De Gids. Jaargang 21
(1857)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |||||||||||||
Catilina.Boot en Rinkes. De kritiek en onze critici.
| |||||||||||||
[pagina 2]
| |||||||||||||
over onderwerpen van Romeinsche geschiedenis’ heeft zich hevig uitgelaten tegen Ahrens die de vierde Catilinaria verwerpt. Hij schreef later nog: ‘ik heb naderhand niet minder onbezonnen verhandelingen over de Catilinarische redevoeringen gelezen, maar die gansche soort van kritiek is reeds genoeg ten toon gesteld en aangewezen van welken aard het is.’ De vergelijking zoo even aangehaald is zeker vrij wat eervoller voor Drumann dan voor Madvig. - De naïve opmerking dat Drumann's gezag over onderwerpen van Rom. Geschiedenis zoo geacht is, maakt het noemen van zijn naam hier bespottelijk waar alleen gesproken wordt over de taalkundige quaestie, ten opzigte waarvan Drumann zich incompetent verklaart, V, p. 517. ‘Die Sprache hindert nicht, sie (de vierde Catilinaria) als ächt anzuerkennen, mögen auch einzelne Wendungen u. Ausdrücke befremdlich sein. So urtheilen sachkündige Gelehrte,’ waarna hij zich op Madvig en anderen beroept. Prof. Kiehl had gerust al die auctoriteiten achterwege kunnen laten, daar hunne geschriften vroeger uitkwamen dan het mijne, en hij had zich de insinuatiën, die hij uit hunne woorden afleidt, kunnen besparen, zoo ze hem niet hadden moeten dienen tot het ophalen van de volgende onwaarheid: ‘de medegedeelde beschouwingen (van Madvig en Drumann) zien niet bijzonder op die stukken’ (waartegen zij NB. schreven), ‘maar kenschetsen in algemeene trekken het stelsel dat thans ook op de eerste wordt toegepast.’ - Er kan alleen sprake zijn van ‘het toepassen van een stelsel,’ waar men volgens eenigen vasten, aangegeven regel of regels, een bepaald doel wil bereiken: maar tot hiertoe bestaat er toch geen stelsel dat men te volgen heeft bij het onecht verklaren van eenig stuk uit de oudheid. De wijze van bewerking loopt bij Orelli, Ahrens en Cludius dan ook hemelsbreed uit een; Prof. Kiehl zou het weten zoo hij hunne geschriften gelezen had: - maar de onwaarheid dat ik ‘hun stelsel’ zou hebben toegepast is b.v. ten opzigte van Orelli zoo tastbaar, dat Prof. Kiehl zelf in zijne recensie mij voorwerpt dat ik Orelli bestrijd; hij is zoo voorzigtig geweest den naam van Orelli weg te laten; 't zou anders te zeer door ieder lezer zijn opgemerkt. - Orelli had n.l. de drie laatste redevoeringen beschouwd als ondergeschoven door Tiro even als § 3 van Ep. I, l. II, ad Atticum; Dru- | |||||||||||||
[pagina 3]
| |||||||||||||
mann (zie p. 450) en Madvig hebben dat gevoelen bestreden en meermalen heb ik mij tegen Orelli's gevoelen verklaard (p. xxvii, xxx). Prof. Kiehl ignoreert zulks in het begin der recensie, zeggende dat ik hetzelfde stelsel toepas als Orelli en anderen; terwijl hij juist het tegenovergestelde zegt (p. 467): ‘Maar 't is hier onverschillig of die brief echt zij dan wel niet, want hij geeft niet meer dan eene vrij zwakke praesumptie voor de echtheid der Catilinariae. Dr. Rinkes beweert verder dat die onechte brief niet door Tiro is ondergeschoven. Natuurlijk mag dat ook niet waar zijn.’ - Prof. Kiehl laat onopgemerkt dat ik met Tunstal aanneem dat Tiro de brieven aan Atticus niet heeft uitgegeven, en hij laat het daarentegen voorkomen, dat ik met Orelli, ‘Tiro's werk om het andere woord voor ongerijmd en bespottelijk heb uitgemaakt’ (p. 461). Dat Prof. Kiehl Orelli's bewijzen tegen de echtheid der drie laatste redevoeringen niet heeft gelezen is gemakkelijk te bewijzen. Volgens hem heb ik Orelli's ‘stelsel toegepast’ op de eerste redevoering; - mijne bezwaren zijn louter van taalkundigen aard; Orelli daarentegen zegt van zijne aanmerkingen: ‘Ik heb hier alleen aanmerkingen van geschiedkundigen aard bij willen voegen, niet alleen om deze onbeduidende redevoeringen op te helderen door de nadere aanwijzingen en getuigenissen van den echten zoowel als van den ondergeschoven Cicero en van Sallustius, maar ook om de fouten van den declamator aan te toonen en de jongelieden te leeren hoe men schrijvers, die dezelfde gebeurtenissen verhalen, tegen elkander moet vergelijken.’ Bij de uitgave van mijne dissertatie voorzag ik, dat mijn gevoelen tegenspraak zou vinden: ik verwachtte dat ik van den een' of anderen kant hevig aangevallen en misschien hard beoordeeld zou worden; doch eene behandeling als die welke Prof. Kiehl zich tegen mij veroorlooft, had ik stellig niet verwacht. Een eerlijken strijd vrees ik niet; integendeel zal ik toonen, overtuigd van de regtvaardigheid mijner zaak, dat ik dien overal waar zulks waardiglijk en wetenschappelijk geschieden kan, voeren wil; gaarne dáár toegevende, waar het blijken zal dat ik gedwaald heb: - maar met des te meer nadruk en kracht moet ik protesteren tegen de lage insinuatiën die Prof. Kiehl tegen mij durft bezigen, alsof ik mijn naam verbonden had aan eene klinkende onwaarheid en eene geruchtmakende dwaalleer; alsof ik gegrepen | |||||||||||||
[pagina 4]
| |||||||||||||
had naar bekendheid, al ware 't op de wijze van Heróstratus, onverschillig met welke middelen dat geschiedde; alsof ik gestreden had met de wapenen der meest ongeoorloofde chicane en met eene onverschilligheid omtrent de waarheid, zóó blijkbaar en zóó stelselmatig dat men naauwelijks aan verblinding en vooringenomenheid kan blijven gelooven: - die blaam werp ik verre van mij, met de diepste verachting jegens hem, die een' eerlijken naam op die wijze tracht te bezoedelen. Prof. Bake zou volgens Prof. Kiehl reeds zijn gevoelen omtrent de onechtheid der eerste redevoering hebben laten varen: ‘Wanneer de bewijsvoering (p. 450) hem inderdaad voldeed, we zouden haar, dunkt me, niet lang meer in de Scholica Hypomnemata of in de Verslagen en Mededeelingen der Koninklijke Akademie van Wetenschappen vruchteloos zoeken, zoo al niet in onze Mnemosyne, of in een afzonderlijk geschrift.’ Voor deze bewering heeft Prof. Kiehl nooit den minsten grond gehad; integendeel hij weet dat Prof. Bake's gevoelen omtrent de onechtheid der eerste Catilinaria niet veranderd is: hij wist het vóórdat zijn stuk uitkwam juist uit ‘onze Mnemosyne,’ waarin Prof. Kiehl even als ik geruimen tijd vóór de uitgave de proefbladen ontving. ‘Huiusmodi minutis correctionibus’ (zoo schrijft Prof. Bake, Mnem. VI, p. 438) ‘emendari posse puto elegantissimi libelli contextum (Bruti Ciceronis) quem nobis Codd. Mss. reliquerunt, ut in singulis obtineatur casta et sincera et solida et sana Ciceronis oratio. Idem si umquam effecerit Madvigius in Catilinariis, cui largissimam Codicum suppellectilem praesto fore ipsius causa (nam mea nihil interest) vehementer opto, erit mihi magnus Apollo. P. 455: ‘Als deze’ (Wolf) ‘de bekende Vier Redevoeringen onecht hebben wil, hoopt hij de geleerden spoedig door zijne redenen te zullen overtuigen, en ook de onkundigen na verloop van tijd, als de toekomstige zetters der complete Cicero-uitgaven die redevoeringen op nuttige wijze met verschillende letter zullen gedrukt hebben. Dr. Rinkes heeft eene dergelijke handigheid, die ook op de onkundigen berekend is: als hij den auteur van de Catilinariae (l. eerste Catilinaria) te noemen heeft, pleegt hij dat in termen te doen, welke het verwijt van onechtheid bevatten: de gewaande Cicero,’ enz. Ook deze insinuatie is valsch; - ik heb voor geene onkundigen geschreven; ik heb geene han- | |||||||||||||
[pagina 5]
| |||||||||||||
digheid gebruikt noch willen gebruiken, die op hen berekend was. Mijn onderzoek had mij tot de stellige overtuiging gebragt, dat ik een ondergeschoven stuk van Cicero voor mij had; hoe kon ik den schrijver anders noemen, als ik hem aan moest wijzen, dan met den naam van Pseudo-Cicero, declamator of dergelijke? Ibid. ‘Tegenover de algemeene opmerkingen van Madvig volgt Dr. Rinkes eene zeer handige taktiek. - De taktiek is aardig, want in het algemeen is de opmerking waar, en men moet de stukken gelezen hebben, om regt te gevoelen hoe koddig het is Madvig te hooren uitdagen tot dergelijken strijd. Maar de groote meerderheid heeft niet alle stukken gelezen, en deze of gene laat zich wegslepen door het zelfvertrouwen van den schrijver. Prof. Boots taktiek is niet zoo handig. Hij neemt het uitdagen van Madvig voor goede munt op, en geeft zijne beduchtheid te kennen, dat deze, zoo groot een man, zich niet met een jong menschje in strijd zal willen begeven.’ Hetgeen de recensent hier als woorden van Prof. Boot aanhaalt, heeft deze noch gezegd, noch bedoeld. Prof. Kiehl heeft óf de volgende woorden niet kunnen vertalen, óf hij heeft ze opzettelijk verdraaid. Immers Prof. Boot schreef (p. vi): ‘Atque ego, qui vehementer laetor quod de oratione Tulliana disputationem instituisti, maximum eius fructum putarem, si Madvigius, quem scimus nuper rediisse in suum illud regnum, excitaretur ad eandem quaestionem de industria tractandam; sed vereor, ne vir summus cum adolescentulo certare nolit.’ En waartoe dient de opzettelijke verdraaijing dier woorden? Alleen om eenigen schijn van waarheid te geven aan de insinuatie, dat ik Madvig zou uitgedaagd hebben tot den strijd tegen mij. Ook die plaats, waaruit Prof. Kiehl zijne insinuatie trekt, heeft hij óf niet kunnen vertalen, óf hij heeft ze opzettelijk verdraaid. Waar ik de apodictische veroordeeling van Ahrens door Madvig bespreek, laat ik deze woorden volgen (Introd. p. iii, n. 11): ‘Melius, ut mihi quidem videtur, is agit, qui vel uberiore doctrina praeditus, vel melioribus codicibus excussis (quod in neminem magis cadere arbitror, quam in ipsum Madvigium, de Cicerone optime meritum), singularia Ahrensii vitia indicat, quam qui illis generalibus sententiis, quibus eodem iure aeque generales opponi possunt, utitur ut auctoritate sua aliorum senten- | |||||||||||||
[pagina 6]
| |||||||||||||
tiam evertat.’ Hoe Prof. Kiehl uit die woorden halen kan en durft, dat ik Madvig uitdaag tot den strijd, is mij een raadsel. De wijze waarop Prof. Kiehl uiteenzet hoe de quaestie is aangekomen en hoe ze is behandeld, bewijst dat men zijne betuiging, dat hij de waarheid zoekt, niet al te streng moet opnemen; maar Prof. Kiehl hard vallen over enkele uitdrukkingen, over het groeperen en plaatsen zijner woorden, wil ik niet, waar zich zoo vele voorbeelden als om strijd opdoen van allerlei insinuatiën en opzettelijke onwaarheden, die ieder eerlijk man verfoeit. Het resultaat, dat Prof. Kiehl krijgt, nadat hij de introductie van mijn stuk heeft doorgeloopen, vinden wij p. 470: ‘Er is een antwoord mogelijk op hetgeen na 't lezen van dit overzigt der Inleiding terstond in het oog valt. Die inleiding immers behelst Niets, volstrekt Niets, dat ook slechts een oogenblik als argument tegen de echtheid der redevoering kan worden volgehouden. Maar 't is toch waarschijnlijk, dat Dr. Rinkes iets heeft aangevoerd dat houdbaar is. Dat zal nu niet in de Inleiding maar in den even langen Tekst met Noten moeten gezocht worden.’ De dwaasheid van deze insinuatie zal terstond in het oog vallen, als men bedenkt, dat bij het behandelen van een of ander vraagpunt de bewijzen niet in de Inleiding, maar in het stuk zelf behooren voor te komen. Bovendien heb ik uitdrukkelijk gezegd op het einde mijner Inleiding, waar ik opgaf welke wijze van behandeling ik dacht te volgen, dat ik de bewijzen zou plaatsen in het stuk zelf (p. xlix). En waar heb ik gezegd, dat in de Inleiding een enkel bewijs zou aangebragt worden voor de onechtheid der eerste redevoering, of waar heb ik een enkel gezegde uit de Inleiding als bewijs voor mijne stelling doen gelden? Is het geene kwade trouw het te laten voorkomen, dat ik, die schrijven wil over de onechtheid der eerste redevoering, in 50 compres gedrukte bladzijden geen enkel bewijs voor die onechtheid heb kunnen bijbrengen? Op dezelfde wijze wordt geïnsinueerd, p. 476, dat ik hetgeen ik schreef over de Pseudepigrapha in plaats van bewijsvoering zou willen laten doorgaan. Mijn doel was, en ik volgde daarin Wolf, bij de uitgave der Oratio pro Marcello, en van de Quatuor Orationes post Reditum, om in de Inleiding hoofdzakelijk de uitwendige gronden, die voor de echtheid aangevoerd | |||||||||||||
[pagina 7]
| |||||||||||||
worden, te bespreken, enkele quaesties te behandelen, die daarmede in verband staan, en aan te toonen, dat althans de mogelijkheid bestaat, dat de redevoering, waarover ik handelde, ondergeschoven is. Het verwijt dat ik op het einde van mijn betoog iets wat ik daar niet bewijzen wilde, niet bewezen heb, wordt nog eens herhaald met deze woorden: ‘En dat zijn nu alle redenen voor de onechtheid behalve die van taal en stijl.’ Meent Prof. Kiehl dan dat eene herhaling van dezelfde onwaarheid zijne woorden geloofwaardiger zal maken? P. 468: Ten opzigte van Quinctilianus wordt toegegeven, dat ik het bewijs geleverd heb, dat zijne getuigenis over de eerste redevoering van geen gewigt is. Prof. Kiehl doet het met deze woorden: ‘Nadat Dr. Rinkes met grooten rijkdom van voorbeelden Quinctilianus voor goed heeft afgemaakt.’ Wij zouden dus over kunnen gaan tot Asconius zoo ik niet een nieuw proefje had bij te brengen hoe Prof. Kiehl insinuëert. - ‘Prof. Boot,’ zegt hij (p. 469), ‘na eerst den ijver van zijn gewezen leerling geprezen te hebben, gaat voort door hem, misschien met zekere ironie, te doen opmerken dat ook Spalding niet veel hechtte aan het kritisch oordeel van Quinctilianus. Dr. Rinkes had Spalding moeten noemen: gekend heeft hij hem zeker zoo als iedereen hem moet leeren kennen, die zich zelfs vlugtig met Quinctilianus bezig houdt.’ Deze woorden bevatten dus het verwijt dat ik opmerkingen, aan anderen ontleend, voor de mijne zou hebben willen laten doorgaan. Met het grootste regt zou ik kunnen antwoorden dat het ten eenemale onnoodig was mij te beroepen op het gezag van anderen, waar ik veel meer bewijzen heb aangebragt, waaruit blijkt dat men aan Quinctilianus geen auctoriteit mag toekennen in eene quaestie als de onze, dan Prof. Kiehl bij eenig schrijven zal vinden: maar de insinuatie is bovendien ten eenemale valsch; immers beriep ik mij op Markland, die toch zeker wel voor tien Spaldings telt (p. xli). ‘Atque si praeclarus hic oratoriae artis magister sibi semel imponi passus est supposito libello, quid obstat, quominus iterum in talem fraudem inciderit?’ Prof. Kiehl schijnt die plaats in mijne Inleiding ook niet gelezen te hebben, of hij maakt er opzettelijk geene melding van. P. 459: ‘Niemand heeft onder den Ouden, die tot ons gekomen zijn, meer werk van Cicero gemaakt en meer tot ons regt verstand van dien schrijver bijgedragen dan de taalkenner Asco- | |||||||||||||
[pagina 8]
| |||||||||||||
nius. Zijn leeftijd is niet naauwkeurig bekend, waarschijnlijk echter werd hij omstreeks het begin van onze tijdrekening geboren, dus ééne eeuw na Cicero, en in elk geval is die bepaling niet verre bezijden de waarheid. Maar iedereen, ook die enkel zijne meesterlijke inleiding op de pleitrede voor Milo gelezen heeft, zal toestemmen dat hij Cicero's tijd allernaauwkeurigst kende, en de weinige overgebleven stukken zijner Commentariën op Cicero's werken (lees: redevoeringen) staan bij de geleerden hoog aangeschreven.’ Ik zal zeker de laatste zijn om te ontkennen dat wij door Asconius zeer veel weten hetgeen ons, zoo zijne geschriften geheel waren verloren gegaan, of veel minder duidelijk of geheel onbekend zoude gebleven zijn. Doch men houde in het oog dat de berigten van Asconius van louter historischen aard zijn, dat er in al de commentarii op de redevoeringen van Cicero, die wij in hun geheel bezitten, en daar waar andere schrijvers of Asconius zelf melding maken van zijne geschriften die verloren zijn, slechts ééne enkele taalkundige aanmerking is, welke volgens Madvig van lateren tijd is (de Q. Asc. Pediani Commentariis, p. 78 sq.). Het is dus ten eenenmale onverdedigbaar, dien man een taalkenner te noemen, een naam, die hem nergens noch in handschriften, noch door een' der oude schrijvers (Hieronymus noemt hem zelfs uitdrukkelijk scriptor historicus) gegeven wordt, een naam, dien Prof. Kiehl er hier tegen beter weten aan bijgevoegd heeft om aan de getuigenis grooter gezag bij te zetten. Ook ten opzigte van den tijd wanneer Asconius zou geschreven hebben is de opgave onjuist. Prof. Kiehl laat hem ééne eeuw na Cicero geboren worden en voegt er bij, dat die bepaling niet ver bezijden de waarheid is. Maar waarom zegt Prof. Kiehl dan niet liever de geheele waarheid? Omdat hij er dan bij had moeten voegen dat Asconius, wiens geboortejaar volstrekt onbekend is, althans meer dan 120 jaren schreef, nadat Cicero tegen Catilina had gesproken. Zie Introd., p. xxxiv, no. 176. Dat de overgebleven stukken zijner commentarii op de redevoeringen van Cicero (was het zonder bedoeling dat Prof. Kiehl binnen woû smokkelen commentarii op Cicero's werken p. 459?) bij de geleerden hoog staan aangeschreven en dat hij Cicero's tijd naauwkeurig kende is zeer waar, maar daar de conclusie uit te trekken dat hij als getuige in eene quaestie van kritiek te vertrouwen is, dat is wel wat heel sterk, | |||||||||||||
[pagina 9]
| |||||||||||||
vooral omdat het tegendeel blijkt uit een door Markland tegen hem aangehaald bewijs ten opzigte van de redevoering de Haruspicum responso. Ik heb dat bewijs geciteerd in mijn stuk; het kan dus aan Prof. Kiehl niet onbekend zijn. - Na gezegd te hebben dat Quinctilianus een onecht stuk van Cicero voor echt erkend heeft voegt Markland er bij: ‘Men moet zich nog veel minder verwonderen dat Asconius zich heeft laten foppen: hij toch was niet zoo ervaren in de kritiek, als degeen behoort te zijn die zijn geheele leven gesleten heeft in het doorbladeren en doorsnuffelen van de grootste redenaars.’ (Vgl. Introd. xl. Markland bij Wolf IV Oratt. p. Red. lxx sqq. en mijne aanmerkingen tegen Madvig, die Asconius verdedigde, Intr. xxxix n. 202). Prof. Boot schreef: ‘Ik zal niets over deze quaestie zeggen, dan dat het nog niet uitgemaakt is, dat Asconius zich zou hebben laten foppen, zoo als ook het gevoelen van Wolf was, die meende dat het wel mogelijk was (dubitanter monui, zegt Wolf. p. xxxix, IV Orat. p. Red.), dat Asconius de echte redevoering had gezien en dat het ondergeschoven stuk eens later in de plaats zou zijn geschoven. Prof. Kiehl durft hierbij aanteekenen: ‘Dezelfde schrijver (Prof. Boot) betwist ook, teregt naar mij toeschijnt, eene derde opmerking van Dr. Rinkes tegen Asconius omtrent de redevoering De Haruspicum Responsis.’ - De lezer moge er dan bij denken dat Prof. Boot mijne bezwaren glansrijk heeft weerlegd. Wie weet wat Prof. Boot schreef, zal dergelijke handelwijze van Prof. Kiehl oneerlijk noemen. Asconius schreef voor zijne zonen, die de redevoeringen van Cicero lazen, historische aanteekeningen; de wijze waarop hij hier en daar tot hen spreekt (b.v. p. 44, reg. 7, 16, 73, reg. 18, coll. 26, reg. 7, 80, reg. 8), en de vele herhalingen waarin hij vervalt (hij vertelt o.a. driemalen kort op elkander in denzelfden commentaar dat Catilina het hoofd van Marius Gratidianus door de stad gedragen heeft, p. 84, reg. 6, 87, reg. 13, en 90, reg. 15 (Orell.)), bewijzen voldoende dat zijne zonen nog zeer jong waren; waar hij in gevoelen van anderen afwijkt betreft het louter historische quaesties: het verschil van een dag, p. 32 reg. 15; van een jaar, p. 1, reg. 6, of Catilina al dan niet door Cicero verdedigd is, p. 85, reg. 10. Hij staat daarom ‘zoo hoog aangeschreven bij de geleerden’ omdat hij vele officiëele bescheiden had, die wij missen: maar zoo de acta van Cicero's tijd waren overgebleven, | |||||||||||||
[pagina 10]
| |||||||||||||
waaruit Asconius zooveel putte, dan zouden zijne commentarii, zoo al eenige, dan zeker toch zeer geringe waarde voor ons hebben. Zelfs in de historische opgaven maakt Asconius blunders, die hij niet zou gemaakt hebben, zoo hij de werken van Cicero beter gekend had. Twee dergelijke feilen, die onopgemerkt waren gebleven, heb ik opgegeven (p. xl). Prof. Boot gaf mij beide opmerkingen toe, maar voegde er bij, dat er z.i. nog al verschil bestaat tusschen het begaan van historische feilen, die toch ook zoo belangrijk niet zijn, en eene schromelijke vergissing in het erkennen van een ondergeschoven stuk van Cicero voor een echte redevoering. Ik heb dan ook nergens die feilen op eene lijn geplaatst. Prof. Kiehl ziet er geen bezwaar in zijnen lezers te vertellen, p. 468: ‘Eene andere aanwijzing van Dr. Rinkes, betreffende iets wat hij voor twee dwalingen uitgeeft, die hiermede in vergelijking zouden komen, is reeds door Prof. Boot voldoende beantwoord. Ik heb de getuigenis van Asconius vooral daarom gewraakt, omdat juist in de door hem aangehaalde woorden een sterk bewijs voor de onechtheid ligt opgesloten. De Pseudo-Cicero zegt n.l. § 4, dat het, toen hij de redevoering tegen Catilina hield, reeds de twintigste dag was dat hij het Senaatsbesluit: “videant consules” cett. had laten slapen. Asconius merkt aan, dat er moest staan: de achttiende dag, als de schrijver naauwkeurig had willen spreken, maar dat Cicero een rond getal gekozen had en daarom, hoewel fautief, gezegd had, de twintigste dag. Is het echter wel denkbaar, dat Cicero bij die gelegenheid eene onnaauwkeurigheid zou begaan? De mogelijkheid zou men mogen aannemen, wanneer de Romeinen bij het gebruik van ranggetallen zich even als bij hoofdgetallen van ronde cijfers bedienden. Maar dit is niet het geval, en zoo het ergens moge voorkomen bij een der classici (waarvan mij echter geen geval bekend is), zeker heeft het niet plaats, wanneer er nog iam wordt bijgevoegdGa naar voetnoot1. Prof. Kiehl voert geen enkel bewijs aan tegen het laatste, dan alleen, dat ergo stout is, p. 461, n.l. om aan te nemen, dat Cicero niet kon zeggen wat strijdt tegen de vaste gewoonte der Romeinen van zijn tijd, en wat ieder erkennen zal, ook ten opzigte van zijn | |||||||||||||
[pagina 11]
| |||||||||||||
eigen taal eene dwaasheid te zijn, en hij laat er op volgen: “Intusschen zou daarvoor (n.l. voor dat ergo) eenige grond bestaan, indien de schrijver zijne opmerking bewezen had; dat doet hij echter niet, maar haalt eenige plaatsen aan waar het juiste ranggetal met iam voorkomt.” Welke bewijzen wil Prof. Kiehl dan anders dan het vaste gebruik der schrijvers? Of zal hij de leer voorstaan, dat men zeggen mag: dit is nu reeds de tiende maal dat ik u bewijs, dat gij oneerlijk met mij te werk gaat, wanneer er slechts acht voorbeelden aangegeven zijn? - Wanneer nu eene andere opmerking juist is, omtrent het gebruik der ranggetallen, die Prof. Kiehl noemt: “de leer van Dr. Rinkes over de ranggetallen”, p. 461; hoewel ik uitdrukkelijk Madvigs woorden aanhaalde, die ze reeds vroeger behandeld had, p. xxxv, n. 180, welke woorden door Prof. Kiehl herhaald worden, p. 462, n. 18, dan zal zulks een bewijs te meer zijn voor mijne opmerking, ten opzigte van den regel voor de ranggetallen met iam; n.l. de opmerking, dat de Romeinen gewoon zijn bij ranggetallen den terminus van waar en tot welken zij tellen, beide meê te rekenen, zoodat b.v. de anderdaagsche koorts bij hen heet febris tertiana; de derdendaagsche febris quartana. Maar “de ontdekking van Dr. Rinkes, welke tot grondslag voor deze zeer betwistbare gevolgtrekking moet strekken, is denkbeeldig,” p. 462. Wij zullen zien wat Prof. Kiehl er tegen Liv. VI, 2, zegt, b.v. dat Volsci septuagesimo demum anno onderworpen zijn, n.l. in het jaar 365 na de stichting van Rome. Zeventig jaar te voren, in 295, was inderdaad oorlog met de Volsci, maar eveneens nog drie jaar vroeger, volgens Livius en Dionysius’, enz. - Deze plaats komt dus niet in aanmerking, vooral niet als wij nagaan dat de Fasti Triumphales vóór het jaar 291 van de stad nog verschillende triumphi over de Volsci opgeven, zoodat de uitleggers van onze plaats daarin allen overeenstemmen, dat het getal onjuist is. De tweede plaats, die Prof. Kiehl aanhaalt, is Liv. V, 29: ‘Van het jaar 361 zegt hij: “Annum post quintum decimum creati consules.” Er waren n.l. in het jaar 345 en van dien tijd af aan altijd tribuni militum consulari potestate geweest, dus zestien jaren lang, of volgens Romeinsche tijdrekening geschiedde het genoemde annum post duodevicesimum of ten minste decimum sextum, zoo men Liv. VII, 18, tot rigtsnoer wil nemen.’ De Hoog- | |||||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||||
leeraar haalt hier eene plaats aan die juist voor mijn gevoelen pleit. De Fasti geven op in 345 van de stad de consuls Cn. Cornelius Cossus en L. Furius Medullinus II. Post annum decimum qutntum, na het vijftiende jaar, d.i. in het zestiende, worden consuls gekozen; dus volgens mijne opgave in 360. Deze consuls aanvaarden hunne betrekking met het begin van 361. Men ziet dus dat Prof. Kiehl zich vergist en een voorbeeld aanhaalt, dat niet alleen niet opgaat, maar dat voor mijn gevoelen pleit. De drie andere voorbeelden, die aangehaald worden, komen voor bij Cicero. ‘Bij Cicero vindt men zelfs quarto circiter et quinguagesimo anno (de Rep. II, 35), anno quinquagesimo et trecentesimo fere (ibid. I, 16). Misschien laat Dr. Rinkes die plaatsen niet gelden.’ Voorzeker niet. Ik begrijp zelfs niet hoe het in Prof. Kiehl kan opkomen plaatsen, waar Cicero uitdrukkelijk bijvoegt ongeveer, voor juiste getallen te willen laten doorgaan. Het bijvoegen van fere en circiter is wel een zeker bewijs voor mijne stelling. Cicero gevoelde, dat men zijne opgave als het juiste getal zou aannemen, zoo hij die woorden er niet bijplaatste. En nu de laatste plaats: ‘Wat zal hij doen met Cic. de Fin. II, 20: L. Virginius..... sexagesimo anno post receptam libertatem filiam sua manu occidit. De schrijver bedoelt het jaar 305 van Rome. Het jaar receptae libertatis is 244, het laatste jaar van Tarquinius, of 245, het eerste jaar der consuls, en volgens Dr. Rinkes zou dus het juiste wezen sexagesimo secundo of primo.’ Het is bekend, dat in de Fasti Consulares in de eerste tijden der Republiek meermalen namen van Consuls zijn ingevoegd en dat daardoor verwarring is ontstaan in de opgave der jaargetallen. Niebuhr, I, p. 593 ed. 4ae. Cicero rekent hier waarschijnlijk, even als ik zulks aangetoond heb van Livius, p. xxxvi, de Consuls van de jaren 264 en 265 van de stad niet mede, en op die wijze komt ook deze door Prof. Kiehl aangehaalde plaats onder de voorbeelden welke ‘de leer van Dr. Rinkes’ bevestigen. - Van al de voorbeelden, die Prof. Kiehl tegen mij aanvoert, strijdt er geen tegen mijn gevoelen; integendeel kan ik vier met het grootste regt vóór den gestelden regel aanhalen, terwijl de vijfde plaats, volgens het gevoelen van alle uitleggers, bedorven, en door Prof. Kiehl als van geen gewigt beschouwd wordt. Wanneer Z.H.G. ooit weder dergelijke voorbeel- | |||||||||||||
[pagina 13]
| |||||||||||||
den te kiezen hebbe, dan zoeke hij liever, in plaats van de zoodanige te nemen, die zich ‘terstond aan hem voordoen’ en die het tegendeel bewijzen van hetgeen hij aantoonen wil; hij zoeke dan ook voorbeelden uit een tijd, die historisch zeker is, en de lezer doe in elk geval de moeite Z.H.G. voorzigtigheidshalve na te cijferen. Op de zoo even besproken plaatsen, door Prof. Kiehl tegen mij aangehaald, laat Z.H.G. onmiddellijk volgen: ‘Deze voorbeelden, welke zich terstond aan ons voordeden, zijn ligt te vermeerderen. ‘Zoo gaat het met de plaatsen, die Dr. Rinkes zelf gebruikt heeft.’ Ik vertrouw mijne oogen naauwelijks, terwijl ik dat lees. Is eene dergelijke, voorbedachtelijk ter neêrgeschreven onwaarheid niet voldoende om te bewijzen, dat Prof. Kiehl geene middelen ontziet? Ik heb geen dier plaatsen gebruikt, noch er zelfs over gesproken. p. 461. ‘Maar nu de leer van Dr. Rinkes over de ranggetallen. Haar ten gevalle verandert hij bij Livius xxx, 44, decimo septimo xvii, in decimo octavo (xviii) en bij Livius xxv, 15, tertium in quintum’. Ik zal de moeite nemen hierbij te voegen wat ik in mijn stuk schreef, om die verandering te wettigen. De lezer beslisse of het geweest is ten gevalle van ‘mijne leer’ over de ranggetallen: Livius zegt van het jaar
hij heeft dus moeten zeggen van het jaar 553 van de stad: in het achttiende (XVIII) jaar van den Pun. oorlog en niet XVII; dat zoude zijn 552. Ten opzigte van de tweede plaats is de zaak even helder. Livius zegt aldaar, dat het jaar 542 het derde was, dat de afval van Capua ongewroken was. De afval van Capua had plaats in 538. - Ik meen met het volste regt beweerd te hebben, dat wij hier aan eene fout der afschrijvers te denken hebben: wanneer de Rom. geschiedschrijvers, zoo als sommige uitleggers, die alles meenen te kunnen verklaren, willen, een termijn van twee, drie en vier jaren door annus tertius kunnen aanduiden, dan zal het met historische zekerheid en met de tijdrekenkunde wel gedaan zijn. | |||||||||||||
[pagina 14]
| |||||||||||||
Op dezelfde bladz. zegt Prof. Kiehl: ‘Immers Dr. Rinkes heeft opgemerkt, dat als de Romeinen ranggetallen gebruiken, vooral met iam, ze dan nooit ronde getallen, maar altijd juiste getallen gebruiken, “even als wij b.v. bij kraamvrouwen doen”’ - Wanneer ik waarlijk zulke kolossale dwaasheden had geschreven, dan ware het beter geweest, dat Prof. Kiehl de moeite niet gedaan had zooveel tijd aan zijne recensie te besteden, of liever, weg te gooijen. Zoo hij gewild had dat één zijner lezers geloof hechtte aan zijne verzinsels, dat ik dergelijke ongerijmdheden zou verteld hebben, dan had hij niet zoo herhaalde malen moeten zeggen dat ‘mijne taktiek handig,’ of mijne ‘manier aardig’ was, ‘dat ik op goochelaarswijze de lezers een rad voor de oogen wilde draaijen, als blijk van eigen vlugheid’, en dergelijke meer. - Maar het zal blijken, dat de Hoogleeraar hier zijne toevlugt weêr tot woordverdraaijing heeft genomen, of hij mogt de volgende woorden niet hebben kunnen vertalen: p. xxxv: ‘Romani enim in numeralibus ordinalibus hanc rationem sequuntur, ut terminum ex quo et terminum ad quem, numero significando adnumerent, ut tertius dies iis sit ante quem unus interiiciatur. Quae quum ita sint, iure quaeritur, qui Cicero scribere potuerit, quum dies esset decimus octavus se vicesimum iam diem habere illud Senatusconsultum. Nam licet in cardinabilus inconstantia quaedam esse videatur, si numerum indicare velis, hoc de ordinalibus numeralibus concedi non potest, in quorum usu eundem Romani morem sequuntur, quem nostrates v.c. in puerperis observant.’ Wanneer eene dergelijke verdraaijing van woorden de ernst onzer wetenschap is, dan mag ik wel lijden dat ‘onze wetenschap te ernstig is’ voor mijne wijze van behandeling. Terwijl Prof. Kiehl voorbeelden bijeenzoekt om aan te wijzen, dat de grond, waarop de ‘leer’ der ranggetallen rust, denkbeeldig is, zij het mij geoorloofd aan te wijzen, dat Z.H.G. geheel en al op den verkeerden weg is. Immers wil men eenige zekerheid omtrent het gebruik dier getallen bij de Romeinen hebben, dan moet men zich niet op voorbeelden alleen beroepen, die, daar de getallen in cijfers werden geschreven, ligt op verschillende wijzen bedorven zijn, maar men dient eerst na te gaan, hoe de wijze van tellen is bij de Romeinen, waar zij geene cijfers maar woorden gebruiken, b.v. febris tertiana, quartana, ander- | |||||||||||||
[pagina 15]
| |||||||||||||
daagsche, derdendaagsche koorts, trimundinum, een tijd van 17 dagen en niet van 24 of 25 dagen. Zoodra de regel vaststaat, dat de Romeinen in die gevallen den terminus a quo en ad quem beide meêrekenen, waaraan dan ook niemand twijfelt, dan moet de onmogelijkheid worden aangewezen, dat de Romeinen, zoo als sommigen schijnen te willen, nu eens beide, dan eens een van beide, dan eens geen der termijnen meêtellen. Het is onnoodig om aan te wijzen, dat dergelijke onregelmatigheid aanleiding geven zoude tot de grootste verwarringen, daar het bewijs gemakkelijk te geven is, dat 't onmogelijk is, dat het gebruik onzeker zou zijn geweest. Immers zoodra de schrijvers verschillende gebeurtenissen op één en dezelfde plaats opgeven met ranggetallen, dan is het belagchelijk om aan te nemen, dat de wijze van rekenen bij het eene anders als bij het tweede, en bij het tweede weêr anders als bij het derde getal zou moeten plaats hebben. Wanneer b.v. Livius zegt VII, 18 ‘Quadringentesimo anno, quam urbe Roma condita erat, quinto tricesimo, quam a Gallis reciperata, ablato post undecimum annum a plebe consulatu patricii consules ambo es interregno magistratum iniere (Sulpicius Peticus iterum, M. Valerius Poplicola, - (399 van de stad), 355 v.Chr. - dan moet hij in alle drie gevallen dezelfde wijze van rekenen volgen. Livius noemt als jaar van het hernemen der stad op de Galliërs (365), 389 v. Chr. Zie Fischer Röm. Zeittaf. anno laud.; de eerste plebeier-consul is (388) 366 v. Chr., dus post annum undecimum i.e. duodecimo is (399) 355 n. Chr. Men ziet dat de leer ook hier weer juist uitkomt; het schrijven der getallen in de codices kan daarin geene verandering brengen, al hoeren wij Prof. Kiehl als een stemopnemer den uitslag op deze manier oplezen: vijf handschriften, waaronder beste vóór; zeven, waaronder goede, en ‘een der hoofden der betere familie,’ tegen; drie, waaronder ‘het hoofd der geïnterpoleerde familie’ buiten stemming, en dergelijke zottigheden meer. Zie p. 495. p. 476. Prof. Kiehl bespreekt hier de verklaring van het woord luculenta, dat Sallustius in verbinding met utilis reipublicae van de Oratie zegt, die Cicero tegen Catilina in den Senaat gehouden heeft. Sallustius was niet in den Senaat tegenwoordig, toen de redevoering werd uitgesproken (Introd., p. iv); hij was zeker geen vriend van Cicero; de | |||||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||||
bijvoeging dat Cicero zijne rede later uitgaf, geeft alle regt om te vermoeden, dat Sallustius, die veel later schreef, want hij was 23 jaar oud, toen de Oratie gehouden is, zijn oordeel uitsprak over een stuk dat hij gelezen had. Ik heb daarom gemeend te mogen betwijfelen, dat Sallustius' woorden op de Oratie, die wij thans hebben, niet van toepassing kunnen zijn. Prof Boot heeft eene verklaring gegeven van het woord in quaestie, waarover ik nu niet te handelen heb; maar dat zal toch wel vast staan, dat de woorden: orationem habuit luculentam et utilem reipublicae, gezegd zijn in laudem van Cicero's stuk. Hangt die redevoering nu van ongerijmdheden aan elkaâr, dan is de uitspraak van Sallustius op dit stuk niet van toepassing. Prof. Kiehl laat zich er op de volgende wijze over uit: ‘Maar beide schrijvers gaan verkeerd te werk door het karakter, laat staan de echtheid der redevoering te willen afmeten naar een enkel zeker niet bepaald epitheton van dat stuk bij Sallustius. Om dit te mogen doen moeten zij deze of dergelijke stelling verdedigen. Daarop volgt eene stelling, geformuleerd voor Prof. Boot, en dan vervolgt de recensent: ‘de vorm dien zij reeds bij Dr. Rinkes zou aannemen, bewijst dat de geheele stelling onhoudbaar is’ (satis pro imperio!). ‘Dr. Rinkes zou moeten aannemen, dat zoodanige uitspraak moet overeenstemmen met de waarheid, al werd die, in tegenspraak met de publieke opinie, eerst negentien eeuwen later ontdekt. Indien beide critici deze tastbare ongerijmdheid van zich afwijzen, moeten zij hunne stellingen laten varen, of aantoonen welke eigenaardigheid voor deze bijzondere uitspraak van Sallustius waar maakt, hetgeen zoo even over 't algemeen onwaar bleek te zijn zoodra 't slechts genoemd werd.’ Ik verklaar eerlijk, dat ik deze redenering, die het doel schijnt te hebben om te bewijzen, dat Sallustius' woorden van toepassing zijn op onze redevoering, niet vat. Een krachtig uitwendig bewijs voor de echtheid der Catilinaria hebben de verdedigers van de drie laatste redevoeringen meenen te vinden in § 3 van den eersten brief, l. II, ad Atticum. - Cicero schrijft n.l. op die plaats aan zijnen vriend, die zich gewoonlijk met de uitgave van zijne werken belastte, dat hij hem redevoeringen zal zenden, die hij ‘consulares’ noemt, n.l. die hij in zijn consulaat doch niet altijd in zijne betrekking als consul gehouden had. Onder | |||||||||||||
[pagina 17]
| |||||||||||||
die redevoeringen noemt hij ook de vier Catilinariae. Er bestond verschil onder de uitgevers van Cicero over de echtheid van die plaats. Ik heb beweerd, dat ze ingeschoven was en Prof. Boot heeft mij toegegeven, dat hij na mijne bewijzen overtuigd was: ‘Disputationem ab illo (Orellio) inchoatam, tu mihi plane absolvisse videris, et diligens tua disputatio mihi quidem omnes scrupulos exemit.’ Men mogt dus redelijkerwijze van Prof. Kiehl verwachten, dat hij bij verschil van gevoelen over eene plaats van zooveel gewigt, als uitwendig bewijs voor de echtheid, de gronden zou aanvoeren voor zijne opinie. Prof. Kiehl is ‘ook dit (dat de plaats onecht is) met de critici oneens, maar wil die quaestie niet behandelen, omdat zij volgens de aanmerking van zoo even, de hoofdzaak niet aandoet’ (sic). En welke was die aanmerking: ‘Immers als wij toegeven dat Cicero tegen Catilina gesproken heeft, volgt daaruit nog niet, dat het thans in omloop zijnde stuk ook het echte is’ p. 465. Dat in die aanmerking eenig argument ligt, waarom de echtheid van de woorden uit dien brief niets tot de hoofdzaak afdoet, zal niemand gemakkelijk begrijpen. - Ondertusschen zegt Prof. Kiehl, p. 467, ‘hij (de brief) geeft niet meer dan eene vrij zwakke praesumptie voor de echtheid der Catilinariae. Het is mij evenwel niet duidelijk hoe het komt dat Prof. Kiehl telkens spreekt dat ik den geheelen brief onecht verklaar. Ik heb overal gesproken van ééne § en ze zelfs (op p. xx) laten drukken om de vergelijking bij het nagaan mijner bewijzen gemakkelijk te maken. Intusschen spreekt Prof. Kiehl meer dan tienmaal over den onechten brief, en er kan dus aan geene vergissing gedacht worden, vooral daar het ondergeschoven stuk ééne paragraaph inhoudt van den brief, die twaalf §§ bevat. - Heeft Prof. Kiehl mijne bewijzen dan niet gelezen, en is dat de reden dat hij zonder eenig argument de echtheid aanneemt? Ik ben zeer geneigd om die vraag bevestigend te beantwoorden, want zoo Z.H.G. mijne bewijzen slechts gelezen had, hij zou gezien hebben, dat ik een afdoend bewijs tegen de echtheid van § 3 heb afgeleid uit het andere gedeelte van denzelfden brief, p. xxv. - Atticus was gedurende het consulaat van Cicero steeds in Rome geweest en had zijnen vriend in de moeijelijke omstandigheden, waarin hij door de zamenzwering van Catilina geraakt was, met raad en daad bijge- | |||||||||||||
[pagina 18]
| |||||||||||||
staan. Ruim twee en een half jaar later schrijft Cicero onzen brief aan Atticus en zegt in het begin: ‘ik heb uw werk over mijn consulaat, door u in het Grieksch geschreven, ontvangen. Ik ben blijde dat ik eenigen tijd geleden aan u mijn stuk, insgelijks in het Grieksch over dezelfde gebeurtenissen geschreven, reeds heb afgezonden, want indien ik het uwe vroeger gelezen had, zoudt gij zeggen dat ik van u afgeschreven had.’ Atticus, dat blijkt duidelijk, was dus uitnemend onderrigt omtrent alles wat er met Cicero in diens consulaat gebeurd was. En wat lezen wij nu eenige regels verder in de ondergeschoven § van denzelfden brief: ‘En aangezien gij vermaakt schept in hetgeen ik schrijf en doe, zult gij uit die boeken die ik u zal zenden (n.l. de redevoeringen die Cicero in zijn consulaat gehouden had) zien wat ik gesproken en gedaan heb.’ - (Prof. Kiehl vergist zich wanneer hij schrijft dat Cicero aan Atticus die redevoeringen zendt). Iemand die de werken, die hij recenseert en uit de hoogte veroordeelt óf niet leest of althans niet weet wat er in staat, zal het zijne lezers nooit kwalijk moge nemen dat ze hem volstrekt niet vertrouwen. - Wij kunnen aan Prof. Kiehl dus ook gerust de conclusies schenken, die hij trekt uit het verwerpen van den geheelen brief, zoo als b.v. bladz. 469, no. 24. ‘Maar die brief is onecht, volgens Dr. Rinkes. Dus ook die brief is ouder dan de tijd, waarin zekere ‘sciolus vel falsarius de tegenwoordige Catilinaria schreef. Ja wat meer is, de sciolus die Cicero zoo goed kon namaken (??) en daartoe noodzakelijk diens manier door en door moest kennen, hield reeds toen die brief voor echt. Zou 't ook mogelijk wezen, dat die valsche brief reeds in het eerste geslacht na Cicero geschreven was, of misschien bij Cicero's leven?’ Als Prof. Kiehl mijne Inleiding p. xx-xxvii eens bedaard leest dan zal hij de bewijzen vinden dat de sciolus, die de derde § ingelascht heeft, er al bijzonder weinig slag van had om ‘Cicero na te maken.’ P. 469: ‘Dan bespreekt hij (Dr. Rinkes) de reden waarom zoo weinig aan de echtheid is getwijfeld. De kracht der redenering is mij ontgaan, zij zelve worde hier in 't kort aangehaald. Uit den aangehaalden brief, zegt de schrijver, scheen te blijken welke de echte Catilinariae waren.’ Als ik dat gezegd heb, zal de kracht der redenering Prof. Kiehl niet kunnen ontgaan zijn; want hetgeen Z.H.G. mij laat zeg- | |||||||||||||
[pagina 19]
| |||||||||||||
gen is klinkklare onzin. Ook hier heeft Prof. Kiehl mijne woorden óf niet kunnen vertalen óf hij heeft ze opzettelijk verdraaid. Ik schreef n.l. p. xlii, als eene der redenen waarom men aan de echtheid niet getwijfeld had: ‘Quae ferebantur orationes in Catilinam, niti videbantur Ciceronis testimonio in Ep. I, l. II.’ P. 470: ‘Men kan zulke Catilinariae gemakkelijk navolgen. Weinigen lezen meer dan de eerste Catilinaria; de anderen zijn weinig bekend (?) en men leest zelden verder dan de eerste, zeker uit verveling.’ Deze woorden, welke Prof. Kiehl als de mijne opgeeft, behelzen weêr eene opzettelijke verdraaijing van hetgeen ik geschreven heb, benevens eenige bijvoegingen, die ik gaarne voor rekening van den schrijver laat, mits hij de onbeschaamdheid niet hebbe, ze aan zijne lezers als mijne woorden op te disschen. Ik schreef dat ieder die maar iets aan het Latijn doet de eerste redevoering leest, maar dat velen het niet tot de tweede of derde brengen: nam ad secundam, tertiamve multi non perveniunt ni fallor taedio lectionis p. xlv; dat de andere Catilinariae weinig bekend zijn, heb ik nergens gezegd; en men moet veel courage hebben, om uit mijne woorden, die ik zoo even aangehaald heb, op te maken, dat ‘men zelden verder leest dan de eerste.’ In de noot, die Prof. Kiehl hier bijschrijft, n. 26, voegt hij er nog bij: ‘Op diezelfde p. xlv, eenige regels vroeger, had Dr. Rinkes doen uitkomen, dat de Catilinariae zoo dikwijls en bijna in alle Orationes selectae worden uitgegeven. Zeker omdat niemand ze leest!’ Het tweede gedeelte van de aangehaalde noot behelst nog deze woorden: ‘Daar staat verder het ongeloofelijke: de Catilinariae - zijn zeer moeijelijk te vertalen in het Hollandsch, zoodat het veel gemakkelijker is ze te bewonderen dan ze te verstaan. - Dat is met alles het geval: bewonderen kost geen moeite. Maar ontkent Dr. Rinkes, dat de vier Catilinariae tot de allergemakkelijkste redevoeringen uit de geheele geredde Latijnsche letterkunde behooren?’ Prof. Kiehl vindt het ongeloofelijk, dat het moeijelijk is de Catilinariae in het Hollandsch te vertalen. Het bewijs is evenwel gemakkelijk te geven. Gewoonlijk is het fiat experimentum in corpore vili! - Ik wil echter het andere uiterste nemen en bewijzen, dat een Hoogleeraar in de Letteren, Prof. kiehl zelf, daar waar | |||||||||||||
[pagina 20]
| |||||||||||||
hij er bepaald op nagedacht heeft, de eerste Catilinaria niet kan vertalen.
Na deze proeve van vertaling van Prof. Kiehl acht ik een verder antwoord onnoodig op de vraag: ‘Maar ontkent Dr. Rinkes, dat de vier Catilinariae tot de allergemakkelijkste redevoeringen uit de geheele geredde Latijnsche letterkunde behooren?’ eene vraag, die men wel van schooljongens, maar niet van een Hoogleeraar in de Letteren zou verwachten. Dat bewonderen altijd gemakkelijker is dan verstaan, zoo als Prof. Kiehl zegt, is nog niet uitgemaakt. Men kan b.v. zeer goed begrijpen waar Prof. Kiehl heen wil met zijne recensie; men kan ze op weinige volzinnen na ook verstaan, maar niemand zal ze bewonderen. ‘Bewonderen kost geen moeite.’ Zeer waar;. maar met regt bewonderd worden zoo veel te meer. P. 476: ‘Hier blijkt weder hoe Dr. Rinkes zich uit alles schijnargumenten knutselt. Hij is op het punt lang en breed te betoogen, dat die brief (lees § 3 van dien brief) onecht is, en moest dus zijne argumenten met die onderstelling in overeenstemming brengen. Zoo naïf is echter our smart critical one niet geweest. Die brief wordt door de uitgevers, | |||||||||||||
[pagina 21]
| |||||||||||||
welke hem voor echt houden, twee, drie jaar later gesteld dan Catilina's zamenzwering. Omdat dus, redeneert Dr. Rinkes, een vermeende brief van Cicero twee jaren na dato de aanstaande uitgaaf van die Oratie berigt, had Cicero, die volgens Dr. Rinkes dien brief nooit geschreven heeft, allen tijd gehad om in die twee jaren de redevoering te zuiveren van de fouten, in 't vuur der improvisatie gedaan. Immers die Oratie kan niet vroeger zijn uitgegeven, zoo als Dr. Rinkes afleidt uit dien zelfden onechten brief, die volgens hem niet van Cicero en omtrent deze zaak zonder eenig gewigt is.’ Ik zal, door de woorden, die ik gebruikt heb in mijne Introductie, op te geven, bewijzen, dat Prof. Kiehl hier opzettelijk verkeerd voorstelt hetgeen ik gezegd heb; eerst zal ik evenwel het bewijs uit de eigene woorden van Prof. Kiehl gemakkelijk maken. Prof. Kiehl zegt, dat ik opgeef, dat de oratie niet uitgegeven is dan twee, drie jaar na de zamenzwering, en op bl. 483: ‘Nu die brief valsch is, wil Prof. Boot wel met zijnen tegenstander aannemen, dat de redevoering een groot jaar nadat zij uitgesproken is of veeleer nog aanmerkelijk vroeger is uitgegeven.’ Het blijkt uit de aangehaalde plaatsen, dat er twee opgaven in mijn stuk staan over de uitgave van de redevoeringen. Prof. Kiehl, die uit mijn stuk weten moest, dat de laatste mijn gevoelen behelst, spreekt daarover niet; de eerste, die, zoo als uit mijn stuk blykt, door mij verworpen wordt, laat Prof. Kiehl voorkomen als de mijne, ten einde zijnen lezers te doen gelooven, dat ik uit eene plaats, die ik zelf onecht verklaar, bewijzen zoude zoeken voor mijne stellingen. Ik zal mij ook hier weder tevreden stellen met eenvoudig nog eens op te geven, wat ik hierover in mijne Introductie geschreven heb. Vóórdat ik tot de behandeling overging van de meermalen genoemde plaats, Ep. 1, l. II, ad. Att., heb ik gesproken over de gewoonte der Romeinen en bepaaldelijk van Cicero, om zijne redevoeringen die hij gehouden had, vóór de uitgave te polijsten en waar het hem noodig scheen te veranderen. Ik behandelde dat punt uitvoerig om het argument af te kunnen wijzen wat ik begreep dat men in zou brengen tegen mijne bewering, dat de eerste Catilinaria zonder zorg gemaakt was, n.l. ‘dat men het zoo naauw niet | |||||||||||||
[pagina 22]
| |||||||||||||
moest nemen met deze redevoering, daar ze ex tempore gehouden was;’ en ik voegde er bij (p. xix): ‘Ja zelfs wanneer zij wezentlijk aan Atticus gezonden is (volgens den bekenden brief) dan heb ik regt te eischen dat ze met meer zorg dan eenige andere bewerkt is’ en op dezelfde plaats: ‘De echtheid van de plaats waarin de vermelding voorkomt, is om niets meer te zeggen, zeer betwistbaar,’ ibid. Daarna behandel ik § 3 van den brief; en na bewezen te hebben, dat ze ingeschoven is, wijs ik er op (p. xxvi) dat ook daarom de aldaar beloofde toezending van de redevoeringen door Cicero in zijn consulaat gehouden, bespottelijk is, daar Cicero reeds vroeger die stukken aan Atticus gezonden had. Met verwerping van het jaar 694 van de stad, d.i. § 3 van den brief, neem ik aan dat Atticus in 692 of in het begin van 693 reeds consulaire redevoeringen van Cicero ontving. Is het geene kwade trouw den lezers als mijn gevoelen op te disschen: ‘Immers die oratie kan niet vroeger zijn uitgegeven, zoo als Dr. Rinkes afleidt uit denzelfden onechten brief, die volgens hem niet van Cicero en omtrent deze zaak zonder eenig gezag is.’ Prof. Kiehl heeft eene aanhaling uit de ‘Prolegomena ad Homerum’ van Wolf vertaald, omdat ze naar het schijnt zoo weinig bekend is (sic), die dienen moet om behartigingswaardige wenken uit te deelen aan hen, die er ooit aan denken eenig schrijver uit te geven; bepaaldelijk werd de vertaling gemaakt ten behoeve van Prof. Boot, en de Hoogleeraar uit Deventer zou er gevoegelijk boven hebben kunnen plaatsen: In usum Bootii. Ik zal mij nu niet uitlaten over het gepaste van dergelijke handelwijze; men zou overigens regt hebben er aan te twijfelen als men Prof. Kiehl de eer aandeed Z.H.G. tegen Prof. Boot te vergelijken. Ik ga liever over tot de tweede aanhaling, die zoo als Prof. Kiehl het laat voorkomen bijzondere waarschuwingen voor mij inhoudt. Men zoude deze aanhaling uit een geschrift van den ‘tegenwoordigen Engelschen Minister van Financiën’ (p. 475) dit opschrift kunnen geven: In usum Rinkesii,wanneer n.l. mogt blijken uit Prof. Kiehls redenering da | |||||||||||||
[pagina 23]
| |||||||||||||
die waarschuwingen hier van toepassing zijn. De aanleiding tot het aanhalen van Lewis woorden schijnt te zijn dat ik de leer van Wolf niet opgevolgd heb, die leer (sic) van 't gezond verstand. Lewis zegt in de genoemde aanhaling dat men bij de bewijsvoering uiteenloopende regels heeft aangenomen voor de Oude en Nieuwe Geschiedenis, dat men voor de Oude Geschiedenis eene grootere slapheid heeft toegestaan, terwijl men bij de bewijsvoering der Nieuwe Geschiedenis met veel grooter gestrengheid ten opzigte der getuigen te werk is gegaan. ‘Onder het ziften der getuigenissen voor eene moderne gebeurtenis gaan we met zekere benadering van regterlijke naauwkeurigheid te werk enz.... Maar zoodra wij 't gebied der Oudheid betreden en vooral wanneer we opklimmen tot hare vroegere tijdvakken, dan verwerpen wij alle deze waarborgen voor historische waarheid, laten tot zelfs het kleinste fragment van getuigenis toe, die zonder naam, die van hooren zeggen, die van overlevering opgeschreven geheele eeuwen na 't voorvallen der gebeurtenissen, door vreemdelingen in tijd en zelfs in natie, getuigenissen zonder waarborg, die niet één eerste vereischte van geloofwaardigheid vervullen, dat alles laten wij toe als voldoende ter vaststelling van de gewigtigste feiten.’ ‘Dr. Rinkes,’ zoo volgt onmiddellijk op deze woorden, ‘heeft die fout in het historische begaan.’ Het is mij niet duidelijk welke fout; want Lewis spreekt volstrekt niet van eene fout. Bedoelt Prof. Kiehl, dat ik te ligtvaardig vertrouwen geschonken heb aan de getuigen, die tot ons kwamen? Neen, juist het tegendeel. - ‘Geen feit, geen document, geen getuige, die voor de echtheid opkomt, voldoet hem. Maar het nietigste vermoeden, het minst beteekenende duistere punt heet bij hem een krachtig argument, mits het ten voordeele der onechtheid aangevoerd kan worden.’ Wat ik van deze redenering denken moet, en dat er uit blijkt, dat ik zondigde tegen de leer van het gezond verstand - want Lewis heeft die stelling van Wolf in de aangehaalde woorden uitgewerkt en nader omschreven (p. 474) - is mij nog niet duidelijk. De aanhaling schijnt, even als die uit Wolfs Prolegomena ad Homerum, niets te zijn dan eene ostentatie, waardoor overigens de quaestie niet helderder, noch eenig bewijs bijgebragt wordt. Wat de beschuldiging omtrent het zondigen tegen de leer van 't gezond verstand betreft, ik zal mij ten dien opzigte tegenover Prof. Kiehl | |||||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||||
niet verdedigen. Mijne lezers mogten dan gerust de gevolgtrekking maken, dat Z.H.G. gelijk had. Zoo het nog noodig moge schijnen na hetgeen ik reeds schreef, om aan te toonen, hoe slecht Prof. Kiehl in staat is om in onze quaestie als regter op te treden, zal ik een paar plaatsen nemen uit de nabijheid van de vertalingsproeve, die ik zoo even gaf. Prof. Boot had een mijner opmerkingen besproken, waar ik gezegd had, dat in § 21, viri fortissimi, qui circumstant senatum niet te verdedigen was én om de zaak én om de woorden, daar er staan moest: qui circumstant curiam. Prof. Boot bestreed mijn gevoelen, zeggende, dat de Senaat niet in de Curia, maar in den Tempel van Jupiter Stator bijeenkwam en dat er dus niet staan kon: curiam. Prof. Kiehl geeft die opmerking toe met deze woorden: ‘Dat argument is voldoende en helpt ons het spoedigst af van de ongegronde tegenwerping,’ namelijk wanneer dergelijke uitroepingen van Prof. Kiehl eenige kracht van bewijs hadden. Heeft Z.H.G. dan Sallustius' Bellum Catilinarium niet gelezen? Daar wordt anders, c. 32, juist in de buurt, waar Sallustius de door Cicero gehouden redevoering luculenta noemt, gezegd, dat Catilina na de redevoering van Cicero de curia verliet, en die vergadering had toch plaats in den tempel van Jupiter Stator. - Curia is zoo zeer het algemeene woord voor elke plaats waar de Senaat vergaderde, dat de tempel van Concordia tot ver in den keizerstijd nog meermalen curia genoemd wordt. Meermalen heeft Prof. Kiehl op deze wijze het gevoelen onderschreven van Prof. Boot, zonder de houdbaarheid der bewijzen na te gaan. Anderen na te praten en te roepen ad patibulum is geen kunst, evenmin als de verdediging op te rapen, die Prof. Kiehl nu en dan bij de hand heeft: Cicero heeft zich wel eens meer vergist, hoewel Z.H.G. vergeet voorbeelden te geven om zijne stelling te bewijzen. Zoo als b.v. p. 500: ‘Laat ons bekennen, dat Cicero, een onvergelijkbaar stijlist, even als zoo vele andere redenaars en ook andere schrijvers menigen volzin ter neêr gesteld heeft, die onverdedigbaar is, ook waar hij meer stof had dan hier.’ Alsof Cicero geen stof had bij de zamenzwering van Catilina, die hem geheel en al bekend was; en alsof het in zoodanig een geval verdedigbaar is onzin te schrijven. Als Z.H.G. voorbeelden bijbrengt, gaat het niet beter, | |||||||||||||
[pagina 25]
| |||||||||||||
zoo als p. 503: ‘Immers Dr. Rinkes had beweerd, dat vehementius ingravescit als tautologie of pleonasme niet van Cicero kon zijn; immers morbus ingravescit zegt hetzelfde als morbus fit vehementior. Zeker is dat eene logische fout, maar menigeen begaat ze (dat is eerst krachtig geredeneerd), en men kan ze niet onmogelijk noemen bij Cicero, die zich zelfs ad (Z.H.G. bedoelt in) altiorem gradum adscendere veroorloofd heeft. Men zou denken, dat er, nu Prof. Kiehl er bijvoegt zelfs, eene kolossale tautologie zou komen; maar ad altiorem gradum adscendere is geen tautologie, evenmin als altius adscendere; - ik kan ook niet gelooven, dat Prof. Kiehl hooger opklimmen voor eene absurditeit zal houden. De redeneringen, die Prof. Kiehl gebruikt, deden mij meer dan eens denken aan een fraai stuk, dat Z.H.G. anoniem in de Konst- en Letterbode heeft laten plaatsen; - op die wijze kwam de aanval van verschillende kanten, al was de schrijver, hetgeen het publiek toch niet wist, dan ook dezelfde. Daar lezen wij o.a. de volgende aanmerking op mijn gezegde, dat tuto esse parietibus niets beduidt en geen Latijn is: ‘Dr. Rinkes heeft ongelijk met het gebruiken van zijn argument. Bij den ablativus is verzwegen (hoe weet Prof. Kiehl dat?) inclusum of veeleer het verleden deelwoord van contineri, dat niet uitgedrukt is, omdat het niet voorkomt in die beteekenis, of, zoo men wil, met die beteekenis in den vorm.’ (Die zaak is dus uitgemaakt, als men n.l. Prof. Kiehl vertrouwen kan). Bij Ovidius herinner ik mij gelezen te hebben, dat Phoebus aan zijn zoon Phaëton zeide, toen deze iets verlangde dat boven zijne krachten was. Metam. II, 129 sqq.: ‘Nec tibi directos placeat via quinque per arcus.
Sectus in obliquum est lato curvamine limes,
Zonarumque trium contentus fine polumque
Effugit australem, iunctamque aquilonibus Arcton.’
Prof. Kiehl zal bij de behandeling der vier eerste § § der redevoering welke volgens Z.H.G. onbetwijfelbaar echt zijn, p. 459, 485, eene uitzondering maken en dat eene van aanbelang (om zich n.l. niet te bepalen tot enkele uitgelezene plaatsen) en Dr. Rinkes eenigzins naauwkeuriger nagaan. En wat vinden wij er? Het argument tegen het opschrift der oratie is geheel voorbijgegaan; van het sterk- | |||||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||||
ste bewijs tegen de onechtheid, namelijk den zamenhang en het verband der verschillende gedeelten, is geen enkel woord gesproken, en van de aanmerkingen, die ik behandelde, worden meer dan drie vierde onaangeroerd gelaten. Waarlijk eene eerlijke manier, om op die wijze de lezers, die mijn stuk niet kennen, te doen gelooven dat ik alleen de door Z.H.G. aangehaalde bezwaren tegen de vier eerste § § heb aangevoerd! Had Prof. Kiehl zich in zijne recensie van eerlijke wapenen bediend; had hij uitsluitend geschreven voor lezers, die in de beoordeeling der quaestie competent waren; had hij niet getracht zelfs met geveinsde betuiging van ‘persoonlijke consideratiën’ jegens mij een blaam op mijn karakter te werpen, ik zou thans evenzeer op zijn geschrijf gezwegen hebben, als ik het deed, toen hij in de Algemeene Konst- en Letterbode zich eenige belagchelijke uitvallen veroorloofde. Het is daarom mijn doel niet geweest de dwalingen op te sommen door Z.H.G. uit onkunde begaan; een enkel voorbeeld was voldoende om de lezers van ‘de Gids’ te doen zien, dat Prof. Kiehl nog geene belangrijke vorderingen in het Latijn heeft gemaakt, sedert Dr. Ekker aan Z.H.G. (om van andere feilen niet te spreken) ‘twee en veertig kapitale fouten aanwees tegen de spraakkunst’ in negen bladzijden druks, waarin Z.H.G., volgens zijne eigene betuiging, een proefje had willen geven hoe hij Latijn kon schrijven. Ik heb alleen willen aantoonen welke middelen Prof. Kiehl onder den schijn van voor de waarheid en voor de wetenschap te strijden heeft durven gebruiken, en om nadrukkelijk op te komen tegen zijne insinuatiën, die bij hen, wien mijn stuk en de handelwijze van Prof. Kiehl onbekend waren, ligtelijk ingang hadden kunnen vinden. Ik zal mij echter verder volstrekt niet bekreunen om hetgeen Prof. Kiehl over deze quaestie zal willen schrijven. Welke zijne bedoelingen zijn geweest is mij onverschillig; zeker heeft hij niet gedacht aan Cicero's woorden: eadem utilitatis, quae honestatis est regula.
Arnhem, 19 Oct. 1857. s.h. rinkes. | |||||||||||||
[pagina 721]
| |||||||||||||
Het Geloof des Harten volgens het Evangelie. Studiën en Beelden, door S. Hoekstra Bz., Predikant te Rotterdam. Te Rotterdam, bij Altmann en van der Palm. 1857.Het Christelijk geloof bestaat niet in de kennis en aanneming van leerstukken, maar in volkomene overgave des harten aan den Heer, - deze waarheid, welke allengs meer aanneming vindt, wordt op treffende en onwederlegbare wijze aangetoond in dit werk van den Heer Hoekstra. Het Evangelie kent geen ander geloof dan het geloof des harten. Daarom kon de titel van dit werk ook eenvoudig zijn: ‘Het Geloof volgens het Evangelie,’ want bij geloof des harten v.h.E., kon men, op den klank afgaande, verleid worden om te meenen, dat het Evangelie ook nog een ander geloof kent. Onnoemelijk veel is over het Christelijk geloof geschreven, maar nog altijd heerschen daaromtrent de meest verschillende, en dikwerf onjuiste en ongerijmde begrippen, waartoe het dubbelzinnig woord geloof zelf zonder twijfel het zijne bijdraagt. Daarenboven wordt het Christendom nog altijd door velen miskend, en het Evangelie uit onkunde of hoogmoed bestreden en verworpen. Dit bewoog den Heer H. tot de uitgave van zijn werk, om de dwaalbegrippen omtrent het geloof tegen te gaan, en de verwerping van het geloof als onredelijk te doen kennen. Het standpunt, 't welk de schrijver als Godgeleerde inneemt, is uit zijne vroegere geschriften bekend, en wij verwachten dus ook hier niet anders, dan wat hij ons geeft: een bijbelsch en Evangelisch, een degelijk en geloovig werk. Het geloof wordt ons daarin voorgesteld in zijne ware en diepe beteekenis en in zijne goddelijke kracht en waarde, - niet als een zamenstel van leerbegrippen, en wij zeggen dus met den schrijver: ‘is het u te doen om licht te ontvangen over de verschillende leerstukken des Evangelies, legt dan dit boek vrij uit uwe handen.’ Dit beteekent echter geenszins, dat het niet uitnemend geschikt zou zijn om zuivere Evangelische kennis te bevorderen. Integendeel, het geheele werk is op grondige dogmatische studie gebouwd, gelijk de naam van den geleerden schrijver ons reeds voldoende waarborgt, en overal waar het te pas komt, spreekt hij vrij en duidelijk zijn eigen gevoelen uit, bijv. bladz. 64 vgg., over de werkzaamheid Gods om ons tot het geloof te brengen, Joh. VI: 44. Hoe zou ook iemand | |||||||||||||
[pagina 722]
| |||||||||||||
iets degelijks over het geloof volgens het Evangelie schrijven, en dit helder voorstellen zonder gezette studie der dogmatiek? Doch niet de leer om de leer, maar de leer om het gansche Evangelie is het doel van dit werk. Hoofd- en einddoel is niet de dogmatiek, maar het geloof in zijnen vollen omvang en zijne diepte. Christelijk geloof en leven is bij den schrijver één en onafscheidelijk, getuige dit reeds al wat hij vroeger schreef. Voorstellingen van het geloof in het leven belooft hij ons, en deze geeft zijn boek volkomen, geene abstrakte definities van het geloof, maar het levend geloof, het Evangelie. Toch ontbreekt het abstrakte niet waar de precisie het vereischt, en vooral het slot levert een streng filosofisch betoog om het geloof wetenschappelijk te vindiceren. Dit slot, hoe juist en bondig ook gesteld, en zeker niet het minste gedeelte van dit werk te achten, bevalt mij echter het minste juist in dit werk. Het gaat voor ‘ongeletterden, maar daarom niet onontwikkelden’ te hoog, en het moet voor zulke lezers, die met ingenomenheid en belangstelling het werk haast tot het einde gelezen hebben, hoogst onaangenaam zijn, wanneer dan ten slotte zulk eene sterke inspanning van gedachten gevorderd wordt, dat zij daartoe ligt onbekwaam zijn, en in dat geval hun de raad gegeven wordt om ‘zich de onnutte moeite van voortlezen te besparen, omdat zij er niet aan hebben.’ Niemand behoeft zich echter daardoor te laten afschrikken, want overigens moet het gansche werk den lezer boeijen en stichten. Het bestaat uit losse schetsen, welke evenwel één welgesloten geheel uitmaken. Ze zijn systematisch verbonden, gelijk wij dit van den schrijver gewoon zijn, zelfs in zijnen bundel leerredenen. Studiën en beelden noemt hij zijne schetsen, en daardoor worden ze juist gekarakteriseerd. Studiën zijn ze, vruchten van ernstig bijbelsch onderzoek en rijke Evangelische kennis. Het geloof wordt eerst geschetst in zijn wezen, zijne waarde en werking, vervolgens hoe het ontstaat, ontkiemt en zich ontwikkelt, zoodat wij daardoor eene volledige voorstelling er van ontvangen, eene voorstelling, welker waarheid en juistheid volkomen bevestigd wordt door de beide volgende schetsen, in welke het beeld van Paulus al het vroeger gezegde aanschouwelijk maakt. Verder dienen andere personen uit de Evangelische geschiedenis als beelden of typen om den omvang en de diepte des geloofs te doen kennen, ook de ziekteverschijnselen, die het geloof in zijne ontwikkeling belemmeren of het ondermijnen, zelfs doen verbasteren en sterven, terwijl eindelijk de laatste en ware grond van ons geloof en het zelfstandig geloof de stof leveren tot de laatste stukken, welke als de resultaten van de voorafgaande zijn te beschouwen, en deze wederom bevestigen. Wij vinden in deze Schetsen vele denkbeelden van den schrijver | |||||||||||||
[pagina 723]
| |||||||||||||
terug, waarmede wij reeds vroeger kennis gemaakt hadden; zoo zijn een paar schetsen omwerkingen van vroegere stukken, gelijk de schr. zelf zegt; buitendien herinnerden wij ons telkens een of ander vroeger door hem geschreven, ook zijne uitgegeven leerredenen, vooral de voortreffelijke over I Joh. V: 10. Maar hier vinden wij dat alles te zamen gevoegd en rijk vermeerderd. Veelzijdig schetst hij het geloof, in zijne verschillende openbaringen, in zijne zwakheden en ontaardingen, in één woord in zijn geheel. Met fijnen takt wijst hij de verschillende nuances aan, bijv. bl. 160, het onderscheid tusschen zwak geloof en kleingeloof. De onderscheidene personen, die als typen des geloofs moeten dienen om zijne voorstelling van het geloof te staven, zijn met juistheid gekozen, bijv. Johannes en Maria van Bethanië om de diepte des geloofs, en de kranke vrouw Luk. VIII: 43 vgg., om groot geloof bij dwaling des verstands aanschouwelijk te maken. Het toont fijnheid van opmerking en verrast soms, anders minder belangrijke personen uit de Evangeliën zoo juist in hetgeen hen kenmerkte als leerzame voorbeelden te zien voorgesteld. Alleen de keuze van Hymeneüs en Alexander als typen van het ongeloof en wangeloof schijnt mij wat gezocht, daar wij te weinig van deze mannen weten om hen als beelden van het ongeloof en wangeloof onzer dagen te stellen. Zij kunnen althans minder als typen gelden dan andere personen der Schrift bij de overige schetsen. Nogtans bevatten ook deze schetsen rijke gedachten. Het ongeloof wordt daarin scherp geteekend, en de onzalige bron er van opgespoord en gevonden in een onzuiver geweten, in zedeloosheid. Waar en ernstig is deze geheele voorstelling en allezins behartigingswaardig, zeer geschikt om ‘de onervarenen’ te waarschuwen tegen de verleiding der bestrijders van 't Evangelie. Zeer teregt en zeker niet toevallig citeert H. ook juist de lievelingsschrijvers der ongeloovigen, op welke deze zich beroepen, en met welke zij zich verlustigen, zonder ze te verstaan en hunne ontwikkeling mede te maken. Liever vermeldt hij deze schrijvers dan erkende geloovigen, door de tegenstanders van het Christendom reeds a priori veroordeeld of verdacht, en hij doet ze kennen, Goethe zelven in zijnen ‘Faust’ en Rousseau in zijne afdwalingen, den eersten vooral in zijne diepte en zijne onvoldaanheid met zijn ongeloof. - Waarschijnlijk zullen niet vele ongeloovigen dit werk ter hand nemen; de titel reeds zal hen afschrikken; anders zouden zij hun eigen beeld geteekend vinden, en tot inkeer kunnen komen. Doch mannen gelijk die, welke de Voorrede ons noemt, zullen het ook liever uit de hoogte veroordeelen, dan zich overtuigen laten. Maar moge het ook voor hen te vergeefs geschreven zijn, des te meer kan en zal het heilzaam zijn voor anderen, wier geloof nog geene vastheid heeft en aan het wankelen gebragt wordt door de wijsheid der wereld, omdat zij het Evangelisch geloof niet ken- | |||||||||||||
[pagina 724]
| |||||||||||||
nen. Hun vooral raden wij dit werk dringend aan. Hun kunnen door deze schetsen de oogen opengaan om behoed te worden voor schipbreuk in 't geloof. Daartoe is het geheele werk dienstig, 't welk blijkbaar met groote ingenomenheid met het Evangelie, en daarom ook zoo overtuigend geschreven is. Het is ook geheel ingerigt naar de behoeften van onzen tijd, want al heeft de schrijver al zijne voorbeelden aan de Evangelische geschiedenis ontleend, hij weet ze telkens op meesterlijke wijze over te brengen op onzen tijd. Vooral is dit het geval met zijne voorstelling van den vader van den maanzieke, Mark. IX, als een type van hen, die den Heer beoordeelen naar zijne discipelen, en alzoo door het gebrekkige en verkeerde der Christenen tot twijfel en ongeloof aan Christus vervallen. Doch allen, wien het geloof ter harte gaat, belooft de lezing van dit werk nut en stichting. De Evangelische geest, dien het ademt, doet ons aangenaam aan. Het is in zijn geheel eene aanprijzing van het geloof. Onwillekeurig worden wij opgewekt om ons eigen geloof te beproeven, te zuiveren en te volmaken. Het geloof in al zijne verschillende openbaringen te doen waarderen, het te doen erkennen bij verschil van opvatting, zelfs bij gebrekkig of verkeerd begrip, verdraagzaamheid te bevorderen, niet die verdraagzaamheid, welke liever onverschilligheid moet heeten, maar die, welke uit liefde en eerbied voor den Heer en uit gevoel van eigene zwakheid ontspruit, de noodzakelijkheid aan te toonen van helderheid en zuiverheid van godsdienstige kennis om de volle zegeningen van het geloof te genieten, tot het verwerven van zelfstandig geloof op te wekken, in één woord, het ware geloof te doen zoeken en bewaren in een rein hart, en daarin alléén, en het te doen kennen als het ééne noodige, het waarachtige leven, het doel van ons bestaan, - dat is het oogmerk des schrijvers, en dat oogmerk zal hij bereiken bij allen, die zijn werk niet enkel ter hand, maar ook ter harte nemen. Ook het regt verstand der Schrift zal daardoor bij hen bevorderd worden. De verklaring van de zaligheid van het gelooven zonder te zien, en van de moeijelijke uitspraak: ik geloof, Heer! kom mijne ongeloovigheid te hulp! om uit meerdere eene enkele te noemen, moge bewijzen, hoe rijke bijbelkennis den schrijver te dienste staat; zoo ook kleine opmerkingen als deze: dat groot geloof door Jezus alléén toegekend wordt aan den hoofdman te Kapernaüm en aan de Kananésche vrouw, dat kleingeloof alléén van de discipelen gezegd wordt, voorts die over den stijl van Johannes bl. 148 en 149, en andere hier en elders als in 't voorbijgaan ingevoegd, doch die den belangstellenden bijbellezer rijke stof tot nadenken geven. Ik acht dus dit werk eene kostbare bijdrage tot onze stichtelijke lektuur. Wij worden thans door stichtelijke boeken haast overstroomd. Maar zulke lektuur, die het verstand verheldert, terwijl ze spreekt | |||||||||||||
[pagina 725]
| |||||||||||||
tot het gemoed, is er nooit te veel. Zulke sticht waarlijk, want ze bouwt op. Zóó het Rotterdamsche tijdschrift: ‘Licht, Liefde, Leven,’ zóó de geschriften van Hoekstra. Vraagt men dan, of ik op dit werk niets aan te merken heb? Reeds eene enkele bedenking heb ik geopperd, en minder beteekenende aanmerkingen houd ik liever terug, zoo als: dat ik de lijn tusschen misleiding en verdooving des gewetens niet scherp genoeg getrokken vind, en daarom de 19de en 20ste schets liever tot ééne zag zamengesmolten, of dat het mij hindert, dat de schrijver, die zulk een' zuiveren stijl heeft, telkens de onaangename uitdrukking gebruikt: het springt in 't oog. Vinde het boek vele lezers, opdat velen het genoegen en vooral het nut er van mogen hebben, dat de lezing mij zelven verschaft heeft! Met een hartelijk woord van dankbaarheid is het werk opgedragen aan den Hoogleeraar S. Muller, in wiens plaats de Heer Hoekstra kort daarop geroepen is. Ook voor de vervulling zijner nieuwe betrekking belooft dit werk veel. Hij zal niet enkel de godgeleerde wetenschap, maar het Evangelie dienen. Zóó zuivere en bekrachtige hij onder Gods zegen het geloof van velen! D. v.G. | |||||||||||||
Hoogduitsche Spraakleer, naar de vijfde uitgave van Heyse's uitvoerig leerboek, met de opstellen van H.A. Hamelberg, door Dr. W.G. Brill. Zutphen, W.J. Thieme. 1855.Toen wij, nu bijna twee jaar geleden, twee of drie nieuwe Hoogduitsche Spraakkunsten te beoordeelen hadden, gevoelden wij, aan het slot onzer beoordeeling gekomen, grooten lust, om met den hartgrondigen wensch te peroreren, dat men ons nu wederom voor een' tijd lang van nieuwe Hoogduitsche Spraakkunsten mogt verschoonen, aangezien het na zoo menige, of geheel of gedeeltelijk, mislukte poging allezins het aanzien had, alsof eene op echt grammatischen leest geschoeide, in wetenschappelijken vorm vervatte Hoogduitsche Spraakkunst vooreerst nog onder de vrome wenschen moest blijven behooren, niet vermoedende, dat die wensch zoo spoedig zou in vervulling gaan. Weldra echter ontvingen wij de Hoogduitsche Spraakleer van den Heer B., en daarmede een dier leerboeken, zoo als wij ze destijds bedoelden, en wij mogten ons verheugen, de zoo vaak misbruikte | |||||||||||||
[pagina 726]
| |||||||||||||
stereotype van bevrediging eener reeds lang gevoelde behoefte toch weer eens ten volle op een boek te kunnen toepassen. De Heer B. heeft de Spraakleer van Heyse, wier praktische waarde algemeen erkend is, tot grondslag van zijne grammatica gelegd, en ter aanleering van het Hoogduitsch voor Nederlanders bewerkt, en haar bij gevolg ook van al die bijzonderheden voorzien, waarin het Hoogduitsch van het Nederlandsch verschilt. Zoowel deze gelukkige keuze, als ook de uitmuntende bewerking, doen ons deze Spraakleer als eene groote aanwinst voor de beoefening van het Hoogduitsch beschouwen, en wij zeggen er daarom den S. dank voor, dat hij het niet beneden zich geacht heeft, zijn' tijd en zijne moeite aan een dergelijk schoolboek te besteden, waarmede toch, niettegenstaande de vele en eigenaardige moeijelijkheden, daaraan verbonden, in den regel, weinig dank en eer te behalen is, omdat niet iedereen beseft, dat daartoe buiten en behalve eene grondige kennis van het Hoogduitsch en eene meer dan gewone kennis van de Nederlandsche taal, ook nog een in grammatische en logische subtiliteiten geoefend oog vereischt wordt, aangezien het hier meer dan in eenige andere Spraakleer daarop aankomt, om op eene menigte afwijkingen in beide talen te wijzen, die vaak zoo haarfijn zijn, dat zij zich naauwelijks in woorden laten uitdrukken. Dat er op grond hiervan niemand voor deze taak zoo ten volle berekend was, als de Heer B., wiens geleerdheid en scherpzinnigheid in zaken van taalstudie bekend is, behoeft hier naauwelijks vermeld te worden, en het boek zelf geeft daar overal de duidelijkste blijken van. Dat er evenwel ook hier nu en dan nog iets te verbeteren zijn zou, spreekt wel van zelf. Maar de aanteekeningen, die wij althans gemaakt hebben, zijn, hoe scherp wij ook onder het gebruik van het boek toegezien hebben, weinig in getal en van weinig aanbelang. Wij zouden dezelve daarom gevoegelijk voor ons kunnen houden, omdat wij overtuigd zijn, dat bij eene herziening of tweeden druk, die bij deze Spraakleer spoedig te verwachten is, de Heer B. die kleine gebreken zelf zou opmerken en verbeteren. Wij laten echter desniettegenstaande een paar van onze aanteekeningen hier volgen, om ten minste te bewijzen, dat wij geene blinde lofredenaars dezer Spraakleer zijn. Vooreerst hadden wij - om met de kleinste kleinigheid te beginnen, maar die men toch ook dient te weten - gaarne ergens de aanmerking gezien, dat men de st, pf, ck en tz in het Hoogduitsch niet mag scheiden. Men moet namelijk afbreken: Ka-sten, Kö-pfe, terwijl men bij de ck en tz de afbreking der woorden geheel vermijden moet. Sommigen wilden in dat geval de ck in kk en de tz in zz veranderen en dan b.v. Brücke en Hitze zóó afbreken: Brük-ke, Hiz-ze, maar het heeft geene navolging gevonden, en teregt. In Hoofdstuk II. Over de uitspraak der klinkers. ontbreekt de op- | |||||||||||||
[pagina 727]
| |||||||||||||
gaaf van de dubbele uitspraak der tweeklanken au, äu, eu en ei. De goede uitspraak maakt een zeer duidelijk onderscheid tusschen de au in taub, doof, en de au in Taube, duif, enz. De regel is in 't kort deze. In alle woorden, waar in het Nederduitsch eene enkele of dubbele o of de tweeklank aau is, b.v. in Haupt, hoofd, taub, doof, Raub, roof, Traufe, drop, Pfau, paauw, Klaue, klaauw, enz., spreekt men de au uit gelijk de aau in naauwelijks, waar de klank van de u naar eene o zweemt, terwijl de äu in dergelijke woorden, b.v. in Häupter, Räuber, träufeln, betäuben, enz., nagenoeg als aö klinkt; in die woorden daarentegen, waar in het Nederduitsch eene ui of ou is, b.v. in Haube (huif) muts, Taube, duif, Maus, muis, bauen, bouwen, trauen, trouwen, enz., klinkt de au geheel als onze ou, terwijl de äu in deze woorden, b.v. in Häute, Bräute, Gebäude, geheel als onze ui klinkt. - De ei heeft de klank van de ai (in Waise, Haide, Maid) in alle woorden, die in het Nederduitsch eene ei of eene ee hebben, b.v. in de afleidingsuitgangen heit en keit, in Weide, weide, weich, week, bleich, bleek, enz. In alle andere woorden daarentegen wordt zij als onze ij uitgesproken, b.v. in Weide, wilgeboom, reich, rijk, Geier, gier, Geiz, gierigheid, Geige, viool, Leiche, lijk, enz. Bijgevolg klinkt de ei in woorden als: weiss, wit, reich, rijk, reissen, rijten, schleifen, slijpen, weichen, wijken, Geisel, gijzelaar, anders dan in: ich weiss, ik weet, reichen, reiken, reisen, reizen, schleifen, sleepen, weichen, weeken, Geissel, geesel, t.w. in de eerstgenoemden als ij, in de laatstgenoemden als ai, en eveneens b.v. in Freiheit, Gleichheit, enz. - De dubbele uitspraak van de tweeklank eu laat zich zonder het alfabet van Lepsius niet wel in letters uitdrukken. In Freude b.v. klinkt de eu geheel anders, dan b.v. in Beute, heute, Leute. De eu in heute, Leute, Beute, verschilt weinig of niets van onze ui in huiden, luiden en buiten; daarentegen in Freude (oudd. frouueda) en in freuen (oudd. frouuen) klinkt er eene ö door. Anders is weêr hare uitspraak in Freund, en wederom anders in Heu. - Eindelijk moeten wij tegen hetgeen in § 8. Aanm. gezegd wordt, dat in Beere, Teer, gegen, legen, Rede, nehmen, dehnen en lehnen de e eenen doffen klank heeft, de Fransche e ouvert nabijkomende, in het belang der goede uitspraak stellig protesteren. Gägen, lägen, Räde, enz., klinkt voor ten minste negen tiende der duitsche ooren onaangenaam. Ibid. Over de uitspraak der medeklinkers. - Hetgeen er in § 12 van de uitspraak der g gezegd wordt, zouden wij in die weinige woorden hebben zaamgevat: De g wordt in den aanvang der woorden en der stamsyllaben als onze k, en aan het eind der woorden en stamsyllaben als onze g (maar beide zoo week mogelijk) uitgesproken, b.v. geben, gegeben, gelijk keben, kekeben, Tag, Tage, gegen, Gegend gelijk: taag, tage, kegen, kegend. Met eene voorafgaande, tot dezelfde syllabe behoorende n smelt de g tot denzelfden eigenaardigen neus- | |||||||||||||
[pagina 728]
| |||||||||||||
klank zamen, als bij ons, b.v. Gang, singen. - De g achter de l als gj, en achter de r als eene enkele j uit te spreken, b.v. folgen, Berge uít te spreken als folgjen, Berje, is bepaald tegen de goede uitspraak, en eveneens de uitspraak van de h als j, b.v. in gehen, fliehen, Mühe. In deze en dergelijke woorden is de h even stom als aan het einde der woorden. III. Hoofdstuk. Over de quantiteit der lettergrepen. Hier zouden wij, al ware het ook maar alleen om het aantal uitzonderingen, onder 2, 2) opgegeven, te verminderen, de woorden höchst, Krebs, Mond, nächst, nebst, Obst, Propst, Schwert en Erde weggelaten hebben, omdat zij even veelvuldig kort uitgesproken worden. Ibid. Over den klemtoon. Wanneer in een groot gedeelte van Duitschland de uitspraak van sommige woorden met den algemeenen regel overeenstemt, in andere streken daarentegen daarvan afwijkt, wanneer men b.v. in Würtemberg, Baden en Baiern, en misschien ook nog elders in het zuiden van Duitschland, in de woorden Erzdieb, erzdumm, Erzkämmerer, Erztruchsess, ursprünglich, urplötzlich, den hoofdtoon legt op de eerste lettergreep, overeenkomstig den algemeenen regel, dat bij zamengestelde woorden de hoofdtoon op het bepalende woord komt te vallen, in andere streken van Duitschland daarentegen in deze woorden, tegen allen regel aan, de hoofdtoon op de tweede lettergreep gelegd wordt, en ons dus de keuze gelaten is tusschen de anomalie hier en de analogie daar, dan doen wij zeker het best, ons aan die uitspraak te houden, waarvoor èn de regel èn een even groot gezag pleit, en zulks te meer, omdat het ons nog daarenboven het voordeel oplevert, dat wij eene menigte lastige uitzonderingen minder te onthouden hebben. Daarom zouden wij den S. in bedenking geven, om de woorden bl. 7: ‘Slechts in enkele woorden mist het voorvoegsel ur (oor) den hoofdtoon, t.w. in ursprünglich, urplötzlich. Erz, dat, als bij ons het voorvoegsel aarts, den hoofdtoon heeft, b.v. Erzvater, Erzbischof, Erzstift, heeft slechts een bijtoon in titelwoorden, als Erzkämmerer, Erztruchsess, en als versterkend voorvoegsel in Erzdieb, erzböse, erzdumm, enz.’ te schrappen. En om diezelfde reden ook bl. 7 de woorden ‘vóór deelwoorden’ en de voorbeelden ungerächt, unbelohnt, alsmede op bl. 8 de woorden hochadlich, grossmächtig, nothwendig, leibeigen en Reichshofrath. Ook deze worden in een groot gedeelte van Duitschland regelmatig uitgesproken, met den hoofdtoon op de eerste lettergreep. Aan deze regelmatige uitspraak moeten wij ons houden en de afwijkingen aan de liefhebbers overlaten. Wat eindelijk de woorden Barbar en Altar betreft, bij Barbar is de klemtoon altijd op de laatste lettergreep. Bij Altar nemen alleen dichters wel eens de vrijheid, den klemtoon op de eerste lettergreep te leggen. Over het lidwoord. - Bij de aanmerkingen aangaande het gebruik | |||||||||||||
[pagina 729]
| |||||||||||||
des lidwoords, waar dit gebruik van dat des lidwoords in het Nederduitsch verschilt, diende o.i. nog deze gevoegd te worden, dat men bij zekere plaatsbepalingen in het Hoogduitsch het lidwoord niet weglaat, b.v. auf dem Tische, op tafel, auf der Bühne, op zolder, auf dem Marsche, op marsch, auf dem Wege, op weg, auf der Strasse, op straat, auf en von der Schule, op en van school, im Hause en ins Haus, in huis, in der en in die Schule, in school, in das Bett, in bed, aus en von dem Bette, uit en van bed, auf der Reise, op reis. Ook voor de namen der maanden plaatst men altijd het lidwoord, b.v. der Januar ist der kälteste Monat, ich bin im November geboren, waar dan ook altijd de zamenkoppeling van het lidwoord met het voorvoegsel plaats heeft. Over het geslacht der zelfstandige naamwoorden. - Het wijfje van het hert is die Hirschkuh. Die Hinde of Hindinn is dichterlijk. - Dreieck is niet zaamgesteld met Ecke, maar met Eck, en daarom onzijdig. Over de verbuiging der zelfstandige naamwoorden. - Op bl. 26 ontbreken er in de lijst der woorden, die geen umlaut bekomen, eenige woorden, als: Druck, Mond, Dachs, Falz, Gurt en Verlust. - Op bl. 37 zouden wij de woorden ‘seiner Frauen Schwester’ weggelaten hebben, omdat men zóó in gewoon prosa nooit spreekt. - Op bl. 38 ontbreekt bij Sporn het meervoud Sporen, hetwelk het meest in gebruik is, en onder de eigennamen de declinatie van Jesus en Christus. - Ook is er op bl. 45 bij een paar woorden de beteekenis niet juist opgegeven; Flaum is dons, Geschwister is broeders of zusters en broeders én zusters, Gefälle is opbrengsten en belastingen. Over het bijvoegelijke naamwoord. - Onder de uitsluitend attributieve adjectieven worden ook opgeteld mündlich en schriftlich, terwijl men toch, zoo wij ons niet zeer bedriegen, zeer wel kan zeggen: Bisher war unser Verkehr schriftlich, in der Folge kann er mündlich sein. - § 52 kon gevoegelijk wegvallen. Want men kan even goed zeggen: der älteste und der jüngste von zwei Brüdern, als der ältere und der jüngere. Het eerste is zelfs verreweg het gebruikelijkste. Deze regel schijnt uit de latijnsche grammatica in de duitsche overgewaaid te zijn. - Bij de regels aangaande de geslachtsverandering zouden wij ook nog uitdrukkelijk de aanmerking gevoegd hebben, dat aan die regels ook de stoffelijke adjectieven onderworpen zijn, omdat dit eene belangrijke afwijking van het Nederduitsch is. - Daarentegen kon op bl. 98 Aanm. 2 wegvallen. Over de voornaamwoorden. - Bl. 147, Aanm. zegt S., dat het in het Hoogduitsch niet geoorloofd is für ein van was te scheiden. Het is wel zoo gebruikelijk niet, als in het Nederduitsch, maar verboden is het niet. Hebel. Der Schneider von Pensa, was ist das für ein Männlein? - De Aanm. § 65, 2. hadden wij liever weggelaten, | |||||||||||||
[pagina 730]
| |||||||||||||
omdat wij ons om dergelijke ongeregeldheden, die deze of gene in Duitschland eigendunkelijk zich veroorlooft, niet te bekommeren hebben. - Bl. 366. Karl ist mein Schüler und Karl ist ein Schüler von mir, is volkomen hetzelfde.- Es ist an dem, beteekent hetzelfde als het lat. in eo est, het is zóó ver gekomen of men is op het punt. Er is wat van aan is: es ist etwas an der Sache of es ist etwas daran. - Hinter dem Berge halten is ons de kat uit den boom kijken en mit etwas hinter dem Berge halten, iets achterbaks houden. - Mit einem in gutem Vernehmen leben is niet met iemand op een vertrouwelijken voet, maar in goede verstandhouding leven. - Frösteln is niet verkleumen, maar huiverig zijn. - En wat dergelijke kleinigheden meer zijn, welker verbetering wij gerustelijk aan den Heer B. kunnen overlaten.
Dr. SICHERER. | |||||||||||||
Het spelling- en taalstelsel van Bilderdijk, Siegenbeek, Weiland en andere spraakkunstenaren, vrijmoedig beoordeeld door W.F. Carlebur. Amsterdam, G. Portielje & Zoon. 1856.Bij het opslaan en opensnijden, of - Gij, lezer die een lofprijzer van de smijdigheid onzer rijke moedertale zijt, wilt Ge liever - bij het openslaan en opsnijden van het zoo even ontvangen Julinommer van onzen of ons ‘De Gids’, viel mijn oog het eerst op het ‘Bibliographisch Album’-blaadtjen, bestemd voor onzen nieuwen ‘spraakkunstenaar’ den anderszins ook mij ‘geheel onbekenden’ Heer W.F. Carlebur - en, wat mij tegenover ‘kunst’ broeders zelden overkomt - ik bloosde. Niet van pleizier, noch ook van ontzetting, bij het napluizen van het gedachtenisjen dat hier, door den ongenoemden recensent, der vriendenrolle van den Heer W.F. Carlebur wordt ingeschoven - maar van schaamte, dat ik zoo vele weken, misschien reeds maanden had laten verloopen zonder aan de verbintenis te voldoen, die ik tegenover de redaktie van ‘De Gids’ had aangegaan, zonder van open zin blijk te geven voor het loyaal beroep door Heeren uitgevers van bovenstaand boekwerk op de kritiek gedaan, opdat zij zich toch haasten zoude en maken 's Heeren Carleburs arbeid waereldkundig. De uitgevers - het was aan den stijl van hunne mij insgelijks toegezonden letteren te zien - verwachtten van de bekendwording der door den Heer Carlebur uitgesproken ‘vrijmoedige beoordeeling’ eene geheele revolutie in ons nederlandsch ‘spelling- en taalstelsel’: | |||||||||||||
[pagina 731]
| |||||||||||||
het is dus, bij lieden van den vooruitgang, niet te verwonderen, dat zij het oogenblik der beoordeeling dier beoordeeling wenschen te verhaasten, ten einde hoe eer hoe beter hunne landgenooten door de verschillende stadiën der ontworpen revolutie heen te voeren. De uitgevers zijn daaromtrent in volkomen over-een-stemming met den schrijver, die, in zijne ‘Voorrede’, met uitnemende fijnheid op de ‘algemeene onkunde’ zinspeelt, die er ‘te onzent ten aanzien der moedertale heerscht’, op de ‘willekeurige regels’, waarvan ‘ons (?) taalstelsel overvloeit’, op het bederf door ‘de taalgeleerde’ daarin aangericht, op het ‘nieuw stelsel van den hoogleeraar Roorda, dat het oude (?) als willekeurig verwerpt’, en op de noodzakelijkheid, dat de eene of andere herkulische Carlebur dien Augiasstal reinige, de eene of andere columbische Carlebur het nieuwe en betere ‘taalstelsel’ ontdekke, de eene of andere napoleontische Carlebur te gelijk het socialisme der willekeur muilbande en de monarchie der ‘oorspronkelike en ook der hedendaagsche spreektale’ op haren zetel herstelle en bevruchte. Wie zoû aan zulk opzet niet willen medearbeiden, of liever, wie zoû niet gaarne de stegelreep vasthouden, als meergemelde Heer Carlebur op zijn zegepralenden schimmel, zijn geliefkoosd paardje, zij het ook een nederig stokpaardeken, klimt; wie zoû niet gaarne de trompet steken, om in de meer misdeelde oorden des vaderlands, waar zijn roem wellicht nog niet is doorgedrongen, de komst van den gelauwerden ‘spelling- en taalstelsel’ schepper, den redder onzer nationaliteit, met blijdschap aan te kondigen. Daartoe bepalen wij ons dan ook voor heden. ‘Mochelik’ zal de Heer Carlebur hiertegen de ‘inwending maken’, dat eene gemotiveerde waardeering zijns arbeids hem aangenamer zoû zijn geweest, en zijne verdiensten voor sommige ongeloovigen nog krachtiger boven elken twijfel zoû hebben verheven: maar dit zoû bij den Heer Carlebur een gebrek aan ‘zielkunde’ verraden, dat we bij den lezer van Prof. Roordaas geschriften niet mogen vooronderstellen. Immers de Heer Carlebur weet wel, dat geestdrift niet analyzeert; dat daar opgewondenheden bestaan, van welke men toejuiching, maar geenszins beoordeeling verwachten moet. Met de verklaring dan ook, dat de Heer Carlebur te-recht meent zijn spraakkunstenaarsplicht naar eisch te hebben betracht, als hij van de nieuwere grammatici alleen par-ci par-là Grimm en Brill ingezien, Mulder grondig beoefend en den ‘geestigen’ Prudens van Duyse en ‘kundigen’ Hildebrand van buiten geleerd heeft, nemen wij afscheid van ZEd., en geven hem alleen in bedenking, bij het bevechten van nieuwe overwinningen, ook een enkelen oog- en zwaardslag veil te hebben voor de hem vijandige ‘spelling- en taalstelsels’ qu'il a laissés debout, en wier formulen op den duur den grond, waarop zijn troon gebouwd is, zouden kunnen ondermijnen.
B. Juli, 1857. P. FOREESTIER. | |||||||||||||
[pagina 732]
| |||||||||||||
Theoretische Gronden der rekenkunde voor eerstbeginnenden; dienende ter inleiding tot de studie der wiskunde, door C.L. van Woelderen. Tweede druk. Meppel, H. ten Brink, 1856. 8o. 96 blz. prijs ƒ 0.65.Het doel van den Schrijver is, volgens zijne Voorrede, om de theoretische gronden voor Rekenkunde en Algebra te beperken tot de volstrekt noodige, en alle uitbreiding over te laten aan mondeling onderwijs, aan nadenken en vinding van den leerling. En dit doel heeft hij in dit boekje bereikt, zonder daarom in het algemeen aan de duidelijkheid te kort te doen: de korte opgave van den inhoud, met de eene of andere aanmerking, moge dit aantoonen. Het werkje is in twee deelen gesplitst, waarvan het eerste een en twintig, en het tweede negen Hoofdstukken bevat; achter ieder der Hoofdstukken volgt eene opgave van vragen (ruim drie honderd in getal), die daarop betrekking hebben, en den onderwijzer aanleiding kunnen geven tot rigting van zijn onderwijs. In de beide eerste Hoofdstukken (met 31 vragen) van het eerste deel, over den ‘Oorsprong van het Talstelsel’ en ‘de Cijfers,’ komt, zoo als te verwachten was, nog het een en ander voor, dat bezwaarlijk tot die hoofden te brengen is, b.v. de beschouwing over benoemde en onbenoemde getallen, enz. Maar men vindt daar ook, in § 16, 18 en vraag 13, eene voorstelling, die tot misverstand zoude kunnen aanleiding geven. De negen eerste getallen duiden het aantal eenheden aan, wanneer er niets wordt bijgevoegd, evenzeer als zij zoo vele appelen, guldens, tientallen of duizendtallen kunnen uitdrukken, mits dit dan daarbij zij opgegeven; daaruit volgt echter geenszins dat het eenheden zijn, evenmin als het in de volgende gevallen appelen, guldens, enz. zoude worden. Iets anders daarentegen is het, wanneer over de rangen wordt gehandeld, en men bij de rangen der duizendtallen, tientallen, enz., ook die der eenheden opnoemt; in dit geval verkrijgt het woord ‘eenheden’ eene geheel andere beteekenis; hetgeen dus in § 16 voorkomt, behoorde eerder in het tweede Hoofdstuk. Hoofdst. III-VI (met 10, 12, 17, 21 vragen overeenkomstig) handelen achtervolgens over ‘optelling,’ ‘aftrekking,’ ‘vermenigvuldiging’ en ‘deeling;’ waarom is hier niet de deeling van een getal van één cijfer op een grooter getal van drie of meer rangen, aan het algemeene geval voorafgegaan? In Hoofdst. VII (met 4 | |||||||||||||
[pagina 733]
| |||||||||||||
vragen) worden reeds de verschillende ‘teekens’ en algebraische schrijfwijzen verklaard, in zoo verre zij hier noodig zijn. Hoofdst. VIII (met vragen) loopt ‘over de zamengestelde optelling, aftrekking, vermenigvuldiging en deeling’ en is tamelijk kort. Hoofdst. IX (met 15 vragen) over ‘deelbaarheid der getallen,’ door 2, 4, 8, 25, 125, 3, 9, 11, 6. - Hoofdst. X (met 5 vragen) over ‘het vinden der deelers.’ - Hoofdst. XI (met 12 vragen) over ‘veelvouden’ en Hoofdst. XII (met 6 vragen) ‘over den grootsten gemeenen deeler’; hierbij konden eenige hulpmiddelen zijn aangegeven. Dit eerste gedeelte beslaat acht en dertig bladz. en zes en tachtig paragraphen. In Hoofdst. XIII (met 8 vragen) wordt verder ‘over de gebrokens in het algemeen en derzelver eigenschappen’, in Hoofdst. XIV (met 7 vragen) over de ‘optelling en aftrekking der gebrokens’ in Hoofdst. XV (met 18 vragen) over ‘de vermenigvuldiging der gebrokens’ en in Hoofdst. XVI (met 15 vragen) over ‘de deeling der gebrokens’ gehandeld, en daarbij wordt telkens over de zoogenaamde zamengestelde regels gesproken. Deze geheele theorie is in zeventien paragraphen op zestien bladz. zeer beknopt voorgesteld. Hoofdst. XVII over de ‘tiendeelige gebrokens’ en Hoofdst. XVIII (met 13 vragen) over de ‘optelling, aftrekking, vermenigvuldiging en deeling der decimale gebrokens’ hadden eerder, vóór de behandeling der gewone breuken, bij het eerste gedeelte behoord; hunne behandeling toch is juist dezelfde als die der geheele getallen, en er is geen reden om deze van elkander af te scheiden. Hoofdst. XIX (met 13 vragen) daarentegen bevat de ‘herleiding der gewone gebrokens tot dceimale en omgekeerd’ en iets over ‘repeterende gebrokens.’ - Hoofdst. XX (met 37 vragen) ‘het wijsgeerige stelsel van maten en gewigten’ (dit had wel bekort kunnen worden) en Hoofdst. XXI (met 17 vragen) ‘de verdeeling van den cirkel, van den tijd en eenige andere maten’ met een voorstel uit de wiskundige Aardrijkskunde. De vijf laatste Hoofdst. zijn in twintig paragraphen over twee en twintig bladzijden verdeeld. In het Tweede Deel, dat 22 bladz. beslaat, worden de evenredigheden beschouwd. Nadat in Hoofdst. I (met 9 vragen) ‘over de reden,’ in Hoofdst. II (met 5 vragen) ‘over de evenredigheden’ gesproken is, worden in Hoofdst. III (met 7 vragen) ‘de (13) eigenschappen der evenredigheden’ bewezen, en wordt in Hoofdst. IV (met 10 vragen) gehandeld ‘over het besluiten tot eene evenredigheid’, in Hoofdst. V, (met 6 vragen) ‘over het oplossen der evenredigheid’ en in Hoofdst. VI (met 8 vragen) ‘over de zamengestelde evenredigheden’. In dit en het voorlaatste Hoofdstuk worden heldere uiteenzettingen en belangrijke aanmerkingen aangetroffen, evenzeer als in Hoofdst. VII (met 9 vragen) ‘over de omgekeerde redens in de zamengestelde evenredigheden en | |||||||||||||
[pagina 734]
| |||||||||||||
de omgekeerde evenredigheden.’ Eindelijk wordt Hoofdst. VIII (met 5 vragen) ‘over de gezelschapsrekening’ nog gevolgd door Hoofdst. IX (met 3 vragen) ‘over de aaneengeschakelde evenredigheden.’
Het gezegde moge volstaan om de strekking van het onderhavige boekske te doen kennen, en het tot gebruik aan te bevelen waar zulk een boek verlangd wordt, dat is, waar er goed mondeling onderwijs wordt gegeven; alsdan kan het als eene geschikte handleiding worden beschouwd.
H. | |||||||||||||
Handelscijfers. Overzigt van den in-. uit- en doorvoer der Nederlandsche handelsartikelen in elk der jaren 1846 tot en met 1855. Uitgegeven door Mr. J.L. de Bruyn, Kops. Amsterdam, J.H. Gebhard & Co. 1857.Eer men een nieuw boek koopt, bladert men het gewoonlijk eerst eens door, om te zien of het wel aangenaam of interessant is. Wie nu dit werk opneemt en het eerste verwacht, dien behoeven wij wel niet aan te raden om het maar spoedig weêr neêr te leggen, want reeds de titel voorspelt hem een inhoud van louter cijfers; cijfers, dor en droog voor hem die ze geen leven weet in te blazen, maar hoogst belangrijk voor hem, die daarin de geschiedenis leest van de bedrijvigheid en van den ondernemingsgeest, van de kennis en van de onkunde, van de welvaart en van den tegenspoed van zijn volk. Hij echter, die in al wat handel is belang stelt, hij zal met welgevallen dit boek ontvangen, en het niet even vlugtig inzien, maar het met aandacht bestuderen, omdat hij hier tusschen die dorre en drooge cijfers in, met heldere en levendige beelden de handelsgeschiedenis van ons Vaderland opgeteekend vindt, juist van dat merkwaardig tiental jaren, waarin de zoo krachtige tariefshervormingen hebben plaats gehad, waarvan de gunstige uitkomsten zelfs den grootsten voorstander moeten verbazen. Een kort overzigt van die hervormingen in het voorberigt diene hem tot gids bij zijne nasporingen; maar dat zijn ook de eenige beschouwingen die het boek bevat, want voor 't overige vindt hij niets dan getallen en weêr getallen, in eindelooze, voor het oog zelfs bijna vermoeijende reeksen. Welke verdiensten is er echter in het maken van zulk een boek gelegen? vraagt mogelijk menigeen. In het maken daarvan is geene | |||||||||||||
[pagina 735]
| |||||||||||||
andere verdienste, dan die van taai geduld en groote naauwkeurigheid, maar in het doel der bewerking en der uitgave is deze groote verdienste: om door meerdere beknoptheid in de uitgave, de bestudering der handelsstatistiek gemakkelijker, en alzoo meer algemeen te maken. Voorzeker, de Regering heeft dit werk gemaakt, haar komt alle eer daarvoor toe; wie 't ontkenne, de schrijver zelf erkent dit volmondig; maar wat de Regering in lijvige folianten levert, moeijelijk te hanteren en waar elke vergelijking onmogelijk is, zonder tien zware boekdeelen op en bij en naast en over elkander te leggen, dat wordt hier met een enkelen oogopslag mogelijk gemaakt. Men ziet tegen dat zoeken in die vele boeken op, en - men onderzoekt niets; die moeite wordt weggenomen, en men gaat gaarne tot een onderzoek over. De beoefening der handelsstatistiek, zoo treurig, zelfs door de belanghebbenden ten onzent verwaarloosd, wordt daardoor als geboren. Daarenboven, de prijs der Regeringsstatistieken, hoe laag ook gesteld, als men het werk ziet, eischt toch veel geld, meer dan menigeen lijkt; want eene som van ƒ 68 besteedt men niet gaauw voor den aankoop van zulk een werk, hoe onverschillig men ook voor het dubbele bedrag is als 't den aankoop van een fraai meubel, een keurig kleedingstuk, het geven van een fijn maal geldt, omdat de handelaar voorbijziet, hoe ligt hij toch een vrij wat grooter som verdienen kan of zich kan vrijwaren voor een vrij wat grooter verlies in zijne zaken, wanneer hij zich door die cijfers liet voorlichten om deze voordeelige onderneming aan te gaan, of gene nadeelige speculatie af te wijzen. Voor den geringen prijs van ƒ 2,50 bespaart hij hier de som van ƒ 68, en vindt zijn arbeid nog daarenboven verkort. Wordt daardoor de Statistiek der Regering overbodig? Verre van daar; wie meer wil weten dan het totaal van de handelsbeweging van zijn land, wie daarvan de onderdeelen, de schakeringen kennen wil, hij blijft dezelfde behoefte gevoelen aan de uitvoeriger Regeringstabellen, vooral nu ze zoo uitmuntend zijn ingerigt. Daarenboven, men mist hier noode de cijfers van het scheepvaartverkeer en de opgave der landen waarmede die handel en die scheepvaart gedreven wordt. Maar wat hier geleverd wordt is volkomen voldoende voor hem, wien lust en tijd ontbreken om eene studie te maken van 't geen voor hem toch noodzakelijk is te kennen. En de noodzakelijkheid van juister kennis onzer handelsbeweging bij onze natie loochene niemand. Maar al te veel wordt er met groote woorden over in- en uitvoeren, over in- en uitklaringen, over tarieven en belastingstelsels ten onzent geschermd, zonder dat men die magtspreuken door cijfers kan bewijzen. Wat al wijsheid werd er niet uitgekraamd bij de afschaffing der Gemaalbelasting, om bij den laatsten tijd te blijven, door hoog en laag, door rijk en arm, door burger en boer, en och! hoe weinigen wisten zelfs het cijfer te noemen dat geheven werd, of kenden de bepalingen die de wet voorschreef! | |||||||||||||
[pagina 736]
| |||||||||||||
De scheepvaartwetten - hoe waren ze niet voor menigeen het palladium onzer koopvaardijvloot; de schaalregten der granen, het eenige behoud van onzen landbouw; de vrije uitvoer van levensmiddelen, het hongerlijden der geheele natie; de vrijheid der visscherij, het vernietigen van dien nationalen tak van bedrijf! En de uitkomsten van al die onheilspellende spooksels eener onkundige verbeelding? De cijfers dáár voor ons mogen daarop gedeeltelijk reeds nu een antwoord geven. Wie stem wil hebben in onderwerpen van handel en scheepvaart, nijverheid, belasting, enz., hij ga eerst bij die doode cijfers ter schole, en heeft hij die door studie verlevendigd, dan doe hij zijn gevoelen hooren en het zal hoorders vinden, omdat waarheid en kennis er in doorstralen. Aan die studie geve dit boekske een gunstigen stoot. Net en helder en duidelijk van druk als het is, zal de bestudering daarvan niemand inspanning kosten; eere daarvoor den wakkeren uitgever, de vruchten van wiens pers evenzeer den lof van keurigheid verdienen, als die nu wel als bij de sleur alleen aan een enkelen schijnt te mogen worden toegezwaaid. Alleen hadden wij de jaartallen, nu wel reeds met een kleiner letter ter onderscheiding gedrukt, liever nog duidelijker onderscheiden gezien, bijv. door roode of blaauwe cijfers, 't geen het overzigt nog gemakkelijker zou gemaakt hebben.
M. |
|