De Gids. Jaargang 21
(1857)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 712]
| |
Bibliographisch album.Dr. L.S.P. Meijboom, Twaalf bijzonderheden uit Jezus' kinderlijken leeftijd. Amsterdam, 1855.Dr. Meijboom's naam als volksleeraar is te wel gevestigd en hij zelf heeft te veel bewijzen zijner buitengemeene kunde gegeven, dan dat hij, dunkt ons, met dit bundeltje preken bijzonder ingenomen kan zijn. Hij zal dus ook niet vergen, dat wij hieromtrent eene andere meening zijn toegedaan als hij zelf. En werkelijk, uit het oogpunt der denkbeelden en van hunnen rijkdom beschouwd, vallen deze leerredenen eenigzins mager; terwijl buitendien de lezers van het eerste deel van Dr. Meijboom's ‘Leven van Jezus’, hier weinig of niets nieuws bekomen. Een titel maakt geen boek. Hoe hij zich inspanne, de lezer vindt hier onder de twaalf opstellen slechts drie (het 10de, 11de en 12de) die iets met Jezus kinderlijken leeftijd te maken hebben. De tweede preek, over de voorstelling van Jezus in den tempel, bespreekt het gewigt der christelijke doopplegtigheid; de achtste, over het zwaard dat door Maria's ziel zou gaan, heeft moedersmart en moedervreugd tot thema, ofschoon ook de vaders enkele reizen worden medegeteld; de negende, en evenzoo de derde tot de zevende, behelzen christologische beschouwingen, naar aanleiding van Simeon's lofzang, en desgelijks de eerste, vastgeknoopt aan den naam ‘Jezus.’ Het voorberigt leert ons wel, dat de behandelde bijzonderheden ‘niet allen zoozeer tot Jezus leven zelf behooren, als wel in zijnen kinderlijken leeftijd zijn voorgekomen;’ maar hiervan is alleen dit juist, dat de prediker twaalf teksten heeft besproken, waarvan het niet te ontkennen valt, dat zij gezamelijk in het tweede hoofdstuk van Lukas te lezen staan. En nu is de menschelijke geest, ook bij den meest bescheiden lezer, zoodanig ingerigt, dat hij zich met een louter uitwendig verband, als dit, onmogelijk tevreden stellen kan. De inhoud van dezen bundel zou belangrijker zijn, en ook beter bewerkt, indien men ons had geschonken, niet een pakje opstellen in | |
[pagina 713]
| |
Nederlandschen kanselstijl (en dat is iets), maar een zonder usurpatie dus genaamd boek, geschreven naar een goed plan en in hoofdstukken verdeeld. Wij helderen onze bedenking met een voorbeeld op. In vier onderscheiden opstellen, van het derde tot het zesde, wordt herhaaldelijk het zelfde onderwerp ter sprake gebragt, te weten, de bedoelingen der Voorzienigheid met het Joodsche volk, ook in betrekking tot de heidenwereld. Over dit punt wordt veel wetenswaardigs medegedeeld. Jammer evenwel dat, om een regt begrip van de zaak te krijgen, men genoodzaakt is van blz. 38 naar blz. 50, van blz. 68 naar blz. 71, en van blz. 74 naar blz. 85 te verhuizen. Een hoorder, na acht of veertien dagen tusschentijds bij het bespreken des onderwerps op nieuw tegenwoordig, wordt door deze verbrokkeling niet gedeerd. Zij is veeleer een welkom hulpmiddel voor zijn meestal ontrouw geheugen. Doch de lezer oordeelt anders. Hem is dit gestadig afbreken en weder opvatten van denzelfden draad een kruis. Hem bekruipt de ondeugende lust eene berekening te maken van hetgeen de schrijver had kunnen uitwinnen, zoo hij de zaak, niet stuksgewijs in vier preken, maar in één doorloopend hoofdstuk als van een wezenlijk boek, of ook wel in een traktaatje had afgedaan. Wat erger is, den lezer staat het vrij het gelezene nog eens over te lezen, en de nu verspreid liggende beschouwingen met elkander te vergelijken. Wat hem dan het meest treft, is niet de eenheid der voorstelling. Zoo zal hij op blz. 52 en 53 vinden, dat ‘vooral ten tijde van 's Heeren geboorte, aller oogen op Israëls volk geslagen waren;’ dat door de tijdsomstandigheden ‘alom de aandacht op Israëls eeredienst gerigt werd;’ dat ‘menig heiden kwam en zich gewonnen gaf;’ dat ‘er een proselytenwezen in onderscheiden landen ontstond;’ dat ‘de eenvoudige diepte der vereering van éénen God zonder beeld veler hart had getroffen;’ en dat ‘vooral de vrouwen zich tot Jehovah hadden gewend.’ De zaken stonden dus, meent onze lezer, voortreffelijk; het ontbrak nog slechts aan de verschijning van het evangelie-licht zelf. Op bladz. 75 evenwel wordt zijne blijdschap aanmerkelijk getemperd. Daar verneemt hij, dat ongeveer ten tijde van Christus, ‘het menschelijk geslacht in twee ongelijkmatig verdeelde helften gescheiden stond;’ dat wel ‘de Joden heinde en verre onder de heidenen waren verstrooid;’ dat ja ‘het proselyten-wezen hier en daar een trap van overgang, een punt van verbinding had gevormd,’ maar dat er niettemin ‘geen eigenlijke versmelting van jodendom en heidendom was,’ en zelfs, wat niemand bij het lezen van blz. 53 zou hebben bevroed, dat ‘de scheidsmuur hoog stond opgetrokken.’ De lezer van Dr. Meijboom's preken zou verkeerd doen, zoo hij meende dat deze twee schilderingen elkander in den grond uitsluiten. Ten minste, wij gelooven van neen. Zoo zij onmiddellijk op elkander volgden, zouden zij gezamenlijk den lichtkant en de | |
[pagina 714]
| |
schaduwzijde van den toestand des menschdoms, tijdens de verschijning van Christus, naar waarheid vertegenwoordigen; enkele uitdrukkingen slechts zouden eene kleine wijziging hebben te ondergaan. Doch nu deze tafereelen een deel uitmaken van twee verschillende preken en door een twintigtal bladzijden van elkander gescheiden zijn, ligt de vraag voor de hand: of de prediker, meer redenaar dan geschiedschrijver, de kleuren zijner schilderij welligt willekeurig heeft verzwaard of verzacht, al naar mate de voorgenomen toepassing zulks wenschelijk maakte? Wij zijn al lezende op enkele bijzonderheden gestuit, meestal betrekking hebbende op de chronologie en harmonistiek der evangeliesche geschiedenis, en waarin Dr. Meijboom ons toeschijnt een al te beslissend oordeel te vellen. - Is het eene uitgemaakte zaak, dat de naam van ‘Farizeër’ of ‘Afgescheidene,’ hierin zijne verklaring vindt, dat de Farizeërs zich ‘als de beteren afzonderden van den grooten hoop, op wien zij met minachting neêrzagen’? Wij meenden, dat deze naam in de Joodsche wereld niet aanduidde een zedelijk gebrek, hoogmoed en adeltrots, maar eene staatkundige rigting, die namelijk, wier leuze het was, in tegenoverstelling van het drijven der Sadduceesche partij, Israël ‘afgezonderd’ te houden van elk verkeer met de grieksch-heidensche beschaving. - Mag men zonder terughouding beweren: ‘Paulus noemt de dichters der Grieken profeten, en zij mogen zoo genoemd worden, omdat de naam van profeet eigenlijk niets anders beteekent dan iemand, die in het openbaar spreekt’? Indien deze bewering, en zij kan kwalijk op andere plaatsen gebouwd zijn, alleen rust op Titus I: 12 (‘Een uit hen, zijnde hun eigen profeet, heeft gezegd: de Cretensen zijn altijd leugenachtig,’ enz.), dan ware eene nadere verklaring niet overtollig. Immers te dezer plaatse wordt door de benaming profeet niet aangeduid ‘iemand die in het openbaar spreekt,’ maar iemand die van oudsher, als met hooger geest bezield, het volkskarakter zijner landgenooten heeft geschilderd. - Is de geschiedenis van Jezus opstanding zoo naauwkeurig geboekt, is vooral het verhaal van Mattheus zoo klaar en duidelijk, dat van de wachters bij het graf, alleen door Mattheus vermeld, kan gezegd worden: ‘De wachters, die men bij het graf geplaatst had, om het te bewaken, zagen Hem opstaan?’ Zagen zij het? Bij het lezen van XXVIII: 1-4, moet men het wel gelooven; doch dan zagen de beide Maria's het ook, en wat wordt er in dat geval van het verhaal der drie andere Evangelisten? - Wanneer men de Bergrede, misschien met volle regt, Jezus ‘intreerede’ noemt, staat het dan ook vrij er bij te voegen: dat deze rede gehouden werd ‘nadat kort te voren de Dooper was gestorven’? Met de chronologie van Mattheus is deze meening omtrent het tijdstip waarop de bergrede werd gehouden, in openbaren strijd; | |
[pagina 715]
| |
doch ook al meende Dr. Meijboom zich in het bepalen van dat tijdstip bij Lukas te moeten aansluiten, het zou niet veel baten. Laatstgenoemde evangelist laat zijne uittreksels uit de Bergrede voorafgaan (VI) aan het verhaal, niet slechts van Johannes dood, later ter loops door hem vermeld, maar van Johannes twijfelmoedigheid in de gevangenis (VII). - Willekeuriger dan al het overige, schijnt ons Dr. Meijboom's blik op het karakter van Maria, de moeder des Heeren, en met name op de geboorte-geschiedenis van Jezus. Slechts eenmaal geeft hij door een ‘naar het schijnt’ te kennen, dat niet alles zoo duidelijk is en niet zoo vloeijend afloopt, als men volgens zijne voorstelling denken zou. Omtrent Maria weet hij niet alleen (wat op een later tijdperk betrekking heeft), dat zij ‘reeds weduwe was’ toen haar zoon ‘in de rij van Israëls rabijnen’ was getreden en ‘het hoogste toppunt van luister’ had bereikt; niet alleen dat zij ‘heerlijke blijdschap’ voelde ‘toen de hemellingen juichten over haar eerstgeborene’ (zij bevond zich destijds in de herberg te Bethlehem, terwijl de hemellingen juichten daar buiten in het open veld); niet alleen dat zij ‘de heerlijke bestemming’ van haren zoon ‘kende,’ wat onvereenigbaar is met vele trekken der evangeliesche geschiedenis, waar wij de moeder des Heeren zien optreden, en inzonderheid met Marcus III: 21, 31, volgens welk berigt Maria haren zoon op zeker oogenblik voor krankzinnig heeft gehouden; maar ook, dat zij en Jozef zich hadden voorgenomen, en gedurende hun verblijf in Egypte als het ware met elkander hadden overleid, ‘zich voor goed van Nazareth te verwijderen’ en Jezus ‘te Bethlehem op te voeden.’ Dit voornemen werd, bij de terugkomst uit Egypte, alleen hierdoor verijdeld, dat na Herodes dood, Archelaus, ‘een zoon aan zijnen vader in geest en karakter niet ongelijk,’ den troon van Judea had beklommen. Deze omstandigheid was oorzaak, dat de echtelingen zich ‘gedwongen achtten’ Judea en Bethlehem links te laten liggen, ‘een lieven wensch ten offer te brengen,’ en terug te keeren naar Nazareth, van waar zij vroeger vertrokken, niet zoozeer om aan het bevel van keizer Augustus te voldoen, maar ‘om kwaad gerucht te ontgaan.’ Voegt men hierbij, dat Dr. Meijboom kans ziet de Wijzen uit het Oosten naar Bethlehem te laten komen ‘niet lang’ na Simeon's lofzang in den tempel, en zoodoende een deel der klove te dempen tusschen het verhaal van Lukas en dat van Mattheus, dan valt het niet te ontkennen, dat de harmonistiek der geboorte-geschiedenis, op zijn zachtst gesproken, hier op eene zeer ligtvaardige wijze gedreven wordt. Immers het onbevangen onderzoek ziet alle pogingen om Mattheus II met Lukas II te doen overeenstemmen, noodwendig schipbreuk lijden op de volslagen tegenstrijdigheid der wederzijdsche berigten. Wij keuren niet af, dat Dr. Meijboom in een geleerd boek, gelijk het ‘Leven van Jezus’, voor- | |
[pagina 716]
| |
slagen doet ter oplossing van de voorhanden zwarigheden; maar wel, dat hij op den kansel en in zijne gedrukte leerredenen het voorkomen aanneemt gelijk wanneer deze zwarigheden óf niet bestonden, óf zegevierend door hem waren uit den weg geruimd. Nog slechts een paar aanmerkingen. Dr. Meijboom's christologie is uit zijn ‘Leven van Jezus’ genoeg bekend; men vindt haar in deze preken terug, natuurlijk niet stelselmatig uiteengezet, maar ter loops ontvouwd. Zij is er ons niet helderder of aannemelijker door geworden. Op de menschelijke zijde van het Christusbeeld wordt nadrukkelijk gewezen. Zelfs treedt de prediker nu en dan in bijzonderheden van uiterst huiselijken aard. Zoo wordt het kind Jezus gezegd te zijn geweest ‘een zeer voordeelig kind,’ een beeld ‘van blozende gezondheid.’ En onder het genoegen, dat Maria later aan haren zoon beleefde, wordt medegerekend dat ‘de jongman,’ naar Nazareth teruggekeerd, ‘voor zijnen pleegvader een steun was in diens beroep,’ zoodat ook Hijzelf bij zijne tijdgenooten ‘den naam van timmerman verwierf.’ De prediker voegt er bij: ‘dat had ook anders kunnen wezen, en ware het anders geweest, dan had Maria's ziel eene bitterheid te meer gekend.’ Vergeten wij ook niet, dat de geschenken der Wijzen uit het Oosten, schijnbaar ongepast of onbruikbaar voor ‘een zuigeling’: goud, wierook, myrrhe, gezegd worden door Jozef en Maria, bij hunne vlugt naar Egypte en tijdens hun verblijf in dat vreemde land, te zijn te gelde gemaakt en hun bijzonder goed van pas te zijn gekomen. Aan den twaalfjarigen Jezus wordt, ofschoon in den edelen zin van het woord, op grond van zijn zeggen: ‘Wist gij niet dat ik zijn moest in de dingen mijns Vaders?’ eene soort van ‘dweepachtigheid’ toegeschreven, en zijne begeerte naar de dingen zijns Vaders wordt uitdrukkelijk voorgesteld als ‘de vrucht zijner twaalf eerste levensjaren.’ Menschelijker en huiselijker kan het niet. Intusschen wordt van dienzelfden Christus geleerd, dat hij is ‘nedergedaald uit den hemel;’ dat hij ‘uit den hemel op aarde is gekomen en uit de nabijheid van zijnen Vader een rijken schat van leven heeft medegebragt;’ dat hij ‘op 's Vaders troon gezeten’, voortaan ‘heerschappij oefent op geestelijken trant, zoo als God het doet;’ dat hij ‘met en voor ons’ leeft; dat hij het is, die Petrus tot Cornelius gebragt, eene kerkelijke bijeenkomst te Jeruzalem geleid, Stefanus verwekt, Paulus bekeerd, en buiten toedoen der Apostelen, te Antiochië eene gemeente gesticht heeft; welke goddelijke waardigheden en vermogens dan ook aanleiding geven tot eene vermaning als deze, aan de christenen van onzen tijd, vastgeknoopt aan de komst der Wijzen uit het Oosten: ‘o, dat wij voor hen niet onderdoen! Dat ook ons hart, dat ook ons leven Hem hulde doe! Gaan ook wij om hem te brengen het goud van een gelouterd hart, den wierook eener dankbare vereering, en de krachtige specerij | |
[pagina 717]
| |
van eenen wakkeren geest, die het leven kruidt en het bederf afweren kan.’ Gaarne betuigen wij niet te begrijpen, hoe de verschillende elementen van eene christologie als deze (uitwendig hemelsche afkomst en goddelijke alomtegenwoordigheid, hand aan hand met een schier tot het plebeesche afdalend deelgenootschap aan het menschelijke) tot een organiesch geheel te verbinden zijn. Te minder, daar Dr. Meijboom zelf, men zou zeggen in tegenspraak met zijne opvatting der persoonlijke Christus-regering, elders ‘de gemeente’ het hulpmiddel noemt waardoor deze regering wordt uitgeoefend, en wederom elders, het verwerpen van Jezus door hem gezegd wordt te zijn een in den wind slaan, niet der vermaningen van Jezus zelf, maar ‘van Gods opvoeding in Hem.’ Bewijzen zulke uitdrukkingen, dat ‘het nedergedaald zijn uit den hemel’ en ‘het gezeten zijn op Vader's troon’ volgens Dr. Meijboom beeldsprakig moet worden opgevat? of wel, zijn zij hem als onbewust ontsnapt? Men weet het niet. Eene minder gewigtige opmerking ten slotte. Onder hetgeen de lezing van dezen preekbundel eenigzins... onuitlokkend maakt, behoort de herhaalde aanwijzing van gebeden, die niet dan enkele malen voluit worden medegedeeld en waaraan de lezer dus weinig heeft, benevens de opgave van liederen en van gedeelten uit den Bijbel, die vóór of onder de godsdienstoefening werden gelezen of aangeheven. Men vergelijke het hoofd der achtste rede: ‘1ste Voorzang Ps. LXXXIV: 1, 6; (voorgelezen Matth. II: 16-23; Luk. II: 41-48; Mark. III: 20, 21, 31-35; Joh. XIX: 25-27; Matth. X: 34-42). 2de Voorzang Gez. XXIV: 1, 3.’ Aanteekeningen als deze moesten niet verder komen dan het manuscript van den prediker, of alleen in vertrouwen worden medegedeeld aan voorzanger en organist. - Zonderlinger nog is hetgeen aan het slot der dooppredikatie ter loops aan den lezer wordt berigt: ‘Na het ja! der ouders, volgde de bediening van den doop.’ De vermelding van dit feit schijnt ten eenenmale overbodig. Doch welligt geschiedde zij ten gerieve en tot geruststelling der buiten de hoofdstad woonachtige lezers. Immers bij de welbekende flaauwheid der jongste kloppingen van den Amsterdamschen hartader, verheugt men zich, dat althans in den boezem der Hervormde gemeente aldaar, nog wel zooveel van den ouden, goeden geest van onwrikbaarheid en zelfstandigheid is overgebleven, dat de predikanten den doop niet bedienen, tenzij vooraf de ouders met ja hebben geantwoord op de hun voorgestelde vragen.
Cd. BUSKEN HUET. | |
[pagina 718]
| |
J. van Waning Bolt, La prière pour le roi. Anvers, 1856.Den 17den Augustus des vorigen jaars werd deze feestrede uitgesproken. Aanleiding was de vijfentwintigste verjaardag van koning Leopold's komst aan de regering. Ds. van Waning Bolt greep deze gelegenheid aan, om zijne Antwerpsche gemeente te onderhouden over de eenigzins profetische woorden, zegt hij, van Psalm LXXII: 15: On priera pour lui (le roi) continuellement. Er moge iets pikants in gelegen hebben, een protestantsch leeraar, Hollander van geboorte, op den Belgischen kansel, ongevraagd en uit eigen beweging, tot onbeperkten lof van koning Leopold te hooren spreken, en hem de gemeente met driedubbelen aandrang te hooren opwekken (de preek is in drieën verdeeld) om voor dien vorst te bidden. Wij ontkennen dit niet, en zouden, om het vreemde van het geval, de godsdienstoefening gaarne hebben bijgewoond. Doch la presse aux mille voix, om met den redenaar in het voorberigt te spreken, had, dunkt ons, niet noodig gehad, de exemplaren zijner feestrede te verduizendvuldigen. Uitgaven als deze kunnen ligtelijk aan Belgische katholieken den spot leeren drijven met de protestantsche prediking daar te lande, en hen herinneren aan Voltaire's vernederend pleidooi voor de onderdrukte protestanten in Frankrijk: Leur seul crime est de prier pour le roi en mauvais français. Als doel der uitgave wordt, onder meer, in het voorberigt vermeld: ‘de rendre un témoignage auGa naar voetnoot1 zèle, à la ferveur et à la piété des protestants en Belgique, qui saisissent chaque occasion de pouvoirGa naar voetnoot2 adresser au Très-Haut lesGa naar voetnoot3 prières pour le roi, pour son règne, pour sa dynastie et pour son peuple.’ Wij begrijpen niet wat de Belgische protestanten noodig hebben met hunne koningsgezindheid te koop te loopen, of, indien bijzondere omstandigheden, ons onbekend, eene dergelijke manifestatie wettigden, wij hadden haar gaarne vastgehecht gezien aan een degelijker stuk dan de feestrede, wier titel aan het hoofd dezer korte aankondiging staat uitgeschreven. Wij gaven reeds te kennen, dat haar stijl niet van de keurigsten is. Men oordeele over zegswijzen als deze: être en fête, avoir sujet de reconnaissance, s'approcher devant la face de Dieu, avoir commencé depuis longtemps les rumeurs et les cataclysmes des passions politiques, | |
[pagina 719]
| |
des vêtements parsemant le chemin, des oriflammes qui rentrent, une vérité qui dit, la parole en disant, la journée d'une vie s'inclinant vers le couchant. Wat beduidt het, tot God te zeggen: Hommage et grandeur à ta Majesté suprême? En hoe kan men den hemel beschrijven als de plaats: où règnera l'éternité? - Wat de ontwikkeling der denkbeelden betreft, men neme de openingswoorden van het eerste deel, waarin zal betoogd worden, dat en waarom, allereerst, het gebed voor den koning christenpligt is. De aanhef van het betoog luidt aldus: ‘La prière continuelle pour le roi serait-elle écoutée de Dieu? Nous n'en doutons nullement!’ welke verklaring verder in drie bladzijden wordt uitgesponnen. Wij vragen den redenaar: waartoe houdt gij ons op met het aantoonen eener zaak, die volgens uw eigen bekentenis boven alle bedenking is verheven? Waarom neemt ook gij, gelijk zoo menig prediker, uwe toevlugt tot eene soort van oratorische wending, die beneden de waardigheid is van den kansel, en alleen bewijst óf dat gij niets nieuws weet te vertellen, óf dat gij geen kans ziet de waarheid uwer redeneringen met gronden te staven? - De dogmatische begrippen van den redenaar onderscheiden zich evenmin door hunne diepte als zijne betoogwijze door hare kracht. Ten voorbeelde: ‘Chrétiens! quand tout cela aura disparu, quand les échos eux-mêmes des fêtes et des cris ne se feront déjà plus entendre, alors ce qui reste: c'est la prière. Elle monte devant l'Eternel! L'ange de la ferveur l'écoute, l'enlève de notre bouche et de nos coeurs, la prend, et, serviteur devant le trône du Très-Hant, la porte devant son Maître; et l'autre ange, celui qui tient à la main le livre de vie, l'inscrit et l'enregistre dans ce livre pour la garder jusqu'au grand jour où tous les livres seront ouverts! Car ce jour viendra! Alors les grands et les petits, les rois et les peuples seront traduits devant le trône du Souverain de l'univers, pour être jugés selon les oeuvres qu'ils auront faites dans la chair!’ Dat Joden-rabbijnen, na de Babyloniesche gevangenschap, een eeuw drie vier voor onze jaartelling, deze en diergelijke vormen hebben uitgedacht en gebezigd om hun geloof aan de bovenzinnelijke wereld en met name aan de onsterfelijkheid, den volke in te prenten, dit weten wij niet slechts te verklaren, maar ook te eerbiedigen; doch wanneer men aan de christenen der negentiende eeuw niets beters weet te leeren dan de overgeleverde droomerijen dezer zoutelooze angelologie en eschatologie, deed men wijzer over iets anders te spreken. - Ten slotte een bewijs van den niet zeer gelukkigen takt des feestredenaars. Op grond der lasten en bezwaren aan het koningschap verbonden, zal hij betoogen, dat het den koning nuttig is, zoo er onophoudelijk voor hem wordt gebeden: ‘C'est une chose bien élevée qu'un trône, et une chose bien brillante qu'une couronne. C'est quelque chose de bien imposant qu'une royauté. Le voyez-vous d'ici | |
[pagina 720]
| |
ce cortège splendide, ces bannières, ces gonfalons, ces armures, ces cohortes; les entendez-vous ces fanfares, ces cris, ces chants; les admirez-vous ces manifestations d'enthousiasme, de joie, de sympathie? Eh bien! aussi, cette royauté trop souvent, toujours, c'est un fardeau bien pesant, bien lourd, bien écrasant! Bien souvent on entend ce voeu populaire: “Si j'étais roi!.....” et pourtant, vous qui souhaiteriez ainsi, si vous l'étiez, quels soucis, quel travail, quel ennui!’ Dit lezende werden wij, tot groote schade onzer stichting, doch gewis niet buiten de schuld van den prediker, aanstonds herinnerd aan de oude volksromance: Si j'étais roi, lui repondit bon Pierre,
Sais-tu, gros Jean, ce que je ferais, moi?
J'adoucirais le sort de mon vieux père,
J'achèterois du pain blanc à ma mère,
Si j'étais roi! Si j'étais roi!
Wij betwijfelen of een spreker, door het levendig maken van zulke herinneringen, immer den roem behalen zal een smaakvol kerkredenaar te zijn. Misschien geven wij onzen Antwerpschen ambtgenoot ongenoegen door het oordeel dat wij over zijne rede vellen; en voorzeker, wanneer men, als hij, met goede bedoeling, bij eene feestelijke gelegenheid, een hartelijk woord meent gesproken te hebben, is het niet aangenaam deze uitstortingen des gemoeds door de onvriendelijke kritiek te zien nagewikt en overgewogen. Intusschen, de verantwoordelijkheid voor dit pijnlijke komt niet voor onze rekening, maar ten laste van hem, die, zonder het charisma der welsprekendheid te bezitten, zich niettemin aan het doen drukken en verspreiden van feestredenen waagt.
Cd. BUSKEN HUET. |