De Gids. Jaargang 21
(1857)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 841]
| |
Bibliographisch album.Chartae theologicae, librorum censuras et doctrinae sacrae miscella continentes. Auditorum imprimis, qui sibi fuerunt vel sunt, in usus edidit Hermannus Bouman, Theolog. Doctor et in Academia Rheno-trajectina Professor. Liber Secundus. (T.a.R., apud C. van der Post Jr. 1857.)Na ongeveer vier jaren is een Liber Secundus der Chartae theologicae van Prof. Bouman in het licht verschenen. Het plan van bewerking is hetzelfde als dat van het Eerste Boek. Wij vinden hier meer of min uitvoerige levensberigten van Prof. Royaards, van L.F.F. Theremin, J.H.B. Dräseke, R.F. Eylert; recensïen der commentaren van Knobel op Jesaja; van Meyer, Lünemann en Huther op enkele boeken des N. Testaments; van de Wette op de schriften van Johannes, op de brieven van Petrus, Judas en Jacobus en op de beide brieven van Paulus aan de Corinthiërs; verder van Tischendorfs Euangelia Apocrypha en van Wahls clavis V.T. Apocryphorum; eindelijk een ‘Monitum, quo per sublatam Theologorum ex scholis linguam Latinam, quae sacrae disciplinae speranda sit progressio disquiritur,’ aan de lezers van ‘de Gids’ reeds bekend door Prof. van Gilse's warme tegenspraak; ten slotte nog een achttal quaestiones en eenige addenda et emendanda. Eene uitvoerige beoordeeling van deze verschillende stukken kan hier te eer achterwege blijven, naardien zij meest alle zelve beoordeelingen zijn. Daarenboven zijn zij geschreven in den zelfden geest als het eerste stuk der Chartae, zoodat ik volstaan kan met verwijzing naar mijne opmerkingen daaromtrent in den vorigen jaargang van dit Tijdschrift (II, 219 verv.). Er is slechts ééne bijzonderheid, die mij thans meer nog dan vroeger getroffen heeft en waarbij ik dus, voor weinige oogenblikken, de aandacht der lezers van ‘de Gids’ wensch te bepalen. Ik bedoel de verhouding, waarin Prof. Bouman zich hier stelt tot de historische kritiek, toegepast op de Schriften des O. en N. Testaments. Wij leeren haar kennen vooral uit de recensie van Knobels Jesaja en van Meyer's Commentaren op de Synoptische Evangeliën. | |
[pagina 842]
| |
Knobel wordt door den S. berispt wegens verwaarloozing van de aesthetische zijde der exegese. In hoeverre dit te regt geschiedt, waag ik niet te beslissen. Er is zeker geen beter, geen veiliger weg om tot de waardering van Jesaja's voortreffelijkheid als dichter te geraken, dan dat men naar vermogen trachte hem te verstaan; dezen weg nu heeft Knobel bewandeld. De gevolgtrekking kon hij te eer aan zijne lezers overlaten, omdat zijn commentaar behoort tot het Kurzgefasstes Exegetisches Handbuch zum A.T., en alzoo beknoptheid een eerste pligt voor hem wasGa naar voetnoot1. Deze opmerking zou evenwel moeten vervallen, indien het waar was - wat de S. p. 100 sq. beweert - dat het voorbijzien van Jesaja's eigenaardigheid als dichter en stylist op de kritiek een' nadeeligen invloed heeft uitgeoefend. Knobel houdt namelijk H. XL-LXVI, verder H. XIII, XIV en enkele andere gedeelten van Jesaja, voor producten van den tijd der ballingschap. Tot dit besluit, zegt de schrijver, zou hij niet ligt gekomen zijn, indien hij op de poëtische waardij dier hoofdstukken behoorlijk acht gegeven had. Doch wij willen den S. zelven laten spreken: ‘Is het denkbaar’ - zoo had Knobel zich zelven en anderen moeten afvragen - ‘is het denkbaar, dat dichtstukken, wier voortreffelijkheid en verhevenheid door geene andere voortbrengselen der Hebreeuwsche poëzij overtroffen wordt, ontstaan en te boek gesteld zijn in tijden, toen onder de vrees voor de woeste overheersching der buitenlanders of onder haren zwaren druk de dag der slavernij reeds begonnen was de voortreffelijkheid der vaderen ten halve weg te nemen? Toen tegelijk met Jehova's volk zelf, blijkens de schriftelijke gedenkstukken van dien tijd, ook tevens de Poëzij opgehouden had te bloeijen en de taal, door den veelvuldigen omgang met vreemdelingen, hare vroegere zuiverheid en ongeschondenheid verloren had? Wijken wij niet, door dit te stellen en aan de rampzaligste tijden een rijken oogst van de uitnemendste dichtstukken toe te kennen, van dát oordeel over de opkomst en het verval der poëzij af, hetwelk door de geschiedenis der letterkunde van bijna alle volkeren wordt aanbevolen?’ Indien Knobel op deze bedenkingen gelet had, dan zou hij zich wel gewacht hebben, zoo voortreffelijke stukken in de koperen eeuw der Hebreeuwsche Literatuur te verplaatsen. Tot de mededeeling dezer woorden zag ik mij genoopt, niet omdat ik het zou afkeuren, dat op taal en stijl werd acht gegeven ter bepaling van den ouderdom van eenig boek, maar omdat het mij onmogelijk toeschijnt eenig kritisch geschilpunt door het bijbrengen van dergelijke algemeenheden te beslissen. Wanneer tegen de authentie van Jes. XIII, XIV, XL-LXVI geene andere dan hoogst on- | |
[pagina 843]
| |
beduidende bedenkingen waren ingebragt, dan zou welligt aan de poëtische waardij dier hoofdstukken tot vaststelling van hunnen ouderdom eenig gewigt kunnen worden toegekend. Doch ieder deskundige weet - en die het niet weet, kan het bij Knobel naslaan - dat de redenen, waarom die gedeelten van Jesaja thans door velen in de ballingschap worden gesteld, èn vele in getal èn zeer zwaarwigtig zijn. Het is hier de plaats niet, om ze te ontwikkelen. Meent iemand, dat zij onvoldoende zijn, hij behoort ze één voor één te wederleggen. De kritiek behoort analytisch te werk te gaan en houdt op kritiek te zijn, zoodra zij, in plaats van uit de bijzonderheden haar besluit op te maken, door algemeene beschouwingen bezwaren van bijzonderen aard tracht weg te cijferen. Daarenboven zijn dergelijke algemeenheden meestal slechts ten halve waar en behoort men daarom in hare toepassing uiterst voorzigtig te werk te gaan. Zoo is het ook in dit geval. Dat de slavernij op het individu en op een volk een' neêrdrukkenden invloed uitoefent en alzoo de poëtische gave niet opwekt, is zeker over het algemeen waar. Doch de toestand der Israëlieten gedurende de Babylonische ballingschap was geen slavernij in den eigenlijken zin. Daarenboven werden de aangehaalde hoofdstukken van Jesaja geschreven, toen de hoop op terugkeer naar het vaderland en herstel van Israëls alouden luister ontwaakt was en zich begon te bevestigen. Moest niet dat blijde uitzigt alle krachten en vermogens des volks en niet het minst zijne poëtische gave in beweging brengen? Zijn niet schilderingen als die van den tweeden Jesaja onder zoodanige omstandigheden zeer verklaarbaar? - Maar, zegt men, de taal wijst dan toch in elk geval op een vroeger tijdvak. Ik ontken niet, dat zij betrekkelijk zuiver is, maar wel dat zij op ééne lijn staat met die van Hizkia's tijdgenoot. Onder de bewijzen daarvoor door Knobel aangevoerd, zijn er zeker enkele, die geen steek houden, maar de groote meerderheid is geheel zeker en volkomen afdoende. Zoowel de eerste, als de tweede Jesaja munt als schrijver uit, maar ieder op zijne wijze. Wendingen en spreekwijzen, die den eerstgenoemde eigen zijn, ontbreken bij den laatste en omgekeerd. Zietdaar al te maal feiten, die ook bij de erkenning der aesthetische waardij van Jes. XL-LXVI blijven bestaan, maar bij de onderstelling der identiteit van de beide auteurs niet verklaard kunnen worden. Ik acht die van veel meer belang dan de bijzonderheden, waarop de S.p. 108 sqq. de aandacht vestigt. Het is waar: Knobel is evenmin als eenig ander criticus in staat geweest, om met volstrekte zekerheid de redenen aan te wijzen, ten gevolge waarvan met de echt-Jesajaansche godspraken profetiën uit een ander tijdvak verbonden zijn geworden. Maar dat van hem te vorderen is immers onbillijk, even als het niet vrijstaat a priori te beweren, dat zoo iets onmogelijk kan hebben plaats | |
[pagina 844]
| |
gehad. Wat weten wij met eenige zekerheid aangaande de verzamelaars van den Kanon des O.T. in het algemeen en die van Jesaja's godspraken in het bijzonder? Niets, volstrekt niets. Welnu, zoo mogen wij dan ook niet op de naauwkeurigheid, op de bekwaamheid dier verzamelaars bouwen als op een' onwankelbaren grondslag. Van zekere feiten behoort de kritiek uit te gaan, van de toestanden en gebruiken door de profeten ondersteld, van hunne taal en stijl en wat dies meer zij. Doet zij dat, dan verdient zij den naam van critica aëria niet, dien de S. haar (p. 110) geeft. Die titel past veeleer op eene kritiek, die van de traditie, als ware zij onfeilbaar, uitgaat, terwijl het onmogelijk is en blijft, de geloofwaardigheid dier traditie zelve ook slechts in het algemeen te betoogen. De geachte schrijver houde het mij ten goede, dat ik met eenige warmte de zaak der nieuwere kritiek tegenover hem bepleit. Ik acht het in hem zeer natuurlijk, dat hij gevoelens, die in vroeger tijd zonder genoegzame grondigheid en dikwerf met eene tegen den Bijbel vijandige bedoeling voorgedragen werden, ook nu nog met een ongunstig vooroordeel beziet en er dus meer op uit is, om daartegen losse bedenkingen in te brengen, dan ze in hnnnen zamenhang en met al de gronden, waarop zij steunen, te beschouwen. Voor ons, jongeren, is de naam Rationalismus geen schrikbeeld meer. Wij zijn ons bewust, het goed te meenen met Bijbel en godsdienst, al zijn wij het ook in sommige opzigten eens met hen, die men vroeger als ongeloovigen en bijbelbestrijders plagt te brandmerken. Dat wij dwalen, is ligt mogelijk. Maar vóórdat wij daarvan overtuigd zijn geworden, kunnen wij onze gevoelens niet wijzigen. Met Tregarva kunnen wij zeggen: ‘When the Lord shows a man a thing, he can 't well help seeing it.’ Meent iemand, dat de feiten, die wij opmerken en in het licht stellen, ons niet door God, maar door onze verbeelding worden getoond, hij wijze dat aan, maar - duidelijk en naauwkeurig, zonder magtspreuken. Wat heeft de anti-kritische rigting tot heden toe b.v. ten aanzien der authentie van Jes. XL-LXVI geleverd? Wat geeft ons b.v. Hengstenberg daaromtrent in de onlangs verschenen tweede uitgave zijner Christologie? Ik aarzel niet, zijn betoog armzalig te noemen, gelijk ik het onmogelijk acht, dat eenig voorstander der onechtheid zich door dergelijke redeneringen van het tegendeel laat overtuigen. Gevoelt iemand tot het leveren eener zamenhangende wederlegging geen lust, hij late liever het geschilpunt onaangeroerd, dan het als in het voorbijgaan met enkele woorden te behandelen. Anders wordt hij bijna noodzakelijk onregtvaardig jegens zijne tegenstanders en komt er al ligt toe om hen, als waren zij schooljongens, met eene hartelijke vermaning naar huis te zenden. Wat ik daar opmerkte is ten deele evenzeer toepasselijk op Prof. Bouman's oordeel over Meijer. Het is bekend, dat deze geleerde in | |
[pagina 845]
| |
zijne Commentaren op de historische boeken des N. Testaments de kritiek met voorzigtigheid heeft toegepast. Terwijl hij b.v. de geloofwaardigheid van Lukas in het algemeen en inzonderheid van vele der wonderverhalen in het Evangelie en in de Handelingen, ook naar des Schrijvers oordeel, gelukkig verdedigt, openbaart hij twijfel aan de werkelijkheid van enkele door dien zelfden Lukas geboekte gebeurtenissen, b.v. van de verschijning des Engels in Gethsemané (Luk. XXII: 43, 44) en van het spreken in vreemde talen op den eersten Christelijken Pinksterdag (Hand. II: 4). Met de beoordeeling der bewijzen voor die ontkenningen bijgebragt, behoef ik mij hier niet in te laten. Ook Prof. Bouman doet dat niet (p. 148 sq.). Volgens hem is de kritiek van Meijer, die in de schriften van denzelfden auteur het één voor historisch, het ander voor onhistorisch houdt, inconsequent en daarom stellig af te keuren. Uit de aangehaalde voorbeelden zal blijken ‘quam infirma sit atque invalida, quam parum sibi constans, anceps illa critica, quae, pede incedens vacillante, modo in hanc inclinat partem, mox justis sine caussis in contrariam inflectit nutatque, nec certis ducendam se curat judicandi principiis.’ De Tubingers hebben, volgens Prof. Bouman, alle regt om Meijer, uit naam der consequentie, tot verwerping van al de berigten van Lukas op te wekken en om zijne polemiek tegen hunne eigene ontkenningen als ongepast af te wijzen. Het is mij niet onbekend, dat de historische kritiek hier niet voor de eerste maal aldus wordt afgeschilderd. Niets is meer gewoon, onder geleerden zoowel als ongeleerden, dan de bewering, dat men òf alles aannemen òf alles verwerpen moet. Het behoeft evenwel ter naauwernood aanwijzing, dat dit gevoelen ten eenenmale verwerpelijk is. De werkzaamheid der kritiek - reeds haar naam bewijst het - is eene schiftende. Eene kritiek, die alles wegwerpt, of omgekeerd alles aanneemt, is misschien in de oogen van het groote publiek consequent, inderdaad is zij de inconsequentie zelve. Zij is even onredelijk als een landman, die in plaats van de wan te gebruiken, het koren wegwerpt met het kaf, of het kaf even hoog waardeert als het koren. ‘En bloc’ aannemen of verwerpen is het werk van het vooroordeel of van het ongeloof; onderscheiden en beoordeelen is de taak der kritiek. De onkundige menigte moge het spreken van Bileams ezelin op ééne lijn stellen met de opstanding des Zaligmakers, de man van wetenschap behoort zich voor dergelijke miskenning van alle regelen van historiographie te wachten. Dán eerst mag men te regt de kritiek berispen, wanneer zij een' willekeurigen of een veranderlijken maatstaf aanlegt. Meijer heeft dat in de beide boven aangehaalde gevallen niet gedaan. Hij erkent, ook bij de beoordeeling dier beide verhalen, dat Lukas de waarheid heeft willen schrijven en gegeven heeft, wat hij ‘na alles van voren aan naarstig on- | |
[pagina 846]
| |
derzocht te hebben’ voor waarheid houden moest. Daaruit volgt, dat Lukas' berigten onwedersprekelijk zijn, zoodra hij verhaalt wat hij als ooggetuige gezien had - maar men kan er niet tevens uit afleiden, dat hij naauwkeurig kennis droeg van hetgeen, dikwerf vele tientallen van jaren vroeger, buiten zijne tegenwoordigheid had plaats gehad. De mogelijkheid van onwillekeurige dwaling bleef in zoodanige gevallen bestaan. Meijer voert zijne gronden aan ten betooge, dat die mogelijkheid in de beide aangehaalde gevallen werkelijkheid is. Men kan van hem verschillen in de waardering dier bewijzen - maar hem van inconsequentie te beschuldigen acht ik onredelijk. De ‘certa judicandi principia’ zijn die, welke aan het objectieve (d.i. aan de als geloofwaardig erkende berigten van anderen, aan den aard der Hebreeuwsche of oud-Christelijke historiographie, enz.) ontleend zijn - niet, gelijk men uit de boven medegedeelde plaats zou opmaken, zulke beginselen die in alle gevallen tot hetzelfde resultaat (= de volstrekte geloofwaardigheid van alle Bijbelsche berigten) leiden moeten. Stond ik wat langer stil bij de enkele bladzijden, door den S. in het voorbijgaan aan de ontwikkeling zijner denkbeelden over de kritiek gewijd, de belangrijkheid van het verschil tusschen hem en mij moge dat verontschuldigen. Het zal overigens wel niet noodig zijn, dat ik op de vele belangrijke wenken en mededeelingen, ons in de Chartae gegeven, de aandacht der lezers vestige: zij hadden alle regt die hier te verwachten en zullen zich in hunne verwachting niet bedrogen zien. Ik betuig den schrijver voor hetgeen hij ons uit den rijken schat zijner kennis en zijner aanteekeningen heeft ten beste gegeven, mijnen welgemeenden dank. Leiden. A. KUENEN. | |
Bibliotheek voor buitenlandsche Theologie, uitgegeven door Dr. J.C. Zaalberg Pz. en A.W. van Campen. Twee deelen en derde deel, eerde stuk. Deventer, J. de Lange.Achtereenvolgens ontving ref. door de redactie van ‘de Gids’ de uitkomende stukken dezer bibliotheek. Met de eerste aflevering van het derde deel is die toezending opgehouden, zeker omdat de uitgever de zijne staakte, of.... omdat het tijdschrift gestorven is? 't Is den schrijver dezer regelen niet bekend. In 't eerste geval had de uitgever gelijk, want ref. Iiet hem te lang op eenige aankondiging wachten. En dat waarom? De zaak is niet zoo gemakkelijk. De stukken in deze Biblio- | |
[pagina 847]
| |
theek bevatten de kern van de theologie des buitenlands. Daarover een oordeel uit te spreken, is lang niet ligt. En dan nog die ‘boekaankondigingen,’ zoo rijk en zoo vol.... te vol zeker!..... Waarlijk, bij het zien van zulk een stapel van geleerdheid van verschillenden aard, moet de moedigste recensent wel beven. Toch wil ik niet langer zwijgen over eene onderneming, die hoogst, hoogst aanbevelingswaardig is. Na het verlaten der akademie moet de predikant t'huis blijven op het gebied der godgeleerdheid; maar hoe vindt hij daarvoor gelegenheid? Dan buitenlandsche tijdschriften zich aanschaffen, - dit gedoogt de beurs niet; en op dorpen bestaan er alleen bij uitzondering leeskringen voor een of ander theologisch periodiek werk; wie vindt ook den tijd om alles maar te doorbladeren, wat er op godgeleerd gebied in 't licht verschijnt? Wie kan dat alles lezen, goed lezen, en zijne overige ambtsbezigheden getrouw waarnemen? - Daarom is het nuttig, dat het voornaamste, het allervoornaamste bijeenvergaderd wordt en voor matigen prijs te verkrijgen is. Het belet u vreemdeling te worden in een land dat uw land is. Evenwel zien wij gedurig in ons vaderland pogingen aanwenden om in deze behoefte te voorzien - en die pogingen mislukken. Het repertorium, dat vroeger bij Sepp in 't licht verscheen, dat later aan de handen van de Keyser was toevertrouwd, kan het getuigen. Zal 't met de ‘Bibliotheek’ van Zaalberg en van Campen beter gaan? Ge moogt er gerust aan twijfelen, en, bedriegt u niet alles, dan behoeft ge den uitgever de Lange niet te benijden. Wat mag er de reden van zijn? Zeker niet de bekwaamheid der redakteuren. Hunne vertalingen en aankondigingen geven er genoeg blijk van, al konden die aankondigingen van Z. wat minder breed en wat minder uit de hoogte zijn. Doch het is voor beide deze mannen onmogelijk, genoeg tijd en zorg aan zulk een tijdschrift te besteden. Minder belangrijke stukken moeten soms vertaald worden, omdat de zetter dringt en er een stuk der ‘Bibliotheek’ moet in 't licht verschijnen. Soms is eenig gedeelte van een opstel belangrijk genoeg om vertolkt te worden, maar het geheel verdient die moeite niet. En dat zóó naauwkeurig wikken en wegen, dat bewerken en omwerken van hetgeen het buitenland oplevert, eischt veel te veel moeite en tijd. Reeds verbaast het ref. dat Dr. Z. zooveel kon leveren, en erkent hij dankbaar, dat in diens vertalingen en in de bijgevoegde aanteekeningen niet minder dan in de boekaankondigingen, zeer veel goeds is. Maar het geheele tijdschrift draagt toch van vlugtigheid kenmerken. Er is te weinig methode in. Wil een uitgever zich wagen aan zulk eene onderneming en eenige hoop op goeden uitslag koesteren, zoo kieze hij daartoe uit een' man van veel theologische geleerdheid, bekend met de behoefte van ons publiek, en dien hij zooveel honorarium geeft, dat hij bepaald voor | |
[pagina 848]
| |
de ‘Bibliotheek’ en voor haar alleen leven kan. Deze zal geen tijd overhouden als hij al wat het buitenland oplevert leest, beoordeelt met het oog op ons land, er van geeft wat en zooveel hier noodig is, in één woord ieder wat naar zijn smaak geeft en onze theologanten op de hoogte houdt. | |
De Christelijke Huisvriend. Stichtelijke overdenkingen in onze huiskamers, ter geloofsversterking en opbouwing tot een godsdienstig leven. Uitgegeven bij D. Noothoven van Goor, te Leyden. 1857. Afl. 1 - 6.Daar het altijd gewaagd en onbillijk is, een oordeel over iemand uit te spreken, als men hem slechts ééns ontmoet heeft, zoo heb ik opzettelijk - in de hoop, dat het bij de Redactie van ‘de Gids’ geene afkeuring vinden zou - met de aankondiging van dezen Vriend gewacht tot hij zich eenige keeren aan mij vertoond had. En nu ik hem dan 6 maal gezien heb, acht ik mij ook in staat en geregtigd met een enkel woord voor het publiek mij over hem uit te laten. Wel ware het misschien voorzigtiger, de kritiek nog een half jaar op te schorten. Maar - zoo wisselvallig zijn alle wereldsche zaken en zoo onzeker is ook het leven! - Hij kan dan wel eens dood zijn of althans op sterven liggen. En, behalve dat het niet bijzonder in mijn' smaak valt necrologiën te schrijven, zoo weet ik ook niet of dit tijdschrift wel zulke stukken in zijn Bibliographisch Album zou willen opnemen. Toch zou het mij leed doen, als hier van dezen Vriend geene melding gemaakt wierd. Want al zal hij juist niet in eene bestaande behoefte voorzien, al konden we des noods hem, gelijk zoo vele andere Vrienden, missen; hij is waarlijk niet slechter dan zijne confraters, hij heeft goede bedoelingen, hij weet onderhoudend, zooals het een' Christelijken Huisvriend betaamt, over het Wezen des Christendoms, het Huisselijk leven, enz. te praten. - Jammer dat onze vriend niet op een meer behagelijk uiterlijk kan bogen. Ofschoon, dat is zijne schuld niet, en als we daarbij bedenken dat hij zoo'n goed hart heeft, dat hij zijne lessen voor zoo weinig geld wegschenkt, dat hij zelfs zoo mild is nog eene mooije prent op den koop toe te geven, dan kunnen we het hem ook gemakkelijk vergeven. - Genoeg; ik acht onzen Vriend een onschadelijk sujet, ik raad alle brave menschen ook hem een klein plaatsje in hunne huiskamers af te staan. Zal hij de wonden onzer eeuw niet genezen, hij zal ze toch ook niet dieper maken. Dat is al veel | |
[pagina 849]
| |
- al is het ook niet zóó veel, of - mogt het weldra blijken, dat hij bij het publiek te weinig deelneming vindt en dus niet bij magte is, zijn concurrent, het ‘Christelijk Album’ van Kruseman, den voet te ligten (wat natuurlijk tot zijne philanthropische bedoelingen behoort) - we zullen zonder diep leedgevoel kunnen zeggen: transĕat cum alteris.
t- C-. | |
Assyrië. De Assyrische mogendheid (1250 tot 500 j.v. Chr.). Naar de denkbeelden van Jacob Kruger, voorgesteld door G. Kuyper Hz., Luitenant-Ingenieur. Te Amsterdam, bij C.F. Stemler. 1856.Het overzigt door den Heer Kuyper van Kruger's werk over de Assyriërs en Iraniërs gegeven, is duidelijk gesteld en zeer geschikt om de lezers met de denkbeelden van dien auteur bekend te maken. De combinatiën zelve kwamen mij reeds bij eene eerste lezing zeer gewaagd voor. Inzonderheid geldt dit van het gebruik door den S. van den Shah-nameh gemaakt. Waar ik mij in staat gevoelde, Kruger na te rekenen, bepaaldelijk in de chronologie des O.T., daar scheen het mij toe, dat hij niet zelden onkritisch te werk gegaan was en uit de uiteenloopende meeningen niet altijd eene gelukkige keuze gedaan had. En nu ik zie, dat bevoegde autoriteiten in het buitenland (verg. vooral R. Gosche in de ‘Zeitschrift der D.M.G.,’ XI, 300 fg.) de door hem aangewende poging voor mislukt en in elk geval voor ontijdig houden, nu meen ik te mogen oordeelen, dat de oningewijden in deze studiën, waaronder ik ook mij zelven rangschik, wèl zullen doen, indien zij het voorloopig daarvoor houden, dat de oudste geschiedenis van Assyrië nog in het duister ligt en eerst dán zal worden opgehelderd, wanneer men in de ontcijfering der spijkeropschriften verder zal zijn gevorderd. Ik kan het daarom ook niet wenschelijk achten, dat het geheele werk van Kruger in onze taal worde overgezet, hoewel ik den Heer Kuyper dank zeg, dat hij de aandacht van ons publiek gevestigd heeft op een geschrift, dat, zoo al niet onmiddellijk, dan toch middellijk, door de tegenspraak die het uitlokt en door nieuwe gezigtspunten, die het opent, de studie dier hoogst merkwaardige geschiedenis bevorderen kan.
Leiden. A. KUENEN. | |
[pagina 850]
| |
Kantteekeningen op het Handboek der Geschiedenis van het Vaderland van Mr. G. Groen van Prinsterer, door Mr. C...... Eerste gedeelte. Nijmegen bij H.C.A. Thieme. 1857.De steller dezer Kantteekeningen toont zich niet boven mate ingenomen met zijn werk. Hij gevoelt dat hij, een krank grijsaard, in de weinige weken, die hij aan dien arbeid heeft besteed, niets dat voldoende ware heeft kunnen leveren. Hij is er toe overgegaan zijne aanteekeningen in druk te geven, alleen omdat hij het noodig oordeelde dat de fouten en gebreken van Mr. Groen's Handboek eens werden blootgelegd, na ‘het reeds veeljarig stilzwijgen zelfs van de tot teregtwijzing geroepene en beroepshalve daartoe zedelijk verpligte geleerden.’ Mij dunkt, de Heer C. stelt zich het stilzwijgen der geleerden al te volstrekt voor: herhaaldelijk is het Handboek, in meer dan een tijdschrift, beoordeeld, en niet in alle opzigten gunstig beoordeeld. Ik herinner maar aan de recensie in de Tijdgenoot, die zelfs een antwoord van Mr. Groen heeft uitgelokt. Verder geloof ik niet dat Kantteekeningen, als die van Mr. C., ook al waren zij in alle opzigten afdoende, de werking van het Handboek aanmerkelijk zouden beperken. Het Handboek wordt daarom zoo algemeen gebruikt, omdat het, niettegenstaande zijne gebreken, waarover men het tamelijk eens is, toch, in het geheel genomen, het bruikbaarste is, dat er van onze geschiedenis bestaat. Wil men het Handboek verdringen, dan levere men derhalve een beknopt verhaal onzer geschiedenis, dat in juister rigting gesteld, en de fouten van Mr. Groen vermijdend, even goed geschreven en lezenswaardig zij als het zijne. De Kantteekeningen van Mr. C., ik durf het gerust voorzeggen, zullen weinig lezers vinden, en nog minder lezers aan Mr. Groen onttrekken. Tot nog toe is maar een eerste stuk der Kantteekeningen uitgekomen; nog twee andere worden ons toegezegd. Het verschenen stuk gaat niet verder dan de eerste afdeeling van het eerste gedeelte van het Handboek, groot 51 bladzijden: de Kantteekeningen beslaan er 169. Het moeten al bijzonder breede kanten zijn, waarop zoo veel kon worden aangeteekend. In het vervolg belooft Mr. C. minder uitvoerig te zijn. Het gedeelte, dat Mr. C. tot dus verre alleen besproken heeft, is zeker het zwakste van het geheele Handboek. Het beschrijft onze | |
[pagina 851]
| |
Middeneeuwsche geschiedenis, en Mr. Groen heeft onlangs erkend dat hij dit tijdvak niet in de bronnen bestudeerd heeft. Zijn doel was dan ook niet naauwkeurig en volledig de geschiedenis onzer Middeneeuwen te schrijven; integendeel, hij verklaart uitdrukkelijk dat ‘de zeer korte opgaaf der hoofdgebeurtenissen tot aan de Hervorming, als ware 't, een Voorberigt is van de eenigszins uitvoeriger schets der Geschiedenis van het Vereenigd-Nederland.’ Geen onpartijdig beoordeelaar zal dus dat Voorberigt, als ware het hoofdzaak, ontleden, en daarop eene veroordeeling van het geheele werk willen gronden. Men moet het boek nemen voor hetgeen het zijn wil. Nu stem ik volmondig toe dat, zelfs als Voorberigt, het eerste gedeelte weinig voldoet; dat veel gemist wordt wat, zelfs in de vlugtigste schets, niet ontbreken mogt; dat sommige hoofdgebeurtenissen onjuist worden voorgesteld: ik noem slechts den trapswijzen overgang der oude gouwregering in de latere graafschappen en heerlijkheden; de vestiging en geleidelijke uitbreiding van het landsheerlijk gezag; de opkomst der steden als beregtigde corporaties. Maar wie zal zulke feiten in Mr. Groen's Handboek gaan zoeken? Montaigne vertelt ergens dat hij, bij het lezen van Geschiedboeken, steeds bedacht welk het dagelijksch bedrijf van den schrijver was, en dat hij hoofdzakelijk lette op hetgeen er, dat bedrijf betreffende, in het boek werd meêgedeeld: was de schrijver soldaat, op het verhaal der krijgsbedrijven; was hij gezant, op den gang der onderhandelingen; was hij staatsman, op de beschouwing der staatszaken, en zoo vervolgens. Nu is Mr. Groen de leider eener godgeleerde en staatkundige partij, en, naar Montaignes voorbeeld, zou ik dus in zijn Handboek bij voorkeur acht slaan op hetgeen hij van de godsdienstige bewegingen en haar invloed op de staatsgebeurtenissen schrijft. Dat is voor hem de hoofdzaak; al het overige is als bijzaak behandeld, en als bijzaak te beoordeelen. De waarde van het werk is te schatten naar de wijs waarop het hoofdonderwerp behandeld is. De Kantteekeningen zijn van tweëerlei aard; zij betreffen of de rigting en het stelsel des schrijvers, zoo als het op vele plaatsen van het Handboek doorstraalt; of enkele feiten, die hij onjuist zou hebben voorgesteld. Wat de eerste aangaat, de vorm van kantteekening is zeker niet de meest geschikte. Ik zou een stelsel liever stelselmatig weêrlegd zien. Verder had Mr. C. dat stelsel niet uitsluitend uit het Handboek moeten opmaken; uit het Handboek te minder, omdat het van vóór de kennismaking met Stahl dagteekent, en nog geheel den geest van von Haller ademt. Zoo komt Mr. C. te regt op tegen de toepassing van het eigendomsregt op de souvereiniteit; een lievelingsstelling van von Haller, door Stahl hevig weêrsproken en verworpen. Denkelijk heeft Mr. Groen, sints hij het Handboek schreef, die ketterij, op Stahl's vermaning, afgezworen. In het alge- | |
[pagina 852]
| |
meen, het antirevolutionaire stelsel, uit ongelijksoortige bestanddeelen te zamen gesteld, verkeert tegenwoordig in een staat van vervorming en overgang; misschien is het daarom beter het voor het oogenblik met rust te laten, en af te wachten wat er ten laatste van worden zal. - De grieven van Mr. C. zijn ook niet nieuw: hij acht de antirevolutionaire leer ultramontaansch in oorsprong en strekking; hij toont de overeenstemming van Mr. Groen met de redactie van de Univers in eenige bijzonderheden aan; hij beschouwt de bedoelingen van de antirevolutionairen als revolutionair bij uitstek. Dat alles is meer gezegd; en de bewijsvoering is evenmin oorspronkelijk. Wij kunnen dus volstaan met de betuiging, dat wij met Mr. C's afkeuring van den geest des Handboeks volkomen instemmen. Verreweg de meeste aanmerkingen betreffen historische fouten, die Mr. C. in het Handboek meent ontdekt te hebben. Onder deze zijn er slechts weinige - meest van oeconomischen aard - die wij kunnen goedkeuren. Sommige zijn zoo ver gezocht en onbillijk, dat wij ze niet dan uit zucht tot vitten kunnen verklaren. Bij voorbeeld: als Mr. Groen zegt, dat het Romeinsche rijk in de vijfde eeuw is ondergegaan, teekent Mr. C. aan: het Romeinsch-Byzanteinsche rijk is eerst in 1453 door de Turken overweldigd, dus wat Mr. Groen beweert is niet waar. Als Mr. Groen ons land klein en onaanzienlijk noemt, wordt hij eveneens teregt gewezen met eene definitie van onaanzienlijk. En zoo over menige andere uitdrukking, die, juist opgevat, niet het minste bezwaar heeft. Andere opmerkingen bewijzen niets anders, dan dat ook Mr. C. de Middeneeuwen niet uit de bronnen heeft leeren kennen. Hij noemt Mr. Groen's verhaal telkens historischen roman; maar niet zelden is de voorstelling, die hij in de plaats geeft, ten minste even romantisch. Een enkel voorbeeld. Op bladz. 48 der Kantteekeningen lezen wij: ‘In 826 gaf Lodewijk aan de nieuw gedoopte Deensche prinsen, uit hun rijk verdreven, achterkleinzonen van Radboud, den beruchten aanvoerder der Friesen, al de lage landen aan de zee, te weten: aan Heriold de stad Duurstede met omstreken, waarin 60 kerken bestonden; met Rustringerland, gelegen bij de Weser, in Saxenland; aan Roruk Holland en Kennemerland (met residentie te Duurstede, omdat er geene steden in waren) en aan Hemming Zeeland, alles ter leen, als beneficium.’ Ik weet niet aan wien Mr. C. dit verhaal ontleend heeft, misschien aan van Loon; maar zeker is het dat van dit alles slechts enkele, niet zamenhangende, punten vaststaan, en het overige eene willekeurige aanvulling is, een historische roman, om met Mr. C. te spreken. Soortgelijk is zijne aanteekening. bl. 153: ‘wederregtelijk viel de Hollandsche graaf in 933 in West-Friesland. In het volgend jaar werd hij verjaagd, en door de Friezen vervolgd tot in zijn eigen gebied, ook al onregtmatig verkregen.’ - Gro- | |
[pagina 853]
| |
ver misslag komt voor op bladz. 136: ‘de benoeming van den Graaf (later van Holland geheeten) was voor Zuidhardeshage bij Bodelograven (Bodegraven) Anno 923.’ De Heer C. zie de giftbrieven zelve in, en vergelijke zijne voorstelling met die der kronieken en jaarboeken, en hij zal zien hoe weinig overeenstemming tusschen beide bestaat. Op bladz. 84 wordt gesproken van ‘zoogenaamde immuniteiten of afgestane koninklijke regten.’ Men dient althans te weten wat immuniteit beteekent, als men over Middeneeuwsche geschiedenis schrijven zal. Mr. C. is blijkbaar een man van veel belezenheid en uitgebreide kennis; over een aantal onderwerpen, niet regtstreeks met onze geschiedenis zamenhangende, spreekt hij in de Kantteekeningen breedvoerig. Jammer dat hij te dikwerf zich daarbij vergist. Nu eens is de hoogmoedige Appius Claudius een plebejer (bl. 45); dan weer heeft Fouquier-Tinville Robespierre laten guillotineren (bl. 31); elders heet het dat ‘in Indië het woord caste eigenlijk kleur beduidde’ (bl. 104). - Maar genoeg om te toonen, dat Mr. C. niet zonder fouten en onnaauwkeurigheden is, en dat het hem niet paste den Heer Groen zoo uit de hoogte teregt te wijzen. Het is ergerlijk telkenmale te lezen: Mr. Groen beuzelt, Mr. Groen fabelt, Mr. Groen verdicht. Meer dan Mr. Groen, beuzelt en verdicht Mr. C. zelf. En mag men het met hem betreuren, dat alle, die anders gelooven dan de Heer Groen, voor ongeloovigen en revolutionairen worden uitgemaakt; niet minder bejammeren wij de hevigheid, waarmeê Mr. C. andersdenkenden bejegent. Mr. C. is, even als wij allen, geloof ik, meer ingenomen met de monarchie dan met de republiek; hij oordeelt, en ook daarin stem ik met hem overeen, dat de stadhouderlijke partij doorgaans, beter dan de staatschgezinde, de ware belangen des lands inzag. Maar het is toch wat al te erg, dat hij, bl. 120, onze republikeinsche regering ‘een despotismus noemt, erger dan eenig Oostersch bestuur’; en dat hij op de volgende bladz. er bijvoegt: ‘een alleenheerscher kan een goed hart hebben: republikeinen hebben nooit een hart of menschelijk gevoel, maar des te meer schaamtelooze baatzucht.’ Wat zullen wij op deze dingen zeggen? Een geschiedenis des Vaderlands, in dien geest geschreven, zou er nog wat erger uitzien, dan de voorstelling van den antirevolutionair. Mij dunkt, het bovenstaande wettigt het oordeel, dat ik hier ten slotte wil zamenvatten: Mr. C's Kantteekeningen bevatten weinig nieuws dat belangrijk is, en hadden, zonder schade voor het publiek, ongedrukt kunnen blijven. Julij. F. | |
[pagina 854]
| |
Handleiding tot de kennis der Vaderlandsche Geschiedenis, ten dienste van onder-officieren, enz., door J.K.H. de Roo van Alderwerelt, 2e Luitenant der Infanterie. Groningen, J. Oomkens Jzoon. 1854.De kennis van de Vaderlandsche Geschiedenis kan niet te veel onder ons volk verbreid worden; dit is eene waarheid, zóó dikwijls verkondigd, zóó weinig tegengesproken, dat zij bijna afgesleten mag genoemd worden. Maar die waarheid, door niemand geloochend, oefent evenwel nog geenszins dien invloed en die werking uit, welke men billijkerwijze mogt verwachten. De Vaderlandsche Geschiedenis is te weinig bij ons bekend; zij is niet genoeg tot het volk doorgedrongen; en grootendeels daaraan kan men dien geest van zwakheid en laauwheid toeschrijven, waardoor bijna alle standen van ons volk zich soms op eene zoo jammerlijke wijze kenmerken. Dat fiere zelfvertrouwen, die vaste, stoute geest, dien men bij Britten en Noordamerikanen bewondert, zal men te vergeefs bij ons, Nederlanders, zoeken; aan helder doorzigt omtrent onzen toestand en onze belangen, aan vertrouwen op onze eigene krachten, ontbreekt het ons; wij weten niet wat wij kunnen, soms niet wat wij willen; wij hebben vergeten wat ons voorgeslacht geweest is en wat wij, nog heden ten dage, kunnen zijn. Indien het daarom van hoog belang is, de kennis der Vaderlandsche Geschiedenis meer algemeen te maken, vooral is dit belangrijk daar, waar het de uitbreiding dier kennis onder den krijgsstand geldt. Die stand maakt een gewigtig gedeelte van ons staatswezen uit. Het leger staat thans in eene geheel andere verhouding - en Goddank, in eene oneindig betere! - tot het overige der natie, dan in vroegere tijden; vroeger met wantrouwen, soms met minachting aangezien, beschouwd als een soort van noodzakelijk kwaad, bleef het aan de natie vreemd, en werd dan ook voor een goed gedeelte uit vreemde bestanddeelen bijeengebragt; thans daarentegen is het wezenlijk een volksleger, eene nationale instelling, een ligchaam, dat naauw verbonden is met het overige des volks, en dat bij de andere standen belangstelling en hoogachting ondervindt. De dagen zijn ver achter ons, toen een officier in krijgsgewaad in onze Hollandsche steden schier blootgesteld was aan beleedigingen; dat gewaad wordt thans geëerd, en te regt; want men weet, dat het meer | |
[pagina 855]
| |
dan elke andere kleeding den waarborg geeft van zedelijkheid, beschaving, kennis en vaderlandschen geest. De officieren van het Nederlandsche leger maken een ligchaam uit, dat door zijne sterkte en zamenstelling den gewigtigsten invloed kan uitoefenen op de toekomst van ons Vaderland. Een duizendtal mannen, uit den beschaafden stand des volks afkomstig, wier bestemming hen evenzeer dwingt tot studie en ontwikkeling des geestes, als tot de gewoonte om snel en bepaald te handelen, zoo als de verrigtingen van een woelig, werkzaam leven dit vorderen, maken een magtig ligchaam uit, wanneer een krachtige en goede geest hen bezielt. Wij kunnen ons meer onverdeeld aan de zaak des Vaderlands wijden, dan anderen onzer landgenooten; wij verspillen onze krachten niet aan die beuzelachtige staatkundige twisten, waarin anderen de bevrediging eener kleingeestige eerzucht zoeken, of aan die rampzalige kerkelijke verschillen, die bijna zouden doen twijfelen aan de regtmatigheid der oude aanspraken van ons volk op bezadigdheid en gezond verstand; wij worden niet afgetrokken door kleingeestige inzigten of bezig gehouden door het ijveren en zwoegen voor plaatselijke en gewestelijke belangen; het Vaderland, en alleen het geheele Vaderland, dat is het wat ons ter harte gaat; en terwijl anderen de genietingen van rijkdom en weelde najagen, zijn pligtsbetrachting, eergevoel en vaderlandsliefde de drijfveeren onzer handelingen. Zoo als wij zijn, zijn onze soldaten; zoo als wij zijn, kunnen onze medeburgers, kan onze regering worden; hebben wij geestkracht en verstand, dan kunnen wij de geheele natie daarmede bezielen, en in dagen van nood en gevaar het lot van Nederland beslissen. Maar juist die gewigtige bestemming, die thans aan de officieren van het Nederlandsche leger is voorbehouden, moet hun eene krachtige drijfveer zijn, om die bestemming volledig en waardiglijk te vervullen. Het oogenblik van gevaar en beproeving mag ons niet onvoorbereid vinden; wij moeten voor onze taak opgewassen zijn; wij moeten de overtuiging hebben, dat ieder onzer in een toestand kan geplaatst worden, waarin het behoud van Nederland afhankelijk is van zijnen wil en van zijne daden; wij moeten doordrongen zijn van dien echt-hollandschen geest, die onze voorvaderen bezielde in die onvergetelijke dagen, toen zij door dapperheid en verstand zich aan de dwingelandij ontworstelden, en tegen de magtigste vijanden hun vrij en onafhankelijk volksbestaan wisten te verdedigen; wij moeten daarom weten, wat dien voorvaderen is wedervaren, en hoe zij geleden en gestreden hebben; wij moeten daarom onze geschiedenis kennen. De kennis der vaderlandsche geschiedenis, gewigtig voor ieder, is het daarom vooral voor de officieren van het Nederlandsche leger; want daardoor kunnen zij leeren wat een klein volk vermag, wanneer het eensgezind en moedig, en in het geloovig vertrouwen op | |
[pagina 856]
| |
een regtvaardig Albestuur, den heiligen strijd voert voor zijne regten en vrijheden; daardoor kunnen zij leeren, welk een pligt er rust op hen, die tot zulk een volk behooren; op hen, die het strijdbare gedeelte van dat volk uitmaken, en die, in heldengeest en in vaderlandsliefde, hunne landgenooten ten voorbeeld moeten dienen. Daarom, omdat wij alles toejuichen wat strekken kan om de vaderlandsche geschiedenis onder ons meer te verspreiden, zijn wij zeer ingenomen met den hierboven genoemden arbeid van den heer van Alderwerelt. Wij willen gaarne erkennen, dat die arbeid, in sommige opzigten, onvolmaakt en onvolkomen is; dat daarin aan het verhaal van sommige gedeelten onzer geschiedenis eene te groote, en aan dat van andere gedeelten te weinig uitbreiding is gegeven; dat daarin soms feiten en namen gemist worden, die in eene Vaderlandsche Geschiedenis niet gemist mogen worden; en dat sommige oordeelvellingen van den schrijver over personen en zaken moeijelijk den toets van een bedaard en onpartijdig onderzoek kunnen doorstaan. Maar die onvolkomenheden en gebreken zijn bijna onafscheidelijk van zulk een arbeid, vooral wanneer in eene handleiding van weinig omvang de geheele geschiedenis van een merkwaardig volk moet zaamgedrongen worden; het is gemakkelijker boekdeelen vol te schrijven, dan den inhoud van die boekdeelen in weinige bladen zaam te vatten. Verschillende gedeelten van het werk van den heer van Alderwerelt zijn zeer goed behandeld; en het heeft de groote verdienste, dat het eene goede handleiding uitmaakt om de studie van de Vaderlandsche geschiedenis te beginnen, en voor die studie een grondslag te leggen, waarop men later kan voortbouwen. De onder-officieren van het Nederlandsche leger, voor wie de heer van Alderwerelt zijne Handleiding heeft geschreven, zullen met zeer veel vrucht daarvan gebruik kunnen maken. In één woord, dat werk is niet volmaakt, niet buitengemeen, maar het is - wat zeer veel zegt - nuttig en goed.
W.J. KNOOP. | |
[pagina 857]
| |
De oorlog, in zijn aard, middelen en doel, enz., door W. Rüstow. Bewerkt, naar 't Hoogduitsch door L.C. de Fremery, 1e Luitenant der Infanterie bij de Koninklijke Akademie voor de Zee- en Landmagt. Eerste aflevering. Groningen, P. van Zweeden. 1857.De populaire voorstelling van de wetenschap, met het doel om daardoor de kennis zoo veel mogelijk te verbreiden onder het algemeen, is in onzen tijd geen zeldzaam iets en heeft ongetwijfeld veel goeds gesticht; maar wil die voorstelling aan het beoogde doel beantwoorden, dan moet zij gegeven worden door een man, die de wetenschap grondig kent en die haar geheel in zich heeft opgenomen. De half-geleerde, wien het aan grondige, degelijke kennis ontbreekt, waant soms, dat zijne kennis toch nog genoegzaam is om eene onkundige menigte voor te lichten; en dat, wanneer het hem al niet gegeven is om streng-wetenschappelijke werken te schrijven, het vervaardigen van eene populaire verhandeling over de wetenschap toch niet boven zijne krachten gaat. Dit is eene verkeerde meening, een geheel valsche waan; daardoor geeft men alleen het aanzijn aan werken, die onbeduidend en oppervlakkig zijn en die niets inhouden dan eenige algemeenheden, waaraan niemand iets heeft; daardoor benadeelt men de wetenschap en doet men aan hare waardigheid afbreuk, door de scheeve en valsche voorstelling die men van haar geeft. Het schrijven van een goed populair werk is eene zeer moeijelijke taak, die als eerste voorwaarde tot hare goede vervulling vordert, dat de schrijver doorkneed zij in de kennis der wetenschap die hij aan het algemeen wil mededeelen; en ook het lezen van zulk een populair wetenschappelijk werk, is geene taak die men zich als zoo gemakkelijk moet voorstellen: het lezen van zulk een werk moge al geen voorafgaande kennis vorderen, het vordert wel degelijk nadenken en studie. Zeer waar is, wat de schrijver, wiens werk wij hier aankondigen, daarover zegt (bl. 5): ‘ook van de meest populaire voorstelling kan men niet verlangen, dat zij den lezer door een eenvoudig doorbladeren op de hoogte van zijn onderwerp brengt; de populaire voorstelling sluit de noodzakelijkheid van studie niet uit; men kan alleen van haar vorderen, dat zij deze studie ook zonder voorafgaande kennis vruchten doet dragen.’ Onder de goede populaire werken beslaat het hier bovengenoemde van Rüstow eene eerste plaats. Dat werk heeft tot doel ‘een kort en bevattelijk overzigt te geven van de krijgsweteschap in haren geheelen omvang, ook zonder daartoe bij den lezer eenige voorafgaande | |
[pagina 858]
| |
militaire kennis te veronderstellen’ (bl. 1). Rüstow zegt, dat hij bij het zamenstellen van zijn' arbeid, ‘steeds indachtig is geweest, dat hij niemand voor een bepaald vak wilde bekwaam maken; dat hij geene opzigters voor artillerie-werkplaatsen, geene genie- of stafofficieren wilde vormen; maar dat hij alleen den beschaafden man een denkbeeld wilde geven van een vak, dat hem als staatsman, als burger, misschien als soldaat, belang inboezemt, ofschoon het in het geheel niet, of ten minste niet dan gedeeltelijk en zijdelings, tot zijn beroep behoort’ (bl. 5). Die woorden kenmerken den aard van Rustow's werk: het is bestemd om een algemeen denkbeeld van de krijgswetenschap te geven, maar niet om haar in bijzonderheden te onderwijzen. Die bestemming heeft dit werk van den Duitschen schrijver op de volkomenste wijze bereikt. Na de aandachtige lezing daarvan zal de man van oordeel en studie, zelfs al is hij altijd geheel vreemd gebleven aan alles wat het krijgswezen betreft, een helder en duidelijk inzigt hebben verkregen in de krijgswetenschap; hij zal weten, wat de oorlog is; hoe de middelen, tot het voeren van den oorlog benoodigd, moeten worden bijeengebragt; en op welke wijze van die middelen moet worden gebruik gemaakt. Dit nu is eene kennis, die ieder beschaafd mensch moet bezitten, ten minste ieder mensch, die tot het bekleeden eener hooge staatsbetrekking kan geroepen worden. Tot nu toe heeft men, bij ons, het verkrijgen van die kennis te veel verwaarloosd. Die verwaarloozing is hoofdzakelijk te wijten aan twee algemeen heerschende dwaalbegrippen: het eene, dat het onmogelijk is de kennis van de krijgswetenschap te verkrijgen, zonder zich te wijden aan lange, aanhoudende studiën, of zonder tot den krijgsstand te behooren; het andere, dat die kennis, voor wie geen krijgsman is, als iets overtolligs moet worden beschouwd, als iets dat de moeite van de studie volstrekt niet beloont. Dwaalbegrippen zijn die beide meeningen. Het is geheel onjuist, dat men tot den krijgsstand moet behooren, om de krijgswetenschap te kennen; ieder man van oordeel en studie, ieder die maar wil lezen en nadenken, kan zich die wetenschap eigen maken, namelijk, wat hare algemeene beginselen betreft. De kennis der bijzonderheden van de krijgswetenschap is zeker niet zoo gemakkelijk magtig te worden; zij vordert langdurige studie, aanschouwing, oefening; maar op die kennis komt het ook minder aan. Laat het aan den zeeman over om de zamenstelling van een oorlogschip, aan den artillerist om de zamenstelling eener batterij, aan den ingenieur om de zamenstelling eener vesting, tot in kleinigheden te kennen; naar die kennis te streven, is voor ieder ander eene te moeijelijke taak; maar niet te moeijelijk is het, om te weten wat men van oorlogschepen, batterijen | |
[pagina 859]
| |
en vestingen heeft te wachten, en waar en hoe men ze moet aanwenden; naar die kennis der krijgswetenschap kan het algemeen gemakkelijk streven. Nog erger dwaling is de meening, dat die kennis overtollig is voor het algemeen en alleen het eigendom van den krijgsstand moet zijn. Die scherpe afscheiding der verschillende standen bestaat in onze dagen niet meer; de Indische casten-geest hebben wij verre van ons verbannen; geen deel van het staatswezen mag thans den man van beschaving geheel vreemd blijven. En is dit in het algemeen waar, het is vooral en in het bijzonder waar, wat de kennis van het krijgswezen betreft. Wanneer de schatten der natie aan het onderhoud van vloot en leger worden besteed en wanneer van de goede aanwending van die vloot en dat leger, de grootheid, de welvaart, het bestaan van een land kunnen afhangen, dan is het pligt voor ieder volk, dat niet slaafs aan den leiband zijner heerschers wil loopen, maar dat er krachtig naar streeft om zich zelf te regeren, - dan is het pligt voor dat volk om zich naauwkeurig bekend te maken met de algemeene beginselen van het krijgswezen. Hoe! de keus uwer medeburgers heeft u tot vertegenwoordiger des volks gemaakt; gij beoordeelt, als zoodanig, de huishouding van den staat; gij bepaalt, hoe veel millioenen de natie zal opbrengen om vloot en leger in stand te houden; gij maakt de wetten, die de belangen van den krijgsstand regelen; de vrijheid, de eer van het vaderland, hangen af van uwe besluiten; - en toch hebt gij hoegenaamd geene kennis van het krijgswezen; gij weet volstrekt niet wat de behoeften van dat krijgswezen zijn; en wat gij daarover besluit en bepaalt, doet gij, zonder eenig oordeel, en geheel en al vertrouwende op het oordeel van anderen! Is dat goed; is dat pligtmatig; is dat handelen, zoo als een Nederlandsch Regent handelen moet? Is het niet veeleer uw pligt om die kennis te verkrijgen, die voor de goede waarneming uwer betrekking onontbeerlijk is; om eene onkunde te doen ophouden, die voor u zelven eene oneer uitmaakt en voor het vaderland eene bron van jammer en ellende kan worden? Meent iemand, dat het eene overdrevene en onredelijke vordering is, te willen, dat ieder volksvertegenwoordiger grondig bekend zij met al de deelen van het staatswezen, - dan antwoorden wij daarop: dat wij zeer goed begrijpen, dat het verkrijgen van grondige kennis, in zoo vele en zoo veel omvattende vakken van kennis, slechts het deel kan zijn van zeer enkele, uitgelezene mannen; maar dat er een onmetelijk verschil is tusschen grondige kennis en geheele onkunde; dat, indien men al geen regt heeft om de eene te eischen, men toch volkomen regt heeft om de andere te veroordeelen; en dat het geen overdrevene of onredelijke vordering is, te verlangen, dat ieder volksvertegenwoordiger zoo veel begrip hebbe van de al- | |
[pagina 860]
| |
gemeene beginselen der krijgswetenschap, dat hij met kennis van zaken kan oordeelen over de zamenstelling en aanwending van 's lands krijgswezen. Wij herhalen het: om de algemeene beginselen van de krijgswetenschap magtig te worden, is het voldoende te lezen en na te denken; het is daartoe geen volstrekt vereischte, de krijgsmanskleeding te hebben gedragen, of te midden van krijgsgewoel en wapengedruisch te hebben verkeerd. Zie op onze Regenten uit de 16de en 17de eeuw: hun krachtige en mannelijke geest deinst niet terug voor de taak om legers en vloten te besturen; en, burgers blijvende, weten zij toch zeer goed krijgszaken te regelen. - Maar die tijd is zoo ver van ons, zegt men; welnu, neem dan een man van den tijd, waarin wij leven; neem den franschman Thiers. Iemand die geheel vreemd was aan den krijgsstand, die niets was dan een onbekend dagbladschrijver, en die toen nog ver was van die staatkundige magt, waartoe zijne bekwaamheden hem later bragten, verhaalt en beoordeelt de glorierijke wapenfeiten van het einde der 18de eeuw op eene meesterlijke wijze, zoo als geen krijgsman van beroep het beter kan. Want hoe veelvuldige aanmerkingen er ook mogen gemaakt zijn op de voorstelling en beoordeeling van wapenfeiten, zoo als die voorkomen in Thiers' ‘Geschiedenis der Fransche Omwenteling’, en later in zijne ‘Geschiedenis van het Consulaat en van het Keizerrijk’, toch blijkt, bij eenig onderzoek, het weinig beduidende van die aanmerkingen, die meestal slechts onjuistheden in enkele namen en cijfers en in niets ter zake afdoende bijzonderheden betreffen, maar die niets wegnemen van de duidelijkheid, juistheid en waarheid, waarmede het geheel wordt voorgesteld en beoordeeld. Dat heldere begrip van krijgszaken, dat Thiers bezit, kan ieder man van kennis en oordeel zich eigen maken; en daarom is onkunde in krijgszaken zoo onverantwoordelijk in ieder, die eenmaal kan geroepen worden om hooge staatsbetrekkingen te bekleeden. En toch is die onkunde bij ons niet zeldzaam, en opmerkelijke blijken zou men in menigte daarvan kunnen aanhalen: het is nog geen vijf en twintig jaren geleden, dat wij een Minister van Koloniën hadden, die niet eens wist, uit hoe veel bataillons infanterie ons Indische leger bestond; het feit klinkt bijna ongelooflijk, maar het bewijs van de waarheid kan men vinden in Lange's ‘Geschiedenis der oorlogen op Sumatra.’ En die Minister was toch een staatsman, die ten allen tijde - en wij gelooven met regt - geroemd is geworden om zijne ervaring en praktikale kennis; dus, was hij zóó, hoe zal het dan met anderen gesteld zijn geweest! Hierin moet verandering komen. Het uit de hoogte op het krijgswezen nederzien, en zich van de behandeling der krijgszaken afmaken met een paar van buiten geleerde phrases, die niets beteekenen, | |
[pagina 861]
| |
is voor den staatsnam niet meer voldoende; de staatsman moet kennis van het krijgswezen hebben, daarover kunnen oordeelen, het weten te regelen. Gij bestuurt uw land op de uitmuntendste wijze; gij schenkt het goede wetten en instellingen; gij geeft het voorspoed, orde en vrijheid; - toch hebt gij met dat alles nog weinig gedaan, wanneer gij het krijgswezen verwaarloost; want, verwaarloost gij dat, dan laat gij uw land ter prooi aan den eersten den besten vreemden overweldiger, die u spoedig berooven zal van uwe goede wetten en instellingen, uwen voorspoed zal doen vervliegen, uwe vrijheid in slavernij verkeeren. Men heeft gezegd: ‘goede wetten, vrijheidsgezinde instellingen, zijn krachtiger waarborg voor de onafhankelijkheid eens volks, dan legers en vloten;’ maar wie dit gelooft, geeft zich aan eene gevaarlijke begoocheling over. Niet het regt regeert de wereld - regeerde het regt, het ging daar anders toe; maar de kracht is het, die daar gebiedt; een land moet dus wel goede wetten en instellingen hebben, maar tevens goede legers en vloten om die wetten en instellingen in stand te houden; en een volk is dan alleen de vrijheid waardig, wanneer het sterk genoeg is om de vrijheid te verdedigen. Zie niet laag neêr op de stoffelijke kracht, want zij heeft een voornaam aandeel aan den loop der wereldsche gebeurtenissen. Voor hem nu, die, vreemd aan het krijgswezen, evenwel kennis van krijgszaken wil verkrijgen, is dit boek van Rüstow geschreven. Het is geschreven met die grondigheid, welke den Duitschen schrijvers zoo eigen is, maar tevens met eene helderheid en eenvoudigheid van stijl, die niet zoo eigen zijn aan die schrijvers. Slechts op eene enkele plaat? vervalt Rüstow in het gewone gebrek zijner landgenootes, die te vaak het gezwollene voor het verhevene aanzien, en meenen dat eene raadselachtige of onverstaanbare taal het kenmerk moet zijn van diepe geleerdheid. Maar slechts zeer zelden kan men dit gebrek bij Rüstow opmerken, en daarentegen is er veel uitmuntends in zijn werk; daar zijn gedeelten in, die zich zoo zeer kenmerken door scherpzinnigheid en waarheid van denkbeelden, door bondige, sluitende redenering, en door het duidelijke en beknopte van den stijl, dat zij in niets onderdoen voor de meesterstukken, waarmede de oud-Soldaat onze militaire letterkunde heeft verrijkt. De vertaling van Rüstow's werk - in zoo ver als wij bevoegd zijn om daarover te oordeelen - komt ons voor, zeer goed te zijn; en met veel bekwaamheid heeft de vertaler, op meer dan ééne plaats, de algemeene beginselen, die door den Duitschen Schrijver zijn uiteengezet, toegelicht door de mededeeling van hetgeen, in het bijzonder, het krijgswezen van ons eigen land deswegens leert. De door den Heer de Fremery geleverde arbeid is dus niet enkel eene vertaling, het is ook eene omwerking van Rüstow's werk; en dat werk heeft daardoor, voor den Hollandschen lezer, in waarde gewonnen. Haarlem, 2 September 1857. W.J. KNOOP. | |
[pagina 862]
| |
Doorzichtkunde of Perspectief, door Ad. Sunaert, Leeraer by de Koninklijke Akademie van Teeken-, Beeldhouw- en Bouwkunde, en by de school voor Nijverheidsteeken- en Weefkunde te Gent. Gent, Drukkerij van C. Annoot-Braeckman. 1855.Het is een natuurlijk verschijnsel, dat de Noord-Nederlanders sympathie gevoelen voor hunne broeders uit het Zuiden, en met belangstelling kennis nemen van hetgeen op het gebied van wetenschappen en letteren geschiedt, om den herlevenden Vlaamschen geest aan te wakkeren. Als van zelf zijn zij geneigd zich gunstig gestemd te gevoelen voor hetgeen er in het Vlaamsch wordt uitgegeven, of ten minste het goede, dat er mogt voorkomen, op den voorgrond te zetten, het minder voortreffelijke te verschoonen. Dit maakte Ref. huiverig, de taak op zich te nemen om het aan het hoofd dezer vermelde werkje, zijnde No. 14 der uitgaven van het Willem's-Fonds, aan te kondigen. Niet dat het boekje niet veel goeds zou bevatten, maar zijns inziens is er in de hoofdgedachte een gebrek, dat er de waarde van grootelijks vermindert. Ten einde met deze korte aankondiging eenigzins geregeld te werk te gaan, zullen wij eerst de inrigting van het boekje schetsen, en daarna onze ongunstige meening er van mededeelen. Het boek bevat van bladz. 1-27 Grondbeginsels, van bladz. 27-90 Toepassingen. Het eerste gedeelte begint met eene beknopte beschrijving van het oog, en eindigt met eene Algemeene herhaling der Grondbeginselen. Van den beginne af beperkt S. zijne beschouwing tot het in perspectief brengen van voorwerpen, zoo als zij, met één oog gezien, zich op een plat vlak afteekenen. Het tweede gedeelte bevat in geregelde volgorde de eenvoudigste gevallen, die bij het in perspektief teekenen kunnen voorkomen, en eindigt met eene korte behandeling van de schaduwen en de spiegeling. Doorgaans is er in de wijze van behandeling zeer veel dat wij moeten goedkeuren, en in het algemeen heeft het plan, waarop het boekje is aangelegd, veel goeds. Vooral verdient het aanprijzing, dat S. aan het einde van het eerste gedeelte eene volledige herhaling der grondbeginselen heeft geplaatst. Op drukfouten en onnaauwkeurigheden in taal en spelling kunnen wij moeijelijk opmerkzaam maken, daar menige uitdrukking in het Vlaamsch misschien gebruikelijk is, die wij in het Hollandsch niet of anders zouden bezigen; alleen willen wij vragen, of ‘het beziende lichaem’ (blz. 7, reg. 4 v.o.) beteekenen kan, het ligchaam dat bezien wordt, zoo als S. bedoelt? | |
[pagina 863]
| |
Als wij vragen voor wien het werkje bestemd is, dan ligt het antwoord niet ver: door het geheele boekje wordt over schilders gesproken; zoo luidt b.v. de 1ste alinea der Toepassingen: ‘De grondbeginselen, in vorengaende herhaling vermeld, zijn toereikend tot het oplossen van ieder vraegstuk, dat zich bij de toepassingen der verschietkunde in het kunstschilderen moge voordoen.’ Een andere vraag is, wat S. in de gebruikers van zijn werk onderstelt, en hierin ligt, dunkt ons, juist de zwakke zijde van zijn werk. Blijkbaar is S. zelf zeer goed in de Meetkunst te huis en geeft dan ook telkens in eene noot het meetkunstig bewijs voor zijne stellingen; maar toch onderstelt hij, dat de lezer weinig of niet van Meetkunst afweet, zoo als b.v. blijkt uit bladz. 15, reg. 23 v.b. en volgende: ‘Voor hem, die met de grondbeginselen der meetkunde is ingewyd, leidt dit geenen twyfel; echter voor dengene die met deze wetenschap onbekend is,’ enz., en uit vele andere plaatsen. Dit geeft een hinken op twee gedachten; S. wil het boekje voor allen geschikt maken, en vermindert daardoor deszelfs bruikbaarheid voor een ieder. Als men met de gronden der meetkunst onbekend is, kan men het boek toch niet begrijpen, en is dit wel het geval, dan legt men het onvoldaan ter zijde. Om het eerste te bewijzen, hebben wij slechts de volgende zinsnede van bladz. 10 en 11 over te schrijven: ‘Als algemeenen regel kan men nu uit vorengaande opmaken, dat het in perspectief teekenen van eenig voorwerp op het volgende uitkomt: het zoeken der doorsnede van een vlak, voor schilderij aangenomen, met de kegels of pyramieden, gevormd door de gezichtstralen, getrokken uit doelmatig gekozene punten des lichaems, waeruit volgt, dat de doorsnede A' B' C' D' met den omgeschreven kegel of pyramiede O A B C D rond het lichaem de perspectief van zynen schynbaren omtrek geeft, en dat ten slotte het eigentlyk perspectief teekenen dus niet anders is dan het behoorelijk afschrijven dier doorsneden.’ Is men daarentegen genoegzaam in de gronden der Meetkunde ingewijd om den Schrijver in deze en andere even juiste, maar alleen in dat geval, duidelijke beschouwingen te volgen, dan ligt de kennis der gronden van de beschrijvende meetkunst niet zoo ver, dat deze als iets geheel onbereikbaar zouden moeten worden uitgesloten, zooals op blz. 11 en 75 het geval is; ten gevolge van dit laatste verliest de methode veel in algemeenheid en rijkdom van toepassing. Dat de kunstoefenaren vrij algemeen met de beschrijvende meetkunst onbekend zijn (bl. 75), willen wij S. gaarne op zijn woord gelooven, maar dan is ook zijn boek voor hen onbegrijpelijk. Het doet ons leed dit oordeel te moeten vellen over een werk, dat ons in vele opzigten verdienstelijk voorkomt. Dr. C.P. BURGER. | |
[pagina 864]
| |
Verspreide Dicht- en Prozawerken van H. Tollens Cz., verzameld door G. Engelberts Gerrits. Hilversum, P.M. van Cleef Jr. Antwerpen, W.L. van Oosterzee. 1857.Het was een goed woord; dat de ‘Tijdspiegel’ sprak over bovenstaande uitgave. Zonder de Voorrede des Heeren Engelberts Gerrits, wiens kreupele konstruktiën alleen eenig karakter geven aan zijn stijl, zouden wij de geheele uitgave slechts moeten aanmerken als eene boekverkoopers-speculatie. Met die voorrede wordt de zaak echter nog onedeler; de Heer Engelberts Gerrits durft er toch van gewagen, dat hij de verzameling onderneemt ter liefde van Tollens, waarbij hij dan de meest hartstochtelijke uitdrukkingen kiest, die in den mond eens minnaars minder zouden verbazen, om toch het publiek te overtuigen, dat hij Tollens huldigt, ja aanbidt. De daad is echter hier lijnrecht in strijd met het woord. De gedichten, welke door hem werden uitgegeven, zijn door den dichter afgekeurd. Vele der bundels, waarin zij voorkwamen, zijn door dezen opgekocht, en de dramatische poëzy, die weldra in deze verzameling dreigt te volgen, heeft Tollens reeds bij de herinnering verdriet genoeg berokkend en waarlijk met reden. Wij behooren niet tot de aanbidders van Tollens; wij hebben hem bij zijn leven nimmer bewierookt, en zullen het na zijn dood evenmin doen. Toch is de nagedachtenis van den zanger te heilig, dan dat wij ons zouden hebben willen belasten met eene uitgave, die Tollens voorzeker in zijne grootste zwakheid zal doen kennen. Van het recht, dat de Heer van Cleef op deze uitgave moge hebben, gewagen wij niet; het ligt buiten onze beoordeeling; daarover zal, zoo wij goed onderricht zijn, de bevoegde macht uitspraak doen. Wij stellen ons slechts tegen den would-be literairen verzamelaar partij en waarschuwen onze landgenoten, die Tollens waarlijk liefhebben, zich geen gewrochten aan te schaffen, die de dichter zelf tot vernietiging heeft gedoemd, en die alleen het licht zien, omdat hij zijne stem daartegen niet meer kan verheffen.
S. |