| |
| |
| |
Losse reisschetsen.
‘Anything particular to be seen in this place?’ snaauwde een lange stijve Engelschman den knecht van het logement, waarheen zijn Bradshaw of Murray hem verwezen had, door het portierraam van den omnibus toe. ‘Nothing whatever, Sir!’ biechtte deze bijna al te eerlijk op en trok de als bij instinct dadelijk naar jas en parapluie uitgestrekte hand, half teleurgesteld weder terug. ‘Capital, then I'll stay here at least a full week,’ zoo klonk tot groote verbazing van den inmiddels bijeengekomen troep gedienstige logementsgeesten, onmiddellijk het antwoord aan onzen John Bull, die dan ook, na eenig gekijf met den conducteur van den omnibus over zijne vracht, weldra op de mooiste kamer van het logement rustig zijn beefsteak zat te eten, omringd van dat talloos reistuig van allerlei aard en velerlei vorm, zonder 't welk de toerist bij uitnemendheid, en de man van comfort bij vermaardheid, geen waar gemak op reis schijnt te kennen.
Weêr een van die dwaze invallen waarop een Engelschman even veel jagt schijnt te maken als een Franschman op een aardigheid, schoon het tegen den smaak van den eerste getuigt! zoo roept de lezer zeker uit. Niet zoo spoedig veroordeeld, voeren wij hem te gemoet; of kent gij bij ervaring dat Sightseeing’ zoo als de Brit het zeer eigenaardig noemt; dat reizen om allerlei nieuws, allerlei vreemds te zien, zij 't ook nog zoo leelijk, nog zoo smakeloos, als 't maar nieuw is? Zijt gij zelf ooit het slagtoffer geweest van dien polyglot, die u dadelijk zijne opwachting maakt, zoodra gij de kamer van uw logement betreden hebt, en wiens geheugen en scherpzinnigheid even versleten en even kaal zijn, als het shabby-genteel gewaad waarin hij
| |
| |
gestoken is? Waart ge ooit voortgezweept en voortgedreven door dien halven heer, even vaal van gezigt als van kleeding, dien men commissionair noemt, en die u van den vroegen morgen tot den laten avond niets laat doen dan aan te gapen en aan te staren en aan te hooren, wat gij reeds honderd maal elders aangegaapt en aangestaard en aangehoord hebt? Hebt ook gij dagen, weken, ja maanden lang aan den leiband van dien tiran geloopen, die reeds den avond te voren, buiten u om, beslist heeft, op welk uur gij hier en op welk kwartier gij dáár zult zijn, onverschillig of ge lustig of doodmoê zijt? En zoo niet, zoo ge nooit dat slavenleven hebt doorleefd, dan betwisten wij u alle regt om den staf te breken over het schijnbaar zonderling, maar in waarheid zoo bij uitstek schrander antwoord van onzen Britschen toerist. Maar hebt ge dat alles wel doorleefd, dan klopt voorzeker uw hart voor dat antwoord, zoo uitnemend getuigende van gezond verstand, en ge betreurt alleen met ons, dat die spreker nooit bestaan heeft, maar alleen het ideaal is van den armen afgetobden en afgesloofden sightseeër, van den alleen door onkundigen benijden toerist.
Maar wij loopen gevaar op eene lijn gesteld te worden met den zonderlingsten aller Britten, wanneer wij op die wijze de genoegens van het reizen schijnen te ontkennen. Dàt willen wij echter geenszins. Neen, reizen achten wij een genot, ja meer dan dat, eene behoefte zelfs, vooral in onze dagen, nu wij op de vleugelen des stooms voortijlen en nu wij in alle waarlijk beschaafde landen, trekschuiten en diligences alleen nog maar in museums van antiquiteiten te zien krijgen, om daaruit door eigene aanschouwing te leeren hoe onze voorvaderen zich verplaatsten en om uit die gebrekkige middelen van verkeer den standaard hunner nog kindsche ontwikkeling te vinden. Die kruipende middelen van verkeer behooren nu overal tot het gebied der geschiedenis, bijna der overlevering; door den ondernemingsgeest der burgers, krachtig gesteund door de rijk gevulde hand van de Regering, zijn ze van dat der werkelijkheid sints lang verdreven, en waar ze dat nog niet mogten zijn, daar straft eene treurige stilte en een gebrek aan welvaart Regering en Volk beide voor hunne kortzigtigheid. Reizen in die landen waar elke stad en elk dorp, ja waar elke trek op het gelaat van den inwoner luide getuigt van vooruit- | |
| |
gang, van ondernemingsgeest, van krachtinspanning, dat reizen is niet alleen eene verkwikking, maar 't is de uitnemendste leerschool van een ieder die zijn bloed nog voelt bruisen van levenslust, en wiens spieren nog krampachtig hunkeren naar werkzaamheid. Reizen, te midden van die volken die, in 't geen zij tot stand brengen, op het gebied van wetenschap zoowel als van handel, van kunst zoowel als van nijverheid, voldingend bewijzen, dat hun leus is ‘vouloir c'est pouvoir;’ dat reizen is een ieder gebiedend voorgeschreven die telken dage met geen anderen wensch zijn dagwerk begint of zijne taak voleindigt, dan met dien: dat hij morgen toch nog verder moge zijn dan 't hem reeds heden vergund was te komen. Dan verliezen wij door het reizen die
bekrompenheid van geest, die onzen gezigtseinder beperkt tot zoover het klokkespel van den toren onzer geboorteplaats klinkt; die ingenomenheid met onze eigene daden en onze eigene gevoelens, die ons schuchter doet terugbeven van die vreemde handelingen en meeningen van een onbekende; dat gebrek van zelfvertrouwen, 't geen ons altijd op ouderen en sterkeren en rijkeren dan wij zelven zijn, doet leunen en steunen, omdat wij nog nimmer geheel aan ons zelven overgelaten waren. En hoe lief en dierbaar eigen haard en eigen huis ons ook mogen zijn, en hoe hoog ingenomen wij ook mogen wezen met eigen land en eigen volk, dank zij ons nooit genoeg te waarderen en nooit zorgvuldig genoeg te bewaren nationaliteits-gevoel! toch leeren wij dan door het reizen en trekken in den vreemde ook den nabuur kennen en eeren en liefhebben en hem, hoe verscheiden ook van ons in karakter en gewoonte, toch achten om de vaak zoo uitnemende uitingen van zijn zoo geheel eigenaardigen geest.
Aan dát reizen hebben ook wij behoefte, en voldoen daaraan maar al te gereede als zich de gelegenheid daartoe aanbiedt, maar wij haten dat sightseeing toeristenleven, der Britten manie. Wat wonder dan ook dat de tropische hitte van dezen zomer ons de geurende wateren, die de Amstelstad door....... (stroomen?), deed ontvlugten, om de frissche berglucht bij onzen stamverwanten nabuur in te ademen, ja in te slurpen! Amsterdam, stad onzer geboorte, ge zijt door een onzer philanthropen eene ‘kostelijke’ stad genoemd, kostelijk voorzeker voor hen in den winter, omdat zij dan eene zoo heerlijke gelegenheid hebben om al- | |
| |
lerlei proeven met nieuwe uitvindingen op het gebied der menschlievendheid te nemen, maar ge zijt een treurige stad in den zomer voor een ieder die zich zelven ook maar zooveel lief heeft, dat hij zijne longen liever met frissche lucht dan met stankwalmen voedt! Amsterdam, met zoo weinig moeite, wanneer men maar onderling de handen ineensloeg, zoudt ge den vreemdeling evenzeer lokken en bekoren, zoowel door den karakteristieken bouwtrant uwer huizen, als door het schilderachtige uwer stadsgezigten en het levendige dat uw uitgebreide handel en uwe ver reikende scheepvaart u bijzetten, als ge hem nu terugstoot door de uitdampingen van dat, door menig landman zoo duur betaalde en vurig begeerde goud voor den akker, maar dat een pest is voor de longen uwer bewoners! Amsterdam, in den winter zijt ge de verzamelplaats van al wat beschaafd en kundig en rijk en weelderig is in den lande, voor het vorstelijk 's Gravenhage daarin zelfs niet ten onder doende, maar in den zomer wordt ge gevreesd en geschuwd en ontvloden door inwoner en vreemdeling beide, tot schromelijk nadeel voor hen, die achter moeten blijven en die zoo gaarne in schatten veranderd zagen - immers ook zoo ligt mogelijk? - wat nu tot bederf van beurs en gezondheid beide ongebruikt blijft liggen! Maar liever verwijzen wij naar van der Palm's meesterlijke
beschrijving in zijn Gedenkboek van wat ge goeds en schoons en edels oplevert, dan dat wij onze gehechtheid aan u hier zouden wagen te ontboezemen, en het zij ons alleen nog vergund dezen wensch uit te spreken, dat een andere Napoleon de Groote in geestkracht eens in uwe wallen moge opstaan, om u weder te doen prijken als eene stad, gevierd en gevleid en geëerd en gezocht, zoo als ge het eens waart om uw rijkdom, om uw kennis en om uw magt!
De ijzeren armen, die Nederland nu van de fraaije en op hare krachtig toenemende welvaart te regt fiere Rottestad, naar Duitschland uitstrekt, droegen ons weldra naar Emmerik. Dadelijk gevoelden wij, dat wij ons in den vreemde bevonden. Die indruk is oneindig sterker wanneer wij onze grenzen aan de Duitsche zijde overschrijden, dan aan de Belgische of Engelsche. Treedt men Belgïe binnen, of zet men den voet op Engelands bodem, dan ziet men wel aan de menschen, aan de huizen, ja aan alles wat ons omringt, dat men niet meer in Nederland is, maar toch, men gevoelt
| |
| |
zich vrij en blijft zich gemakkelijk bewegen. De eerste die ons in den vreemde begroet, is de magtsvertegenwoordiger, 't zij van de magt der waakzame policie, 't zij van de magt der gretige douane, maar toch, wij vreezen die magt niet, omdat wij weten dat ieder Belg en ieder Brit zich even vrij en even onafhankelijk van die magt in zijn land beweegt, als wij dat gelukkig nog steeds in ons Vaderland kunnen doen. Dat levendig gevoel, dat krachtig bewustzijn van die vrijheid bij het volk, moge den ambtenaar aan de grenzen niet altijd even hoffelijk en even heusch gemaakt hebben, als de vreemdeling dat wel zou mogen wenschen, haast zouden wij gezegd hebben verwachten; maar toch, die ambtenaar doet niemand zijn meesterschap gevoelen, zoodra hij bemerkt dat zoodanige heerschappij minder welkom is; hij staat als met den vreemdeling gelijk en de verhouding is meer of minder heusch, naarmate beider houding dat meerdere of mindere met zich brengt. Maar de Duitsche ambtenaar heeft iets van den Egyptischen kastengeest in zich. Hij moge al van hetzelfde vleesch en bloed zijn als die vreemdeling dáár, hij is echter een geheel ander persoon, want hij is heer, hij is autoriteit, hij is gebieder, en als zoodanig eischt hij reeds door houding en door woorden dat ontzag, 't geen de wet hem toekent. Al dat praatjesmaken, waartoe de luchtige reiziger zoo ligt dreigt te vervallen, al dat gemeenzame in den toon, waarin het spreken van den toerist zoo ligt ontaardt, is den ernstfesten Pruis een gruwel. Als gehoorzame dienaar heeft de vreemdeling eenvoudig, en met zoo korte woorden als mogelijk, liefst zonder een enkel woord zelfs, maar alleen door handtastelijke feiten, als daar zijn: behoorlijk geviseerde paspoorten en opene, alle contrabandschuwende koffers, te voldoen aan 't geen hem bevolen wordt, 't Is de militairstaat bij uitnemendheid, waarin men zich begeven heeft, men gevoelt het onmiddellijk; maar hoe moeijelijk daaraan te voldoen voor iemand die
daarin vreemdeling is, zelfs al heeft hij, zoo als wij, der gestrenge schutterlijke discipline onzer groote steden jaren lang ten prooi gestaan. Maar, hoe verbaasd waren wij, nog geheel vervuld van den heiligen eerbied door menigte van vroegere ontmoetingen met Pruissische ambtenaren krachtig bij ons ingeworteld, toen wij bemerkten dat die alles amalgamerende spoorwegen ook al de ernstfestigheid
| |
| |
van den Pruissischen ambtenaar aan onze grenzen als kaf voor den wind verdreven had en den vorigen strengen wachtmeester had herschapen in den vriendelijksten gastheer, die ons op den drempel zijner woning welkom heette. En toch, verwonderingwekkend feit voorwaar! nu werd de ware orde nog minder verstoord bij die honderde reizigers die den armen geplaagden ambtenaar als met vragen en dringende verzoeken bestormden, als vroeger toen maar een enkel acht- of tiental passagiers van den, ten minste in naam Eilwagen, onder zijn ijzeren scepter bogen. Orde en wet, die beide tooverwoorden voor elken staatsambtenaar, mogen ze nooit anders bij onze Pruissische naburen gehandhaafd worden, dan op die waarlijk uitnemend heusche wijze, waarvoor wij de Emmeriksche heeren ambtenaren nogmaals een dankgroet, maar nu uit dat oude vrijmagtige Amsterdam, welmeenend toeroepen.
Aan de strenge eischen van Pruissen's Vorst hadden wij weldra voldaan, door de vertooning van onze passen, die nachtmerrie van den eerlijken, en die speelbal van den oneerlijken reiziger. Waarom toch die dwaasheid van paspoorten nog in onze dagen van toenemende verlichting bestendigd! Men wil een Mazzini weren, en ziet - met vier, vijf uitmuntend geviseerde passen doorkruist diezelfde man het gebied des vijands, en dezelfde Staatsdienaar die hem zoo gaarne vangen en aan de woede zijns meesters overleveren zou, geeft hem een vrijgeleide door de Staten van zijn eigen Vorst en ontneemt zich zelven die gelegenheid waarnaar hij hunkert. Is Engeland meer ten prooi aan oproer en revolutie en aan volksgeweld, omdat daar niemand den vreemdeling vraagt, niet: ‘Wie zijt gij?’ maar: ‘voor wien geeft gij u uit?’ dan al die andere Europeesche Staten, waar een woest gesnorbaarde reus, in prachtig krijgsgewaad, den onschuldigsten reiziger en der bloodste juffer dadelijk een groot stuk papier afvordert, dat even als alle papier, alles opneemt wat de schrijver er op wil zetten, waarheid of onwaarheid, eerlijkheid of bedrog. Gelukkig dat de geroutineerde reiziger zijn pas meest in den vorm en in de grootte, ja zelfs in de kleur en het gehalte van een dood eenvoudigen daalder met zich voeren kan! Maar wij, mijn bedaagde mannelijke reisgenoot zoowel als mijne jeugdige gezellinne, wij kwamen maar dadelijk met dien catalogus van onze ligchamelijke en maat- | |
| |
schappelijke hoedanigheden voor den dag, en lieten dien voor ons heen wapperen als het zeil voor de kermistent, waarop men lezen kan wat er al zoo van binnen te zien is. Toen fluks ons tal van koffers, valiezen, hoedendoozen - want de voorgenomene reize zou eene lange zijn - aan de argusblikken van den hoffelijken dienaar des magtigen Tolverbonds ontsloten en nog spoediger ze weer digt gemaakt toen het krijtmerk er als het vrijgeleide op was getrokken, om alleen voor onzen dikbuikigen
sigarenschat een tal van silbergrosschen te offeren. Gelukkig waarlijk dat die buik gaande weg, als de mand van Esopus, slonk, want anders ware alleen het rooken reeds eene ruïne voor onze beurzen geweest.
Daar floot de locomotief en pijlsnel vlogen wij door de rijkbebouwdste landerijen naar dat Duitsche Mechelen, wat Oberhausen eens belooft te worden. Hoe heerlijk dat men daar vrijelijk mogt ronddolen en rustig de goede gaven genieten, die eene welvoorziene restauratie ons aanbood! Wij moesten voor langen tijd versterking opdoen, want eerst na middernacht bereikten wij het vorstelijk Hanover, ongelukkigerwijze in pijlsnelle vaart en pikdonkeren nacht, die aloude Porta Westphalica doorstoomende, waarop wij zoo gaarne onze blikken hadden vermeid. Heerlijk was de rust die wij in het fraaije Unionhotel genoten, en geheel verkwikt zetten wij ons den volgenden morgen al vroegtijdig in het open rijtuig, dat ons door het heerlijke park naar des Konings buitenverblijf, het Herrenhaus, bragt, om daar behalve het Palmhaus, kolossaal gebouw met de heerlijkste palmboomen die wij nog ooit gezien hadden, de waarlijk eenige verzameling van fuchsia's en geraniums te bewonderen, waarover ieder bezoeker opgetogen staat. Verbeeld u een glazen galerij, honderd voet lang en twintig voet hoog, aan beide zijden en in het midden letterlijk opgevuld met de heerlijkst bloeijende en keurigst onderhoudene exemplaren der beide genoemde bloemsoorten. Geene enkele bloem die verwelkt, geen enkel blad dat ook maar gekreukt was. Met breede stralen schoot de zon haar helder licht tusschen die bloemen in, en waarlijk, het gezigt was betooverend. Verblindend was de pracht der meest verschillende, der rijkst geschakeerde en der toch tot één harmonisch geheel zamensmeltende kleuren. Hier bewonderde men een purpergloed, ondenkbaar rijk,
| |
| |
ja majestueus, als moest ze het prachtgewaad sieren van den magtigsten en grootsten Vorst der aarde; dáár voelde men zich als verjongd door dat schitterende hèlroode, waarin de dartelste levensjeugd scheen besloten; elders trof het lelieblanke wit als het zoete beeld der onschuld, of sprak het smachtend groen van eene hope die niet onvervuld blijven kon. Maar in bewondering voorttredende bemerkte men alras dat de stap versneld moest worden, en de verrukking beteugeld, wilde men de geheele verzameling tot den einde toe doorloopen, want naauw was hier een kreet van verbazing aan onze lippen ontrukt, of dáár trof ons bij het omwenden weder eene bloem, die het vroeger bewonderde zoo mogelijk weer scheen te overtreffen. Helaas! dat de pijnlijke gedachte wel bij ons opkomen moest, hoe diep toch de meester van al dat schoone te beklagen was, daar God hem de gave des gezigts niet verleend had. Zoo hadden wij, simpele poorters eener handelstad, meer genot van zoo groot een schat van een van Duitschlands oppermagtigste gebieders, dan de geduchte zelf, arm in al zijn' rijkdom!
Noode wendden wij onze schreden weder naar den uitgang van dat ware tooverpaleis, en ziet, als moest onze verbazing nogmaals opgewekt worden, naauw hadden wij de als naar gewoonte gevulde hand aan onzen heuschen geleider toegestoken, of deze keerde zich, beleefdelijk groetende, van ons af en hervatte zijn werk, zonder dat wij hem een zoo tastbaar teeken van onzen dank konden geven. Vorstelijke orde, volkomen in harmonie met zoo vorstelijk eene inrigting! Hoe die handelwijze den Engelschen toerist moet verbazen, wanneer hij daarbij de onbeschaamde eischen zijner cicerones vergelijkt.
De beroemde Marstall met een tal der heerlijkste paarden, de Burgerschool, de prachtige Schouwburg, ze maken Hanover tot eene plaats waar men gaarne dagen lang verwijlen zou, even als de stad den bezoeker boeit door hare breede straten en fraaije squares, bewijzen van den Engelschen smaak die hier met den Duitschen gepaard gaat; maar onze tijd was beperkt. Toch waren wij dankbaar niet den raad van hen te hebben opgevolgd, die ons den weg over Cassel aanbevalen naar onze bestemming, Dresden, want hoogst ongaarne hadden wij den indruk van het vorstelijke Hanover verloren. Over Brunswijk, met zijn
| |
| |
prachtig spoorwegstation, het oude Wolfenbuttel, Oschersleben, vanwaar in de verte de top van den Blocksberg den bijgeloovigen reiziger aangrimt, Maagdenburg, met zijne restauratie in de stevige vestingmuren uitgehouwen, en waar Zschokke's beschrijving zijner kindsche jaren in zijne Selbstschau ons voor den geest speelde, en eindelijk het oude klassieke Halle, stoomden wij naar het wereldberoemde Leipzig, de geestelijke voedster van al wat denkt en peinst en studie liefheeft. Kan heerlijker tijd van den dag uitgekozen worden dan de avond, om in dat, des daags tot oorverdoovens toe drukke Leipzig aan te komen? Of spoedt niet een ieder die de fraaije wandelingen, waarin de stad als besloten is betreedt, zich onmiddellijk naar Auerbach's Keller, om dáár, onder het genot van een heerlijk glas koelen maar vurigen Rijnwijn, de verhalen aan te hooren en de voorstellingen aan te staren van Doctor Faust's wonderlijke daden? O, hoe heb ik den geletterde benijd die deze gewijde plaats betreden mogt, en die daarvan eene voorstelling konde geven, waartoe mijn ongeletterde geest mij de gave onthoudt! In dat onderaardsch gewelf, waar de oude Leipziger Kronijk, de wonderlijke daden van Doctor Faust behelzende, aan een langen ijzeren keten vastgeklonken ligt, waar zijne beeldtenis prijkt en de tafereelen van zijn leven den wand versieren, hebben wij met ingehouden adem den aardigen verteller aangehoord, die ons al die oude wonderdaden meêdeelde, en de plaats aanwees, waar de onsterfelijke Göthe zijn Faust te boek heeft gesteld! De achterzaal, waar immers eens zoo volop de heerlijkste wijnen in de bekers der dorstige drinkgezellen stroomden, dat zij in verrukking losbarstten:
Uns ist ganz kanibalisch wohl
Als wie fünfhundert Säuen!
nu, door de heilige vereering der Leipzigers, alleen maar bij enkele plegtige gelegenheden gebruikt, betraden wij met een heimelijken schroom, vreezende nog eens de vlammen van tafel en vloer te zien opspringen; maar de onovertreffelijke wijnkelders, in de onderaardsche gangen daarachter gelegen, doorkruisende, verwonderden wij ons niet, dat menig drinkgelag juist hier had plaats gehad. Met teedere zorgvuldigheid bewaren wij dan ook de voorstelling, ons door den vrolijken eigenaar aan de keerzijde van zijn adres- | |
| |
kaartje, van den curieusen rid van Doctor Faust uit dezen zelfden kelder medegegeven, waaronder deze regels te lezen staan:
Doctor Faust, zu dieser Frist,
Aus Auerbach's Keller geritten ist;
Auf einem Fass mit Wein, geschwind,
Welches gesehen viel Mutter Kind,
Solches durch seine subtile Kunst hat gethan,
Und des Teufels Lohn empfangen davon.
Vrij wat prozaïscher voorstellingen wachtten ons den volgenden dag. 't Zou heiligschennis geweest zijn, wanneer wij niet in de stad, waar de onstoffelijke gedachte in stoffelijken vorm wordt gegoten, de plaatsen bezocht hadden waar die verwisseling plaats heeft, en de kolossale boekdrukkerij en lettergieterij van den beroemden Brockhaus hield onze gespannen aandacht dan ook niet weinig tijds bezig. In de Boekverkoopers-beurs rustte ons oog met welgevallen op den braven Perthes, de man die op nieuw het bewijs geleverd heeft, hoe men door stalen ijver en onkreukbare trouw, ook zonder groote gaven van geest, groote dingen vermag tot stand te brengen. En wij juichten de wijze pogingen toe van hen, die in het benedengedeelte van het gebouw eene hoogere leerschool voor jeugdige boekverkoopers hadden geopend, waar deze maar acht thalers jaarlijks betalen, terwijl gene de ontbrekende duizend thalers gaarne opbrengen. De Sterrewacht, de St. Thomas Kerk, het rijk met grafgesteenten versierde, maar slordig onderhouden, ja verwaarloosde Johannes-Kerkhof, de fraaije Synagoge, de standbeelden en monumenten van Gellert, Poniatowsky, Müller, Hahnemann, moesten wij wel bezoeken, al konden wij ze lang niet alle bewonderen, zoo als wij wel de fraaije breede straten en ruime pleinen deden, en de eerwaardige hemelhooge huizen, nog meest op gewelven rustende, waarin winkels en magazijnen gehouden worden. Zoo ook konden wij de beroemde handelsschool niet onbezocht laten, en waren getroffen over deze zoo grootsche, ruime en volledige inrigting. En is 't onnatuurlijk, dat bij het bezoeken daarvan, de gedachte ons met wrevel vervulde, dat, terwijl wij hier, even als later te Weenen en vroeger te Antwerpen,
| |
| |
handelsscholen ontmoetten, met zorg en met ruimte van middelen opgerigt en ondersteund, in ons Amsterdam, in de aloude bakermat van den handel, en door dien handel groot geworden zoowel, als nog van dien handel levende, zulk eene inrigting door het Gemeentelijk Bestuur eer geignoreerd dan ondersteund wordt! Moet zoodanige handelwijze niet als van zelf tot de beschamende vraag leiden, of dan de Amsterdamsche Regering den handel niet langer erkent als de bronader van Amstels bestaan, omdat wij de andere vraag: of men mogelijk meer kennis en meer ontwikkeling overbodig acht voor den jeugdigen handelaar, tot niemand zouden durven rigten? Eene handelsschool acht Amstels Bestuur onnoodig, en aan een chemisch laboratorium besteedt het duizende guldens, ja verstrekt daaraan misschien wel blijvend jaarlijks nog eenige duizenden, als ware de aloude koopstad, het Noordelijk Venetië, van handelsstad - Akademiestad geworden! Of zou men mogelijk willen voorgeven, dat zoodanige inrigting nog noodiger voor den handel is dan eene handelsschool? Dat kunnen wij moeijelijk zelfs onderstellen. Dat Leiden, Utrecht en Groningen hunne Hoogescholen verrijken met al wat de bevordering der wetenschap eischt, wij zullen de eersten zijn dit toe te juichen, maar in Amsterdam leve de erkentenis, dat het eene handelstad is bij uitnemendheid, dat de handel dáár het meeste regt heeft op bevordering van zijne belangen, en dat, bij het gebrek aan eene enkele handelsschool in geheel ons land, Amsterdam allereerst in die behoefte moest voorzien. Eere daarom 's Lands Minister die 's Lands lokalen aan de scholieren der, ten spijt van die miskenning toch opkomende handelsschool, in Amsterdam heeft opengesteld, want het getuigt van zijn juisten blik op 't geen de handel behoeft.
Maar Leipzig was even als Hanover alleen eene rustplaats, eene halt op onzen weg, om met frissche krachten te Dresden te komen. Anti-sightseeërs! Wat drijft hen naar die Museumstad bij uitnemendheid, vraagt mogelijk menig lezer, die op het hooren noemen van die stad, alleen denkt aan de schilderijen-galerij, en welke andere galerij niet al, van welker wonderen hij heeft gehoord. Wie echter als wij, na den zeven uren sporens langen weg van Leipzig afgelegd, en zijne vermoeide leden behagelijk uitgestrekt te hebben op eene gemakkelijke sopha, voor eene
| |
| |
der tallooze vensters van het heerlijk gelegen Bellevuehôtel, zijne blikken heeft mogen laten weiden over het prachtig panorama daar voor hem, die erkent alras, dat ook natuurschoon den vreemdeling naar Dresden lokt. Lustoord van natuur zoowel als van kunst, hoe bevallig is uwe ligging aan die breede Elbe, welker snelvlietende wateren ge in uwe stevige kaden schijnt te willen breidelen en waarover uwe prachtige bruggen hare kolossale bogen zoo forsch spannen! Te turen op dien Elbestroom, met al wat er schoons aan de voorzijde in de Neustadt gelegen is, of wel op het ruime plein, waarop, behalve ons groot hôtel, de prachtige, koepelsgewijs uitgebouwde Komedie ligt, van welks balcon het oog tot ver over de heuvelen van de romantische Sächsische Schweiz reikt, terwijl de majestueuze gevel der beroemde schilderijen-galerij het vak als sluit met de grootsche Apostel-Kerk ter zijde, waarvan de kolossale standbeelden zich zoo scherp tegen het helder blaauw des hemels afteekenen - 't is een waar genot te noemen. En gaat men de breede trappen op, die naar de Brühl'sche Terrasse leiden, om vandaar de bergen van Saksisch Zwitserland nog beter te kunnen overzien, of wel, doorwandelt men den Grossen Garten, geliefkoosd uitspanningsoord van burger en vreemdeling beide, en in het midden waarvan het paleis van August de Sterke den reiziger niet ten onregte door zijne fraaije zalen, met zolderingen van dukatengoud en rijke verzamelingen van antiquiteiten tot een bezoek als uitlokt, dan waarlijk noemt men het tal van Musea, dat de stad nog behalve dat alles bezit, waren overdaad, omdat ze reeds verleiding te over aanbiedt, om lang in zoo gezegend een oord te vertoeven. De Dresdenaar zelf, trouwens, is zoo veel goeds en schoons en aangenaams overwaard. Hij is een lustige patroon, die zich vrij wat beter schijnt t' huis te gevoelen in zijne tallooze restauratiën en in zijn schouwburg in de open lucht, of in zijne waarlijk allerliefst aan
de Elbe gelegene biergalerijen, waar hij, onder het genot van een kolossaal glas Waldschlösschen, den ganschen dag zit te rooken en te spelen en te lagchen en te dartelen, dan in de drukke werkplaats. Voor zijne kunstschatten heeft hij alles over, want prachtig zijn de gebouwen waarin hij die voor den verbaasden vreemdeling ten toon spreidt, terwijl men zich verwonderen moet over het contrast dat
| |
| |
zijne eigene woningen daarmede vormen, ja zelfs die van zijn Vorst, wiens paleis men eer voor eene gevangenis of kazerne, dan voor een residentieslot zou aanzien. Fraai zijn de paleizen en fraai is al wat aan de Elbe gebouwd is, maar leelijk is de stad zelve, al moge men geneigd zijn het nieuwe Engelsche kwartier met die slecht gebouwde huizen niet onaardig te noemen. Men ziet het aan alles, Dresden is de stad voor vermaak en verstrooijing, voor kunst- en natuurgenot, maar geenszins de stad voor arbeid, in den zin waarin wij Nederlanders en onze Overzeesche naburen dat woord opvatten. Wie Edenburg en Dresden kent, die zal beide steden ongetwijfeld met ons tweelingzustere noemen, maar ook den palm der schoonheid als stad aan de eerste, der aangenaamheid aan de laatste geven. De kunstlievende Schot heeft ook heerlijke gebouwen opgerigt aan kunst en smaak gewijd, en in gansch Dresden is geen enkel monument te vinden, dat wedijveren kan met den overschoonen tempel voor the Great Unknown, door zijne dankbare landgenooten gesticht; maar eer hij voor zijne kunstschatten paleizen bouwde, had hij reeds voor zich zelven woningen gebouwd, wier uiterlijk even fraai is, als het inwendige om gemak en fijnen smaak mag geroemd worden. Maar Saksen heeft zijn ouden roem op het gebied der nijverheid niet als Schotland gehandhaafd; de bronnen van bestaan vloeijen dáár zoo rijkelijk niet, en minder rijkdom dwingt wel tot meer spaarzaamheid, vooral, wanneer aan kunst en uitspanning nog zooveel geld en tijd zal besteed worden. Kunstgenot schijnt voor den Dresdenaar alles te zijn, en de breede schaar van Artistes in den waren zin des woords en van Schrijvers, wier namen ook ver over de Duitsche grenzen met achting genoemd worden, en die Saksens hoofdstad tot hunne woonplaats verkoren hebben, ze draagt niet weinig bij tot aanprikkeling en aankweeking van die liefde voor al wat schoon is, en wat wèl luidt. Toch vormt er dat gebrek aan eigenlijke welvaart,
product van hoog ontwikkelden arbeid, een wel wat sterk sprekend contrast met al dien rijkdom aan voorwerpen van kunst. De promenades mogen druk bezocht zijn: ze zijn verre van rijk aan fraaije toiletten, die van enkele hooge vreemdelingen uitgezonderd, en in Duitschland moge men den Dresdenaar al roemen als den overhoffelijken man, zijne manieren, zijne houding,
| |
| |
in één woord zijn geheel uiterlijk hebben niets van dat aardige, bevallige en coquette, wat ons vreemdelingen te Parijs zoo gedurig naar de boulevards lokt. Dresden mist, bij al den rijkdom zijner kunstverzamelingen, dien rijkdom welke ons op de straten van Londen, Parijs en Weenen zoo gedurig tegenblinkt. En zoo ééne zaak er den vreemdeling het verblijf minder aangenaam maakt, 't is het treurige voedsel, waarmede men zich, te midden van zooveel schoons, vergenoegen moet. Wie met ons het genot kent, van in de fraaije en bijna overweelderig ingerigte groote hôtels van Schotland, het krachtig maal in keurig tafelgerij voorgediend, te gebruiken, of in het verfijnde Parijs te hunkeren naar het uur dat ons weer in verbazing zal zetten over de prouesses culinaires bij Véfour of les trois Frères, die zal te Dresden gedurig met ons vurig gewenscht hebben, dat het rijkelijk genoten kunstvoedsel toch ook zijne maag mogt verzadigen. Want waarlijk, die middagsdisch, elders eene verlustiging, moet hier bijna eene marteling genoemd worden.
Maar waar dwalen wij heen! den mond vol over Dresden, en nog geen woord gerept van de Zwirner noch de Gemälde-Gallerie, van het Japansch Paleis noch het Grüne Gewölbe, en van al die andere Verzamelingen van kunstproducten, werwaarts reisboek en commissionair den armen reiziger met onverbiddelijke gestrengheid heendrijven! Waar echter een aanvang te maken, waar een einde te vinden! Bij name te herinneren wat ons hier getroffen, dáár verrukt, ginds verwonderd, elders weer verbaasd heeft doen staan, 't is ons niet mogelijk. Wij slaan onzen Grieben, onzen Baedeker, onzen Jahn op om ons geheugen te hulp te schieten, maar bladzijde aan bladzijde in vertwijfelend kleinen druk vinden wij daar, die wij hier wel zouden willen laten afdrukken, vreesden wij niet als nadrukkers bestraft te worden. Evenwel, wie die niet de Dresdener schilderijen-galerij zoo al niet in werkelijkheid, dan toch in afbeelding of in naam kent, en wie die dan van ons een catalogue raisonné van die prachtverzameling eischt! Handboeken genoeg staan ons ten dienste om hier bladzijden te vullen met de namen der beroemdste stukken, en niet moeijelijk kan 't ons vallen hier of daar het een of ander werk te vinden met geijkte kunsttermen in overvloed, om onze opsomming daarmede te doorspekken; doch waartoe! Is
| |
| |
't niet voldoende, wanneer wij erkennen, dat wij ons met moeite van het aanschouwen van zooveel schoons konden losrukken, ja dat wij uren lang in die breede en ruime zalen hebben omgedoold, waar we gedurig nieuwe juweelen ontdekten, vooral van de Italiaansche meesters, wier school misschien nergens in den vreemde zoo rijk vertegenwoordigd is als hier! Neen, men moet zelf die zalen doorwandeld, zelf die meesterstukken aanschouwd hebben, om zich rekenschap te kunnen geven van het kunstgenot dat men hier kan smaken. Nooit zullen wij menige voorstelling uit de gewijde geschiedenis vergeten, door de keur der Italiaansche schilders met eene kracht en toch met eene liefelijkheid, met een ernst en toch met eene bevalligheid gepenseeld, die ons diep in het harte drong. Geene dorre opsomming van wat hier en wat dáár ons boeide en tot bewondering dwong, maar liever allen die oog en hart hebben voor wat de kunst ons tot onze veredeling, verfijning en beschaving vermag aan te bieden, luide toegeroepen, dat Dresden, lustoord van natuur en kunst, zoo als wij het blijven noemen, ook het doel van hunne reize worde.
Maar Dresden moge fraai zijn, Dresden is duur ook, en vermoeijend niet minder. Van die hooggeroemde Duitsche goedkoopheid merkt de vreemdeling gewoonlijk niet veel, vooral wanneer hij in de groote hôtels der meest bezochte plaatsen, in het drukke saisoen komt. Dan klinken de prijzen voor naauw bereikbaar hooge vertrekken, gemeubeld in klatergoud-stijl, en naauw verteerbaar drooge diners, besproeid door zuren tafelwijn, als klokken. En wie over ons Amsterdamsch plaveisel klaagt: een enkele dag in eene Duitsche stad doorgebragt, zal hem voor altijd van zoo snooden ondank genezen. Dan die lijnregte straten zonder andere schaduw dan de witte kalkmuren van de huizen, waarop het oog zich bijna blind tuurt. Neen, hoe heerlijk het ook zijn moge in de rijk gevulde schatkamers der Duitsche kunstlievende Vorsten rond te dolen, of zijne krachten te vernieuwen in die heerlijke natuur, uitmuntende door eene stoutheid en majesteit, waarvan wij laaglandbewoners ons zelfs geen denkbeeld kunnen maken eer onze oogen zich daarin verlustigd hebben: de Duitsche steden kunnen ons niet bekoren. Voorzeker, aan enkele prachtgebouwen is bijna iedere Duitsche stad on- | |
| |
eindig rijker dan elke stad van Nederland, maar de huizen van den Duitschen burger, hoe poppig en hoe opgesmukt de gevels vaak zijn mogen, ze kunnen noch inwendig noch uitwendig den toets van vergelijking doorstaan met de woningen van den bewoner onzer groote steden. De minder algemeene rijkdom van Duitschland spiegelt zich daarin maar al te duidelijk af, en toch, juist dat rijke en grootsche der groote steden maakt er het verblijf zoo aangenaam.
Wie die arme stadjes van Ierland kent, waar de morsige arbeiderswoning de muren van het daarnaast gelegen fraaije bankgebouw of heerenhuis als bezoedelt, en waar de armoede haar walgelijken stempel op bijna alles gedrukt heeft wat men rondom zich ziet, die waardeert dubbel dat welvarend aanzien, wat de steden van ons land en van Groot-Brittanje kenmerkt. Leve Duitschland, boven vele landen, met zijne heerlijke natuurtooneelen, met zijne onwaardeerbare kunstschatten, met zijne krachtige, nijvere en biedere bevolking! maar leve menig ander land waar het den roem geldt van steden, waar ieder burgerhuis uit- en inwendig de bewijzen draagt van de welvaart der bewoners! Niet een enkel praalgebouw, een vorstelijk paleis, maakt eene stad schoon, maar ieder woonhuis dat reeds van buiten de bewijzen geeft, hoe onbekrompenheid den bouwheer vrijheid heeft gelaten, om, bij het voldoen aan de eischen der kunst, die der degelijkheid geenszins te verwaarloozen.
Genoeg hadden wij den prikkel der nieuwsgierigheid gevoeld; tot meer dan verzadens toe was ons bewonderingsorgaan gevoed, en te lang reeds hadden wij onder de voortdurende surveillance van den valet de place en den opzigter gezucht, dan dat wij niet zouden hebben gehunkerd naar een togt door die fraaije Sächsische Schweiz, waarvan de heuvelen ons immers reeds zoolang uit de verte hadden toegelagchen. Bewonderenswaard mogt der menschen kunstig werk zijn: Gods vrije natuur had ons nog oneindig meer bekoorlijks te toonen. De kleine reiszak was dan ook weldra gevuld met het onmisbare voor kleeding en toilet; de stevige parapluie en de flinke rotting waren fluks met den dikken winterjas en de warme plaids tot een pak gebonden; de beurs werd op nieuw gevuld met dat alleen door dwazen verachte slijk der aarde, en met ons trouwe reisboek in de hand, stoomden wij al spoedig naar Pötschka,
| |
| |
om aldaar een wakkeren gids voor onze toer aan te nemen. Niet lang behoefden wij naar dien geleider uit te zien. Een achttal stevige knapen bood ons aan het station dadelijk hunne diensten aan, en na al onze Lavater physionomie-kennis ingespannen te hebben, zagen wij een flinken veertiger weldra voor ons uit wandelen, met zoo vasten en zekeren tred, als voelde hij den last van ons reistuig naauwelijks op zijn schouder.
Eere zij der Saksische Regering toegebragt voor de uitmuntende regeling van het gidsenwezen. Ieder gids heeft zijne bepaalde aanstelling, het loon is vast, en de geheele opbrengst wordt onder allen verdeeld. De reiziger is dus niet blootgesteld aan het groot ongerief, dat hij bij het uitstappen van den wagen dadelijk door een troep hongerigen wordt aangevallen, waarvan de een met zijn valies, de ander met zijn jas, een derde met den reiszak van zijn medgezel wegloopt, terwijl hij zelf van zijn makker af raakt, die alreeds bezig was om weder met een' geheel anderen een accoord te maken. Wee in zoodanig geval den niet overgeroutineerden, ja overbrutalen reiziger, want moet hij al niet een zijner verlorene schapen in den steek laten: zonder een handvol silbergrosschen te offeren, ziet hij zijne plunje niet ligt weer voltallig aan zijne voeten.
't Was een heerlijke dag, toen wij de Elbe overstaken naar Wehlen, van waar de eigenlijke reis een aanvang zou nemen. Daar stonden wel eene menigte rossen gereed om ons over de gevreesde hoogten te voeren en stoelen met wakkere dragers, als mededingers met die viervoeters, maar eens van het juk van Dresden's cicerones ontslagen, gevoelden wij ons veel te sterk, dan dat wij niet met eene edele verontwaardiging op aller aanbiedingen, immers eene minachting onzer krachten! zouden hebben neergezien. De geheele Utewalder Grund, den voorhof van ons Eden, doorwandelden wij met flinken tred, alsof de twee uren gaans naauw door ons geteld werden. Het Felsenthor gold ons eerste bezoek, maar fraai als de streek mogt genoemd worden, eerst het gezigt van de Bastei loonde de moeite. Hoe heerlijk van hier op de Elbe neer te zien, die als een wit lint kronkelend door het geheele landschap slingert, terwijl hooge bergtoppen ons van alle zijden als insloten. Die donkere en forsche gestalten stonden daar zoo ernstig en zwijgend vóór ons, terwijl zwarte wolken hare krui- | |
| |
nen in een digten nevel hulden, als wilden zij haar beschutten voor den opkomenden regenstorm. Toch bleef de menigte die voor de deur der herberg en op de omliggende plateaus stond te lagchen en te dartelen, bedaard de bui afwachten, die echter weldra in zulke stroomen losbarstte, dat allen ijlings de wijk namen in de ruime eetzaal, waar wij eene lang niet onwelkome rust genoten. Hoe onzen tijd beter te besteden dan met hier ons middagmaal te nemen! De lange lijst der spijzen was weldra gelezen en herlezen, en de keuze eindelijk op eenige schotels gevestigd, die dan ook al spoedig dampend voor ons stonden, maar wier inhoud zoo luttel was, dat wij ons waarlijk moesten verwonderen over de stille tevredenheid der inwoners van dit land, bij zoo weinig teerkost. Geen Vatel noch Soyer tot kok, en daarenboven schraalhans tot keukenmeester, waarlijk, veel gemoedelijks en veel innigs is er noodig
om daarbij toch vrolijk te blijven. Onze blondlokkige buurman, met zijne twee smachtende blaauwoogige schoonen naast zich, waarvan de eene ons al spoedig vertrouwelijk mededeelde hoe de Bastei hen telken jare terugzag op dezen, immers zaligsten aller dagen, toen eens hun ja zoo plegtig voor den wereldlijken regter had geklonken, verwonderden zich dan ook niet weinig over die carnivoren, wier weerga zij wel nooit schenen aanschouwd te hebben. Brij en brood en bier scheen meer hun lievelingskost te zijn dan bloedig vleesch en zure wijn, en een teeder lied aan de zachte lippen te midden dier prachtige natuur ontgleden, voerde hen tot het toppunt van verrukking. Eene stevige matrone, vergezeld van haar kleinen gezetten gemaal, een eerzaam spiesbürger, zat tegen ons over en was bitter weinig ingenomen met den plasregen daarbuiten, want ongelukkig werd zij door eene ergerlijke sympathie van hare financiële met hare zwakke ligchamelijke krachten genoodzaakt den nog langen weg te voet af te leggen, dien echtgenoot en gids nu eens voor dien dag hadden afgebakend. De man knoopte al spoedig een gesprek met ons aan, en toen wij lang hadden gephilosopheerd over het al of niet juiste der bewering in ons reisboek, dat geen steen van de Bastei in de Elbe kan geworpen worden, hoewel die er vlak onder stroomde, loste zijne wederhelft eenvoudig het raadsel op, door de mededeeling, dat die bewering allezins juist was, want dat de
| |
| |
Regering het werpen van steenen van de Bastei uitdrukkelijk verboden had. Natuurlijk ontbrak een Engelsch reisgezelschap niet in de rij der gasten, in zich zelf gekeerd, zwijgend als naar gewoonte, en haspelend met kellner en met gids over den prijs van alles. Veel aantrekkelijks bood het gezelschap ons dus niet aan, en naauwelijks was de lucht opgeklaard, of wij hervatten onze wandeling en kwamen door den Amselgrund te Rathewalde aan, waar wij een rijtuig namen, om nog denzelfden avond Schandau te bereiken. Evenwel, eerst wachtte ons nog een waagstuk. De Wolfsschlucht stond in het repertoire van onzen gids en mogt dus niet achterwege blijven, hoe de regen ook tegen de vensters van onzen wagen kletterde. Onderwerping was onvermijdelijk. De naauwe rotsspleet leverde naauwelijks genoeg breedte op voor een gezet persoon om er zich doorheen te werken, en zoodanigen arbeid nu te verrigten onder het genot van een stortregen, die de gebrekkige, hier en daar gebrokene, elders gansch ontbrekende sporten waarlangs men afdalen moest, slibberig en glad gemaakt had, was lang geen benijdenswaardig werk. Gelukkig maar dat de mensch, na zoo heldhaftig een arbeid, in edele zelfvoldoening eene meer dan toereikende belooning vindt, en de herinnering van zoo heldhaftig een bestaan als die gevreesde plek van ons aanschouwen mogt, heeft dan ook sints lang alle leedgevoel uitgewischt, en alleen een zalig gevoel van eigen waardij bij ons achtergelaten. Hoe beloonde daarenboven het liefelijke Polenzthal, werwaarts wij afgedaald waren, alle moeite, en toen wij den steilen berg naar het kasteel Hohnstein waren afgereden, en ons nog verlustigd hadden aan het heerlijk panorama op den Brand, was Schandau ons eene welkome rustplaats en een verkwikkend nachtverblijf.
Maar reeds vroeg in den morgen moesten wij ons weder opmaken; immers deze dag zou de vermoeijendste, maar tevens de rijkste aan genot wezen, en weldra reden wij door het liefelijke Schandau naar den groeten en kleinen waterval, om daar een val van eene aanzienlijke hoogte te bewonderen. Hoe wij ons echter bedrogen vonden! Even als in den Amselgrund, bestond de geheele waterval in een goot die boven eene steenen helling liep en waarin de opzigter het bergwater, dat van boven kwam, tegenhield door er eene plank vóór te steken! Wie echter begeerig was
| |
| |
het majestueuze van den val te bewonderen, betaalde eenige weinige grosschen, en hij genoot het niet genoeg te waarderen voorregt die tegengehoudene wateren in al hun kracht en trots en ontembare woestheid in bruisende en schuimende vlokken naar beneden te zien stroomen, evenwel voor niet langer dan een paar minuten, want anders mogt er eens niet genoeg water overblijven om een volgend reisgezelschap in stomme verbazing te zetten. Wat men toch niet al bedenkt om den goedgeloovigen reiziger geld te onttroonen! Zoo goed als hier, zou men van elke Amsterdamsche dakgoot den prachtigsten waterval kunnen maken! Maar, men is op reis, men wil zich côute qui côute amuseren, en doet dat dan ook zoo al niet met het werkelijk fraaije, dan met dat belagchelijke en nietige waarover men zich op elke andere plaats zou ergeren. Gelukkig volk dat te midden eener streek woont, waar niet dan goedwillige en goedgeloovige, ja ook goedgeefsche toeristen uwe rust komen storen!
Maar nu wachtte ons eene werkelijk fraaije toer, waarvan de vermoeijenissen voor de ouderen en zwakkeren van ons gezelschap getemperd werden door paard en draagstoel. Zoo trok onze kleine karavaan van den waarlijk lachverwekkenden waterval naar den bekenden Kuhstall, breede rotsspleet en rotsplateau, omringd door allerlei rotsholen met de meest vreemde namen, die men alle moet doorkruipen, om zijn gids niet te vertoornen. Het uitzigt van hier is werkelijk allerfraaist, en de grillig gevormde rotsblokken die men gedurende den geheelen toer voor zich ziet en waaraan de bewoners der streek allerlei namen gegeven hebben, ziet men hier in menigte rondom zich. Men overziet het terrein dat men heeft afgelegd, ten koste van menigen zweetdroppel. Allerbevalligst is de weg naar den grooten en kleinen Winterberg, de eerste het gewone nachtverblijf van den toerist, om in de daarvoor geheel ingerigte herberg de zon te zien opgaan, miniatuur nabootsing van den Rigi! Wie te voet die bergen beklommen heeft, hij beklaagt zich den halt daarboven niet, om de vermoeide leden te strekken en de krachten te ververschen. Toch moet nog eerst de steile trap naar het dak der woning beklommen worden, eer men de reis hervat. En waarlijk, 't is fraai daarboven! Prachtig schouwspel! Ge ziet u omringd door zoo afwisselend eene natuur, dat verbazing en verrukking u beurtelings als overmeesteren. Te
| |
| |
midden van dat donkergroen aan het naaldhout eigen, en van die lichte groene tinten van het andere houtgewas, waarvan de wasdom even rijk als welig is, steken die naakte rotsen hare kale kruinen op, en dat wel in de meest grillige en fantastische vormen. 't Is als of een vroeger reuzengeslacht die blokken hier in woede heeft neêrgeslingerd. Toch is er niets huiveringwekkends in dat schouwspel, want de zon dartelt en speelt en stoeit als door het gebladert, werpt nu wel eene lange slagschaduw op gindschen steilen wand, maar kroont straks den top weer met zoo helder en vrolijk een licht, als kende zij geene tinte fraai genoeg om dien rotsvorst te kleuren. De lucht is zoo helder en blaauw, en alles wat ge rondom u ziet, leeft en ademt als met verrukking. Maar verbeeld u datzelfde tooneel in den winter, wanneer de storm giert en de wind huilt en de regen klettert op die naakte wanden; wanneer die sombere gestalten daar zwijgend voor u staan of boven uw hoofd oprijzen, onbestemd en onzeker in omtrek door de duisternis waarin alles gehuld ligt, om zich toch eensklaps in schelle kleur tegen den dreigend zwarten horizont af te teekenen, wanneer de bliksemschicht langs zijnen top schiet en het geheel met een fellen gloed verlicht, om dadelijk daarna weer begraven te worden onder den valen sluijer der duisternis! Hoe geheel anders zal deze geheele streek zich vertoonen als dat barre jaargetij daar is, en nergens meer schijn of spoor van eenig menschelijk wezen te bespeuren valt dan van die enkelen, die zich hier wel moeten begraven als trouwe wachters voor de eenvoudige woning, die 's zomers zoo menig vorstelijk bezoek zelfs ontvangt, maar die 's winters moeijelijk menigen hagelstorm of sneeuwjagt weerstaan zal.
Prebischthor was nu onze bestemming, en op nieuw de leden gesterkt op den weg daarheen. Wel werd het ons duidelijk dat wij nu Boheemschen grond betreden hadden, want hoor, te midden dier eenzame rotsen en wouden klonken nu gedurig de toonen van een harpist, of van viool- en fluitspelers ons tegen. De Bohemer leeft in, en van muziek; handenarbeid is hem maar al te vaak te moeijelijk, te hard een middel van bestaan, en liever neemt hij het een of ander speeltuig ter hand om daarmede in zijn onderhoud te voorzien. Treurig teeken voorwaar voor een volk, wanneer zijne mindere klasse liever op die
| |
| |
wijze voor zijn kost bedelt, dan daarvoor te werken, liever het beschamend brood der aalmoes, dan het vereerend brood van eigen arbeid eet. Mogten toch de reizigers niet langer door hunne gaven zoodanige heillooze handelwijze aanmoedigen, maar - wat zullen wij daarover hier in Bohemen klagen, terwijl in ons eigen Vaderland de bedelarij evenzeer aangemoedigd wordt door onze beschaafde medeburgers, die even onnadenkend hunne penningen op 's Heeren straten aan iederen luijen bedelaar toewerpen, als voedde zoodanige ligtzinnige gift niet die pest der maatschappij! Hoe lang nog zal de in waarheid ongelukkige te vergeefs om hulp roepen, en de huichelende bedelaar het troetelkind blijven zijner onnadenkende medeburgers? Juist zoo lang als een ieder zich zelven zal kunnen blijven diets maken, dat elke gift die hij, hoe ligtzinnig ook, uitreikt, hem toch een godsloon is.
Maar Prebischthor wacht ons, Prebischthor, in ons oog het schoonste punt van de geheele Sächsische Schweiz. Op een breed rotsplateau is de herberg gebouwd met de rots daarachter tot steun; een kolossaal rotsblok hangt daarboven, als ware 't een grafzerk, die alles wat daar onder is zou vermorselen, zoo niet eene vèruitstekende rotspunt dien dreigenden zerk steunde; en nu wandelt men vrijelijk voor de woning heen en weer, of geniet daarboven een der verrukkelijkste vergezigten die de geheele streek vermag aan te bieden. De voorgrond is hier vrij en biedt zooveel verscheidenheid aan, dat wij hier vooral lang zouden willen vertoeven.
't Was in de herberg woelig en druk. Engelschen en Duitschers, nooit scherper contrasten, dan wanneer men hen naast elkander in vrolijk gezelschap ziet, waren hier in menigte. Muziek van allerlei aard klonk ons van alle zijden te gemoet, en wanneer welwillendheid voldoende was om een heerlijk middagmaal te bereiden, dan voorzeker zou de vrolijke hospes ons menig goeden schotel hebben voorgezet in plaats van den vreemden poespas dien wij hier orberden. Rijnwijn was op Boheemschen bodem dure waar; de Hongaarsche en inlandsche wijnen daarentegen waren in overvloed voorhanden, eene goede leerschool dus voor ons die naar Oostenrijk op weg waren! Maar 't was daar buiten beter dan in de gelagkamer, hoe verrukkelijk het uitzigt daarvan ook mogt zijn, en als met vernieuwde kracht daal- | |
| |
den wij af in den Bielgrund, en door dat nooit te vergeten, en in liefelijkheid naauw te evenaren Chemnitzthal, naar Hernis Kretschen aan de Elbe, de Boheemsche grensplaats. Hoe heerlijk stroomde de Bielbach door dit verrukkelijk dal, waar de natuur grootsch en liefelijk, stout en bevallig tevens is, en waaraan de kolossale watermolens eene levendigheid en eene beweging bijzetten, die waarlijk dit plekje tot een klein Eden vormen. Waarom moest de gendarme ons in onze opgewonden stemming weer komen storen, met zijn eeuwig gevraag naar onze paspoorten, als zag men ons aan voor een troep struikroovers of moordenaars! Arme Vorsten, die zulke wachters aan uwe grenzen noodig hebt, om uwe matte oogleden des avonds gerust te kunnen sluiten! Maar hij die zooveel kwaads van den onbekende, van den vreemdeling ducht, hoe ligt doet overdreven angst voor degenen die zijne grenzen betreden, hem het vrij wat grooter gevaar over 't hoofd zien, dat de schijnvrienden in zijne naaste en innigste omgeving hem, onder het masker van trouw en gehechtheid, kunnen berokkenen. 't Is waarlijk een troost voor den geplaagden reiziger, dat de Vorst die hem de meeste moeite en onaangenaamheid op zijne grenzen
berokkent, zelf den meesten last nog heeft door de gestadige vrees waarin hij leeft voor de bedoelingen van die vreemdelingen.
Zou de stoomende en snuivende en blakende boot die daar vóór ons lag, ons weer naar Dresden terugvoeren, en zouden wij dus afscheid nemen van deze bekoorlijke streek, of zou de sterke vesting Königstein met hare bergachtige omstreken ons nog tot verdere lustparthiën, zoo als de Duitscher die toertjes zeer eigenaardig noemt, verleiden? Het laatste te doen, om daardoor bij onze t' huiskomst het verwijt te ontgaan, dat wij juist de allerfraaiste, de meest pittoreske, de schilderachtigste punten onbezocht hadden gelaten, daaraan dachten wij zelfs niet. Reis zooveel ge wilt, en loop zoo slaafs als mogelijk is aan den leiband van reisboek en van gids; bezie tot vervelens toe alles wat in den vreemde maar in de verste verte zelfs als bezienswaard wordt genoemd, toch zult ge altijd bij uwe terugkomst, van anderen die dezelfde reis gemaakt hebben, in den beginne tot uwe verbazing, later tot uw amusement, vernemen, dat, hoeveel ge ook moogtgezien hebben, het allerinteressantste toch door u niet gezien is. Wie zich daaraan stoort, hij leze en
| |
| |
herleze de bekende fabel van den boer met zijn zoon en zijn ezel, en spiegele zich aan die zinrijke vertelling voor de rust van zijn volgend leven. Doe wat ge maar bij mogelijkheid doen kunt in de wereld, met alle magt en met alle kracht, toch zult ge juist in den boezem van uwe naaste omgeving hooren, dat ge eigenlijk niets gedaan hebt, omdat ge, volgens het oordeel van die wijze stuurlui aan wal, het belangrijkste hebt verzuimd. Wie dwaas genoeg is om niet in zich zelven, maar in het oordeel van anderen, voldoening te zoeken voor 't geen hij tot stand brengt, hij leidt een treurig leven, en wee hem, wanneer hij zich door die onbeduidende miskenning daarbuiten laat ontmoedigen, en de handen slap laat hangen! Onafhankelijkheid van oordeel, en ongedeerdheid van het oordeel van de groote menigte, ze zijn onmisbare vereischten voor hem die ijverig woekeren wil met de krachten die hem verleend zijn, vooral wanneer eerzucht hem prikkelt om op het groote tooneel der wereld eene hoofdrol te spelen. Alleen eigen bewustzijn van wèl gedaan te hebben zooveel men kon, en de goedkeuring van die enkele groote geesten wier omgang ons veredelt en versterkt, kunnen ons met blijdschap onzen weg doen bewandelen.
Maar tot welke hoogdravende beschouwingen men niet al komen kan, in zijne besluiteloosheid om op eene boot te gaan of niet! Gelukkig dat de werkelijkheid ons gedurig uit die hooge sferen haalt en ons weêr flink op onze twee beenen neerzet. Dat deden wij ook op de boot en lieten Königstein en Liliënstein, hoe fraai en interessant ook, eenvoudig onbezocht op hunne plaats, aan anderen overlatende om ons weêr met hunne vertellingen daarover te verkwikken. Alleen van de Elbe zagen wij dus dat sterke fort, toen wij onder zijne, gelukkig zwijgende, batterijen naar Dresden stoomden, maar konden toch bij al het geduchte dat die vesting vertoonde, niet nalaten juist over dat zoogenaamd onverwinbare te glimlagchen, toen onze gids ons vertelde, dat een schoorsteenvegersjongen in 1848 dien steilen muur tot in het venster van een der kerkers opgeklommen was, om zijn broeder die daar gevangen zat, te zien. Was vaderlandsliefde overal even sterk als broederliefde hier, wat zou dan menig langdurig en kostbaar beleg spoediger geëindigd zijn!
Een hartelijke handdruk was de afscheidsgroet van onzen trouwen gids, die te Wehlen aan wal stapte, om
| |
| |
nieuwe toeristen weder op dezelfde plekken in verrukking te brengen waar wij zoo veel genoten hadden. En toen wij Dresden's straten op nieuw betraden en Bellevue ons weêr geherbergd had, was de nu geleêgde zoete vreugdebeker maar met één enkelen droppel bitter vergald. 't Was deze, dat de pas doorloopen heerlijke streek haar aanloksel moest ontleenen aan den naam van het, weer in andere opzigten, schoone Zwitserland, als ware hare eigene schoonheden niet toereikend en die geleende naam zoo noodig. Waarom niet dien huurlingsnaam van Sächsische Schweiz met verachting weggeworpen, en fier den eigen naam van Meissner Hoogland gedragen! Schoon als de geheele streek mag genoemd worden, stelt ze nu toch menig reiziger te leur, die er om den naam, Zwitserlands steile ijstoppen en diepe afgronden verwacht. Wèl verdiende straf voor wie eigen schoon niet waardeert!
Maar de vermoeide leden haakten naar rust, de krachten moesten weêr versterkt worden, want de ochtendtrein naar Bohemen's hoofdstad zou ons al vroeg zijn waarschuwend gefluit doen hooren, en nu vooral moesten wij, eer de reize aanving, zorgen dat onze paspoorten den Argusblik van den ergdenkenden gendarme konden doorstaan. Immers de Vorst van het land werwaarts wij nu togen, zong niet als eens bij den wedstrijd der vier Duitsche vorsten: wiensland het gezegendste was, de oude Eberhard der Greiner, Wurtembergs geliefd Heer:
‘........mein Land hat keine Schätze, trägt nicht
Doch Ein Kleinod hält's verborgen dass in
Ich mein Haupt kann kühnlich legen, Jedem
Want dan zou het nog als toen weêrklinken:
‘Und es rief der Fürst von Sachsen,
Der von Baiern, der vom Rhein,
Graf im Bart, Ihr seyd der reichste,
Euer Land trägt Edelstein.’
p.n muller.
|
|