| |
| |
| |
Buitenlandsche klassieken.
Bibliotheek van Buitenlandsche Klassieken. Nieuwe Inteekening. Bij A.C. Kruseman, te Haarlem. 1857.
Heureux ceux qui lisent, qui relisent, ceux qui peuvent obéir à leur libre inclination dans leurs lectures! Il vient une saison dans la vie, où tous les voyages étant faits, toutes les expériences achevées, on u'a pas de plus vives jouissances que d'étudier et d'approfondir les choses qu'on sait, de savourer ce qu'on sent, comme de voir et de revoir les gens qu'on aime: pures délices du coeur et du goût dans la maturité. C'est alors que ce mot de classique prend son vrai sens, et qu'il se définit pour tout homme de goût par un choix de prédilection et irrésistible. Le goût est fait alors, il est formé et définitif; le bon sens chez nous, s'il doit venir, est consommé. On n'a plus le tems d'essayer ni l'envie de sortir à la découverte. Ou s'en tient à ses amis, à ceux qu'un long commerce à éprouvés. Vieux vin, vieux livres, vieux amis. Quel que soit l'auteur qu'on prefère et qui nous rende nos propres pensées en toute richesse et maturité, ou va demander alors à quelqu un de ces bons et antiques esprits un entretien de tous les instants, une amitié qui ne trompe pas, qui ne saurait nous manquer, et cette impression habituelle de sérénité et d'aménité qui réconcilie, nous en avons souvient besoin, avec les hommes et avec nous-même.
Sainte-Beuve, Qu'est ce qu'un classique?
Onder ons zijn, is ons hollanders niet enkel eene dier eigenaardige, gelukkige, korte uitdrukkingen, die men slechts behoeft te hooren, om een ganschen, veelzijdigen toestand voor zich te zien; het is iets zoo begeerds tevens, dat de uitnoodiging, welke het ons belooft, noode geweigerd, tien tegen één, gretig aangenomen wordt. Of is er jeugd denkbaar, zoo van levenslust vervreemd, dat zij zich, schoon onbewust waarin eigenlijk het bekoorlijke van de bonte groep schuilt, niet verlustigen zou in het vooruitzigt van een avond onder allerlei spelen doorgebragt? Of gelooft gij aan
| |
| |
middelbaren leeftijd, zoozeer de slaaf zijner belangen, dat hij het genot niet waarderen zou eener ure verpoozens van beroep of bedrijf in een kring kennissen van kindsbeen af, door de fortuin gelijkelijk genoeg bedeeld om in elkanders lief en leed een opregt, een vriendschappelijk belang te stellen? Of kwijnt er grijsheid, die zoo luttel verbeelding overhield, beter ware het geweest, zoo wij hadden geschreven, met zoo weinig heugenis des harten bedeeld, dat louter de klank dier woorden niet als eene tooverspreuk den achtergrond harer herinneringen weêr licht doet worden, weêr stoffeert, weêr bezielt? Wij vreezen het niet. Hoe verscheiden het zich ook uiten moge, in iederen stand stelt men ten onzent prijs op het streelende van dat niet minder vrij dan vertrouwelijk verkeer; al zijn wij, met geheel ons volk, burgerlijk genoeg om te gelooven, dat slechts de middenklasse er de volkomen type van oplevert. Lager, in de diepte der ellende afdalende, - het deert ons, maar het blijft zoo - spreekt het dierlijke te sterk, blijken de gebaren te ruw, klinkt de stem te luide, om van genoegelijke gezelligheid te durven droomen; - hooger, in den glans van den rijkdom stijgende, geeft weelde te zeer de wet, dan dat het gezin zich met enkele gasten vergenoegen zou, en wordt de verfijning zoo verre gedreven, dat het harte, ja, nog kloppen mag, dewijl het dat moet, maar men zijn best doet, dat geen buurman het hoore, het mogt hem hinderen!
Onder-onsjes, de hollandsche schilderschool kiest die, teregt, waar zij in overvloed, waar zij bekoorlijkst en innigst worden aangetroffen, bij de burgerliên. Jammer genoeg, dat de kunst, om de grenzen haar aangewezen, er maar één oogenblik van veraanschouwelijken kan, terwijl echter het grootste genot van dien toestand in het veelvuldige zijner afwisselingen gelegen is. Als zij er meer over nadacht, leverde zij er minder. Immers, eigenlijk hoofdmoment bieden zij zelden aan, - het bijeenzitten maakt de pret niet uit - en het kouten, welk penseel geeft dat weêr? - De goede oudoom, in het hoekje van den haard, die verflaauwende type, klopt niet altijd bedachtzaam zijne pijp uit - de moeder des gezins kijkt wel eens van hare breikous op, - muzijk maken, hoort gij het niet liever dan gij het ziet? - en dat kozend paar in de schaduw, pleegt het niet te handig te zijn, om zich, zoo als hier op het doek, door het halve gezelschap te laten betrappen? - Gij leeft dat leven
| |
| |
ten minste mede, wie ge zijn moogt, die onze wereld op uw paneel weêr wilt geven; waarom grijpt ge ons niet, als ons gezigt van gemoed getuigt?
Onder ons zijn, - wij, die in het voorbijgaan een wenk wilden geven, dreigden zelf van den weg te dwalen, - onder ons zijn, roept het verkeer voor den geest, dat onzen inheemschen aard gelegenheid geeft, het gelukkigst uit te komen, - de onverschilligheid, waarmeê de vreemde wordt buitengelaten, vergoêlijkt door de hartelijkheid, waarmeê men de zijnen bejegent, - wel wat veel ophebbens met zoete ruste, maar niet minder waarderens van een flink gesprek, - zeer weinig luidruchtigs, zooveel te meer gezelligs, - eenvoudig, maar degelijk, - een onloochenbare lust om regt te doen aan een misschien wat overladen disch, maar ook eene gulgaauwheid zonder voorbeeld om in de beurs te tasten, als de nood van maag of buur ter sprake komt! Onder ons, eene wereld in het klein, die ge u niet behoeft te schamen, hoe bekrompen ze zijn moge, dewijl ze gelegenheid geeft tot velerlei ontwikkeling van hoofd en van harte, in het overleggen, in het afdoen van wat u en de uwen het gewigtigst is, in de betooning eener innigheid van trouw, even verteederend als verheffend. Onder ons, eene weelde door de voortreffelijkste vernuften onzer gulden eeuw om het zeerst geprezen, door den hoofschen Huygens, zonderling genoeg, zoudt ge schier zeggen, met meer warmte dan door de wijsbegeerte van Hooft of door de genie van Vondel, in Cats afgespiegeld tot op een haartje toe!
Alles onder de zon heeft zijne schaduwzijde; maar welke wereld is zoo gelukkig te prijzen als die, waarin zelfs de stoornis doorgaans in stoffe van nieuw genot verkeert? Wij willen onbescheiden noch ondeugend genoeg zijn, u tot de bekentenis te nopen, dat ook op uw lief onder ons, van tijd tot tijd, of maar eene enkele maal, de verveling wel niet met u aanzat, maar ge toch vreesdet, dat zij zou binnensloffen. Er zijn van die dingen, welke men alleen tot zich zelven zegt. En echter, loochenen zult gij het niet, dat het bij wijle is gebeurd, misschien wel wanneer ge wat later dan pas gaf op de stoep des gastheers stondt, dat ge, bij het stappen over den drempel van het bekende vertrek, een paar vreemde gezigtjes in den kring der troniën, die ge droomen kondt, gewaar werdt,... gelukkig waren het mooije, waren het nichtjes in de lente des levens. Maar toegeven
| |
| |
moet ge, dat het, hoe zelden dan ook, toch niet zonder voorbeeld bleef op uw onder ons, dat gij, mijmerende welligt, of gij alweêr met dezelfden - waaronder één ongeneeslijk - onhandige - uw partijtje zoudt maken, onverwacht een vriend van buiten aantroft, dien dag overgebleven, een man, die veel had gereisd, veel had gezien. Wij kiezen onze voorbeelden voorzigtig, merkt gij op, maar wij hebben er nog meer. Immers, gij schudt niet neen; het heugt u nog, hoe laatst, het was omstreeks kerstijd, even voordat de oostewind onze havens sloot, en onze stroomen met schaatsrijders stoffeerde, een schip binnenviel, ‘een schip, met haren zoon aan boord!’ - de flinke zeerob was door de weldige zon wat gebruind, maar het stond hem zoo goed, hij was een heele hand opgeschoten. Nog een ander. Men moet een Rembrandt zijn, om de menigte door eene oude vrouw te boeijen; doch zoudt gij, al troft ge haar maar zelden op uw onder ons aan, zoudt ge haar hebben willen missen, die gij de gelukkige grijsheid noemdet? - een winter, maar daarom geen maanlicht, stil, statig, toch altijd somber op de sneeuw sluimerende, - neen, een December, die nog tintelt van dankbaarheid, - het harte wordt zoo min oud, als de hoop en de liefde! Eindelijk; het is het laatste misbruik, dat wij van de antithese maken, waarom weigert ook uw geheugen het onze ter hulp te komen? de vacantie was ingevallen, en daar stond hij voor u, de geestige student, die, daar hij niet langer in het kleine kringetje leeft, eenige zijner vooroordeelen te boven is gekomen, en u daarom vreezen deedt.... maar wij hebben beloofd zoo min ondeugend als onbescheiden te zullen zijn.
En nu, met de hand op het harte, antwoordt ons, hadt ge dier stoornissen de minst of de meest aangename avonden van uwen winter dank te weten? ‘Schoonheid maakt altijd, maakt overal een aangenamen indruk.’ hooren wij u wigtig zeggen, ‘en wie het leven van meer dan eene zijde heeft gezien, deelt uit zijne ervaring ligt iets treffends mede.’ Och, wikkel u toch niet zoozeer in den mantel der waardigheid; gij hebt veel te grooten zin voor gezellig genot, dan dat het u zou ontgaan zijn, hoe gij allen bij de afwisseling wont, hoe gij allen frisscher scheent geworden! Oudooms aardigheden, zijn ze ooit zoo aardig gevonden, ooit zoo aardig geweest, als nu zij eindelijk eens anders werden aangehoord, anders opgevat, dan al honderd malen
| |
| |
was geschied? Hoe dikwijls heb ik om Israëls gewenscht, als mamaatje haar zeerob zat aan te turen! Uwe lieve dochter, - wij worden oud, mijn waarde! - wat was zij gelukkig, voor dien degelijken vriend des huizes den roem zijner gastvrijheid te mogen ophouden. En gij zelf, - of meent ge dat het mij ontging, - gij zelf, ge hadt voor die vrouw van hooge jaren, al dreigde haar levenslust u haren leeftijd te doen vergeten, niet slechts de hoffelijkheid van den eerbied, neen, ook de hoffelijkheid van het harte; en stijf, als u alles afgaat, stond het u toch goed. Maar wat houden wij ons lang met ons beidjes bezig, daar ging de piano open, en zij mogt in geen weken gestemd zijn, - voor die weelde zijt ge wel wat karig! - beter was er in geen maanden bij gezongen, dan nu het zoetste keeltje uit uwen kring niet van zelve de eerste was - het ééne nichtje voelde zoo diep wat zij zong: de schalk van een student wist den wedijver te ontsteken. Zie, als het andere lieve kind maar mooi was geweest, mooi, maar ook niets meer, dan mogt zij dien bruinen krulkop het hoofd op hol hebben gebragt, of dien blonden bespiegelaar in het meir der mijmering hebben gestort, al de overige jonge luî zouden er luttel aan hebben gehad. Een weinig behaagziekte zoû in uwen kring eene ergernis zijn geworden, - maar zij had geest, oorspronkelijken, opgeruimden geest, het bleef niet enkel bij kwinkslagen, het mogt scherts heeten, puntig en prikkelend het is waar, maar van zeerdoende scherpte vrij, daar zorgde haar zoet glimlachje voor. ‘Tesseltje,’ dacht een van de gasten bij menige vonk van haar vernuft; ‘Tesseltje,’ had hij moeite in te houden, toen hij zag, hoe zij een traan wegpinkte; de zeerob had zijn heele hart blootgelegd in een woord tot zijne moeder!
Onder ons, - er is overeenkomst tusschen de verscheiden levensuitingen van een volk; - onder ons zou de voorkeur verdienen, zoo de hollandsche letterkunde zich eene zinspreuk had te kiezen; die woorden drukken haar wezen uit, wat wij van haar wenschen, wat zij om onzentwille werd. Wie durft beslissen waar onder ons beter voor passen zou, voor het grootste gedeelte van onze proza, of voor het grootste gedeelte onzer poëzij? Een blik op beide doe u oordeelen. Sla de eerste op het veld der geschiedenis gade: voor eene oorspronkelijke opvatting der algemeene schijnt de sympathie te ontbreken. Er moge in menig vergeten hoek in den vreemde mijn bij mijn schui- | |
| |
len de kostbaarste aderen rijk; niet van ons gaan die delvers van het verledene naar oude en nieuwe wereld uit; geen wonder, het gros der lezers zou weigeren in gedachte met hen te gaan! Liever dan langer om te zien naar het vruchteloos - gewenschte, bepalen wij ons tot het bereids-gegevene: hoe staat het met onze eigene geschiedenis? Vaderlandsche Historie en Geschiedenis des Vaderlands, het Handboek van dezen en het Handboekje van genen, wat dunkt u, zijn het onderonsjes of niet? Eene politisch-philosophische historie, hoe lang zal zij nog tot de pia vota behooren? Zou de verdienstelijke reeds geboren zijn, die er zich een onsterfelijken lauwer door zal verwerven, die aanspraak zal mogen maken op aller dankbaarheid, dewijl wij er vroegere en voortdurende veeten, bekrompenheid en uitsluiting, burgemeester-bewierooking of vorsten-vergoding, eindelijk door zullen te boven komen? Verre zij het van ons de verdienste te miskennen, die er in de tafereelen der heldendaden van ons voorgeslacht ter zee en te lande uitblinken; zij getuigen van eene studie, zij bieden proeven van stijl aan, die ook elders zouden worden gewaardeerd; maar de beschaafde wereld is de histoire bataille moê; waar blijft de
geschiedenis van onze koloniën, van onzen koophandel? Hoe wij den geest, dien het gelukken mogt, ons dezen in zijne wording te doen bespiên, in zijnen bloei te doen bewonderen, hooger zouden huldigen, dan de snuffelzucht, die fragmenten zonder tal van voor altijd verdwenen toestanden oprakelt, alleraardigst om er zich een avond in het hoekje van den haard meê onledig te houden, allergeschiktst om weêr te keeren tot het stof eener bibliotheek. Wie is er, die beweren durft, dat wij eene geschiedenis onzer letterkunde bezitten, wanneer hij onder deze niet louter een onderonsje, wanneer hij er eene geschiedenis onzer beschaving, in betrekking tot die onzer naburen; wanneer hij er eene historie, wat Holland niet enkel voor zijne inwoners, maar voor geheel Europa is geweest, onder verstaat?
Als onze beschouwing u nu reeds ergert, wat zal het fluks zijn?
Ons volk is een ernstig, is een godsdienstig volk, en onze proza - gelukkig dat er beter bewijzen voor zijn bij te brengen - onze proza levert dag aan dag proeven van eene litteratuur, waarover gij u, zoo gij den moed mist
| |
| |
voor uwe meening den strijd, en moet het zijn het lijden te tarten, in het publiek niet dient uit te laten, daar zij aan al de euvelen van het particularisme mank gaat. Schoon stichtelijke geheeten, verdient zij, voor drievierde, slechts binnen den zeer beperkten kring van het onder ons, waarvoor zij geschreven werd, dien naam - want is er wel iets onstichtelijkers dan de wijze waarop, dan de woede waarmede het maandschrift, het weekblad, het onnoozel tractaatje zelfs, ter kwader ure uit uw venster dat van uwen buurman ingewaaid, - en vice versa, helaas! misschien ook - wordt gehoond en gelasterd, wordt verketterd en verguisd? Wij gaven den wind de schuld, dat het ter verkeerde plaatse aanlandde; want bij den geest, dien wij aannemen dat ieder die op wil bouwen moet bezielen, te durven onderstellen dat men die blaadjes meê zou brengen, om de onregtzinnigheid van verre te doen ruiken, het zou niet enkel liefdeloos zonder voorbeeld, het zou op zich zelve eene ongerijmdheid zijn!
Onze schoone letteren, .... uw voorhoofd ontfronst zich op het woord, daar wij het struikelblok zijn overgewipt, - onze schoone letteren, zeker, zij bogen op enkele ‘blijvende gedenkstukken der kunst,’ maar die telbaar zijn als de spitsen der pyramiden in de zandzee van bestoven verhandelingen, bijdragen, stukjes, - de scheppingen van onder onzers, waartegen geen heirvaart baat. Het is hier de plaats niet om de bezwaren in te brengen, welke, bij al de hulde der genie verschuldigd, zoowel de kennis als de kunst opperen zou, waar het eene beoordeeling gold van den belangrijksten roman in het laatste tiental jaren ten onzent verschenen; maar gretig nemen wij deze gelegenheid waar op te merken, dat wij vast gelooven, dat de Leycester als de Lauernesse zou zijn gevierd, ware hij maar binnen het bereik van het onder ons gebleven. Louter de schepping van een karakter als dat van Leoninus zou overal elders het boek hebben gered! Verhalen, vertellingen, het is of ten onzent beider hoogste verdiensten - de zedelijke strekking conditio sine qua non vooruit bedongen - zijn zaam te vatten in het gemakkelijke van de voordragt, in het geleidelijke van den gang, in het bevattelijke, in het begrijpelijke en hoe die eigenschappen meer mogen heeten, welke hare wezenlijke waarde hebben, maar niet eer alles zullen gelden, voor men kunstenaars uit taai-taai zal hebben gekneed.
| |
| |
Onder ons, ook de kenspreuk onzer poëzij.
Zoo wij ooit iemand hard zijn gevallen, wij deden het, waar wij meenden misbruikte kracht te mogen te keer te gaan; zwakheid boezemt ons deernis in. Waarom mogen wij dan niet van haar zwijgen, die stilstaat, terwijl de wieken harer zusteren aanwassen; die vergeefs al hare krachten inspant, om ze bij te houden? De minste van deze in het weleer zijn haar thans verre vooruit gezweefd. Grijp moed, bedrukte! ge zijt onsterfelijk als zij; ook wanneer al de behoeften van ons hoofd bevredigd zijn, doet het hart zijne eischen gelden; eene wijle rustens, en uwe hand zal der snaren weêr den tooverklank ontlokken, die de verbroken harmonie tusschen beide herstelt. Wat zegt het, of honderde vormen, waarin gij u openbaardet, verouderd en versleten zijn? ‘De vindende in de middeleeuwen, moogt gij in onzen tijd de zoekende zijn geworden, - wie u het volkomenst kenden, hebben u de scheppende geheeten;’ en die hulde der grieksche genie blijft voor uwe wedergeboorte borg!
Het woord over alle poëzij moest ons van het hart - wij kunnen over de onze kort, zeer kort zijn. Schrijf het toe waaraan ge wilt, dáárover zullen wij het eens blijken: de zin voor het epische is ten onzent nooit algemeen geweest, is het in deze dagen minder dan ooit. De tweede dichtsoort is aan de beurt; wat dunkt u van onze dramatiek? ‘Het hoog tooneel moge ziek zijn,’ zegt ge, ‘de rederijkers bloeijen,’ en wie u tegenspreke, niet wij, of zoudt ge meenen, dat wij nooit zulk een onder ons hadden bijgewoond? Vruchteloos wachten wij een antwoord op de vraag, toen in het midden gebragt, wat het meer is, dan maar nog eene wijziging van het inheemsch overoud liefhebberend meêdoen? Gelukkig dat wij, trots bundels en boekskes, die ons, enkele voortreffelijke verzen uitgezonderd de klagte op de lippen lokken: ‘'t is all barren,’ of: ‘words, words, words!’ ten minste prijzend kunnen eindigen. Een blik op het gebied der lyriek, een blik op bundels die in aller handen zijn, en wij getuigen van ganscher harte: het onder ons heeft in Tollens een tolk gevonden, heel zijne populariteit waardig; schoon het daarom ieder blijft vrij staan, als men die dingen maar voor het kiezen had, liever een Staring of Bilderdijk te zijn geweest.
‘Laat een man van studie en van smaak uwe bibliotheek zien, en zoo hij al geen dieper blik in den aard van beide uwe kennis en uw karakter slaat, dan gij ooit zelven
| |
| |
deedt, hij zal eene gissing wagen, die vier malen van de vijf gelukkig zal blijken.’ De geestige vriend, die het beweerde, vergat slechts de vele uitzonderingen, waartoe hem de omstandigheden, onder welke de boekenschat werd verzameld, zouden verpligten; wij houden ons liever aan het algemeene: zeg mij wat ge leest, en ik zal u zeggen wie gij zijt! Hollander, leest ge bij voorkeur, leest gij met schaarsche afwisseling slechts hollandsch; geen onzer jonge letterkundigen, die er u niet te liever om heeft. In goeden ernst, ondanks al de bezwaren, straks tegen het onder ons ingebragt, schijnt het ons slechts betamelijk, slechts billijk toe. Het eerst van alle hebben onze inheemsche vernuften het regt te vergen, dat wij hun het oor leenen, niet enkel dewijl de luchtkring, waarin zij zich bewegen, ook die is ‘waarin onze adem gaat;’ maar vooral omdat zij ondersteld mogen worden het best onze behoeften te kunnen bevredigen; wie kan die volkomener kennen dan zij? Hun lief en hun leed is ons wel en ons wee; vleesch van ons vleesch en been van ons been, zijn wij met hen, zoo met iemand, mannen broeders. Maar hetzij ge nu tot die, - houd ons het beeld ten goede, de zaak verdient geen beter, - tot die ten onzent zoo talrijke kudde schapen behoort, die zich geduldiglijk en gezeggelijk de weide wijzen laat door den directeur van een leesgezelschap; hetzij gij, op het voedsel voor uwen geest ten minste even keurig als op de schotelen voor uwen disch, uwe boeken zelf kiest en koopt, het oorspronkelijke reikt niet overal, niet altijd toe, ook dat onder ons wordt door stoornis bij stoornis bedreigd; vertalingen vullen het ontbrekende aan, wint gij er bij? Gij zwijgt! Gul gesproken, moest gij het doen, hoe lief wij ons land en onze landgenooten ook hebben; eene ingenomenheid, die zoo verre gaat, dat men, om den wille eener stip op de wereldkaart, de wereld zelve voorbijziet, is ons niet alleen eene dwaasheid, is ons tevens een
gruwel. Wat zoudt gij zeggen van den man, die beweren durfde, dat de grenzen der beschaving zich niet verder uitstrekten, dan de enge perken, binnen welke ons gebied werd bepaald; die loochenen durfde, dat de geest wereldburger is van nature? En echter, uw stilzwijgen was welsprekend; wel verre er van, dat gij winnen zoudt bij de afwisseling, bij den verruimden gezigteinder, bij de gelegenheid uit een grooter getal geniën te kiezen, verliest gij in den regel, verliest gij, al was zoo min het holland- | |
| |
sche boek, dat de vertaling voorafging, als het hollandsche boek, dat de vertaling volgen zal, een meesterstuk te noemen. Weêrzin en meêlijden houden beurt, wanneer we bij wijle een oog slaan op de stapels vertalingen, maand in maand uit oprijzende, waarmeê de menigte in stad en dorp 't voor lief nemen moet. Eer gij ons van overdrijving beschuldigt, erkennen wij, dat er koren onder het kaf loopt; maar onze uitdrukking geeft het vast aan, de verhouding moest omgekeerd zijn, als bij de stoornis van het gezellig onder ons. Wij vergaten dáár de onbeduidendheden uit te monsteren; hoe gaarne zouden wij u die, ook in vertalingen, schenken! Helaas! zij hinken aan wel ander zeer; het gevolg van keuze zonder oordeel, van overzetting zonder talent, van winzucht van uitgevers, en tal van leelijkheden meer, waarvan wij de lange lijst zouden meêdeelen, indien niet naar onze meening van schier al die gebreken de schuld lag - aan het publiek zelf.
Hoe ergerlijk is het, dat het niet slechts anders zijn moest, dat het anders zijn kon.
Iets nieuws is niet alleen de kreet van dat gros van lezers, dat naauwelijks onze dagbladen kan bijhouden, - onze dagbladen, wier stijl zoo weinig te wenschen overlaat, wier mengelingen zoo kieskeurig zijn; - iets nieuws roept elk, die iedere week den tijd weet te vinden, om ten minste één deel van een roman uit te krijgen; - iets nieuws, iets nieuws, hoe zelden voegt men er bij: iets goeds! Wie durft het den uitgever ten kwade duiden, dat hij zijne pers zweeten laat, om in allerijl het allerlaatste werk van de allerjongste vermaardheid, ‘in onze tale, maar niet getrouwelijk, overgezet,’ aan te bieden? Niemand is er inniger van overtuigd dan hij zelf, dat hij beter boeken boven op zijn zolder heeft liggen; doch ook ten onzent geldt Hazlitt's opmerking: ‘menigeen zou het niet gekker vinden, dat men zich in een oud harnas ging steken, dan dat men een boek ter hand nam, dat niet in de laatste maand is uitgekomen, dat heugenis heeft van langer dan het loopende jaar.’ Iets nieuws, ‘er heerscht zoowel in de lectuur als in de kleeding eene mode, die slechts zoolang duurt, als het saisoen.’ Iets nieuws, ‘men wordt waarlijk verleid het er voor te houden, dat boeken zoo min als vrouwen er bij winnen een dagje ouder te worden.’ Iets nieuws, en de jongste roman in den vreemde, bij afleveringen, die vloek der schoone letteren onzer da- | |
| |
gen, verschenen, doet het ook bij ons, om het even of hij middelmatig is uitgevallen of niet, - iets goeds, wie denkt daaraan? Het onderstelt iets meer dan louter verzadiging van leeslust, leeshonger hadden wij schier geschreven; het onderstelt oordeel des onderscheids; wie drommel houdt zich daarmede bezig? Kritiek, er is geen lastiger ding ter wereld; zij zou u willen diets maken, dat er genoegen schuilt in vergelijken, ontleden, nadenken, - die afbreekster! - die betweetster! -
wij zijn bescheidener: voor dat boek een ander, iets nieuws!
En zulke belangstellenden geven den toon voor tallooze onverschilligen.
Er mogen velerlei bedenkingen tegen dit opstel zijn in te brengen, de blaam van onopregtheid zal het, hopen wij, ontgaan; of schemert het nog slechts door, of is het niet reeds duidelijk geworden, dat wij met denzelfden karaktertrek onzes volks, op verschillend terrein, niet evenzeer vrede hebben? Op het gebied der gezelligheid verdient het voor lief nemen van het middelmatige, van het alledaagsche lof - het onder ons in den omgang, door spaarzaamheid geboden, huiselijk en hartelijk tevens, moge eenzijdig maken, het gunt, het geeft ieder deel van het groote volksligchaam, het bewustzijn van zijne eigene kracht, - slecht alle standen, en de maatschappij stort tot een puinhoop zaam. Een andere huishouding echter, is, dunkt ons, die van den geest. Geene wetten kennende, welke tot uitsluiting verpligten, achten wij in zijn rijk elke bekrompenheid lakenswaardig; door tijd noch plaats begrensd, omvat het alle eeuwen, en volk bij volk, uit haren schoot oprijzende, biedt er zijnen cijns volgende geslachten in aan. Hoe gaarne zouden wij, in tegenstelling met den fluks geschetsten groeten hoop, onder onze burgerij aan lezer bij lezer gelooven, dikwijls in stilte wenschende om te gaan met zijne meerderen, niet in geboorte, niet in fortuin, niet in aanzien, maar in kennis en kunst, en echter dat verlangen onderdrukkende, daar zijne hand de laatste zou willen wezen om den slagboom op te heffen, die den eenen maatschappelijken stand van den anderen scheidt. Eere uwer vroede verloochening, - zouden wij hun willen toeroepen; - gelukkig derft gij er minder door dan gij gelooft! Immers, welke gelijkheid tot de droombeelden behoore, welk streven naar deze met het verlies van beide rust en lust bedreige, niet die der beschaving onzer verstandelijke ver- | |
| |
mogens, niet die der vatbaarheid voor de edelste geneugten onzes geslachts: al de schatten van den menschelijken geest, al de scheppingen der voortreffelijkste vernuften zijn, dank zij der drukkunst, gemeen
goed geworden, en binnen ieders, ook binnen uw bereik. En echter, wie durft er zich mede vleijen, wie op lezers en herlezers ook voor de meesterstukken der letterkunde rekenen, als de boeken, welke wij in deze bladen wenschen aan te kondigen, nog eene inteekening behoeven? Schaarsch, zeer schaarsch schijnen zij ten onzent te zijn, die, om nog eenmaal met Hazlitt te spreken, ‘onder de vroegere auteurs vrienden tellen, wie het hun verheugt van tijd tot tijd weêr te zien, weêr de hand te drukken; oude, beproefde, hooggeschatte vrienden, met welke men zijne aanteekeningen vergelijkt, en onder wier gekout de uren omvliegen. Eene innige vriendschap met denkbeeldige gasten, inniger, helaas! en duurzamer tevens, dan die met onze vertrouwelijkste bekenden!’
Het mogt voor jaren eene gelukkige gedachte van onzen verdienstelijken Kruseman heeten, eene leemte in de hollandsche letterkunde aan te vullen, - zij is hem, het zij in het voorbijgaan opgemerkt, meer verpligt, - door de uitgave eener Bibliotheek van Buitenlandsche Klassieken, een schat van studie, die bij vele onzer naburen sinds lang toegankelijk was. Door het groot aantal deelen, zelfs voor een begin vereischt, zoo de proeve een juist begrip van het geheel zou geven, door den betrekkelijk aanzienlijken prijs, ons altijd maar klein publiek in aanmerking genomen, mogt de aanvankelijke slaging der poging de eigenliefde des uitgevers streelen, de kring binnen welken hij gehoor vond bleef te klein om zich van den invloed der onderneming veel vruchts te beloven. Er is eene nieuwe inteekening geopend, welke tot minderen prijs gelegenheid geeft zich de vast verschenen deeltjes aan te schaffen; eene nieuwe inteekening, welke, vindt zij algemeenen bijval, de voortzetting - wie durft zich met de voltooijing vleijen? - waarborgt. Wij, die tot nog toe geloofden, dat zoo goede wijn geen krans behoefde, vlechten dien thans, van ons verzuim overtuigd, volgaarne, of hij liefhebbers in menigte uitlokken mogt. Vreemd genoeg, zullen de mannen van het vak zeggen, eene boekverkoopers-onderneming in ‘de Gids’ ondersteund en aanbevolen; is het onze schuld, mijne heeren! dat gij er ons zoo zelden gelegenheid toe geeft?
| |
| |
‘Wat is een klassiek?’ hooren wij roepen uit den hoop, waaronder wij ons straks bevonden.
Sainte-Beuve deelt ons mede, dat die vraag hem eens door een man van geest werd gedaan, - welligt is onze weetgierige het ook; - zie hier het antwoord, waarmede hij de zaak trachtte duidelijk te maken.
‘Een klassiek is, naar de gewone opvatting, een oud auteur, sinds lang reeds der bewondering gewijd, en die in zijn genre gezag heeft. Het woord klassiek, in dezen zin genomen, dagteekent van de Romeinen. Bij hen noemde men eigenlijk classici, niet al de burgers der verschillende klassen, maar slechts die van de eerste, zij, die ten minste een inkomen hadden van zekere bepaalde som. Allen, die minder bezaten, werden aangeduid door de benaming infra classem, onder de klasse bij uitnemendheid. Overdragtelijk wordt het woord classicus door Aulus-Gellius gebezigd en op schrijvers toegepast; een schrijver, aan welken men waarde hechtte en die zich onderscheiding verwierf, heet classicus assiduusque scriptor, een schrijver, die geteld wordt, die iets in de wereld heeft en niet tot de schare van proletariërs behoort. Eene dergelijke uitdrukking doet een tijd vermoeden, verre genoeg gevorderd, dat er reeds eene soort van telling en eene rangregeling in de letterkunde heeft plaats gehad.
Voor de modernen waren natuurlijk, in den beginne, de antieken de eenige, de ware classici. De Grieken, die door een zeldzaam geluk en ten grooten gerieve van den geest, geene andere klassieken hadden dan zij zelve, waren geruimen tijd de eerste classici van de Romeinen, die zich moeite gaven, die al hun vernuft inspanden om hen na te volgen. Op hunne beurt hadden deze, na den hoogsten bloei hunner letterkunde, na Cicero en Virgilius, hunne eigene klassieken, en deze werden, bijna uitsluitend, de toongevers der volgende tijden. De middeleeuwen, die meer van de latijnsche oudheid wisten dan men meenen zou, maar wie het aan maat en aan smaak ontbrak, haspelden soorten en rangen dooreen: Ovidius werd op beter voet behandeld dan Homerus, en Boëtius gold voor een klassiek, ten minste aan Plato gelijk. De herleving der letteren in de vijftiende en zestiende eeuw maakte aan die lange verwarring een einde, en slechts van toen af kende men graden in de bewondering. De ware en klassieke auteurs der dubbele
| |
| |
oudheid vielen voortaan tegen den helderen achtergrond sprekend in het oog, en groepeerden zich harmonisch op hunne twee heuvelen.
Intusschen waren de nieuwere letteren geboren, en eenige der vroegst ontlokene, als de italiaansche litteratuur, hadden reeds hare soort van oudheid. Dante was verschenen, en zijne nakomelingschap had hem vroeg klassiek geprezen. De italiaansche poëzij moge sedert zeer verflaauwd zijn, zoo vaak zij het wilde, vond zij in het besef van haren hoogen oorsprong, aandrift en bezieling weêr. Het is voor geene dichtkunst onverschillig, ter welker plaatse de plek lag, waaraan hare bron ontwelde; en het is iets anders bij voorbeeld van Dante af te stammen, of pijnlijk door Malherbe te zijn verwekt.
Het nieuwere Italië had zijne klassieken, en Spanje had alle regt zich te vleijen, dat het ook de zijne had voortgebragt, toen Frankrijk in dit opzigt nog zoek was. Inderdaad, eenige schrijvers van talent, niet zonder oorspronkelijkheid en begaafd met vurige verbeelding, - poging bij poging, ja, soms met schitterenden uitslag gewaagd, maar zich slechts tot enkele bepalend, niet aaneengeschakeld, dadelijk weêr afgebroken, en die telkens weêr moesten worden beproefd, zij volstaan niet om een volk dat degelijk, duchtig fonds van letterkundigen rijkdom te geven. De gedachte klassiek sluit iets in zich, dat duur heeft en doorloopt, dat een geheel uitmaakt en overgeleverd wordt, dat zich zet, zich overplant, en blijft. Eerst na de schoone jaren van Lodewijk XIV gevoelde de natie met huivering en hoogmoed, dat haar zulk een geluk weêrvaren was. Aller stem riep het den grooten Koning toe, vleijende, overdrijvende, opgezwollen, en toch met een zeker bewustzijn van waarheid. Aardiger en zonderlinger tegenspraak dan waartoe ons onderwerp de vernuften van dien tijd verleidde, heeft de letterkundige geschiedenis niet opgeleverd. Zij, die het meest ingenomen waren met de wonderen dier eeuw van Lodewijk de Groote; zij, die de bewondering zoo verre dreven, dat zij al de ouden voor de nieuweren prijs gaven, de bent in een woord, die Perrault tot aanvoerder had, trachtte diegenen op te beuren, diegenen tot de wolken te verheffen, welke hun het vinnigst tegenspraken, welke hunne volslagen tegenstanders waren. Boileau handhaafde de eer van, wreekte in zijne gramschap de Ouden op Perrault, die de
| |
| |
Nieuweren bewierookte, de Nieuweren, dat geene andere waren dan Corneille, Molière, Pascal en de uitstekendste mannen van zijnen tijd, Boileau er het eerst van allen onder begrepen. De goede Lafontaine, die in den twist partij koos voor den geleerden Huet, werd niet eens gewaar dat hij zelf, ondanks zijne vergeetziekte, op het punt stond een mooijen morgen op zijne beurt als klassiek wakker te worden.
Er is geene definitie, die bij het voorbeeld haalt; sedert Frankrijk de eeuw van Lodewijk XIV had beleefd, en die een beetje op een afstand beschouwen kon, wist het beter dan door alle redenering, wat het was klassiek te zijn. Al mogt niet alles goud zijn wat blonk, ook de achttiende eeuw droeg er, door eenige schoone werken aan hare vier groote mannen verschuldigd, toe bij, het begrip volkomener te maken. Lees de Siècle de Louis XIV door Voltaire, la Grandeur et la Décadence des Romains van Montesquieu, de Epoques de la Nature van Buffon, de Vicaire Savoyard en de onnavolgbare bladzijden mijmeringen en natuurbeschrijving van Rousseau, en oordeel of de achttiende eeuw, in die gedenkwaardige voorbeelden, niet de overlevering aan de vrijheid der ontwikkeling, aan de onafhankelijkheid heeft weten te huwen. Slechts in het begin dezer eeuw, onder het keizerrijk, tegenover de eerste proeven eener bepaald nieuwe en wel wat avontuurlijke letterkunde, werd de idée klassiek door eenige weerstand biedende en meer nog nurksche dan strenge vernuften, enger opgevat, en kromp verbazingwekkend zaam. De eerste Dictionnaire de l'Academie (1694) verklaart eenvoudig een klassiek, auteur: “een oud zeer geprezen schrijver, aan wien men gezag toekent in de zaken die hij behandelt.” De Dictionnaire de l'Academie van 1835 maakt van die wel wat onbepaalde verklaring eene zeer bepaalde, welke schier eng wordt. Klassieke auteurs zijn, volgens haar, “zij, die, in welke taal ook, modellen zijn geworden,” en in al de volgende artikelen komen die uitdrukkingen van modellen, van vastgestelde regelen voor kompositie en stijl, van strikte regelen der kunst, waarnaar men zich hebbe te voegen, gedurig voor. Die definitie is blijkbaar gegeven met het oog op en in tegenwoordigheid van wat men toen de romantiek noemde, dat wil zeggen in het
gezigt van den vijand. Het wordt, dunkt mij, tijd, van die beperkende en vreesachtige bepalingen af te zien, en milder geest te huldigen.
| |
| |
Een ware klassiek, zoo zou ik het woord gaarne hooren verklaren, is een auteur, die den menschelijken geest heeft verrijkt, die de schatten van dezen in waarheid heeft vermeerderd, die hem eene schrede verder heeft gebragt, die de eene of andere zedelijk onloochenbare waarheid heeft ontdekt, of deze of gene eeuwige drift heeft betrapt in dat harte, 't welk wij waanden dat ons in al zijne schuilhoeken openlag; die zijne gedachte, zijne opmerking, of zijne uitvinding heeft weten weêr te geven in, het is om het even welken vorm, mits hij breed en grootsch, vernuftig en verstandig, gezond en op zich zelven schoon mogt heeten; die tot allen heeft gesproken in een stijl, die de zijne was en die tevens bleek die van de gansche wereld te wezen; in een stijl, nieuw, ja, maar zonder nieuwheidszucht, nieuwen ouderwetsch tevens, schier de tijdgenoot van alle tijden.
Zulk een klassiek heeft een oogenblik revolutionnair kunnen zijn, hij heeft het ten minste kunnen schijnen, maar hij is het niet; - hij heeft om zich heen geen ruim baan gemaakt, hij heeft wat hem in den weg stond niet omvergeworpen, dan om weldra het evenwigt te herstellen, ten gunste der orde en der schoonheid.’
Indien er onder onze lezers enkele mogten zijn, ondeugend genoeg om tusschen de regels dezer lange aanhaling door, de vraag te lezen, of die definitie de rij onzer Binnenlandsche Klassieken niet dunt tot ijl wordens toe, wij noodigen hen uit, dat thema in dit tijdschrift zelve voor te dragen en uit te werken. Ons kon zij bij het vertolken niet kwellen, overtuigd als wij zijn dat men het onmogelijke niet vergen mag van eene letterkunde, die, daar zij geene millioenen lezers heeft, ook haren beoefenaren geen onafhankelijk bestaan kan waarborgen. En simplesse, wij mogen dat woord van Montaigne wèl, en simplesse, wij bedoelden met de vertaling niets anders dan een overgang tot de werken, die wij in deze bladen aankondigen, tot de Klassieken van den Vreemde; bedrogen wij ons, zoo wij het een geschikt voertuig achtten? Sainte-Beuve, het is waar, spreekt onwillekeurig het meest over zijne eigene; maar waarom dit bij de verzameling proeven, die voor ons ligt, meer dan men misschien vermoedt, pas geeft, zal straks blijken.
Er wordt ons in deze bibliotheek zoowel poëzij als proza aangeboden; wij wenschen over beide een woord
| |
| |
in het midden te brengen. Het zal weinig meer zijn dan eene aanvulling, eene wijziging welligt hier en daar, van het prospectus - een oordeel over elk dier auteurs zou niet alleen de grenzen, dezer bijdrage aangewezen, overschrijden, het zou buiten, het zou boven onze bevoegdheid gaan. Wij kennen er ten onzent veelzijdig genoeg begaafd en beschaafd, om zich van zoo zwaar eene taak met glans te kwijten; maar wie geeft ons het middel aan, hen uit hunne behagelijke ruste, hen uit hun genoegelijk onderons te doen oprijzen, om zich uit liefde voor de letteren in het openbaar te laten hooren? Leen ons den tooverstaf, hij zal menig tikje geven. Zoo lang wij het zonder dezen moeten stellen, neem onsgelijken voor lief, en gun ons later op een paar der schrijvers, die in deze reeks plaatse vonden, die meer tot den kleinen kring onzer vertrouwden behooren, terug te komen. Er zijn over de meeste dezer boeken, buiten de opmerkingen, waartoe de vergelijking der jongste vertaling met vroegere zullen uitlokken, bijzonderheden genoeg mede te deelen uit het leven der schrijvers en uit het leven der schriften, om de belangstelling in die meesterstukken te verhoogen, om het genot na lezing en herlezing te grooter te doen zijn. Wie onzer mede-arbeiders voelt zich genoopt er ons het eerste uit den schat zijner studie een bewijs van te geven?
De Poëzij wordt in deze Bibliotheek van Buitenlandsche Klassieken door drie harer grootste meesters vertegenwoordigd.
Alle eerbied voor onze vele en velerlei dichters, maar wie hunner wijkt niet volgaarne, wijkt niet huiverend wanneer er gehoor wordt gevraagd voor een nagalm van Homerus? Het is de vertaling van de Ilias, door Mr. J. van 's Gravenweert, die in deze verzameling werd opgenomen. Geen uwer, die onder zijne bekenden niet een enkelen goeden graecus heeft, - zij plagten ten onzent nooit schaarsch te zijn, - geen uwer, die niet vaak getuige was, in welk een geestdrift dat gedicht den koelste ontsteekt. Het voldingt de onsterfelijkheid van den vader der poëzij; het is de vloek van zijnen navolger. Te eischen, dat het helleensche meesterstuk in hollandsche verzen volkomen werd weêrgegeven, ware meer noch minder verlangen dan het
| |
| |
onmogelijke. Stolberg's verzuchting: ‘lieve lezer! werp mijne overzetting in het vuur en leer zelf grieksch,’ was ook die der begaafdsten, welke, bij elk onzer naburen, den moeijelijken arbeid beproefden. Het is noch het geduld, noch de genie gegeven, nieuwe volken in hunne eigene taal Homerus in den volsten zin des woords te doen genieten; immers Siegenbeek en Bilderdijk leverden ons om strijd fragmenten, die hen zelven het eerst van allen onvoldaan lieten. Mr. J. van 's Gravenweert heeft er niet minder regt om op den dank van ons beschaafd publiek, dat alleen door hem werd in staat gesteld een blik op het geheel dier grootsche schepping te werpen, en bij wijle voor te gevoelen, hoe het lied moet hebben geklonken, dat ‘dien volkomen menschen de hoogste lust des levens was;’ hoe verheven de Meöonsche zwaan moet hebben gezongen, ‘zieltreffend stout, als de hand die Hector bedwingen konde, hartinnemend zacht als de traan der weduwe, die hem wachtte!’
Zoo weinig over den grootste, - benijdenswaardiger geve u meer.
Eene bloemlezing bij allerlei volken, uit tal van eeuwen verzameld, geeft bij enkele onvolledigheden geen regt van teleurstelling te spreken; en echter de sprong, dien wij ons verpligt zien uit de Grieksche wereld in de nieuwere te doen, de gansche Latijnsche letterkunde over, is ons te sterk. Er moge klagte bij klagte opgaan, dat de Grieksche om harentwille te lang werd verwaarloosd, - Rome geheel voorbij te zien, Rome geheel te vergeten, is ook eenzijdig, ook bekrompen. Ons gemeenebest had zijne belagchelijke zijde in den droom van overeenkomst tusschen zijne eerzame burgerij en die geweldige, welke weleer de wereld beheerschte; maar als wij de groote mannen, die de Geünieerde Provinciën opleverden, volkomen zullen begrijpen, mogen wij geene vreemdelingen blijven op dat letterkundig gebied, 't geen hun liever was dan ons eigen. Hier doe de wensch zich hooren, of het den uitgever gelukken mogt om, na de vele voorbereidende proeven, ten leste een vertaler te vinden, Virgilius waardig. Hier uite zich het verlangen naar eene vertolking, op de hoogte onzes tijds, van dien dichter, met welken zich ook de oningewijde niet weêrhouden kan op te hebben, als hij in de bewonderaars van dezen zijne beminnelijkste, zijne begaafdste vrienden aantreft, eene vertolking van Horatius, den levenslustige, den wereldwijze bij uitnemendheid.
| |
| |
De bastaardtelg van het Latijn, het Italiaansch, is aan de beurt: ten Kate gaf ons in deze reeks Jeruzalem Verlost; wie zou Tasso niet gaarne welkom heeten? Schim van Boileau! scheur uit uw wetboek den regel, die van uwe bekrompenheid getuigt; - tot uit de nevelen van het noorden toe, komt niet enkel beêvaartganger bij beêvaartganger knielen bij zijne assche, de kunstregters weêrgalmen er den lofzang, die het zuiden hem wijdt; - de grootste genie onzer dagen kiest zijnen naam, als hij den strijd des dichters met de wereld weêrgeven wil. Jeruzalem Verlost is niet enkel, als een zijner landgenooten zegt, ‘de laatste bloem van het nieuwere heldendicht;’ hij, wiens blik de geheele Europesche letterkunde overziet, verklaart het ‘in vollen zin des woords het groote epische dichtstuk van den modernen tijd’ te wezen. ‘Voltaire heeft te regt opgemerkt, dat in de keuze van zijn onderwerp Tasso Homerus overtrof. Wat gold het belang, dat de overlevering de Grieken deed stellen in den toorn van Achilles en in Hector's dood, bij de onvervreemdbare herinneringen aan den eersten kruistogt verknocht? Het was geen stof voor een enkel volk, maar voor gansch Europa; geen verflaauwende overlevering, maar zekere geschiedenis; en echter niet zoo versch in het geheugen meer, of de fabel mogt meê de handen hebben in het dooreenslingeren der draden.’ Tasso - maar onze bewondering moet maat houden; te meer, daar wij op dit veld naar eene nog grootere gestalte blijven uitzien, naar eene vertaling van dat eerste, van dat eenige onder alle Italiaansche dichtstukken, in geheel de nieuwere poëzij, naar Dante's Divina Commedia. De studie van dien denker onder de dichters heeft bij onze naburen werken in het leven geroepen, welke alleen eene boekerij vullen; - luttel regelen van zijne hand, ‘het hoogste wat de dichtkunst heeft voortgebragt,’ zegt Göthe,
‘tijdgenoot en nakomelingschap in verbazing zettende,’ leveren de stof voor de schoonste scheppingen der schilders onzes tijds, - helaas! hoe velen ten onzent kennen die onderwerpen nog slechts bij name, voor hoe weinigen mag van den ‘altissimo poeta’ gezegd worden, dat ‘l'ombra sua torna’!
Ten Kate mete het verlangen, waarmede we de vertaling, die hij beloofde, te gemoet zien, af naar onze geestdrift voor die glansrijke starre in den duistersten aller nachten.
| |
| |
Wij hebben met een woord van de beide heldendichters, ons in deze verzameling vertolkt, gewaagd, - de derde meester, dien ge hier uwe hulde kunt brengen, de koning in het rijk der dramatische poëzij, is Shakspere; wij weten waarlijk niet, wien wij tot woordvoerder der bewondering zullen kiezen. Een zijner landgenooten? ‘Hun lof mogt partijdig schijnen,’ zegt ge; liever ware het ons geweest, zoo gij geantwoord hadt: ‘hij behoort der menschheid toe.’ Othello, Macbeth, de Storm, zijn de titels der u hier aangeboden stukken; er spreekt evenzeer veelzijdigheid uit de keuze als uit de onderwerpen zelve; doch niet onzen vingeren voegt het, deze weegschaal te houden. ‘Oordeel is de vrucht van kennis,’ klinkt de oude spreuk, en wie heeft Shakspere meer bestudeerd dan Gervinus? Ziehier de inleiding, waarmede deze rekenschap geeft van de stoffe, door hem in onzen dichter gekozen. ‘Deze beschouwing,’ zegt hij, ‘geldt eenen man, door de natuur op zoo kwistige wijze begaafd, dat zelfs zij, die in zich zelven volstrekt geenen maatstaf hadden om hem te beoordeelen, dat de critici der romaansche volken toch altijd het aangeboren genie in hem vermoedden, een in het wilde opgeschoten geest, die hen met verbazing vervulde, - terwijl daarentegen diegenen, welke zich onbevangen in de studie zijner werken verdiepten, allengs tot de langzaam gerijpte overtuiging kwamen, dat in de reeks van eeuwen en volken, uit welken kreits van werkzaamheid dan ook, niet ligt een tweede viel aan te wijzen, in wien de natuurlijke rijkdom aan geest, de menschelijke begaafdheid, het oorspronkelijk talent, de vlugheid der beweging van gemoed, bij de zijne halen mogt. Deze beschouwing,’ gaat hij voort, ‘geldt, wat misschien meer is, eenen man, die van deze overmilde bedeeling der natuur het onbekrompenst gebruik heeft gemaakt. Hij was doordrongen van de overtuiging, hij heeft haar menigmalen lucht gegeven, dat de
natuur den mensch niets heeft geschonken; dat zij hem slechts heeft geleend; dat zij hem maar gaf, opdat hij wedergeven moge. Hij had waargenomen, hij was zich zelf bewust, dat het in het leven van een werkzaam mensch niet volstond eens het pad der eer te hebben betreden; dat het er op aankwam, in haar spoor, steeds zich zelven gelijk, zonder afwijken voort te gaan. En hij beleefde die ondervinding en die overtuiging in volhardend
| |
| |
pogen, voor en na, daar hij van het begin tot het einde zijner openbare loopbaan eene werkzaamheid ontwikkelde, welke ons Duitschers vooral, wij, die een Göthe en een Schiller, geene alledaagsche menschen inderdaad, pijnlijk met hunne taak hebben zien worstelen, volstrekt onverklaarbaar schijnt.’ ‘Deze beschouwing’ luidt het ten derde, ‘geldt eenen man, wiens dichterlijk overwigt elk gevoelt, ook hij, die zoomin in staat is zich dat te verklaren, als het geheel te waarderen, terwijl elk, die hem op zich zelven en tevens de geschiedenis der dichtkunst in haren geheelen omvang kent, Shakspere op het middenpunt der nieuwere dramatische letterkunde de plaats ziet innemen, welke Homerus in de historie der epische poëzij bekleedt, als de openbarende genie van het genre, van wiens weg en wiens wijze nooit ongestraft wordt afgeweken.’
‘Deze beschouwing geldt eindelijk eenen man, wiens volle waarde met de erkenning van louter zijne dichterlijke grootheid op verre na niet is gehuldigd. Hoe dikwijls heeft men zijne werken niet een wereldschen bijbel genoemd. Johnson heeft getuigd, dat uit zijne scheppingen zelfs een kluizenaar de wereldgebeurtenissen kan leeren schatten. Het is honderdmalen herhaald, dat beide wereld en menschheid in zijn dicht, als in een spiegel, zijn te zien. En deze zijn geene overdrevene spreekwijzen, maar verstandige, gegronde oordeelvellingen. In zijne dichterlijke scheppingen wordt de menschheid niet, als in het drama der oudheid, louter naar hare wezenlijke typische karakters afgebeeld, bij hem bewegen zich en leven de sterkst sprekende, individueelste gestalten. Geen toestand van het innerlijk zieleleven des enkelen, dien hij niet bloot geeft, - hij doet ons den blik slaan in het werken en woelen aller rangen en standen, - in alle geheimenissen van het leven des gezins en van het gezellig verkeer, - en geene phase van het openbare, van het, duldt gij de uitdrukking? geschiedenisleven blijft ons omsluijerd. Wij worden binnengeleid in het gewoel der romeinsche aristocratie, republiek en monarchie; - wij beleven met hem nog eenmaal den mythischen heldentijd van de gallische en britsche oorspronkelijke bevolking; - hij voert ons midden in de avontuurlijke wereld van den romantischen riddertijd en der middeleeuwen, - op den bodem der nieuwere vaderlandsche geschiedenis van den middel- en lateren tijd.
| |
| |
En boven al deze tijdperken, boven al deze veelvuldige betrekkingen staat de dichter, met zoo groote helderheid van doorzigt, boven vooroordeel en partijzucht, boven volk en tijd zoo verre verheven, met zoo weêrgalooze gezondheid en zekerheid van oordeel in zaken der kunst en in vragen van zeden, in staatkunde en in godsdienst, dat hij een veel later en rijper tijdvak schijnt toe te behooren. Geen algemeene, geen bijzondere toestand van uitwendig of innerlijk leven, of hij geeft hem gelegenheid eene wijsheid en eene menschenkennis aan den dag te leggen, welke hem tot een leeraar van onloochenbaar gezag verheffen. Hij heeft zijne zedelijke wereldbeschouwing uit een getrouw gâslaan der uiterlijke wereld zóó geput en die door een rijk innerlijk leven zóó gelouterd, dat hij meer dan misschien iemand anders verdient tot een leidsman door wereld en leven met volkomen vertrouwen te worden gekozen.’
Gervinus over Shakspere, het kan niemand te lang zijn geweest, hopen we.
De proza dezer Bibliotheek van Buitenlandsche Klassieken bestaat uit werken aan de Spaansche, Engelsche en Duitsche Letterkunde ontleend.
Vinding en vernuft overleven iedere andere glorie. Spanje heeft de wereldheerschappij verloren, de roem van Cervantes wordt grooter van geslachte tot geslacht. ‘Don Quixote,’ getuigt Hallam, ‘is het eenige boek in de spaansche taal, dat europesche vermaardheid genoeg bezit, om in ieder land tot de populaire lectuur te behooren. Het heeft die in zoo groote mate gewonnen, dat de veronachtzaming van de overige er door wordt vergoed. Het is voor gansch Europa wat Ariosto voor Italië, wat Shakspere voor Engeland is; het eenige boek, waarop men, zonder aanmatiging, eischen mag dat ook de verste toespeling worde begrepen, - het niet te hebben gelezen is schande. Talrijke vertalingen en tallooze uitgaven van deze in iedere taal bewijzen, hoe zeer het voor de geheele menschheid geschreven is; geen beoordeelaar was paradoxlievend genoeg het zijne bewondering te onthouden, en geen lezer heeft het gewaagd er voor uit te komen, dat hij zich niet verlustigde in het vernuft, 't geen oud en jong, onder elke hemelstreek, eeuw uit eeuw in, heeft vermaakt.’ Het blijve den toekomstigen beoordeelaar dezer vertaling in dit tijdschrift
| |
| |
overgelaten, zijn gevoelen meê in de weegschaal te werpen over de vraag, welke opvatting van het doel, dat Cervantes zich met zijn meesterstuk voorstelde - de vroegere, die van de geheele wereld gedurende twee eeuwen, òf de latere, die van Bouterweck en Sismondi (bij welke zich ook onze vriend Alberdingk Thijm voegde) hem de ware schijnt. Hij gunne ook daarover Hallam zijn woord; wat ons betreft, wij deelen liever nog het eindoordeel van dien geleerden letterkundige mede. ‘Er zijn weinig geschriften der zedelijke wijsbegeerte gewijd, welke van zoo diepe kennis van den aard onzes gemoeds getuigen, als Don Quixote. En wanneer wij daarbij den blik vestigen op den overvloed van vinding, op de doorgaande waarschijnlijkheid der gebeurtetenissen, en op de groote eenvoudigheid des verhaals, waarin geene kunstgrepen worden gebezigd om de verwachting te spannen, of den draad te verwikkelen, dan rijpt bij ons de overtuiging, dat Cervantes ten volle den roem verdient aan dit gedenkstuk van zijn genie verknocht. Hij overtreft niet enkel al zijne voorgangers en tijdgenooten. Die lof mogt de europeesche vermaardheid van zijn verdichtsel verklaren, hij zoude beneden de getuigenis blijven, waarop hij aanspraak maken mag. Cervantes staat op eene hoogte, van welke hij op de beste zijner volgelingen blijft neêrzien!’
Sainte-Beuve heeft straks voor zijne fransche klassieken gepleit, bij eene gewenschte uitbreiding dezer bibliotheek mogen de voornaamste van deze niet blijven ontbreken. Het is een ijdele waan, dat elk ten onzent genoeg fransch verstaat, om die in het oorspronkelijke te kunnen genieten. En niet alle schoonheden van den eenige onder de vier vermaardste fransche vernuften zijn aan zijne dictie verknocht; Molière heeft niet alleen voor zijne landgenooten, Molière heeft voor de menschheid geschreven. Hoor het oordeel van Göthe, - als er sprake moet zijn van gezag, welk is aan het zijne gelijk? - ‘Molière,’ zegt hij, ‘is zoo groot, dat hij ons telkenmale, als wij hem lezen, verbaast. Het is een eenig man, zijne stukken naderen het tragische, en niemand heeft den moed gehad er naar te trachten, die na te volgen. Zijn Vrek, waarin de misdaad alle genegenheid tusschen vader en zoon uitdooft, is een der verhevenste werken, en in den hoogsten graad dramatisch.’ En andermaal: ‘In een tooneelstuk moet iedere daad op zich zelve belangrijk zijn en tot eene nog grootere daad leiden. De Tartuffe is in dit opzigt een
| |
| |
model. Welk eene expositie is dat eerste tooneel! Van den beginne aan heeft alles een hooge beteekenis, en doet iets nog belangrijker vermoeden. Er is een stuk van Lessing, dat met een zeer fraaije expositie begint; maar die van de Tartuffe is ter wereld eenig. Het is in dat genre het grootste, 't welk er bestaat.’ En weder: ‘Telken jare lees ik een stuk van Molière, zoo als ik mij van tijd tot tijd in de beschouwing eener gravure van de groote Italiaansche meesters verlustig.’
Mogt de uitgever dezer Bibliotheek, en niet ten onregte, vreezen, dat het nog lang duren zal, eer de menigte ten onzent in dien zin leert lezen, met dien blik zelfs Kaiser's navolgingen van onzen Van der Helst huldigen leert; hij kieze uit den drom der fransche Klassieken van de tweede grootte dien schrijver ten overgang, wiens populariteit bij drie vierde van het publiek die van den verhevenste zal blijven opwegen: hij beginne de ontwikkeling met den Gil Blas van Le Sage.
Wat zijn er vele Aartsbisschoppen van Grenada in de wereld: ‘Ik neme het u volstrekt niet kwalijk, dat ge mij uw gevoelen zegt; het is slechts uw gevoelen, dat ik erbarmelijk vinde!’ Immers, welk kritikus is daarmede niet meermalen afgescheept, zonder als Gil Blas honderd ducaten te krijgen.
Een paar grepen, uit den rijkdom der Engelsche Letterkunde gedaan, geven ons in deze verzameling den Tristram Shandy van Sterne en den Predikant van Wakefield van Goldsmith. Indien zij de lievelinge des algemeens zal worden, dan geve ons een derde de Robinson Crusoë van de Foe, dat boek voor iederen leeftijd! Indien - maar waar zouden onze wenschen een einde nemen, zoo wij den voet niet weêrhielden dat veld op te gaan, 't welk door zijn overvloed aan frisch gebloemte in verlegenheid brengt wat te kiezen? De Eiland-maagd moge den oceaan de wet geven, de Eiland-muze voert heerschappij op het gemoed van oude en nieuwe wereld. Wie is bevoorregt als zij, die in den ochtend dezer eeuw Scott, Byron, Moore onder de priesteren harer poëzij bezat, en op haren middag de proza van Mac-Aulay den palm der historieschrijvers verwerven ziet?
Laat ons terugkeeren tot wie ons hier gegeven werden, tot Sterne en tot Goldsmith. ‘Wat ik u bidden mag, Hildebrand! ga niet onder de humoristen!’ zoo eindigde de brief, dien de schrijver onzer Camera Obscura van Melchior ontving.
| |
| |
‘Ga er niet onder!’ de epistel kwam wat laat, hij was er al onder geweest; hij was er zelf reeds een geworden. Gelukkig echter voor hem en voor ons, had hij minder met de bent, waarvoor de makker met den zonderlingen naam hem waarschuwde, dan met de groote meesters der Engelsche school verkeerd, en ook onder deze zijne oorspronkelijkheid weten te bewaren. Of allen dat deden, die op hunne beurt dit boek en dit boekske zullen ter hand nemen, Sterne, die slechts fragmenten schreef, Goldsmith, die zich de onsterfelijkheid verwierf door dit dunne deeltje!
Sterne en Goldsmith, - het zijn de beide auteurs, waarover wij gaarne in den volgenden jaargang van dit tijdschrift eenige opmerkingen zouden mededeelen. Aanbeveling door dit opstel behoeven zij bij ons publiek niet.
Ons blijft over verslag te doen van de bijdragen, door de Duitsche Letterkunde tot deze Bibliotheek geleverd.
Het zijn Wieland's Abderieten, - het is de Wandsbecker Bode van Claudius.
De toetssteen voor schriften uit den tijd, waarin deze het licht zagen, is ons door Göthe zelven gegeven in een woord over de beteekenis, welke hij aan de uitdrukking klassiek hecht - wij deelen hier dat oordeel mede, het is in velerlei opzigt ten onzent toepasselijk, al zijn er zestig jaren verloopen, sedert het geschreven werd.
‘Ieder, die zich verpligt acht aan de woorden, welke hij bezigt, een bepaald begrip te hechten, zal de uitdrukkingen: klassiek auteur, klassiek werk, hoogst zeldzaam gebruiken. Wanneer en waar mag men zich met een klassiek-nationaal-auteur vleijen? Als hij in de geschiedenis van zijn volk groote gebeurtenissen en de gevolgen van deze in gelukkige en belangrijke eenheid aantreft; - als der stemming zijner landgenooten geen zin voor het groote, hun gevoel geene diepte en hun handel en wandel noch kracht, noch consequentie te ontzeggen valt; - als hij zelf van den volksgeest geblaakt, door de genie in zijn binnenste zich in staat gevoelt, zoowel met het verledene als met het tegenwoordige te sympathiseren; - als zijn volk reeds een hoogen graad van beschaving heeft bereikt, zoodat zijne eigene ontwikkeling hem ligt valt; - als hij vele bouwstoffen verzameld vindt, en uit geheel of maar ten deele geslaagde proeven zijner voorgangers slechts te kiezen heeft; - als er eindelijk zooveel innerlijks en uiterlijks te
| |
| |
zamen loopt, dat hij geen duur leergeld behoeft te geven, en het hem dus gelukken kan in de beste jaren van zijn leven een groot werk te overzien, te schikken, en in éénen geest uit te voeren.
Men stelle tegenover deze voorwaarden, onder welke alleen een klassiek schrijver, in proza vooral, mogelijk is, de omstandigheden, in welke de beste Duitsche dezer [achttiende] eeuw hebben gewerkt, en ieder, die helder ziet en billijk oordeelt, zal datgene wat hun gelukt is, met eerbied bewonderen, en dat wat hun mislukte, meêwarig beklagen.
Een belangrijk werk is, even als eene belangrijke rede, slechts een gevolg van het leven; zoo min de schrijver als de handelende mensch regelt de omstandigheden onder welke hij geboren werd en onder welke hij werkt. Ieder, ook de grootste genie, lijdt in eenige opzigten onder zijne eeuw, waarvan hij in andere weder partij trekt, en een voortreffelijk nationaal schrijver valt slechts van de natie te eischen.
Maar ook het duitsche volk mag het niet ten verwijt strekken, dat zijn geographische toestand het eng aanéén houdt gesloten, terwijl zijn politische het verbrokkelt. Wij verlangen niet naar de omwentelingen, welke in Duitschland klassieke werken zouden voorbereiden.’
Zie hier verklaring en vergoêlijking tevens.
‘Men beschouwe onzen toestand, zoo als hij was en is; men sla de individueele verhoudingen gade, onder welke duitsche schrijvers zich ontwikkelden, en men zal gemakkelijk het standpunt vinden, waarvan men hen beoordeelen moet. Duitschland biedt nergens een middenpunt van gezellige levensbeschaving aan, waar de schrijvers zich zouden kunnen vereenigen, waar zij zich op ééne wijze, in éénen geest, ieder in zijn vak, zouden kunnen vormen en volmaken. Verre van elkaêr geboren; - allerverschillendst opgevoed; - voor het grootste deel slechts aan zich zelve en de indrukken van geheel verscheiden betrekkingen overgelaten; - door de ingenomenheid met het een of ander voorbeeld van inheemsche of uitheemsche letterkunde medegesleept; - verpligt door allerlei proeven, och, dat er geen prullen onder liepen, zonder raad, de mate hunner eigene krachten te nemen; - eerst allengs door nadenken tot bewustzijn gekomen van wat men schrijven moet, door de
| |
| |
praktijk overtuigd van wat men schrijven kan; - altijd weder op het dwaalspoor gebragt door een groot publiek zonder smaak, dat het slechte na het goede met hetzelfde genoegen verslindt; - dan weder aangemoedigd door de kennis met de beschaafde, maar door al de deelen van het groote rijk verstrooide menigte, en gesterkt door meêwerkende, meêworstelende tijdgenooten, - zoo bereikt de duitsche schrijver eindelijk den mannelijken leeftijd, waarin hem de zorg voor zijn onderhoud, de zorg voor zijn gezin verpligten, uit den kring zijner studiën in de wereld om hem heen rond te zien; den leeftijd, waarin hij zich, dikwijls in den pijnlijksten strijd, door werken, die hem zelf mishagen, de middelen verschaffen moet, om datgene te mogen leveren, waarmeê zijn ontwikkelde geest zich alleen zou wenschen bezig te houden. Welk duitsch geacht schrijver zal zich niet in dit beeld herkennen, en wie zal niet in stilte maar met smarte toestemmen, dat hij dikwijls genoeg naar de gelegenheid heeft gezocht, vroegere grillen van zijn origineele genie aan eene algemeene nationaal-cultuur, welke hij, helaas! niet aantrof, te onderwerpen? Want de beschaving der hoogere standen, door vreemde zeden en uitheemsche letterkunde, hoeveel voordeels zij ons ook hebbe gedaan, belemmerde toch den Duitscher zich als Duitscher vroeger te ontwikkelen.
En nu beschouwe men de werken van de duitsche poëten en prozaïsten, die naam mogen hebben. Hoe zorgvuldig, hoe gemoedelijk bleven zij op hunnen weg eener verlichte overtuiging getrouw! Het is niet te veel gezegd, wanneer wij beweren, dat een verstandig, vlijtig letterkundige, door de vergelijking der gezamenlijke uitgaven van onzen Wieland - een man waarop wij, spijt het morren van alle Smelfungi, trotsch mogen zijn, - louter uit de allengs strengere correctiën van dezen altijd naar verbetering strevenden schrijver, eene volkomene studie van den smaak zou kunnen leveren.’
Ieder verlustige zich zelven in het vinden van overeenstemming en afwijking met de toestanden ten onzent, - ons vergunne men slechts de opmerking, dat wij ons kwalijk kunnen verklaren, hoe dezelfde hand naar Claudius en Wieland tastte. Met een oog op onzen rijkdom aan onderonsjes, schijnt ons de vertaling van den Wansbecker Bode noch gewenscht, noch vereischt; met een oog op den toestand van
| |
| |
zekere groote stad, weten wij wel waar de Abderieten, als ‘eene kleine geriefelijkheid’ te huis gezonden, heilzaam bitter zouden zijn.
Eene uitbreiding dezer bibliotheek behoort tot onze levendigste wenschen, - behoeven wij er bij te voegen, dat wij hopen door de vervulling van deze, Duitschland volkomener vertegenwoordigd te zien? Verklare wie kan het droevig verschijnsel, dat ons, die maandelijks met onverteerbare voortbrengselen der germaansche pers worden overstelpt. Schiller ten halve, Göthe schier geheel vreemd bleef! En echter, een blik op de engelsche letterkunde volstaat om te overtuigen, hoe de meesters vooruit zijn gegaan, als leerlingen in zijne school gevormd.
Wij hebben de schrijvers, in deze verzameling opgenomen, vlugtig vermeld, - wij hebben bevoegder dan wij zijn gaarne het woord gegeven, - het bleven wenken en wenschen, - kon het bij dergelijken rijkdom anders? Wij loopen gevaar Longfellow te vergeten. Het zij verre. Eene vertaling zijner Evangeline, zijn wij der vriendschappelijke zamenwerking van S.J. van den Bergh en B. Ph. de Kanter verschuldigd. Vroeger reeds gaven wij blijk van onze sympathie voor het meesterstuk, dat, met de Herman en Dorothea, tot onze lievelingslectuur behoort, en beurt houdt, als wij een bewijs wenschen bij te brengen, ‘welke burgerlijke epopeën, in de dagen onzer gerijpte beschaving, zeker zijn open ooren en open harte vinden.’ Er is eene gelukkige overeenstemming en tegenstelling tevens in beider belangwekkenden achtergrond, in de beminnelijke hoofdfiguur van het eene en van het andere dichtstuk: de omwenteling der achttiende eeuw, en eene nieuw ontluikende wereld, - de idyllische Dorothea, en de christelijke Evangeline. Wij hebben slechts ééne bedenking tegen de opname in deze bibliotheek; zij is deze: louter de lof van den tijdgenoot geeft geen regt op den naam van klassiek. Van elk letterkundig gewijsde blijft een beroep op de nakomelingschap open; slechts zij vonnist in het hoogste en het laatste ressort. De moederkerk, meenen wij, eischt dat er honderd jaren verloopen zijn, eer zij iemand kanoniseert, - en dan nog komt er protest bij protest tegen den nieuwen heilige in.
Wij schamen ons schier onze aarzeling in het verleenen
| |
| |
van den titel, die toegang geeft tot deze bibliotheek, wij, die in onbekrompenheid wenschten te wedijveren met Sainte-Beuve. Voor de laatste maal tot zijn opstel terugkeerende, vergunt gij ons, die u hebben medegedeeld wat volgens hem een klassiek is, te besluiten met een blik op hen, die hij gaarne onder de klassieken rangschikken zou. Ieder voege er in gedachte zijne lievelingschrijvers bij, zoo als wij het de onze hier en daar zullen doen.
De tempel van den smaak, zegt hij, moet anders, dan hij voor vroegere geslachten voldoende mogt heeten, worden ingerigt, maar dien herbouwende, hebben wij hem slechts te vergrooten, opdat hij het Pantheon aller edelen van ons geslacht, het Pantheon dergenen worde, welke voor een aanzienlijk en duurzaam deel de som der genietingen van den geest in genre bij genre hebben vergroot. Wat mij betreft, die, het is blijkbaar, geen aanspraak maken mag er de bouwheer, er de stichter van te zijn, gaat hij voort, ik zal mij bepalen aan eenige wenschen lucht te geven, mogt het zijn eene bijdrage te leveren tot het bestek. Vergunne men mij slechts op den voorgrond te stellen, dat ik niemand onder de waardigen zou willen uitsluiten, - Spinoza het minst van allen, lasschen zij hier in, die ten onzent de wijsbegeerte beoefenen - dat ieder er zijne plaats of zijn plaatsje moet vinden, van de onafhankelijkste der scheppende geniën, en de grootste der klassieken zonder het zelf te weten, van Shakspere af, tot den minsten der klassieken, tot Andrieux toe, - ook menige onzer vermaardheden zal dus de vergetelheid ontgaan. Er is van een ander huis gezegd, dat het vele woningen heeft; dat zij hier beneden waar van het koningrijk van het schoone, als hier boven van het koningrijk der hemelen. Als altijd en overal zou Homerus er de eerste in moeten wezen; iets goddelijks valt hem niet te ontzeggen; maar wie zou er tegen hebben, wanneer achter hem die drie, naar men beweert, heerlijke dichters zich ophieven, ons zoo lang onbekend, die andere homeeren van het Oosten, welke voor de aziatische volken verhevene en gevierde heldendichten schreven, de Hindousche dichteren Valmiki en Vyasa en de Perzer Firdousi? Het is goed, op het gebied van den smaak ten minste te weten, dat er zulke mannen bestaan, en het menschelijk geslacht geen lid te korten. Onzen oosterlingen, voegen wij er tusschen, onzen Roorda's, onzen Dozy's, onzen Veth's, blijve het overgelaten uit de
gul- | |
| |
den eeuwen dier ondergegane wereld, waarvan Göthe's genie al het belang voor ons westerlingen voorgevoelde, vernuft bij vernuft in den gezegenden Archipel en in het gelukkig Arabië regt te doen. Die hulde gebragt hebbende, zegt Sainte-Beuve, aan hen, jegens welke men op ons standpunt volstaat, als men hen gewaar wordt en erkent, zouden wij binnen het bereik van onzen gezigteinder blijven, en het oog zich verlustigen in duizende grootsche of liefelijke tafereelen, zich vermeiden in duizende onverwachte en streelende ontmoetingen, wier schijnbare verwarring echter altijd iets harmonisch hebben zoude. De oudste der wijzen en der dichters, zij die de menschelijke zedeleer in grondregels hebben gebragt, en zij die haar op eenvoudige wijze hebben gezongen, zouden elkander met ‘schaarsche en zoete’ woorden bejegenen, en er zich niet over verwonderen de een den aêr dadelijk te verstaan. De Solon's, de Hesiodussen, de Theognissen, de Job's, de Salomon's en waarom ook zelfs Confucius niet? zouden den vernuftigsten onder de nieuweren minzaam de hand reiken, en de la Rochefoucaulds, de la Bruyères zouden, naar hen luisterende, getuigen: ‘Zij wisten alles wat wij weten, en de ondervinding verjongend, hebben wij niets gevonden.’ Op den meest in het oog vallenden en gemakkelijkst te bestijgen heuvel zou Virgilius, omringd van Menander, Tibullus, Terentius, Fénelon, met deze een genoegelijk gesprek aanknoopen, zou hij eene heilige tooverkracht op hen uitoefenen. Wij verbeelden ons zijn aanvallig gelaat, door den glans van de genie bestraald, door de schaamte gebloosd, zoo als hij er moet hebben uitgezien op den dag, toen hij, den schouwburg van Rome binnentredende, op het oogenblik, dat men er zijne verzen voordroeg, het gansche volk voor hem eensklaps en eenparig zag oprijzen en hem geene mindere eere bewijzen dan aan Augustus zelven. Wij zouden ons zeer bedriegen, wanneer gij onder de schare, zedig
in den lommer van het geboomte verscholen, niet eenige onzer vernuften welgevallig hoordet toeluisteren, aangelokt door zoo schilderachtigen stijl en zoo zoeten zang, Casparus Barlaeus en Willem van Haren bij voorbeeld, Jan Hendrik van der Palm en David Jacobus van Lennep. Niet verre van hem, en het betreurende van zoo waard een vriend te zijn gescheiden, zou Horatius op zijne beurt voorzitten - (immers voor zooverre een dichter en een zoo geestig
| |
| |
wijze voorzitten kan) - in de groep der poëten, die het dagelijksche leven hebben bezongen, en die de kunst verstonden te kouten, schoon zij dichters waren, - Pope en Boileau, de een minder kitteloorig, de ander minder knorrig geworden. Montaigne, die echte poëet, zou meê van het gezelschap zijn, en juist door zijne tegenwoordigheid allen zweem van letterkundige school aan dat hoekje ontnemen. Lafontaine zou er zich zelven vergeten, en minder wisselziek geworden, van de plek niet wijken. Hoe Huygens er zich onder zijns gelijken verlustigen, hoe het vernuft van den naauwelijks in dien kring getredenen Staring er vonkelen zou! Voltaire zou er zich een oogenblik vermaken, maar hoe prettig hij het er vinden mogt, geen geduld hebben er lang te blijven. Een paar figuren in het verschiet zouden hem misschien dol nieuwsgierig maken, het zouden Schiller en Bilderdijk zijn, van wie gij het belangwekkend gesprek reeds hebt gehoord.
Eer de geestige luisteraar ook onder hen zijne plaatse vindt, deele hij ons, wat hem later is overgebriefd, mede.
Op denzelfden heuvel als Virgilius, slechts een weinig lager gezeten, zou men Xenophon zien, zoo aansprakeloos, dat niemand den veldheer in hem vermoeden zou, geheel een priester der muzen gelijk, omringd door de attische geleerden aller talen en volken, tot uit het vergeten Holland toe, de Addisons, de Pellissons, de Vauvenargues, de Van Effens, al de geesten, die eene gemakkelijke overreding, eene keurige eenvoudigheid, eene bevallige achteloosheid wisten te waarderen; Hooft verpoost er zich van zijnen hoofdbrekenden Tacitus.
Op het middenpunt van den heuveltop zouden drie groote mannen er behagen in scheppen elkander dikwijls te ontmoeten in den zuilengang voor den voornaamsten tempel (want er zouden er verscheidene in den omtrek zijn); en niemand, hoe groot ook, zou het invallen de vierde te willen wezen, zou het wagen zich in hun onderhoud, zich in hun stilzwijgen te mengen, zóó indrukwekkend zou hunne schoonheid, hun maat houden in den overvloed, zóó voorbeeldeloos die volmaaktheid van harmonische ontwikkeling zijn, welke slechts eens in de volheid der jeugd van de wereld wordt aangetroffen. Hunne drie namen zijn het ideaal der kunst geworden: Plato, Sophocles en Demosthenes. En echter, als gij dien halven goden het hunne
| |
| |
hadt gegeven, zoudt gij geene oogen hebben voor dien drom daar beneden, die talrijke en bekende schare van uitstekende geesten, welke bij voorkeur Cervantes en meer nog Molière op den voet volgt? die practische schilders van het leven, die toegevende vrienden, die mildste onzer weldoeners, daar zij den geheelen mensch innemen door hunnen lach; daar zij hem in hunne scherts ervaring leeren opdoen, en over het onberekenbaar vermogen beschikken eener verstandige, hartelijke, geoorloofde vreugde.
Tallooze schakeringen van den roman, die mijn der jongste letterkunde, zouden hier ten minste met een woord moeten worden vermeld; in een schemerzieke vista zoude ons Hiawatha's luister moeten aantrekken, maar het gaat ons als Sainte-Beuve, die eene beschrijving opgeeft, welke, om volkomen te zijn, geheel een boek vullen zou. De middeneeuwen, voegt hij er bij - en wie zou geen vrede willen houden met hare talrijke bewonderaars - de middeneeuwen en Dante zouden zich heuvelen hun gewijd zien aangewezen; geheel Italië zou schier als een lusthof voor u liggen uitgespreid; Boccaccio en Ariosto zouden er zich in vermeiden en Tasso zou de vlakte van Sorrente hem weer, in de schaduw harer oranjeboomen, eene vergeefs gezochte ruste zien aanbieden. Engeland, Germanië, al de natiën in den nacht van het Noorden vergeten, van de dichters der Edda's af tot Oehlenschlaeger en Tegnèr toe, en Polen en Russen en Slaven, zij zouden voor hunne groote geesten een eigen oord verwerven; maar, minder bekrompen vrienden van het onderons, eindelijk menschen geworden in den waren zin des woords, zouden zij er lust in scheppen veel en vaak ieder zijne wijk te verlaten, en heinde en veer om te wandelen, om daar, waar zij dat het minst mogten verwachten, broeders of meesters aan te treffen. Lucretius, bij voorbeeld, zou er genoegen in vinden, zich met Milton te onderhouden over den oorsprong der wereld en de ontwarring van den bajert; doch ieder in zijnen geest sprekende, zouden zij elkander slechts begrijpen, zouden zij het slechts ééns zijn over de goddelijke tafereelen der poëzij en der natuur. Vondel, vergun ons de overtuiging lucht te geven, zou er aan de zijde van Göthe zich in verlustigen hoe zoo veel grieksch met zoo veel germaansch kon zamensmelten, en onze Onno Zwier, in de school van den duitschen dichtervorst hollandschen leerling bij leerling aan- | |
| |
treffen, daarom niet minder in bewondering voor zijne
Geuzen ontgloeid, van dankbaarheid voor zijn genie blakend - of zoudt gij dezen uit de rij onzer klassieken durven uitmonsteren?
De gansche voorstelling is maar een droom - waarvan ieder onzer echter voor zich zelven, wat hem aanlokkendst scheen, kan verwezenlijken. Eene kleine bibliotheek, eene verzameling, van hoe weinige boeken dan ook, maar van auteurs, die men liefheeft, die men leest en herleest, en telkens nieuw en telkens nuttiger vindt, zij is binnen elks bereik. Onderrigt in kennis, opbeuring in droefenis, ontspanning van arbeid, ontwikkeling van hoofd en van harte, voor hoe weinige guldens zijn ze veil, voor hoe weinige guldens, vaak door den minst bedeelde onzer aan vlugtige vermaken verkwist. Helaas! zal het ooit weder hollandsch worden, wat inheemsch zoo algemeen plagt te wezen in de dagen van Hollands grootheid, toen Huygens van zijne boeken zong:
't Zyn menschen sonder ziel en lyf, die met my spreken,
Als my het hooren lust; 't zyn wijsen die my preken,
't Zyn sotten die my vreughd aandoen en vrolickheit,
't Zyn oude hoofden die my 't aller naest bescheid
Van d' oudste eewen af ordentelijck verthoonen,
't Zyn konstenaers die 'k niet en hoeve te verschoonen:
Ick vraeghe met gebied, sy doen my rekenschap
Van 't innerlycke mergh van all' haer wetenschap.
Die luyden houd ick staen gesloten in een kerckhof,
Dat kerckhof is de sael daer ick het meeste werck of
Van all' myn' salen maeck, die op haer' schoonsten dagh
Niet schoons en draghen als geweven wollen ragh.
e.j. potgieter.
|
|