daden der vaderen, maar
| |
| |
waaruit we ter beoordeeling dier handelingen het regte oogpunt gewonnen hebben. Een historisch politisch vraagstuk is daarmede voor ons opgelost, dat langen tijd de wanhoop onzer regtsgeleerde schrijvers heeft uitgemaakt. Waren de resultaten, tot welke de voorstelling van Motley ons voert, al niet ten eenenmale onbekend in ons vaderland, het ging er mede, gelijk wij boven aantoonden, als met de velerlei uitkomsten van de nieuwste geschiedkundige onderzoekingen omtrent de meer bijzondere feiten onzer revolutie: zij bleven het deel van weinigen; het publiek trok er nog geene winsten van. Welke dan ook de grond van Motley's inzigten, - wijsgeerige en wetenschappelijke vorming, of invloed van verlichte nationale begrippen, - wij hebben hem dank te zeggen, dat hij ze niet, in de strengere vormen der wetenschap, uitsluitend voor de geleerde wereld heeft bewaard, maar, wat hier vooral behoefte was, ze op uitnemende wijze heeft gepopulariseerd.
| |
III.
Wanneer wij het derde deel van ‘the Rise of the Dutch Republic’ zijne plaats in onze boekerij weder inruimen, en in groote trekken ons nog eens voor den geest trachten te roepen, wat in dat geschrift ons al zoo werd medegedeeld, dan gevoelen wij iets van de gewaarwordingen die ons vervullen, wanneer wij eene goede opvoering van een welbekend tooneelstuk hebben bijgewoond. Wij kenden het stuk, maar nog nooit namen we zooveel deel in de toestanden welke het ons vertoont, in de ontwikkelingen waarbij het ons tegenwoordig laat zijn, in de wording en de handelingen der karakters die het ten tooneele voert. Wij kenden de geschiedenis van den opstand der Nederlanden tegen Filips II, zelfs, zoo we meenden, vrij naauwkeurig en tot in velerlei kleine bijzonderheden; en toch, eer we Motley gelezen hadden, wekte de Nederlandsche revolutie nooit zoozeer onze belangstelling als thans. Met onzen schrijver hebben wij nog eens dat gansche merkwaardige tijdperk onzer geschiedenis, niet doorloopen, maar doorleefd: wij leden met de
| |
| |
Nederlanders der zestiende eeuw, onder den druk der tirannie; wij zochten naar uitkomst, vonden die in eigen kracht, streden en overwonnen met hen. Wij droomden met Willem van Oranje van vrede en verdraagzaamheid, van eenheid en verbroedering onder de burgers van één vaderland; wij bedroefden ons met hem over de dwaasheid en de bekrompenheid der menschen; maar wij leerden ook standvastigheid van hem in het ongeluk en vertrouwen op de wijsheid van hooger wereldbestuur. Wij hebben met Motley ons menigmaal in de plaats gesteld van Hollands vaderen, en zijn soms hartstogtelijk geworden en eenzijdig met hen; en we hebben dien hartstogt en die eenzijdigheid betreurd; maar we vonden toch ook in de geschiedenis hunner roemvolle daden, - en dat berouwde ons niet, - de bevestiging van het ware woord, dat het geloof, dat eene vaste, tot geestdrift opgevoerde overtuiging, inderdaad bergen verzet. Dien indruk nu hier geheel weêr te geven, is uit den aard der zaak onmogelijk: wat ware een verslag in dezen anders dan een geraamte, waaraan alle gloed en leven ontbreekt? Welligt echter mogten we den lezer, die nog niet met Motley heeft kennis gemaakt, een kijkje gunnen in het libretto der opera. Maar hij belove ons, de waarde der laatste niet naar die van het eerste te zullen afmeten. Anders toch bewezen we onzen schrijver inderdaad eene slechte dienst.
Met de Nederlanders in den aanvang van het stuk afscheid nemend van keizer Karel, zien wij Filips optreden voor de eerste en tevens voor de laatste maal, den Spanjaard met zijn norsch gelaat en zijne trotsche, onbuigzame houding, die kroon en schepter komt overnemen uit de bevende hand zijns vaders. Hij vertrekt uit onze landpalen om er nimmer weer te keeren, maar toch met zijnen somberen geest als de engel der verdelging te blijven rondwaren over deze gewesten. Geen droefheid, ook geen vreugde over zijn vertrek, maar sombere voorgevoelens overal: toch feestelijkheden onder het volk en festijnen voor de groote heeren; intogten, optogten, spelen en vermaken, die getuigen van rijkdom, welvaart en levenslustigheid onder de goede burgerij; woeste drinkgelagen vol weelde en overdaad, laatste treurige trofeën van een tot hofdienst verlaagden adelstand. Vrolijkheid op den voorgrond; maar daarachter de vlammen van den brandstapel en
| |
| |
de martelwerktuigen der inquisitie - Spaansche of Nederlandsche, - omringd van de priesters met hunne paternosters en crucifixen, en beschut door de ijzeren drommen der Spaansche soudenieren. Het volk mort als de feesten weêr over zijn, en rustige, nijvere burgers bij nacht en ontijde uit hunne woningen worden gesleept, om aan palen te worden gebonden en levend verbrand, omdat er een bijbel in hun huis is gevonden of omdat een ketter hun vriend was. De edelen worden buiten betrekking gehouden, of, in betrekking, niet geraadpleegd; hun geld is verteerd: ze zijn overladen met schulden. Adel en volk zijn trotsch, en met reden, op hunne nationaliteit; en die nationaliteit wordt geminacht en ter zijde gesteld voor de gehate Spanjolen. Egmont keert opgeblazen als altijd van de overwinning terug, de redder des lands, als Witte van Haamstede voor dezen, de held van den dag, maar die den staatsman wil spelen, waarvoor hij niet berekend is, en met moeite zijn toorn verkropt, sinds hij bemerkt dat men niet veel om hem geeft. Donker ziet Margaretha, de landvoogdesse, op haren reeds wankelen troon gezeten, de toekomst in, en weet niet, wat te beginnen. Perrenot des te beter, maar juist verkeerd: hij, de regterhand van Filips en dus juist de man om de zaken te bederven. En prins Willem schudt het nog wel niet vergrijsd, maar toch al zoo diepdenkend en verstandig hoofd, en voorziet, dat alles op een treurspel, misschien wel op een vreeselijk treurspel zal uitloopen. Wat hij kan om het te voorkomen zal hij niet verzuimen, maar hij verwacht niet veel goeds. Geen inquisitie! verzachting van de plakaten! roept het volk. Uit Spanje waar Filips bruiloft viert met autos-da fé, luidt het antwoord: geene verzachting van de plakaten, en wel degelijk inquistie, zelfs
inquistie zooveel mogelijk en nog veel meer gewetensdwang; de kerkelijke overheid kan het werk niet meer af; er moeten meer bisschoppen zijn: zoo is ook het gevoelen van paus Caraffa. De Spaansche soldaten gaan heen, - ook om nooit terug te komen? - maar de gespanjoliseerde Granvelle blijft. Breêroo en zijne vrienden rigten feestmalen aan en putten moed en geestigheid in den wijn. Tusschen hen en den vergramden kardinaal begint een langwijlig gekibbel, van weêrszijden dag aan dag met tal van hatelijkheden gevoed. Wie zal wijken, de minister des konings of de oppositie?
| |
| |
Ditmaal zal het nog de minister zijn: Filips werpt den staatsman overboord, die hem op zijne wenken heeft gediend. Daarentegen bevel tot afkondiging van de Trentsche besluiten; strenge en trouwgevolgde instructien voor de inquisiteurs; Titelman in zijne glorie. Alles ter eere en in den naam van den Heer der Kerk, - voorzigtige bijvoeging bij de instructiën, sinds het gansch niet zeker ware, of de Heer, indien hij eens weêr verschijnen mogt in het vleesch, niet terstond weêr zou gekruisigd worden. Of een invloedrijk edelman, als Egmont, niet wel iets zou vermogen op den koning die zooveel aan hem verpligt is? Mogelijk wel, als Egmont niet zoo ijdel was, en zich niet liet omkoopen door vleijerij en vorstengunst, en als er in Spanje geen beulen en geen gevangenissen voor gezanten waren, zoo als voor Montigny. Indien echter Egmont niets uitrigt, de overige edelen zijn bereid, al feestvierende en grappen makende de zaak van het volk en hunne eigene bij de landvoogdesse te gaan bepleiten. Hun dreigend smeekschrift maakt niet veel indruk, maar Barlaymont laat zich ter kwader ure eene aardigheid ontvallen, die het sein voor eene revolutie zal worden. Vivent les gueux! - heet het op 't Culenburgsch banket, en daar beteekent het nog niets; maar - vivent les gueux! - zal het ook heeten op de Zeeuwsche wateren en langs het Hollandsch strand, en daar zal het zeer veel te beduiden hebben: daar zal het beteekenen, dat Filips van Spanje de rijkste en bloeijendste zijner gewesten verloren heeft. Inmiddels, terwijl de meerderheid der adelijke heeren zich beijvert, door ribauderen en politieke programma's eene omwenteling tot stand te brengen, om straks uit een te stuiven wanneer het wezenlijk gevaar nadert, of wel zich tegen het volk te keeren als de
volkszaak geen kansen meer oplevert, - berekent Willem zijne plannen, en vorscht de geheimen uit van het Spaansche kabinet. Hij weet het, dat zijn volk inderdaad rijp is voor de zelfregering; hij weet en vertrouwt, dat dit volk de magt van Rome breken zal. Kan dat langs geleidelijken, vreedzamen weg, het zal hem lief zijn; kan het niet anders dan met geweld, hij deinst ook voor revolutie niet terug. Naast hem staat de dappere Lodewijk en de nog wel wat brooddronken, maar in 't eind toch trouwe en standvastige Hoogstraten, en de heftige, strijdlustige, steeds polemiserende Marnix, - een klein
| |
| |
maar krachtig tal van krijgers, die Breedero en de zijnen aan 't hoofd der oppositie goed zullen vervangen. Niettemin, de bemoeijingen der edelen zullen toch iets hebben uitgewerkt: het project van moderatie. Het volk heeft er een gelukkig woord voor, en noemt het moorderatie. Zou het volk er bevreesd door worden? Blijkbaar nog niet, sinds het nog kan lagchen: maar gij moest ook niet van de hagepreêken in Vlaanderen en Holland gehoord hebben, om te denken dat het Nederlandsche volk zoo spoedig vrees wordt aangejaagd. Overal waren de speurhonden der inquisitie rond, allerwege staan er brandstapels en galgen gereed, en ze blijven niet ledig, voorwaar; en toch durven Modet en Peter Gabriel nog prediken, en duizenden stroomen er naar het veld om te luisteren naar hunne hartstogtelijke, opgewonden taal. Slechte tijding voor Filips dat een en ander. Hoe, de ketters lezen niet alleen in den bijbel te huis, fluisteren niet alleen onder elkander over verboden dingen, maar ze leeren zelfs openlijk voor den volke. Heet dat handhaving van de keizerlijke plakaten, van de ware, alleen zaligmakende katholieke religie, dat uitdelging der ketterij? En verrigten dan de inquisiteurs hun werk niet, en heeft de landvoogdes geen soldaten om die hemeltergende gruwelen te keer te gaan? Geduld slechts; daar zullen nog wel andere tijdingen overkomen naar Spanje, tijdingen waarbij de Christelijke Koning van schrik zal verbleeken, en die hij mogt wenschen af te koopen met een deel zijner kroon.
Het waren schoone en statige gebouwen de Vlaamsche kerken, en het was eene indrukwekkende godsdienst de roomsch-katholieke, zoo als ze daar in die rijke tempels, met hunne schitterende stalactieten, boetetranen van eeuwen, werd gevierd; maar eene brandlucht had er den wierook vervangen en het priesterlijk koorgewaad was met bloed bespat. Wie hadden schuld daaraan? Wie anders, dan die afgoden daar in de nissen en kapellen, die slechts door menschenlevens te verzoenen waren? Of ze ook onsterfelijk zouden zijn? of zou het hun eenmaal gaan als hunne broeders en zusters van Griekenland en Rome, gevallen onder de bijlen der christenen? De proef ware ligt te nemen. Een onbeduidend voorval, een twist tusschen een paar schippers en een oud wijf, brengt eenige opschudding in de groote kerk van Antwerpen te weeg, en lokt er een aantal men- | |
| |
schen, die wat rumoer maken, ‘Mayken’ wat plagen en daarna weêr aftrekken. Den volgenden dag komen er meer menschen met dreigender houding, en den daarop volgenden dag al weder meer en nog dreigender. - Vivent les gueux! - weêrgalmt het door de gewelven, en de verschrikte magistraat trekt de hand, die het heiligdom verdedigen moest, in vreeze terug. Straks valt de nacht in, en nu dringt door de digt opeengepakte menschenmenigte een aantal mannen met ladders, touwen, bijlen, en bij het flaauwe schijnsel van eenige kaarsen, en terwijl het orgel een psalm aanheft, begint het werk der vernieling. Des anderen daags is er van den ganschen prachtigen tempel niets meer over dan de muren, en staat er geen beeld of crucifix in de kerken en straten van Antwerpen meer overeind. En waar in Vlaanderen en elders het nieuws van den beeldenstorm wordt vernomen, daar zweept ook de dwarrelwind door de heiligdommen en daar
buigen ook de steenen goden het hoofd onder den orkaan. Wie waren die mannen, die den beeldenstorm begonnen? Van waar kwamen ze? Wie had ze gezonden? Niemand heeft het ooit geweten tot op den huidigen dag. Maar het doet ook niets ter zake, of wij de personen kennen, die de arbeiders ter verdelging hadden gehuurd. Wie ze inderdaad had afgezonden, dat was de geest der eeuw, die nu eenmaal voor goed met het verleden breken wilde; de geest der historie, die soms in roemrijke daden, maar ook wel eens in de nachtelijke oproeren spreekt; de historie, die soms behangen schept in symbolische handelingen, zinnebeeldige voorboden van eene groote omwenteling.
En nu is de teerling geworpen, en de Geuzen kunnen niet meer terug. Of prins Willem zich al beijvert het oproer te stillen; of Egmont al tegen de ketters gaat vechten; of edelen en stedelijke overheden en aanzienlijke Hugenooten hunne onschuld al betuigen, het mag alles niet baten. De Nederlanders hebben hunne schepen achter zich verbrand. Zoo begrijpt het ook Filips, als hij de ontzettende mare verneemt, en tot zijne onuitsprekelijke woede moet aanhooren, dat Margaretha zich tot de afschaffing der inquisitie en het toelaten van de godslasterende calvinistische eeredienst heeft laten dwingen. De onderwerping van de oproerige Geuzen, nadat de eerste schrik over is en de landvoogdesse met hulp van Aerschot en Egmont hare
| |
| |
legermagt heeft verzameld en Valenciennes vermeesterd, de wreedheden daar en elders gepleegd, de hernieuwing van de godsdienstvervolging, het volkomen herstel van het koninklijk gezag en de algeheele nederlaag van de zaak der staatkundige vrijheid, - dat alles is in de oogen van Filips geen straf, maar slechts eene zachtmoedige vermaning. Wraak moet er genomen worden over het baldadige Nederland, vreeselijke, ontzettende wraak. Eene tuchtiging moet Nederland ondergaan, zoo verschrikkelijk, dat de jongste geslachten er nog van zullen gewagen, en in vervolg van tijd de bewoners dier gewesten den man zullen verzoeken uit hunne landpalen te vertrekken, die hun spreekt van vrijheid en van verdraagzaamheid. Grootsch en verheven doel, niet te begrijpen door den kleingeestigen Ruy Gomez, maar te beter dan ook uit te voeren door het geweldig zwaard van den hertog van Alva. En prins Willem kent het doel en het plan, en staat gereed zijn land en zijn volk te verlaten, om in vervolg van tijd uit den vreemde den binnenlandschen vijand te kunnen bespringen. Eene laatste zamenspraak met Egmont, een stille traan aan de verblindheid van den vriend gewijd, en de prins wordt balling; het verbond der edelen is opgelost, de oppositie weg, de baan voor Alva geruimd. En nader en nader komt dan ook van over de Alpen het trompetgeschal der Spaansche benden. Het voorspel van de groote tragedie, door Oranje's profetischen mond voorzegd, is afgespeeld. -
Stil is het en doodsch geworden in de anders zoo levendige en bewegelijke gewesten; het bloed is verstijfd in de aderen des lands; het volk wacht in bange verwachting zijn gebieder, zijn regter en zijn beul. Aan het hoofd der zwaar gewapende Spaansche veteranen, de beste, de moedigste, de meest geoefende soldaten der wereld, trekt Ferdinand Alvarez de Toledo naar Brussel op. Hij is nu in zijn zestigste jaar; in zijne jeugd was hij de echte ridder van de Kastiliaansche romance; hij heeft met leeuwenmoed gevochten tegen den ongeloovigen Moor, en dolle streken ter eere zijner dame uitgevoerd; thans is hij de eerste veldheer geworden van zijne eeuw: de krijgskunst van den tijd kent hij door en door; sinds de dagen van Demetrius Poliorcetes heeft niemand zooveel steden belegerd; sinds de dagen van Fabius Cunctator geen legerhoofd zooveel veldslagen vermeden als hij. Een staatsman is hij in 't geheel niet; van
| |
| |
regeren heeft hij niet het minste begrip; plunderen heet bij hem een land besturen. Als mensch heeft hij weinig ondeugden, maar die, welke hij heeft, zijn monsterachtig, en deugden bezit hij geene. Hij is geen wellusteling en ook geen dronkaard, maar zijne schraapzucht kent geen perken, en zooveel bittere gal en woeste wreedheid, zooveel wraakgierigheid en bloeddorstigheid als in hem wordt gevonden, is nog nooit aangetroffen bij het wilde dier en slechts zelden in eene menschelijke borst. Hij is in Nederland gekomen om er de dubbele rol te spelen van een Tancred en een Pizarro: om er de banier te planten van het kruis, en om er de goudmijnen te ontginnen voor de Spaansche schatkist. Aan overijling in het werk, waartoe hij gezonden is, zal hij zich intusschen niet schuldig maken. Hij heeft geen haast; hij heeft den tijd; de prooi kan hem niet meer ontsnappen; hij speelt er nog eerst wat mede. Hertogin Margaretha wordt beleefdelijk op zij gezet; maar tegen Egmont is Alva vriendelijk en beminnelijk, zoo vriendelijk en beminnelijk als Alva zijn kan. Egmont ontvangt waarschuwingen, maar slaat ze in den wind; hij staat immers hoog aangeschreven bij Zijne Majesteit, al ligt ook zijn doodvonnis in Zijner Majesteits kabinet gereed. Egmont blijft mitsdien en loopt in den val. En nu de baan schoon is, - de landvoogdes verwijderd, Oranje weg, Egmont en Hoorne gevangen, - nu kan men rustig tot de instelling van een hoog geregtshof overgaan, dat de schuld of onschuld der Nederlandsche burgers beoordeelen, - neen, een gegeven aantal Nederlandsche burgers, en een zeer groot aantal, naar het schavot zenden en hunne schatten ten behoeve van Filips en Alva verbeurd verklaren zal. Met behulp van den gedienstigen Viglius, den kruipenden advokaat van de kroon, advokaat niet van
slechte zaken, maar van ééne allerslechtste zaak, - is de bloedraad spoedig zaamgesteld. Nederlanders nemen er zitting in: Barlaymont en Noircarmes zelfs met genoegen; waar of wanneer vond het despotisme geene gedienstige geesten zelfs onder het volk dat onderdrukt moet worden? Maar de groote man in den raad is eigenlijk Vargas, menschenslagter van beroep, vrolijk en levenslustig altijd in de uitoefening van zijn ambacht, even onbeschaamd in het radbraken van latijn als gewetenloos in het vermoorden van zijne natuurgenooten. En eene grappige figuur maakt er de slaperige Hessels.
| |
| |
‘Ad patibulum, ad patibulum,’ is gemeenlijk zijn eerste woord, als hij uit zijn middagdutje wakker wordt. En - ad patibulum gaan dan ook de beklaagden - honderden van eerzame burgers, wier eenige misdaad hun rijkdom is. Voor den raad wordt ook prins Willem met zijne vrienden geroepen. Vargas zal oordeelen over Willem van Oranje, als over Egmont en Hoorne: een hoop gemeene beulsknechten spreekt vonnis over de Vliesridders. Uit Spanje komt terzelfder tijd een bijkans ongeloofelijk berigt, - iets ongehoords, men zou haast zeggen iets belagchelijks, als er met Filips en Alva te lagchen viel: de Spaansche inquisitie heeft, - niet een zeker getal Nederlanders, zoo als de bloedraad, - maar eenvoudig de gansche bevolking der Nederlanden ter dood veroordeeld, en Filips laat in vollen ernst dat vonnis afkondigen. Eene daad van krankzinnigheid, meent ge al ligt. Volstrekt niet: het is niet anders dan eene oude gewoonte gevolgd, en die op Spaansche en echt katholieke wijze toegepast: de graaf, de landsheer wederzegt, nu niet meer de regten van eenige personen, eene stad, twee steden, een gewest, maar kort en bondig van al zijne gewesten en al zijne onderzaten; ze zijn immers alle schuldig: - ‘heretici fraxerunt templa, - heeft Vargas verklaard, - boni nihil faxerunt contra, ergo debent omnes patibulari.’ Bovendien, welk eene vereenvoudiging in de regtspleging: wien Alva gelieft te sparen, die ontvangt bloot genade; wien hij niet spaart, dien behoeft hij niet eens meer te laten veroordeelen. En vrijelijk kan hij nu putten uit de beurzen der rijke kooplieden: 't is immers alles het zijne, alles verbeurd goed. Zonderling met dat al, dat hij later toch geen tiende penning kan bekomen, en de beleefdheid zelfs zoo ver drijft van er nog over te
twisten met de staten. Voor 't oogenblik heeft hij slechts te wenken, en alles gehoorzaamt. In Nederland geen verzet hoegenaamd, en naauw eene gesmoorde klagt. Het volk laat zich hangen, wurgen, branden, bestelen en - zwijgt stil; zijne overtuigingen zweert het af, en smeekt slechts om een verachtelijk leven. Niet alzoo de moedige balling aan gene zijde van den Rijn. Nu Filips volkomen in 't ongelijk is, nu, ofschoon in 't oogenblik van het grootste gevaar, en ofschoon zijn land schijnt te wanhopen aan zich zelven, nu werpt hij Filips den handschoen in het gezigt. Zijn beroep op het oordeel van vorsten en volken is eene oorlogsver- | |
| |
klaring aan den koning, aan Alva, aan Granvelle, aan de inquisitie, aan alle wereldlijk en geestelijk despotisme, aan heel het ancien régime van de zestiende eeuw. Met groote opofferingen brengt hij een leger op de been, en ontwerpt invasieplannen voor de Nederlanden. De Friesche togt gelukt in den aanvang, maar de overwinning van Heiligerlee heeft geen ander gevolg dan eene beslissende nederlaag, en de moord van de beide edelen, wier karikatuur-proces zoo lang hangende is geweest. Arme Egmont! een tijd lang de aangebeden volksheld,nu martelaar voor eene zaak, welke hij ter kwader ure hielp bestrijden. Het volksgeloof heeft hem lang vereerd, de onpartijdige historie weet niet anders dan hem te beklagen. Zijn dood is inmiddels de bevestiging van het Spaansche vonnis: nu zijn hoofd is gevallen, kan niemand in de Nederlanden meer veilig zijn, en de dagelijksche ondervinding leert dan ook, dat niemand het is. Eentoonig en vervelend wordt het verslag van de geregtelijke moorden en van de wreedheden aan mannen en vrouwen, aan kinderen en ouden van dagen gepleegd.
En ongelukkig als de Friesche inval, blijft ook de eerste veldtogt van den bevrijder. Prins Willem betoont zich een held, maar tegen de meesterlijke taktiek van den hertog vermag hij niets: tot een slag kan hij niet komen eer zijne strijdkrachten zijn uitgeput; zijn leger stuift uiteen en mismoedig keert hij naar zijne wijkplaats terug. Of de Duitsche broeders hem geen hulp wilden verleenen? Zij redeneren veel, als naar gewoonte, schrijven lange brieven, voeren gerekte onderhandelingen, maar doen, als gemeenlijk, niets voor de goede zaak. En de geloofsgenooten in Engeland? Ze zouden mogelijk wel iets willen, maar de maagdelijke koningin is te voorzigtig en te coquet om partij te kiezen; Filips zal haar bedanken voor hare beleefdheid, door een plannetje om haar te vermoorden. Wie er onder dat alles een aangenamen tijd beleeft, het is Alva. Hij bevindt zich thans in het zenith van zijne glorie; slaaf, het is waar, van een nietswaardig despoot, maar onder dezen dan toch ook onbeperkt beheerscher van de rijke en bloeijende Nederlanden, de schrik van die zelfde hooghartige en onhandelbare burgers, die hunne vorsten durfden gevangen te nemen en hun de wet voorschrijven als waren ze hunne dienaren geweest; overwinnaar eindelijk in twee
| |
| |
veldtogten tegen de rebellen. Toch is het nog niet voldoende, dat de tijdgenoot weet, welk een groot man die Alva is: ook de nakomeling moet het vernemen, moet het lezen kunnen in onuitwischbare letteren op een gedenkteeken des tijds. Jammer maar, dat het dankbare Nederland nog niet erkentelijk genoeg is, om zijnen dierbaren landvoogd zulk eene eerzuil op te rigten. Er blijft hem dus niets anders over, dan zelf het verzuim te herstellen. Germanicus wijdde eens in de velden van Idistavisus een eereteeken voor de overwinning aan Mars, aan Jupiter en aan Tiberius Augustus. Alva doet beter: hij wijdt er een aan zich zelven. In Antwerpen's nieuwgebouwde citadel verrijst een standbeeld van Alva, opgerigt tot Alva's eer, door Alva's hand. Inderdaad het ancien régime speelt zijne rol uitmuntend: het is niet alleen hatelijk, gruwelijk, verschrikkelijk, - het is ook belagchelijk. Hoe het inmiddels met het doodvonnis gaat, dat de inquisitie tegen de Nederlanders heeft uitgesproken? De uitslag beantwoordt nog niet geheel aan de verwachting. Galg en rad hebben dagelijks volop werk, en Zijne Heiligheid de Paus geeft zijne goedkeuring te kennen, door den landvoogd een hoed en degen te vereeren; maar toch, de arbeid vordert langzaam; een volk is zoo gemakkelijk nog niet uit te roeijen; het bestaat uit te veel hoofden en de wensch van den Romeinschen dwingeland van weleer was dan ook van zijn standpunt nog zoo onverstandig niet. Wat echter wel iets vlugger van de hand kon gaan, is de goudontginning in de Nederlanden. Alva begint in te zien, dat hij inderdaad een slecht staathuishoudkundige is geweest, toen hij een ander Peru in het verbeurdverklaren van goederen meende te ontdekken. Dat levert veel minder op dan hij gedroomd had. Een nieuw middel dient er dus
uitgedacht, en eene nieuwe belasting ligt wel het naast voor de hand. Een honderdste penning zal er al opgebragt worden; waarom ook geen tiende? Maar dat zou de dood zijn voor allen handel - zeggen de raadsleden en de staten, ja zelfs Viglius, - het ware de volslagen vernietiging van den bloei en de welvaart dezer landen, die al zoo schrikkelijk onder de vervolging geleden hebben. - In 't geheel niet, meent de landvoogd, - de tiende penning is anders niet dan de Spaansche alcabala, en die levert hem vijftig duizend dukaten 's jaars in zijn eigen stad van Alva alleen. Dat argument is den man niet uit het hoofd te pra- | |
| |
ten, de onmogelijkheid der invordering hem niet aan 't verstand te brengen. Is echter de landvoogd koppig, de landzaten zullen 't nu ten leste ook eens zijn. 't Is inderdaad of ze een flaauw overblijfsel van hunne vroegere geestkracht terugvinden, nu de oude bedekwestie weer te berde komt. Maar er hangt ook zoo iets van de tegenwoordige af. Oppervlakkig beschouwd veel minder dan van de godsdienstvervolging en de proscriptie; in 't wezen der zaak veel meer. Want door gene worden wel velen, maar toch altijd nog enkelen getroffen, door de tiende penning allen; door gene wordt veel verloren, alles door deze. Aan gevangenis of schavot kunt ge misschien nog ontsnappen: ge zijt onberispelijk in het geloof, al meent ge er niets van; ge zijt gedienstig jegens iedereen die er een weinig Spaansch uitziet; ge telt inquisiteurs en andere gouvernementsagenten onder uwe vrienden, en die mogten er zelf eens bij verliezen indien ze u aanklaagden en uwe goederen werden verbeurd verklaard. Maar de tiende penning ontloopt gij nooit, indien ze wordt uitgeschreven, en de rijke bron uwer inkomsten droogt op: uwe handelszaak is verloren, uwe fabriek staat stil,
nijverheid en verkeer houden op. Geducht is dan ook allerwege de tegenstand: Utrecht weigert ronduit en wordt streng gestraft, streng zelfs naar den zin van Alva, en de landvoogd begint van amnestie te spreken, en laat zelfs iets afkondigen wat dien naam draagt; maar hardheid noch zachtheid baat: de belasting kan niet worden opgebragt. Men zal eindelijk uiterste middelen moeten te baat nemen, en wat zijn uiterste middelen voor Alva? Is die man niet tot alles in staat? De verbeelding weigert zich eene voorstelling te vormen van 't geen door hem zal worden uitgerigt, wanneer hij tot uiterste middelen overgaat. En toch de tiende penning kan niet doorgaan dan tegen vernietiging van alle bronnen van bestaan; zou er dan wezenlijk verzet en een welligt nog gelukkig verzet tegen den dwingeland denkbaar zijn? Terwijl de moedigsten onder de vreesachtigen er in diepe stilte over nadenken, treft eene nieuwe ongehoorde ramp alle harten met verslagenheid. De natuur, spottend met de zwakke wreedheid des menschen, geeft Alva eene les in 't verdelgen, en komt Filips en de inquisitie te hulp: de losgebroken oceaan eischt ook zijne prooi en vernielt in weinige uren meer menschenlevens en meer schatten dan in jaren
| |
| |
het ijverigst en meest onvermoeid fanatisme. Tegen het geweld der wateren kan, - tegen dat van Alva durft niemand. Te vergeefs strekken de verdrukten de hulpelooze handen naar den vreemde uit: niemand trekt zich hunner aan, niemand bekommert zich meer om de zaak voor welke zij lijden. En Willem, ofschoon hij gansch niet werkeloos zit, maar integendeel zich geen dag van ruste gunt, en, waar de gelegenheid tot open strijd ontbreekt, den grond zelven zoekt te ondermijnen, waarop Alva zijne tirannie heeft gevestigd, - Willem kan geen hulp bieden in het gevaarlijke oogenblik, en, als de mijn gereed is om te springen, zal het mogelijk reeds te laat zijn. Toch wanhoopt hij nog niet; hij wanhoopt nooit, ofschoon van alle hulp verstoken en zelf van alles beroofd; want hij weet dat het zijn moet zoo als het is, en hij vertrouwt ook dat het eenmaal beter zal worden. Maar niet ieder bezit zijne gelatenheid, zijn onbegrensd betrouwen op de wijsheid der Voorzienigheid, zijn onverzettelijken, nooit verslagen moed; en men kent ook niets van zijne geheime plannen, men weet niet wat hij voorheeft, maar meent dat hij de zaak van het vaderland heeft opgegeven, en de minachting van Alva voor den weerloozen muiter schijnt menigeen gansch niet ongegrond. Het verderf van de Nederlanden is besloten bij de Voorzienigheid zelve, en de Heer in inderdaad met Zijne Kerk en Zijnen Gezalfden Vorst.
Dan, welke vreemde, verbazingwekkende mare komt daar uit het Noorden tot Brussels burgerij, die in angst en bevinge zit af te wachten, wat de landvoogd in zijne gramschap besluiten zal? Niemand gelooft het nog in 't eerste oogenblik; toch is het waar, toch wordt de blijde tijding bevestigd: den Briel, de sleutel van Zeeland, is ingenomen door de Watergeuzen. Wie zijn ze die onversaagden, die roekeloozen, die in het aangezigt van den geduchten landvoogd zoo stout een bestaan hebben gewaagd? Nederland kent ze nog niet, de arme, verachte ballingen, die slechts een goed heenkomen schenen te zoeken, en hulpeloos en van alles verstoken daar rondzwalkten langs Hollands kust. Het terrorisme van Alva heeft de harten van velen met stille verslagenheid en doffe moedeloosheid vervuld; maar daar zijn er ook, bij wie de bloedige onderdrukking, de gruwelijke wreedheid, de schandelijke vernedering eene andere uitwerking te weeg hebben gebragt.
| |
| |
Daar zijn er, die alles verloren, en waarvan er menigeen zijn gezin vermoord, zijne schatkist leêg geplunderd, zijne woning eene prooi der vlammen zag; en geen onderwerping, geen gehoorzaamheid, maar bloedige, vreeselijke wraak hebben zij den tiran en zijne helpers beloofd. Zij die niets meer hebben te verliezen, en die niets meer achten noch ontzien, zij wier woede schier tot razernij is gestegen, zij zijn besloten ook niets meer te sparen wat des vijands is. En zoo alleen zal Nederland dan ook bevrijd worden van vreemde dwingelandij. Edel en menschelijk is het gebod van den prins, die kaperbrieven uitreikt aan zijn vlootvoogd van der Marck, doch er de voorwaarde bijvoegt van genade voor den overwonnen vijand en van eerbied voor de godsdienst eens anderen. Maar met edelmoedigheid en eerbiediging van menschenregten valt de Spanjaard niet meer te bestrijden; het ongedierte moet uitgeroeid, het land van de plaag gezuiverd worden. Zoo verstaan het Lumey en de dolle Entens en hunne schepelingen: baard noch knevel zal hun worden geschoren, eer Egmont en Hoorne gewroken zijn, en tal van Spanjaarden wordt er over de kling gejaagd en menige kerk beroofd en menig weêrlooze monnik geslagt en menige hoeve in brand gestoken en wreedheden worden er bedreven zonder eind, en nog blijven de baarden en knevels groeijen, ten schrikverwekkend teeken dat de gelofte nog niet is vervuld, dat de bloedschuld nog niet is afbetaald. Zoo zijn de veroveraars van den Briel, de Geuzen van de Zee. Naar Vlissingen is nu de verdere togt bestemd. Vlissingen vernam het welkom nieuws; Vlissingen is in opstand; de Spaansche schepen zijn weggejaagd en de wilde bende van Lumey, met koorgewaden over de stalen harnassen en miskelken van leêggeroofde tempels voor drinkbekers in
de hand, trekt binnen onder 't zingen van woeste geuzenliederen. En in een oogwerk verspreiden zich de vonken, in Brielle en Vlissingen opgestooten. Middelburg wordt belegerd, Medemblik, Enkhuizen en de meeste steden van Holland zijn gewonnen voor de revolutie en kiezen 's prinsen zijde. Wèl kende de prins zijn land, wèl wist hij dat de onderwerping slechts tijdelijk was, wèl was de grond ondermijnd, wèl hebben zijne agenten voortreffelijk hun werk verrigt. De natie, een tijd lang gebogen, springt ten laatste overeind en scheurt met één geweldigen ruk den keten, waarin Fi- | |
| |
lips haar geklonken heeft. Brussel moge zich verbazen, Alva bersten van spijt, Oud-Holland toont, dat het niet buigt, zelfs voor geen schrikbewind, en de toekomst zal leeren dat het onverwinnelijk is. Als eene baak op de stormachtige zee, zal het licht der vrijheid nog jaren lang van uit die smalle streek lands de worstelende menschheid in Europa bestralen, en, waar despoten en hunne handlangers zich beroemen op de overwinning en stoffen op hunne magt, daar blijven ten eeuwigen dage de namen van Haarlem, Leiden, Alkmaar als hoongelach hun in de ooren klinken. Den trotschen landvoogd treft thans slag op slag; men laat hem den tijd niet om tot bezinning te komen. Op één morgen verneemt hij den opstand van Enkhuizen en van geheel Waterland; twee uren later komt het nieuws van de rebellie te Valenciennes. Als uit den grond verrijst de gehate Lodewijk van Nassau, dien hij veilig te Parijs onder de hoede zijner agenten waant, en verrast, Nederlandsche Bayard, het belangrijke Bergen. De rijke Lissabonsche vloot valt den Geuzen in handen, en Medina Celi komt met een benaauwd gezigt, maar toch Alva tot last, te Brussel aan. Ten tweedemale is
Willem van Oranje in het veld, en overstroomt tevens Holland en Zeeland met zijne opgewonden proclamatiën. Dordrecht houdt eene revolutionaire staten-vergadering en Marnix van Sint Aldegonde ontvlamt er de gemoederen tot geestdrift door zijne hartstogtelijke welsprekendheid. Prins Willem wordt uitgeroepen als dictator; het eerste gebruik, dat hij maakt van zijne bijkans onbeperkte magt, is, - Alva en Filips en alle despoten en absolutisten tot schande, - zelf zijn gezag te omschrijven en te begrenzen, en, zeer tegen den zin van Marnix en de Staten, religiedulding te bevelen voor de roomsch-katholieken. Geen wonder voorwaar, dat Alva zich moedeloos gevoelt bij de zegepraal van den gehate, den al te ligtvaardig geminachte. Men bespeurt dan ook zijne verslagenheid aan den toon van zijne brieven aan den meester. Het volk haat hem, - meldt hij Filips, - het haat hem om de kastijding, welke hij, schoon met alle mogelijke matiging, noodig heeft geoordeeld; hij vindt geen sympathie in Nederland. Arme man! hoe hij miskend wordt! Jaren lang heeft hij in Nederland gebrandschat en gemoord, en nog vindt hij geen sympathie! Ondankbaar volk, dat voor zooveel goedheid niet de minste erkentelijk- | |
| |
heid betoont! 't Is nu ook maar 't best, dat Alva heengaat, nu hij toch geen sympathie schijnt te vinden; zijne zon heeft echter, ongelukkig genoeg, ook in Spanje uitgeschenen: Filips kan nooit lang met dezelfde slaven teregt, vooral niet als ze zelve wat trotsch beginnen te worden. Hoe intusschen de metalen Alva in de Antwerpsche citadel moet staan lagchen, zoolang hij nog niet omvergeworpen en tot kanonnen, tot Spanjaarden moordende kanonnen versmolten is! Een zoet tegengif met dat al wordt bij den bitteren beker, dien Alva en Filips te leêgen hebben, het welkom
nieuws van de Parijsche bloedbruiloft. Eenige dagen lang is het feest in Rome en in Madrid. De paus trekt in plegtstatigen optogt met zijne kardinalen naar Sint Mark om God te danken voor de buitengewone genade aan de Kerk en aan heel de Christenheid bewezen. En de koning, de stemmige koning van Spanje, heeft ten aanzien van zijn gansche hof gelagchen, en is zoo opgeruimd als nog nooit iemand hem gekend heeft. En de goede tijding van de laaghartigste daad, ooit door menschen jegens menschen bedreven, komt dan ook niet alléén. Genlis is verslagen; alle hoop vervlogen op verdere hulp van de Fransche Hugenoten; Bergen heeft gecapituleerd, de capitulatie is er op de schandelijkste wijze geschonden, en de beul van Valenciennes, de volstrekt niet fanatieke, maar door gouddorst geplaagde Noircarmes, heeft er onmenschelijk onder zijne landgenooten gewoed, zelfs tot vermoeijenis van de scherpregters toe. In de zuidelijke provincien is de revolutie, voor zoover zij er was doorgedrongen, tot een eind; alle steden, die op Hollands voorbeeld den prins hadden gehuldigd, haasten zich hem weder af te zweren, en keeren tot de oude, gehuichelde en laffe onderdanigheid aan den dwingeland terug. Tot dank geeft Alva het rijke en schoone Mechelen aan zijne soldaten in betaling voor achterstallige soldij. De beeldenstormers rigtten er zes jaar geleden groote schade aan, maar ze eigenden zich niets toe, en beleedigden naauwelijks iemand; de Spanjaard spaart er man noch vrouw en laat er niets roofbaars meer achter. En Alva juicht en wenscht zijn meester geluk met de wandaad door hem gepleegd, terwijl den ultra-katholieken Richardot de haren nog te berge rijzen bij de herinnering aan de tooneelen welke hij heeft bijgewoond. Zóó zullen nog lang de goede en de slechte
be- | |
| |
rigten elkaar afwisselen, èn te Madrid, èn in de legerkampen en wijkplaatsen der Hollandsche patriotten; uitbundige vreugde en diepe verslagenheid, bitter en zoet voor den christelijken koning en voor zijne kettersche rebellen avontuurlijk dooreengemengd. Gelukkig voor het geplaagde menschdom dat in 't laatst toch de alsem in s' konings beker bovendrijft.
De omwenteling, die een oogenblik zich over gansch Nederland schijnt te zullen verspreiden, is weldra binnen hare oorspronkelijke enge grenzen teruggedrongen. Het Zuiden is lang weder afgevallen, Zutphen onderworpen en uitgemoord; het ongelukkige Naarden ontvangt den vijand binnen zijne wallen, en leert, doch te laat, dat de Spanjaard niet enkel alle menschelijkheid, maar, bij al zijn gezwets van ridderlijkheid, ook alle eergevoel verloren heeft. Maar van nu af wordt er dan ook in Nederland geen oorlog meer gevoerd tusschen twee vijandige volken, maar een kamp op leven en dood gestreden van man tegen man. Omtrent één punt begint er volkomen overeenstemming te heerschen tusschen Spanjaard en Geus: dat men elkander nergens en in geen geval meer sparen zal. In koelen bloede slagt men voortaan elkaârs weêrlooze gevangenen; men drinkt, niet zinnebeeldig, maar werkelijk elkanders bloed, en men wedijvert in 't uitvinden van martelingen. Neêrlands vrijheid is in haar leger teruggejaagd; zij bereidt zich, den jager in in eene laatste omhelzing te vermorzelen. Prins Willem, onder uitbundige toejuichingen in Holland ontvangen, houdt het Zuidelijk deel, Sonoy, zijn stadhouder, het Noorden bezet. Amsterdam, conservatief van nature, blijft Spaanschgezind, - de eenige stad van gansch Holland, die geen deel neemt in de zaak van het vaderland. Van daar uit wordt Haarlem, Hollands sleutel, door den Spanjaard bedreigd. Gevaarlijker ligging, moeijelijker stelling is naauw denkbaar dan die der belegerde stad. Toch zijn hare burgers besloten tot den strijd, ook tot een hopeloozen. En hopeloos inderdaad is de worsteling, en vruchteloos blijven 's prinsen uiterste pogingen tot ontzet. Maar al valt Haarlem, al vindt de kranke Filips genezing in het berigt,
dat daar een paar duizend zijner medemenschen op gruwelijke wijze zijn vermoord, de verdediging van Haarlem slaat het hart van den Spanjaard met bangen schrik. Waar zal het einde zijn van den oorlog, indien elke stad van Holland zóó moet gewon- | |
| |
nen worden, zooveel tijd, zooveel manschappen, zooveel geld moet kosten? En werd nog maar elke stad vermeesterd in 't eind. Maar Alkmaar is niet eens te nemen; het beleg van Alkmaar moet worden opgebroken. Zou het getij van het despotisme inderdaad beginnen te verloopen? En is dan de koning en de kerk niet almagtig, zoo als ze een tijd lang zich verbeeld hebben? Het schijnt wel zoo; het volk van boter wil maar niet smelten, hoe goed ook Alva den oven stookt. Trouwens zijn stoken is haast gedaan: hij gaat den weg van alle dienaren des konings, denzelfden dien Granvelle ook ging, en hij verlaat de Nederlanden als gene, roemloos en met verkropten spijt, en daarenboven nog, - maar dat deert hem minder, - beladen met den vloek van duizenden. Waarom kwam die man ooit in deze gewesten? Waartoe die ontzettende misdaden gedurende zijn bestuur gepleegd? Moesten gansche menschengeslachten door het bloed waden om de zegeningen der vrijheid aan hunne nakomelingen te verzekeren? Moest een Alva te vuur en te zwaard onder een vreedzaam volk woeden; moest dood en verderf worden verspreid over een gelukkig land, opdat de heldenstatuur van een Willem van Oranje als vlekkeloos marmer uit mogt blinken tegen de donkere onweêrslucht?
En zoo heeft dan het schrikbewind een einde genomen. Immers Requesens komt met een vertoon van zachtmoedigheid en vergevensgezindheid zijne hooge betrekking aanvaarden. Het beulszwaard, dat nog al duur is, zal voor een oogenblik met het masker en den kothurn des tooneelspelers verwisseld worden. Na de Mokerheide nederlaag, maar al te goed door de volksdroomen voorspeld, komt Requesens, terwijl hij Leiden gaat belegeren, met de lang beloofde amnestie voor den dag. De Hollanders wenschen niets liever dan vrede; hoe dapper ook, zij zien naauw uitkomst bij den ongelijken strijd. Maar ‘fistula dulce canit,’ - is het flinke antwoord van Leidens burgerij. Zal de koning vrijheid van geweten dulden; zal hij de regten en privilegiën eerbiedigen? De amnestie zwijgt er van. Maar dan is er ook geen vrede denkbaar voor de Geuzen; ze uit te roeijen is mogelijk welligt, ze te dwingen om weder in te gaan, nimmer. Overbodig is dan ook de vermaning van den prins, overbodig zijne aanmoediging: de Leidsche poorters behoeven ze niet; de heilige zaak der Haarlemsche en Alkmaarsche broeders is ook de hunne, en voor haar
| |
| |
zullen ze strijden, voor haar hebben ze goed en leven veil als zij. Wij kennen het van onze vroegste jeugd, niet waar? - dat Leidsche drama, met zijne fantastisch wilde decoratiën, zijne vreeselijke tafereelen, zijne velerlei verwikkelingen en zijne schitterende ontknooping: een rustig en vreedzaam poortervolk plotseling herschapen in ijzeren krijgers, strijdend met ontembaren moed, huiswaarts keerend van hunne dagelijksche uitvallen met de afgehouwen hoofden der verslagen vijanden, spottend nog te midden van het doodsgevaar, en Valdez' verleidelijke vredesvoorslagen beantwoordend met tartend hoongelach; - een hopelooze toestand toch in 't eind bij hongersnood en pest, en een oogenblik, maar ook één oogenblik slechts, vertwijfeling; - de hoop, hoe flaauw dan ook, steeds gevoed door den wakkeren Oranje, wakker altijd, en zelfs bij hevige krankheid in de zaak des vaderlands onvermoeid; - de oceaan te hulp geroepen waar menschenkracht te kort schiet, en de geduchte bondgenoot, nu gehoorzaam, dan onwillig, ten laatste toch partijkiezend voor de verdrukten; - de schrik, de verbazing der overmoedige belegeraars als Boisot over de ondergeloopen velden komt aanrijden met zijne vloot en zijne gevreesde Watergeuzen - liever Turksch dan Paapsch; - de overwinning eindelijk en 's vijands nachtelijke vlugt; - de triumferende intogt van den prins onder zegepsalmen van het geloof en jubelkreten der geredde vrijheid; - dat alles, het is ons over en over bekend, en toch, den besten Muzelman te schande, vernemen wij het honderdmaal gehoord verhaal nog steeds met dezelfde belangstelling, waarmede we voor de eerste keer het opvingen uit den mond van den vaderlijken onderwijzer. Wèl ons met dat al: - een volk dat zich steeds met onverminderd
welgevallen herinnert, wat zijne vaderen groots en goeds voor de vrijheid hebben gedaan, valt niet ligt aan het absolutisme ten offer; wie telkens de wandaden der vorstelijke tirannie herdenkt, leert de vrijheid op prijs schatten en ziet toe ze niet te verliezen. Daar zijn tongen en pennen in overvloed geweest om ons te onderhouden over de buitensporigheden van het volk, wanneer het van tijd tot tijd losbreekt uit slavernij en tot dolzinnigheid overslaat. En het is nuttig daarover na te denken. Maar de keerzijde van het tafereel mag ook wel worden bezien. De dwingelandij, altijd jong en altijd oud en altijd met hetzelfde ijzeren gelaat, met datzelfde ontzag- | |
| |
wekkend masker, dat ze sinds eeuwen droeg, kan nooit te naauwkeurig worden gekend, nooit te veel worden ten toon gesteld. -
Na Leiden's beleg en ontzet en de redding van Zierikzee met den dood van Requesens, begint de oorlogsgeschiedenis allengskens minder uitsluitend onze aandacht bezig te houden. Schitterende wapenfeiten worden er nog van weêrszijden bedreven, steden genomen en weêr opgegeven, veldslagen gewonnen en verloren, alles vergezeld van de gewone gruwelen, die we kennen en waarvan we reeds meer dan genoeg hebben; maar, zoo hagchelijk ook soms nog de kansen voor Nederland mogen staan, met Leiden heeft de zaak van Nederland gezegevierd en de verdrukkers zelve beginnen te wanhopen aan de vermeestering der revolutie. De staatkunde treedt nu dan ook weder meer op den voorgrond. Uit de alras weêr bedwongene golven en te midden van de nog rookende en bloedige puinhoopen der vernielde en geplunderde steden, verrijst langzamerhand de jeugdige republiek. Aan haar hoofd staat de held, die thans ook toonen zal staatsman te zijn. Gemakkelijk gaat de unie tusschen Holland en Zeeland van de hand, naauw verbonden als die gewesten reeds zijn door gemeenschappelijk belang, door voortdurende zamenwerking, en, wat nog wel haast het meeste geldt, door eenheid van godsdienstige begrippen. Moeilijker is de regeling van het inwendig bestuur. Aan de traditie der vaderen trouw, schoon anders revolutionair genoeg, toonen de vertegenwoordigers der gemeenten zich niet alleen ijverzuchtig op verkregen regten, maar beijveren zich steeds nieuwe magtig te worden, zóó zelfs, dat de prins zich dikwerf niet weinig in zijne bewegingen ziet belemmerd. Ook geven de staten niet gaarne geld, ofschoon ze voor 't overige liever de vijfde penning aan Willem betalen dan de tiende aan Alva. Ernsstig luidt 's prinsen klagt; haar gevolg is de opdragt van een bijkans onbeperkt gezag, 't welk
de voorzigtige staatsman zich echter wel wacht te misbruiken. Ook heeft hij beter en schooner voornemens in 't hoofd, dan op zijne beurt den dwingeland te spelen onder het pas vrijgevochten volk. Een nieuw verbond, eene grootere, verder zich uitstrekkende eenheid, dan van de twee kleine gewesten, houdt hem thans bezig. ‘Ras Seeventien Provintiën stelt u op eenen voet!’ - zal eerlang, hoe kortstondig dan ook, het meest
| |
| |
populaire volkslied zijn; het is nu steeds het referein van prins Willem's gedachten. De eenheid der Nederlanden, het grootsche plan van Hollands drie roemrijkste graven, maar nu grootscher nog dan één hunner het kon vatten, of het ook gewild zou hebben: de eenheid der vrije Nederlanden! Voor een oogenblik komt de vijand zelf te hulp. De Spaansche furie in Vlaanderen, - laatste, onvermijdelijk gevolg van het terroriserend absolutisme, dat zijne huurlingen zoo lang aan misdrijf en geweldenarij heeft gewend, tot het zelf alle bedwang over hen verliest en slechts een naamgezag over bandieten voert, - werpt heel het Zuiden, bij gebrek aan een krachtig bestuur te Brussel, in de armen van den prins. Of hij zich haast de schoone gelegenheid aan te grijpen, en de Gentsche pacificatie, zijn meesterstuk, tot stand te brengen! Veel te goed echter, veel te onbekrompen, veel te weinig vooroordeelen eerbiedigend is nog voor die tijden dat verbond. De kettermeesters en de geuzenpredikers zullen 't dan ook spoedig genoeg weêr uiteen doen spatten. De Nederlanders zijn wel in staat zich vrij te vechten van vreemde overheersching, elkaâr te verdragen hebben ze nog niet geleerd. Dat komt, omdat alle godsdienst, protestantsche zoowel als katholieke, nog absoluut is in die dagen, en zich uitgeeft voor de volstrekte en eenige waarheid. Daarom kan het Zuiden, weêrgekeerd tot den schoot der moederkerk, geen vrede houden met het protestantsche Noorden; daarom wordt Oranje zelfs door Marnix nog niet begrepen, als hij dulding voor roomschen en anabaptisten eischt; en daarom kan Datheen, de demagoog, het volk nog opruijen, als hij op den kansel staat te bulderen tegen den redder van het vaderland. Andere moeijelijkheden doen zich ter zelfder tijd, bij
de komst van Don Juan in de Nederlanden, op. Wat in de zuidelijke provinciën met den nieuwen landvoogd aan te vangen? Het veiligst ware, zoo mogelijk zijn gezag een weinig te besnoeijen en hem gebonden te houden aan zekere voorwaarden. Zou dat inderdaad veilig zijn? De held van Lepanto zal u wel toonen, dat hij door een hoop ellendige wevers en marskramers zich de wet niet laat stellen, - trouwens tot zijne eigene schade. Allerlei intriges worden er te Brussel op touw gezet; de poging echter, om prins Willem om te koopen en de patriotten te vangen, mislukt. De verraderlijke, maar gelukkig ook onvoorzigtige Don Juan moet wijken voor zijn slimmen, maar dan ook grooten
| |
| |
tegenstander. Pas echter is hij door eigen schuld en door de handigheid van de wederpartij uit 's lands bestuur gedrongen, of daar komt weêr een nieuwe kink in de kabel: de statengeneraal moeten volstrekt een vorst of zoo iets hebben, onder voorwaarde altijd van zelf te regeren; en nu roepen ze daar een jong mensch uit Weenen, om, titulair ten minste, de Nederlanden te komen besturen. De keuze blijkt voor 't overige zeer gelukkig: aartshertog Matthias is een volstrekte nul; in zijn naam regeert de ruwaard van Braband. Hatelijke toestand voor den hooghartigen koningsbroeder, voorwaar! Het kruis, met zooveel roem in 't Oosten gehandhaafd, onder den voet gehaald in de Nederlanden; het koninklijk gezag miskend en openlijk bespot; geen kracht van wapenen, geen list bij magte om de rebellen tot onderwerping te brengen; en hij zelf, de overwinnaar der ongeloovigen, opgesloten in een kasteel aan 't uiteinde van 't rijk, terwijl de gevloekte prins daar in Brussel het land zit te regeren, met een keizerlijk aartshertog tot griffier. Hij, de roemruchtige, aangebeden Don Juan, overal met achterdocht, met wantrouwen, met nijdige oogen aangezien, terwijl de straten, die de prins van Oranje doortrekt, van toejuichingen voor vader Willem weêrgalmen. Maar welk eene tegenstelling dan ook tusschen den werkelijken en den romantischen held. De laatste der kruisvaarders heeft, schitterend avonturier, jagt gemaakt op roem en dien verworven door overwinningen, waarvan de faam wijd en zijd wordt verkondigd; Willem arbeidt langzaam en onder eene reeks van nederlagen aan de vrijwording van een land. Hij en Don Juan betoonen evenveel minachting voor gevaar: hij bij het vormen eener republiek en het verbroederen van landgenooten, Don Juan bij slavenjagten en
tooneelen van vernieling. Te midden van bloedige slagvelden en door de fijn gesponnen web van kronkelige intrige, vervolgt 's keizers dappere en listige zoon, slechts zijne eigene, zelfzuchtige oogmerken: veroveringen tot eigen voordeel, onmogelijke kroonen om ze zelf te dragen, zijn de prijzen die hij zoekt. Hij is gejaagd, grillig, hartstogtelijk. ‘Saevis tranquillus in undis,’ versmaadt de vader des vaderlands het diadeem, dat voor hem geen zin en geene bekoorlijkheden bezit. De schoone lieveling der ridderschap gelijkt een knaap op een en dertig jaar. Lang, mager, eenvoudig gekleed, met vriendelijk maar bleek gelaat, en slapen kaal
| |
| |
geworden door zorgen, zoowel als door den druk van den helm, ernstig en ingetogen, ‘calvus et calvanista,’ is Willem van Oranje op drie en veertig een oud man. - Droevig wordt trouwens het uiteinde van den gevierden ridder; niet eens vindt de held een heldendood; hij sterft, dood getreurd of door vergif, op een armoedig leger in het gehate land: om, voor de goedkoopte, in stukken naar zijn geboortegrond overgevoerd te worden, en daar eindelijk, na weêr in elkaâr gezet, gebalsemd en fraai aangekleed te zijn, eene rustplaats te vinden naast zijnen keizerlijken vader. Schooner en krachtiger rol speelt zijn gelukkiger, maar ook verstandiger opvolger. De Waalsche provinciën vallen Farnese toe, en de Spaansche heerschappij staat nu ten minste in de Nederlanden weder op vasten grond. Niet lang, of de helft van de verloren bezitting is heroverd, teruggegeven aan Spanje, door de dwaasheid, de weekelijkheid, de katholieke dweepzucht der Zuid-Nederlandsche, de protestantsche onverdraagzaamheid der Noord-Nederlandsche natie. Had Oranje dien afval kunnen voorkomen? Welligt, indien hij meer persoonlijke eerzucht had bezeten, indien hij de kroon had aangenomen, welke men hem aanbood. De gelegenheid gaat verloren door het inroepen van den nietswaardigen Anjou, ter kwader ure door hem en door Elisabeth begunstigd; hij laat ze ten tweede male ontsnappen, nadat Anjou het masker heeft afgeworpen en zijn nieuw verworven rijk heeft verspeeld. Of intusschen de eenheid niet welligt ten koste van de vrijheid ware gekocht, indien eene nieuwe rij van souvereine vorsten gedurende een reeks van jaren en eeuwen misschien de heerschappij over de zeventien provinciën hadde gevoerd? De waarschijnlijkheid, de analogie der historie pleit voor de
gissing. Beter derhalve, zoo als het werkelijk is geweest. Wordt de eenheid verbroken, een volk in twee gedeeld, een groot rijk tot een kleinen staat teruggebragt, de onafhankelijkheid daarentegen blijft gehandhaafd, en de kleine staat zal tot wereldmogendheid zich verheffen door eigen, inwendige kracht. De tijd is nu dan ook gekomen om den hoeksteen te leggen tot het grootsche gebouw, waarvan Willem zoo menigmaal op zijne omzwervingen in den vreemde heeft gedroomd, - toen een luchtkasteel, nu eene levende werkelijkheid. Die hoeksteen is de Unie van Utrecht, minder schoon voor 't oog, maar hechter en steviger van maaksel dan de lang verbroken pa- | |
| |
cificatie van Gent. En nu mogen ook ten laatste, na de mislukking van den Keulschen vredehandel, en den banvloek tegen den prins, waarbij de sluipmoord tegen den magtigen, triumferenden rebel wordt ingeroepen, waar geweld noch omkooperij van dienst kan zijn, - nu mogen ook de staten des lands tot den gewigtigen en lang bedachten maatregel overgaan, tot de vormelijke verklaring van 't geen feitelijk reeds is geschied: dat Filips, koning van Spanje, in deze gewesten is vervallen van zijne landsheerlijke waardigheid. Natuurlijk, maar voor den tijd niettemin verbazend antwoord op de wederzegging van den vorst. De geest der middeneeuwen wordt nu wel degelijk ter aarde besteld; of men er nog aan twijfelen mogt, daar staat een volk op tegen zijnen heer, van wien het alles heette te ontleenen, door wien en in wien het alles heette te zijn, en dat volk verbloemt, vergoêlijkt zijne wandaad niet; - integendeel: het verkondigt met luider stemme zijn stout en ongehoord bestaan, het roemt er op, het heet, o gruwel! den opstand een natuurlijk regt. Wat ook uit oude gewoonte 's lands staten nog van goddelijke vorstenregten
mogen kallen, hoe ze een tijd lang nog bedelen mogen om een nieuwen souverein, de majesteit is toch van haren hemelschen troon gestort, en staat daar nu vóór ons in de gedaante van een gewoon sterveling en van een zeer onbeduidend en zeer verachtelijk sterveling ook. Nog eene wijle en daar zullen er meer komen als Filips van Spanje, en wien het erger vergaan zal dan hem. Nederland geeft het sein; het revolutionaire tijdperk der geschiedenis vangt aan: het zal nog vele zoenoffers eischen, ook onschuldige. Eerst echter moet aan den geest van het verleden, moet aan de reactie, aan de contra-revolutie nog een kostbare bloedprijs worden betaald. Is Filips onttroond, Willem valt, op echt Spaansche wijze, door de hand van den gehuurden moordenaar. Het ideaal van Filips is in rook verdwenen, dat van Willem verwezenlijkt voor zoover de tijdgeest het vergunt; katholicisme en monarchisme vieren hunne uitvaart in Nederland; en, gansch ander gedenkteeken dan dat der Alva's en Tiberiussen, - verrijst daar de grootsche stichting van Oranje: een vrije, onafhankelijke burgerstaat. Of dat niet meer dan voldoende mogt zijn voor Willems eer en roem? Nog niet; nog ontbreekt hem de martelaarskroon, en Filips heeft zorg gedragen dat ook deze hem niet ontging. De zwakke wraak, de laatste toevlugt
| |
| |
van den magteloozen tiran, wordt tevens de laatste dienst aan de nagedachtenis van zijnen grooten tegenstander. En eene vergissing bovendien. Want Filips dacht hem te dooden, dien Balthazar het leven nam; maar nog leeft Willem van Oranje - in zijn volk en door zijne ideën. Wat hij voor Nederland gewild heeft, dat is werkelijkheid geworden voor Nederland drie eeuwen na zijnen dood; wat Marnix in in hem afkeurde, dat heeft de nakomeling in hem geroemd; wat de patriot van de zestiende eeuw nog niet begreep, maar Willem reeds voorzag, dat heeft de patriot der negentiende verstaan en ten uitvoer gelegd: de algeheele scheiding van kerk en staat; de volkomene vrijwording der menschelijke gedachte, de geestelijke zelfstandigheid van het individu, als eerste voorwaarde der burgervrijheid, en van de handhaving van billijkheid en regt. -
Bij het sterfbed van den Zwijger is de gordijn gevallen. Of ze op den wenk van den voortreffelijken impressario nog eens zal opgaan over andere tafereelen, over de schitterende van onze wordende grootheid, weelde en magt, over de bedroevende onzer onregtvaardigheden, onzer dwaasheden, onzer periode van verval en over de meer verblijdende van ons langzaam herstel, van onze herlevende welvaart, van onze tegenwoordige, meer ontwikkelde en beter begrepen vrijheid? Hebben wij, na de schildering van de opkomst onzer republiek, ook van de hand des schrijvers nog eene schets van hare verdere lotgevallen te wachten? Wij meenen de verzekering te kunnen geven, dat zijne geschiedenis der Nederlanden niet bestemd is om met den dood van Willem den Eerste een einde te nemen, maar in die gebeurtenis voorloopig slechts een rustpunt vindt. De voortzetting van den loffelijk aangevangen arbeid zal, vertrouwen wij, wel niet minder dan het thans afgewerkte deel onze belangstelling waardig zijn. Mogt de lezer, wien het besproken werk tot dusver alleen uit onze aankondiging bekend werd, in deze gunstige verwachting en over 't geheel in ons aanprijzend oordeel eenige overdrijving meenen te zien, wij kunnen in dat geval niet anders dan de betuiging herhalen, dat onze vlugtige afschaduwing van Motley's geschiedverhaal slechts een zwak, misschien wel geheel mislukt streven naar gelijkenis met het oorspronkelijke vertoont. Zij beantwoordt voor 't overige volkomen aan het oogmerk indien zij eene aanleiding tot vergelijking met het laatstge- | |
| |
noemde wordt. De spoedige uitgave van de goed begonnen Nederduitsche vertaling met de belangrijke aanteekeningen van den heer Bakhuizen brenge weldra, bij algemeene belangstelling in de vrucht van die onderneming, den inhoud van dit gedeelte onzer
aankondiging in vergetelheid.
| |
IV.
Met regt is meermalen de periode van onze geschiedenis, welke wij hier voor een oogenblik ons in 't geheugen zochten terug te roepen, de schoonste, de roemrijkste bladzijde onzer historie genoemd. Zulke perioden komen eenmaal soms voor in de levensgeschiedenis van een volk; zij keeren nimmer terug, en met andere dulden zij, wat den uitwendigen glans betreft, geene vergelijking. Met dat al, de wezenlijke waarde van een historisch tijdperk voor de innerlijke ontwikkeling der natie is niet altijd afhankelijk alleen van het geruchtmakende, het veruitziende, het veelomvattende der handelingen; ook stiller, vreedzamer dagen brengen den staat soms heilrijke vruchten. Daarom is het dan ook verkeerd, later gevolgde toestanden, met name den tijd waarin wij zelf leven, bij het voorleden achter te stellen, alleen omdat dit laatste vleijender voor de nationale roemzucht is geweest. Even als de zeventiende eeuw van hoog belang was voor de staatkundige en maatschappelijke vorming van ons volk, en derhalve ons geen minder nut dan de zestiende heeft aangebragt, even zoo kan de negentiende eeuw hare verdienste, hare werkelijke waarde bezitten, al verbaast het hedendaagsche Nederland de wereld niet meer door ongehoorde krijgsbedrijven, en al regeert het de wereld niet meer op de wijze van onze voormalige republiek. Wat meer zegt, het onbevooroordeeld onderzoek kon wel eens tot de uitkomst leiden, dat dit nieuwe Nederland, zoo als wij het nu kennen, nog geenszins voor het oudere behoeft onder te doen, al is zijne verdienste eene geheel andere, eene minder schitterende voor het oog van den oppervlakkigen beschouwer. Wij hebben de wording van ons onafhankelijk volksbestaan gadegeslagen, en de grondleggers dier onafhankelijkheid
| |
| |
zien strijden voor een groot, een geheel nieuw beginsel, dat, even als de staat der Nederlanden zelf, toen nog in zijne kindschheid, in zijne eerste ontwikkelings-phase was. Gewetensvrijheid heette het voorname doel van den strijd en was het ook werkelijk; en toch stelden de Nederlanders der zestiende eeuw nog kerk tegenover kerk, priestergezag tegenover priestergezag. Was dat niet anders mogelijk in die tijden; was de overgang van den toestand der slavernij tot dien der volkomene vrijheid ondenkbaar zonder tijdelijken middenterm; werd er eenheid en welligt zelfs eene gedwongene vereischt om met goed gevolg de eenheid der roomsche kerk te kunnen weêrstaan? Wij betwisten dat een en ander voor 't oogenblik niet: het geldt hier een van die moeilijke, bijkans onoplosbare vragen, wat gebeurd zou zijn indien iets anders niet ware voorgevallen; maar, welke dan ook de oorzaken en gronden voor de beperking der vrijheid, die beperking was er in vijftien honderd en nog lang, zeer lang na dien. En is het nu geen verdienste juist van onzen tijd, van het laatst der achttiende en het midden der negentiende eeuw, die gewetensvrijheid waarop zich de mannen der zestiende en zeventiende, maar nog met gebrekkig regt beroemden, van een woord tot daad gemaakt, en het beginsel, waarvoor zij streden, maar dat ze zelve nog niet wisten te verwezenlijken, tot eene levende waarheid verheven te hebben? Wel was hunne worsteling tegen de middeneeuwen ‘de eerste dag eens nieuwen levens,’ maar meer dan een eerste dag toch ook niet. Zonder den strijd der zestiende eeuw zouden wij dat leven zelf zeer zeker niet deelachtig zijn geworden, en het ware ondankbaarheid jegens de nagedachtenis der vaderen dit te miskennen; maar daarentegen nu te stellen, dat wij niet verder op
den weg der beschaving zijn gevorderd dan zij; te beweren, dat we hen niet verre in onbekrompenheid van zin, in vrijheid van vooroordeelen, in het ware en volledige begrip der menschelijke zelfstandigheid zijn voorbijgestreefd, ware even dwaas, even onverstandig als Grieken en Romeinen boven christenen, als den katholieken der middeneeuwen boven de protestanten van later dagen den voorrang in ontwikkeling en zedelijke beschaving toe te kennen. Wat het meer bepaald staatkundige betreft, de Nederlanders van vijftien en zestien honderd verdienen ongetwijfeld hoogen lof, omdat zij,
| |
| |
van ouds aan monarchale instellingen en vormen gewend, ook zonder deze een krachtigen onafhankelijken staat wisten te stichten, en het beginsel van zelfregering, waarvan hun vroeger staatswezen de kiem bevatte, tot grondslag van hunne nieuwe staatsinrigting verheven hebben; maar dwaasheid ware de bewering, dat het tegenwoordige constitutionele Nederland niet verder op den weg van staatkundigen vooruitgang ware voortgeschreden dan de voormalige republiek. Om zoo gedrochtelijk eene stelling vol te houden, zou men ten eenenmale onbekend moeten zijn met de eindelooze en geweldige, somtijds zelfs bloedige twisten tusschen de verschillende staatspartijen, met de onophoudelijke wisselingen, de gestadige belemmeringen, de schromelijke verwarringen in het bestuur, met het volslagen gemis aan vaste en stellige regelen van regering, met het hoogst gebrekkige der vertegenwoordiging in de algemeene en bijzondere staten en in de besturen der gemeenten, gelijk zich dat alles onder de Republiek der Vereenigde Nederlanden vertoonde, totdat het ten laatste eene algeheele omkeering van zaken, de onderwerping aan vreemde heerschappij en eindelijk, de oude bedorven geest nog niet geheel overwonnen zijnde, eene even dwaze als verderfelijke restauratie ten gevolge had. En men zou dan tevens moeten voorbijzien, hoe de tegenwoordige staatsorde, bij noodzakelijke centralisatie van het algemeen bestuur, toch nagenoeg al de waarborgen aan de individuele vrijheid verzekert, welke deze in billijkheid verlangen kan; hoe eene verstandige regering, die de beginselen en de talenten van den tijd op hare zijde heeft, uit den aard der zaak eene krachtige moet zijn, en geenerlei beslissende tegenwerking, geenerlei noodelooze belemmeringen van de zijde der vrij gekozen vertegenwoordiging heeft te
vreezen; terwijl aan den volkinvloed al die regten blijven toegekend wier vrije uitoefening de eerste en voornaamste waarborg is voor een bestuur overeenkomstig de wezenlijke belangen en behoeften van het land. Van zulk een stelsel van regeren hadden onze roemzuchtige vaderen zelfs geen flaauw begrip. 't Is waar, indien Willem de Zwijger in onzen tijd had geleefd, dat stelsel ware het zijne geweest, gelijk het dat van Willem III, den grondlegger der constitutionele vrijheid in Engeland, was.
Valt dit een en ander niet te ontkennen, dan mogen we
| |
| |
ons wel verbazen over de drogredenen, ons door dezulken opgedischt, die de Nederlanders der zestiende eeuw aan ons ten voorbeeld willen stellen, alsof het onze bestemming ware, te denken en te handelen als zij, en alsof we ons niet gelukkig hadden te rekenen, dat ons oordeel verlichter, onze wijze van handelen redelijker vermag te zijn. En toch, hooren wij niet dagelijks herhalen, hoeveel beter, wijzer, verstandiger die mannen zijn geweest, die geen vrede konden bewaren met hunne katholieke, doopsgezinde, remonstrantsche landgenooten, en in 't eind slechts eene kleingeestige dwingelandij in de plaats wisten te stellen voor het gevallen absolutisme? Zooveel beter en wijzer dan wij, die verdraagzaamheid als eersten burger- en christenpligt beschouwen, en de gelijkstelling van allen voor de wet als den hoeksteen van het staatsgebouw willen gehandhaafd zien! Wat de onnoozele menigte in de laatste tijden niet al werd opgewonden met zoogenaamd historische herinneringen, verwrongene, halve, in den grond valsche herinneringen! Wil men den strijd tegen Spanje en tegen het overheerschend katholicisme terugroepen in de geheugenis van het volk, men vergete dan ook de vervolgingszucht tegen andersgezinden niet, eene vervolgingszucht alleen tijdelijk door prins Willem tegengehouden, en men herdenke ook den alligt te verontschuldigen, nooit te verdedigen haat tegen roomsch-katholieke Nederlanders. Noem Lodewijk van Nassau, maar ook Lumey; noem Aldegonde, maar ook Datheen. Maar bovenal misbruik den naam van den grooten Willem van Oranje niet, om het onheilig vuur van godsdiensttwisten aan te blazen, dat hij zoo gaarne voor immer had uitgedoofd. De laster, de hatelijke en ongegronde aantijgingen van ultramontanen tegen de bestrijders van Filips II dreven, - wij erkennen het
gaarne als eene verontschuldiging voor velen, - de wederpartij tot eenzijdigheid, en ontnamen haar voor een tijd alle onbevangenheid van blik. Maar de geschiedenis, die alleen de waarheid wil en de groote daden weet te prijzen zonder dwalingen te verbloemen, heeft tusschen beide partijen beslist, en, beide in 't ongelijk stellend, ook, waar ze tegen beter weten spraken, beide streng veroordeeld.
De bewering, dat er niets, dat er niet veel nog van de grondleggers der Nederlandsche vrijheid voor ons te leeren valt, zal wel niemand, na al het vroeger gezegde, ons te
| |
| |
laste leggen. Niets ware dan ook verder van onze bedoeling. Integendeel mogten we eer vreezen, welligt te groote ingenomenheid met de groote daden van ons volk te hebben betoond. Wat we echter niet mogen nalaten hier met een enkel woord te herinneren, is, dat de leering, welke men uit de ervaring der geschiedenis meent te putten, dikwerf juist het tegenovergestelde van de echte resultaten der historie blijkt te zijn, en dat eene goede pragmatische behandeling der geschiedenis wel zeer nuttig, maar de valsche, door partijbelang gedrevene, ook zeer gevaarlijk worden kan. Wilt gij les nemen bij de vaderen, leer van hen kracht en moed en edele geestdrift voor beginselen, voor eene overtuiging, al hebben de beginselen welke zij voorstonden in den loop der tijden zich ontwikkeld, gezuiverd en beschaafd, en al heeft de overtuiging, voor welke zij streden en aan welke zij alles ten offer bragten, zich in eene betere, in eene hoogere opgelost. Maar de vaderen te willen navolgen in hunne geheele denkwijze en in al hunne handelingen, is niet alleen verkeerd, maar ook onmogelijk. Zij waren zonen der veertiende en vijftiende eeuw, wij zijn de kinderen der achttiende; zij bestreden ééne allesoverheerschende kerk, een werelddwingend geestelijk gezag, wij hebben te kampen tegen de inmenging van eene menigte van kerken in zaken van staat, en tegen de beperking der gedachtevrijheid onder allerlei vormen; zij hadden een geheel nieuw staatsgebouw op te trekken, wij kunnen voortbouwen op de grondvesten van drie eeuwen; hun geloof bleef nog gebonden aan gezag, het onze is vrij geworden van priester- en letterdienst; het hunne bewoog zich binnen de enge muren der kerk, het onze heeft tot outer het heelal en tot tempel het menschelijk hart. Of we toch eindelijk eens
leerden inzien, dat geschiedenis verandering, ontwikkeling, gestadige wording, geen stilstand, veelmin teruggang is. Indien prins Willem en de zijnen zich tot navolging van de daden hunner vaderen hadden bepaald, en de begrippen van hunne vaderen onveranderd hadden overgenomen, dan zeker hadden ze wel nooit eene Republiek der Vereenigde Nederlanden gesticht, en dan dagteekende ook van hunne eeuw geen nieuw tijdperk in de geschiedenis.
p.a.s. van limburg brouwer. |
|