De Gids. Jaargang 21
(1857)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 668]
| |
Jan Steen.Jan Steen. Étude sur l'art en Hollande, par T. van Westrheene Wzn.Eene geschiedenis der kunst in Nederland! Vrome wensch, die voorzeker meer dan eenmaal op de lippen zweefde van elk, die belang stelt in den roem van zijn land en zich met gepasten trots verheugt in den rang, dien de oud-vaderlandsche schilderschool tusschen hare zusteren inneemt. - De begaafde, die onze letterkunde met zulk een monument begiftigen en zich-zelven daarin het schoonste stichten zal, is nog niet opgestaan in ons midden en, zoo wij vreezen, nog niet geboren. - Hoe lang reeds en, hoe algemeen de wensch ook uitgesproken zij, wij achten hare vervulling niet aanstaande. - Laten we ons geene illusiën maken; waar ons nog niet werd gegund op eene goede en volledige histoire bataille van ons land te knnnen wijzen; waar het bezit eener staatkundige en maatschappelijke geschiedenis nog in het verre verschiet ligt; waar eene wijsgeerige opvatting en beschouwing der historie schier tot het ongekende, althans tot het onbeoefende behoort, daar kan van eene geschiedenis der kunst nog in vele jaren geene sprake zijn. Om ons daarmede te durven vleijen, behoort meer dan 't geïsoleerde streven van enkelen; zouden wij algemeene belangstelling en algemeene werkzaamheid om ons heen moeten zien. Wij zijn daartoe nog niet gekomen. Zelfs de grondslag tot den arbeid ontbreekt ons: juiste kennis der feiten, der persoonlijke lotgevallen en omstandigheden onzer kunstenaars. - Onvolledig, in vele gevallen ontrouw en tegenstrijdig, zijn de opgaven, die wij bezitten, en al hechten we ook geene groote waarde aan de wetenschap | |
[pagina 669]
| |
of deze of gene kunstenaar een paar jaren vroeger of later is geboren of gestorven, en aan de juiste kennis van de namen zijner vrouw en kinderen, zijner broeders en zusters; toch betreuren wij het als een bewijs, dat zelfs het abecé eener kunstgeschiedenis door ons nog gestameld en gehakkeld wordt. - Die geene ooren of neuzen kan teekenen, denke nog niet aan het schilderen van een tableau de genre! En indien we nu opklimmen tot de hoogere eischen, die aan eene kunstgeschiedenis moeten worden gerigt; indien we ons begeven tot het onderzoek naar de meer gewigtige materialen, waaruit zij dient te worden opgetrokken, dan zullen we ons met schaamte moeten bekennen, dat aan eene bevrediging dier eischen en aan het voorhanden zijn dier materialen volstrekt nog niet kan worden gedacht. - Eene geschiedenis der kunst toch - zal ze in waarheid dien naam mogen dragen - bepaalt zich niet tot de vermelding van de lotgevallen en het persoonlijke karakter der kunstenaars in hunne chronologische volgorde, zelfs niet tot het constateren der verschillende perioden en elkander opvolgende kunstvormen; zij heeft eene hoogere roeping. - Zij moet weten na te sporen en rekenschap te geven van de leidende beginselen, de heerschappij-voerende ideën, welke aan de kunst van een volk den eigenaardigen stempel indrukken en wier invloed bij al hare beoefenaars zich laat bespeuren; - zij moet weten aan te toonen, waarin het onderscheidend karakter der school bestaat; uit welk zamenstel van kunstideën het geboren wordt; hoe het zamenhangt met, en verklaard wordt door lokale omstandigheden, door den aard van het volk, door zijne geschiedenis, zijne zeden en zijne godsdienst, den grond, dien het bewoont, de natuur, het landschap, waarin het zich beweegt. - Maar nevens die algemeene rigting, moet ze ons opmerkzaam maken op de individualiteit van elken kunstenaar, op den invloed, dien de school op hem, of liever op zijne opvatting en reproductie van het schoone heeft uitgeoefend en, wederkeerig, op zijne originaliteit, die zich openbaart in de zelfstandige wijze, waarop hij de algemeen geldende ideën begrijpt en in zijn werk toepast. - De wederkeerige werking van den individu en de school moet door de kunstgeschiedenis met juistheid worden waargenomen; zij moet, in één woord, eene wijsgeerige zijn, die oorzaak en gevolg ontleedt, verband tusschen idee | |
[pagina 670]
| |
en vorm verklaart en ons wijst op den naauwen zamenhang van het uitwendige leven des volks met de physionomie zijner kunst in al hare verscheidenheid van phasen en opvolgende perioden. Wat dunkt u, zou de kans groot zijn, dat ons spoedig zulk een boek, zulk eene geschiedenis der kunst in Nederland werd geschonken? Maar al moet ook ons antwoord op deze vraag een ontkennend zijn, en al is de bevrediging van den wensch nog gansch niet nabij; wij willen evenwel aan zijne eindelijke vervulling niet wanhopen. - De teekenen des tijds zijn niet ongunstig. - Er is vooruitgang, ook op het gebied der kunstbeschouwing en kunstwaardering; er is meerdere opgewektheid voor de studie van het Schoone, en zoo wij den blik laten rondweiden op den ruimen akker, we zullen ons voorzeker niet in een rijken oogst te verblijden hebben, maar we zullen toch met welgevallen en blijde verrassing ontdekken, dat het geheele veld niet meer braak ligt, maar hier en daar een hoekje met vlijt en kennis wordt toebereid en ontgonnen. De naam van den veelzijdig ontwikkelden en veelzins schoon-begaafden Alberdingk Thijm zweeft ons hierbij op de lippen, en al is zijne kunstrigting niet de onze, al voelt hij zich bij voorkeur getrokken tot eene periode en eene phase van de kunst, welke voor ons geen ander dan historisch belang bezitten, zoo zijn de diensten door hem bewezen te vele en zijn blik te juist, vooral zijne liefde tot het Schoone te groot, dan dat wij niet - waar 't de boekstaving geldt der pogingen om de kunst te leeren kennen en beminnen - met ingenomenheid den naam voorop zouden stellen van dien wakkeren bouwman in den wijngaard der aesthetiek. - We moeten ook ter loops Dr. Wap vermelden en den historischen arbeid van den archivaris Dr. P. Scheltema over Rembrandt, den kritischen van den Heer A. van Lee over dienzelfden schildervorst herinneren. Nog onlangs is een nieuwe en niet verwerpelijke bondgenoot de dunne gelederen komen versterken; het is Mr. C. Vosmaer, die door zijne bijdragen in het tijdschrift ‘Nederland,’ en in ‘de Knnstkronijk,’ en bovenal door zijn werkje: ‘Eene studie over het Schoone en de Kunst’Ga naar voetnoot1, getoond | |
[pagina 671]
| |
heeft het belang der kunst ter harte te nemen en zich aan hare studie te willen wijden. De uitgave van een nieuw biographisch werk over nederlandsche kunstenaars door den Heer Christiaan KrammGa naar voetnoot1 moge mede getuigen van meerder leven op dit gebied. Maar voorzeker geen mindere belangstelling verdient het streven van den schrijver, wiens werk over Jan Steen wij in deze bladen wenschen te behandelen. - Waar gesproken wordt van liefde voor de kunst, daar mag de naam van den Heer van Westrheene, den redacteur der Kunstkronijk - waarom ook van de Lectuur voor de Huiskamer? - niet worden vergeten. - Aan warmen ijver en lust tot onderzoek paart hij een helderen blik en eene genoegzame kennis van de techniek - het procédé - om de schoonheden in een kunstwerk naar waarde te schatten en de leemten en gebreken aan te wijzen en te verklaren. - Hij heeft de vaderlandsche schilderschool lief; hij is fier op haar - soms welligt tot overdrijvens toe, waar 't ons voorgeslacht geldt - en hij gevoelt haar kenmerkend karakter. Vooral als criticus heeft de kunst verpligting aan hem. Zijne verslagen en beoordeelingen in de Kunstkronijk en Konst- en Letterbode onderscheiden zich gunstig van 't geen ons vroeger als zoodanig werd opgedischt. - Hij heeft ons van de geijkte slenterdreunen en lamlendige loftoeterijen; van de ‘kunstjuweeltjes, kabinetstukjes, de meesterhand, het malsche en het dunne’ verlost; - hij heeft de kunstenaars lief, en die zijne kinderen liefheeft, zal de roede des noods niet sparen. Onafhankelijk ga hij zijn weg, prijzende en lakende zonder aanzien des persoons; hij zal een waardiger priester zijn der kunst dan zij, die welligt met beleedigde eigenliefde hem durven toeroepen: ‘Gij, die oordeelt, kunt ge 't beter dan wij?’ - Waarlijk, indien men de schreden zet op het gebied van het Schoone, dan verwondert men zich niet over het toenemend aantal van hen, die zich aan zijne studie wijden; men verwondert zich alleen, dat hun aantal nog niet tienmaal grooter is. - Al heeft men ook sedert Plato vergeefs naar eene juiste definitie van het Schoone, de abso- | |
[pagina 672]
| |
lute idee van het Schoone gezocht; al hebben zelfs Winckelmann, Lessing, Mozes Mendelsohn en Goethe vergeefs hun brein daarop gespitst; vrij weten toch genoeg van de kenmerken en de voorwaarden van het schoone; wij genieten toch genoeg, wanneer we ons rekenschap kunnen geven van zijne openbaringen en verschijningen in het leven, in de natuur, in de zedelijke wereld en in de kunst, om ons niet getrokken te voelen tot eene studie, welke ons de schoonheid leert onderkennen in al hare uitingen en het gevoel van welbehagen leert verklaren, dat we ondervinden bij de aanschouwing van die onderscheidene vormen, waarin het schoone zich aan ons oog vertoont. - Zoudt ge u niet met mij kunnen nederleggen - nederleggen is toch aan de orde van den dag - bij de woorden van Rodolphe Töpffer, in zijne ‘Réflexions et menus-propos d'un peintre génevois,’ waar hij van het problema van het absolute Schoone zegt: ‘Zullen wij op onze beurt beproeven, het problema op te lossen? - Wij zijn daartoe noch genoeg wijsgeer, noch genoeg Duitscher; - trouwens, wij gelooven, dat het onoplosbaar is. - Inderdaad, wanneer wij het schoone beschouwen in de werken des Scheppers, in de natuur, blijkt het buiten ons bereik er al de ontelbare openbaringen van te onderkennen, zoodat ons altoos het grootste deel der gegevens moet ontbreken, welke wij tot de oplossing van het problema behoeven. - Wanneer wij nu het schoone beschouwen in de kunst, dat wil zeggen in de werken des menschen, dan voorzeker valt het onder ons bereik om al de werken van dezen schepper in hun geheel en in hunne onderdeelen te overzien. - Evenwel, indien zich hier de gegevens van dit moeijelijke vraagstuk, bij den eersten oogopslag, in naauweren kring schijnen te beperken, men zal bij de tweede beschouwing ontwaren, dat ze zich even sterk verwikkelen. - En in waarheid bevat ieder kunstwerk twee elementen; het eene is de navolvolging, waarvan de type uitsluitend aan de natuur wordt ontleend en waardoor het dus met het oneindige, althans met het ontelbare in aanraking komt; - het tweede is de menschelijke gedachte, waardoor het een beginsel opneemt, dat boven allen twijfel oneindig is in zijne uitingen. - Ziedaar, bij gebrek aan bewijzen, de beweegredenen, die ons doen gelooven dat nooit de hand des | |
[pagina 673]
| |
menschen den sluijer zal opligten, waarachter het scheppend beginsel van het Schoone straalt. - Bovendien behoeven wij ons daarover niet te beklagen; want indien er zaken zijn, waarvan het geheim den mensch beter is dan de wetenschap, dan zijn het voorzeker die, wier najaging voor hem vruchtbaarder is dan haar bezit.’ Over de vruchtbaarheid van het bezit kan - zoolang wij in een toestand van niet-bezit verkeeren - moeijelijk worden geoordeeld; het derde van vergelijking faalt ons dus; maar niet te ontkennen is het, dat het najagen van de kennis van het schoone, van zijne historische ontwikkeling, van zijne opvatting en weêrgeving, eene vruchtbare en tevens eene aangename studie is. Maar slechts enkelen bevoorregten is het gegeven, het geheele gebied van het Schoone te overzien; gelukkig mag men zich prijzen, wanneer men geen vreemdeling is in eene of andere provincie, bij voorbeeld in het gewest der beeldende kunst, nog naauwer omgrensd in dat der schilderen teekenkunst. - Schijnt de landpaal u nog te ver uitgestrekt; vindt ge den gezigteinder nog wel wat ruim? - laat ons den kring in zediger omtrek afzetten; bepalen we ons tot de schilderschool van ons land en van ons volk; - land en volk beiden komt er een aandeel van toe. - Wie zich dat bescheidene plekje ter bebouwing kiest, heeft zich toch reeds eene niet te ligte taak gesteld; heeft hij het geheel bebouwd, dan heeft hij eene geschiedenis der schilderkunst in Nederland geleverd; - zoekt hij daarentegen in dien gaard rond, pikt hij er een enkel perk uit, dat hij als ‘zijn eigen tuintje’ met kinderlijke voorliefde beschouwt en verzorgt, dan geeft hij studiën en monografiën, kostbare bijdragen tot het geheel. - Indien er vele zulke tuiniers in het klein waren, de geheele plek zou weldra in welige groei en bloei staan en er zou al spoedig een tuinman in het groot opdagen, die al de perken ordende en schikte, er eenheid in bragt en er een geheel van maakte. - Ik heb gezegd, dat ik geloof, dat wij daarnaar nog lang kunnen wachten. Daar de Heer van Westrheene - ik zeg er hem dank voor - onder den hoofdtitel van zijn werk nog het omschrijvende opschrift ‘Étude sur l'art en Hollande,’ heeft geplaatst, ben ik ook door niets gehouden om Jan Steen dadelijk bij den kraag te pakken en acht ik mij geregtigd | |
[pagina 674]
| |
om de zaak à mon aise te behandelen en eerst naar hartelust te divageren over het Schoone en de Kunst in 't algemeen, de Schilderkunst en die van ons land in het bijzonder, en alles wat mij daarbij in de gedachte valt. - Ook zoude ik niet weten, waarom ik bij den ongebonden en ongeregelden Jan Steen - de Heer van Westrheene vergeve het mij! - mij aan eenigen band zoude leggen of aan eenigen regel zoude binden. In eene schilderij - zal ze den naam mogen dragen van een kunstwerk - moeten drie verschillende zaken vereenigd zijn; de techniek, de nabootsing en de kunst. - Ze zijn niet te scheiden, maar toch zeer verscheiden. - De techniek - het procédé - bepaalt zich tot de behandeling van het penseel, tot het aanbrengen der kleuren, hare menging en toebereiding; de nabootsing stelt zich het getrouwst mogelijk wedergeven der voorwerpen, hare angstvallig naauwkeurige afteekening ten doel; de kunst is de adem, die de schilderij bezielt, de gedachte, die er in wordt nedergelegd; het gevoel, dat er ons uit toestroomt, de handeling, die zij ons veraanschouwelijkt; de harmonie, die er in heerscht; de opvatting en het begrip der voorwerpen; hunne zelfbewuste en zelfstandige reproductie, groepering en verlichting. De techniek en de nabootsing zijn voorwaarde en middel; de kunst is doel, en al zijn we er niet in geslaagd u eene juiste verklaring te geven van hetgeen ‘de kunst’ is; gij hebt, zoo wij hopen, uit de omschrijving harer eigenschappen genoegzaam gevoeld, wat haar wezen moet zijn. - Wilt ge hooren, hoe onze vriend van Genève haar opvat? - ‘De kunstenaar,’ zegt hij, - ‘bootst na; bootst voortdurend na; het is hem onmogelijk niet na te bootsen; maar eindelijk geraakt hij al nabootsende tot een zekeren term, welke niet meer daartoe behoort. - Wat is dat? - Het is de poëtische uitdrukking van het gevoel, den kunstenaar eigen. - De kunstenaar ziet, gevoelt, hij wil uitdrukken wat hij gevoelt; de nabootsing stelt zich te zijner beschikking, hij gebruikt haar: ziedaar de geheele Kunst. De kunst! Profane als ik ben, kan ik u haar niet doen zien noch tasten. - Ik verlaag haar reeds door een vorm voor haar te zoeken; zij heeft slechts attributen: magt, vrijheid, oneindigheid. - Reine en onzigtbare essentie, moet zij even als de ziel, een ligchaam aannemen | |
[pagina 675]
| |
om zich aan 't oog te kunnen vertoonen; en dat ligchaam, wat is het anders dan de vormen, de kleuren, die alleen door haar worden bezield, die slechts spreken, betooveren, aandoen door haar? - Zonder haaf is deze zoo goed uitgevoerde, getrouwe, verwonderenswaardige copij der schoonheden van de natuur, nog niets dan de maagd in haar lijkkleed. - Schoon zijt ge, ô dochter van Jaïrus, maar zonder leven! schoon zijn uwe trekken, maar onbewegelijk! schoon zijn uwe lippen, maar zonder stemme! - Dat de Heer kome en spreke: “Sta op en wandel!....” Aanstonds opent zich het oog en straalt van levensvuur; aanstonds zijn de glimlach, de traan, de vreugde, de kuische schaamte teruggekeerd op dat schoone gelaat; aanstonds beweegt de lijkwaê, golft en leeft onder de bewegingen der maagd, die opstaat en wandelt.’ We raden u de lezing van het hoofdstuk aan, waaraan wij deze regelen hebben ontleend; - de beschrijving van le bonhomme: procédé en le bonhomme: moyen zult ge ongetwijfeld genieten. - Maar we verlangen meer van u dan dat. - We wenschen, dat ge de waardering van middel en doel, van techniek en nabootsing en kunst behartigen moogt. - Het middel mag niet tot doel worden verheven; de juiste teekening, de behandeling van het penseel zijn voorzeker voortreffelijke en moeijelijk te verkrijgen eigenschappen, maar zij maken het wezen der kunst niet uit. - Wie er van doordrongen is, zal zich wachten voor eene overdrevene vereering der middelen. - Wij, die reeds tweemaal eenen vreemdeling het woord hebben gegund, mogen u het oordeel van een landgenoot niet onthouden. - In zijne studie ‘over het Schoone en de Kunst,’ zegt Mr. C. Vosmaer in een der best-gestyleerde gedeelten van dat werk: ‘De richtige onderscheiding tusschen de waarde van middel en doel zal ons steeds verlichten en ons oordeel minder bekrompen doen zijn. Dan zal ook die uitsluitende voorkeur, die vergoding of die verkettering van de eene school boven de andere ophouden. Elke school, elke meester heeft naar andere middelen gegrepen om de voertuigen te zijn zijner ideën. - Hier is het menschenbeeld, ginds het landschap; hier de vorm der lijnen, ginds de kleur en het licht; hier de historie, elders de kerkleer; hier het hoogere, elders het lagere volksleven met zekere voorliefde gebezigd, om de uitdrukking te zijn van de schoon- | |
[pagina 676]
| |
heidsideën des geestes. - Maar zij alle zijn slechts middelen en het is niet dáárnaar in de eerste plaats, dat wij een kunststuk moeten beoordeelen; - de diepere beteekenis slechts en den hoogeren zin daarin opgesloten, moeten wij beschouwen. De kunst is niet uit één land, uit één mensch geboren; zij is waereldburgerlijk, zij is een phaenomenon, dat op duizenderlei wijzen tot verschijning komt, maar waarvan het wezen bestaat in de ideën en niet in de vormen.’ Zouden wij ook niet zoo absoluut als de Heer Vosmaer hebben neêrgeschreven, dat alleen de diepere beteekenis en de hoogere zin in een kunststuk moeten worden beschouwd, wij hechten gaarne ons zegel aan de leer, dat onder iederen vorm, in iedere gestalte de kunst in het leven kan treden, en alle eenzijdigheid en exclusivisme op dit gebied aan de kunstwaardering schade doen. - Op verschillende wijzen wordt het Schoone geopenbaard; - de Kunst spreekt tot ons uit de realistische rigting der hollandsche zoowel als uit de idealistische der italiaansche school; uit de toovering van licht en bruin van Rembrandt, zoowel als uit het weelderig koloriet en de volle vormen van Rubens en Jordaens. Die zich de bestudering eener bijzondere schilderschool voor oogen stelt, zij vooral van deze waarheid doordrongen, zonder welke hij groot gevaar loopt de openbaringen der kunst, die hij tot het voorwerp van zijn onderzoek heeft gekozen, alras te beschouwen als de eenig-mogelijke, de eenigware. De hollandsche schilderschool staat teregt hoog aangeschreven bij alle liefhebbers der kunst. - Zij mag bogen op vele kostbare kwaliteiten, op waarheid van kleur, op fijnheid van toon, op een onovertroffen gevoel voor verlichting; zij onderscheidt zich door eene vrijheid en zelfstandigheid in de keuze en de opvatting der voorwerpen, welke door geene conventie, geen aangenomen type, geen akademisch keurslijf worden belemmerd of verkort. Eenvoudig en waar in hare voorstellingen, zweeft ze niet in hoogere lucht, wordt zij niet bezield door het verhevene of het mystische, idealiseert zij de menschen en zaken niet; zij geeft weêr, wat zij aanschouwt en gevoelt, en zij aanschouwt en gevoelt het kalme, effene, vriendelijke landschap, de vlakke weiden, de digte boschen, de paersch-bruine heide, de geel-roode heuvelhelling, de heldere rivier, het naauw | |
[pagina 677]
| |
kabbelende beekje, alleen beroerd door het scheprad van den deftigen graauwen molen. - Natuurtooneelen van hooger orde; majestueuse rotsen, bruischende watervallen, kokende woudstroomen ziet ze niet om zich heen; maar zij vergenoegt zich met de schoone boomen, die hare statige kruinen verheffen boven den effenen bodem, en wier verschillend blad - in kleur en vorm - afwisseling te over aanbiedt en het gevoel van welbehagen opwekt en bevredigt. Zij aanschouwt en gevoelt het leven en streven eener nijvere burgermaatschappij, waarin meer rijkdom dan weelde, meer kracht dan bevalligheid schuilt; zij geeft den huiselijken kring met al zijne genoegens en al zijne smarten, met al zijne vreugde en al zijn rouw; zij bespiedt de feesten van het volk, woeste drinkgelagen temet, waaraan de zedige welstand faalt; zij ontleent hare schoonste paneelen aan vrijaadje, huwelijk en doop, aan de schuttersfeesten en de herbergen, aan de kermis en aan driekoningen; aan sint-niklaas en aan de school. - Zij heeft een welgevallen aan het conterfeiten dier achtbare tronies, die op hoogere of lagere kussens zitten, dier burgervaderen en regenten, dier gildenoversten en burgerhopluiden, vertegenwoordigers van een krachtig geslacht. Zij dringt in de geringste deelen des dagelijkschen levens; zij acht het niet beneden zich op de huisdieren te letten, die den mensch gezelschap houden; de kippen en eenden op het erf, de hond en de poes, de lorre in haar vergulden kooi, zijn voor haar voorwerpen van studie. - Het schoone hoornvee op de weiden, het forsche inlandsche ros, de ezels en de geiten, de schapen en de varkens ontgaan hare opmerkzaamheid niet. Zij heeft zin voor het malsche ooft onzer hoven, prijkende op den disch der rijken, voor de bloemenpracht, die er niet kwaêlijk tusschen voegt. - Maar ge zoudt onzer oude schilderschool onregt aandoen, wanneer ge meendet, dat haar kunstgevoel geene grootschere uitingen zocht. - Aanschouwt de zeeën van Willem van de Velde en Ludolf Bakhuyzen, en gij zult u overtuigen hoe het magtige element door hen werd gevoeld en begrepen. - De zee, die onze kale duinen beukt, bondgenoot en vijand tevens; de zee, waarop de vrijheid gewonnen en bewaard, de rijkdom en de magt verkregen werd! - De vrijheid gewonnen en bewaard op staatkundig, geestelijk en kunstgebied; - de vrijheid, levensvoorwaarde | |
[pagina 678]
| |
der kunst ‘die zich zooveel mogelijk door en in zich zelve moet volmaken,’ ziedaar het geheim der voortreffelijkheid onzer oud-vaderlandsche schilderschool. - De kunst kent geen ander ideaal dan het Schoone; dát alleen moet zij zoeken en najagen, zonder zich te laten aftrekken door eischen van anderen aard, zonder zich cijnsbaar te maken aan begrippen van andere orde. - De wetten der zedelijkheid en der godsdienst zijn hare wetten niet; zij gehoorzaamt alleen aan die der aesthetiek. - Men versta ons wel! Wij beweren niet, dat de kunst onzedelijk mag zijn, maar wij meenen dat de zedelijkheid haar doel niet wezen mag; dat zij zich niet de verkondiging van deze of gene gedachte, aan de moraal, de wijsbegeerte, de staatkunde of de godsdienst ontleend, tot taak behoort te stellen. - Haar doel is het schoone, en het schoone alleen; zij mag geen inbreuk van welken aard en welke zijde ook gedoogen op hare vrijheid en zelfstandigheid in het streven naar dat doel. - Zoogenaamde ‘Tendenz’ stukken zullen in den regel gebrekkige kunstproducten zijn, omdat de kunstenaar daarin zijne vrijheid heeft laten overheerschen door andere eischen dan die van het Schoone. Dit gevoelden - wij zeggen niet: begrepen - de meesters der zeventiende eeuw. - Kon het anders? - Een lange en bange strijd, gestreden om burgerlijke en godsdienstige vrijheid en met schier bovenmenschelijke krachtsinspanning tot een zegepralend einde gebragt, had het volk de onafhankelijkheid leeren waarderen en liefhebben en voor zelfstandigheid rijp gemaakt. - De tachtigjarige strijd was een tijdvak van overspanning, van zenuwachtige krachtsontwikkeling, waarin de peezen en nerven overmatig werden geprikkeld en uitgerekt. - De zeventiende eeuw - de gulden van Nederland - gevoelde op het gebied des vredes de krachtsontwikkeling, op het oorlogsveld ten toon gespreid. - Dezelfde mannelijke en forsche geest zat bij de beoefening der wetenschap en letteren, bij de oefening der schoone kunsten voor. Overal leven en beweging; overal onvermoeide werkzaamheid, degelijkheid en moed, volharding en kracht! Maar ook in den vrede zoowel als in den strijd overspanning en overprikkeling, die tot verflaauwing en uitputting moest leiden. - Op de opgewondenheid der zeventiende volgde de afgewondenheid der achttiende, op de rusteloosheid van gene de dommelige rust van deze, | |
[pagina 679]
| |
op overprikkeling afstomping, op overspanning magteloosheid. - Had de zeventiende eeuw zich te weinig slaaps gegund, de volgende haalde de schade ruim in, en dutte van hare geboorte tot aan haar tachtigste jaar. Treffende tegenhanger van den tachtigjarigen strijd! - Wilt ge weten, hoe een geleerde duitscher die krachtperiode onzer schilderschool schetst, toen onze voorouders, na pas voleindigden strijd, zich wijdden aan de kunsten des vredes en de jeugdige Republiek der Geüniëerde Provinciën al vast aanwies tot een magtigen en welvarenden staat, dank zij harer handel en scheepvaart? - Vergunt mij dan de mededeeling van een citaat uit Dr. Georg Rathgeber's ‘Annalen der Niederländischen Malerei’Ga naar voetnoot1, dat te belangrijk is, dan dat ge het te uitgebreid zoudt vinden. - ‘Zwischen den beschaulichen Deutschen und mächtigeren Völkern mitten inne gestellt, vereinigten die Holländer den Kunstsinn dieser Nachbarn und konnten, begünstigter als sie durch äussere Umstände, ihn leichter zur Objectivität bringen. Während Deutschland noch dem Frieden entgegen harrte, oder wenigstens die Nachwirkungen eines vieljährigen Krieges schmerzlich fühlte, war Holland siegreich aus seinen politischen und religiösen Kriegen hervorgegangen. Ueberdiess war die weltliche Bestimmung des Handelsvolkes früher entwickelt, seine Bildung leichter vollendet als das Streben der politischen Macht oder gar das geistige der Deutschen. Der Sinn, mit welchem die Holländer das weltliche Leben betrachteten, war im Wesentlichen der innerliche des Germanischen Stammes, aber weil sie mehr leichten, weltlichen Sinn hatten, über die Härten und Unebenheiten der äusseren Erscheinung geschickter fortzugehen pflegten, wurde er brauchbarer für die Malerei. Begünstigung von aussen und innere Befähigung spornten - eben als die historische Malerei in Italien immer mehr verfiel und in ein theatralisches Tapetenwesen ausartete - die Holländer an, gerade dasjenige malerische Princip, welches ihnen selbst eben so zusagte als es mit der Würde heiliger Gestalten im Widerspruche stand, zur selbständigen Anschauung zu bringen. - Ausschliesslicher Sinn für das Na- | |
[pagina 680]
| |
tionale und Vorliebe für bürgerliches, häusliches Leben, die in dem nordischen Lande während des Friedens sehr zugenommen hatte, gestatteten einerseits nur einer in kleineren Kreisen sich bewegenden Kunst den Zutritt, andererseits war keineswegs auf weit hervorgeholte, sondern nur auf überall dem Auge sich darbietende Gegenstände, das Verlangen gerichtet. - Eben so wenig konnten Gegenstände die durch idealische Grösse und hohen Ernst erheben und erbauen sollten, der heitern, durch das Wohlbehagen erzeugten Lust zusagen.’ Laat ons bij deze juiste opmerking even stilstaan, en het verschijnsel trachten toe te lichten, waarop Rathgeber wijst. Het Nederland der zestiende en zeventiende eeuw, dat voor de nieuwe leer had geleden en gestreden, was afkeerig van alle typische of symbolische kunst, van iedere traditionele voorstelling of figuurteekening. - Was de beeldstormerij slechts eene handeling van de ruwe massa, alleen te verklaren, hoewel niet geheel te vergoêlijken, door den onverstandigen overijver van den grooten hoop; in 't harte pleegde ieder Nederlander beeldstorming, vijandig als hij was tegen de pracht en smuk van de kerken van 't oude geloof, tegen de kunst, die hare wanden versierde en tegen al die zinnelijke hulpmiddelen tot opwekking der devotie. - De protestantsche kerk sloot iedere kunstuiting buiten; op hare naakte wanden was geene zinnelijke afleiding te duchten; - maar indien de kunst vreemd moest blijven aan de godsdienst, indien de geijkte figuren der heiligen verdwenen en vergeten werden, het was er verre af, dat ons voorgeslacht afstand deed van al de genietingen van het Schoone. - Dat Schoone moest echter treden in het burgerlijke, dagelijksche leven; moest zich uitdrukken in voorstellingen van andere orde; moest niet aan den hemel en de engelen- en heiligenwereld, maar aan de wereld om ons henen, aan de burgermaatschappij, aan de aarde, hare geneugten en hare smarten, zijne dragers en bekleeders ontleenen. - De kunst - zoo meende men - was niet geroepen om te stichten of te zalven, om op te bouwen in christelijk geloof en christelijke deugd, om ‘morale en action’ te zijn; - wilde men zich stichten, dan ging men naar de predikatie of las den bijbel. - Of ons voorgeslacht niet tewijlen vergat dat de kunst - al is ze geen hulpmiddel tot godsdienstige opwekking - toch steeds geroe- | |
[pagina 681]
| |
pen is om te veredelen, is eene vraag, waarvan ik de beantwoording aan anderen overlaat. - De godsdienstige kunst, het hooge historiëel zelfs, was aan onze voorouders vreemd; levenslustig, behagelijk en welvarend als zij zelve waren, moesten ook de voorstellingen hunner kunst zijn; zij hadden de kunst lief, maar op de voorwaarde dat ze viel onder 't bereik hunner bevatting en vergelijking, dat ze geen idealen najaagde, maar zich thuis gevoelde in hunne maatschappij; dat ze niet laag neêrzag op de burgermecenen, wier smaak zij streelen, wier genot zij bevorderen moest. - Hierdoor wordt de realistische rigting onzer oude schilderschool en de schier uitsluitende reproductie van voorwerpen van het dagelijksche leven, waarin vaak de techniek hooger gold dan de gedachte, als noodzakelijk gevolg aangewezen. - Teregt gaat Rathgeber dan ook voort: ‘Um diesen veränderten Anforderungen zu genügen, suchte die Kunst alles auf, was nur ohne Beziehung auf den Inhalt das Auge an sich ziehen und vergnügen konnte. Kein Gegenstand blieb unversucht, dem der Künstler durch die Darstellung eine erfreuliche Seite abzugewinnen hoffte. Indem so die Kunst, zu dem Gemeinfasslichen des menschlichen Treibens, überhaupt der Alltagserscheinung heruntersteigend, eine neue Welt sich schuf, wurden sogar dem geringeren Fassungsvermögen durch die unerschöpfliche Manchfaltigkeit der nun zu Ehren gekommenen Gegenstände erfreuliche Leistungen möglich gemacht. Um so leichter konnte der Grösse des Begehrs in dem durch Gewerbe und Handel reichen Lande Genüge geleistet werden, je geringer der räumliche Umfang der sogenannten Kunststückchen war. - Der mässige Umfang der Zimmer in den Privathäusern liess nur Bilder von höchst beschränktem räumlichen Umfang zu, auf welchen nun die Kleinmeister eine durchaus heitere und erfreuliche Welt wie im Guckkasten zeigten.’ Bij de waardering onzer schilderschool, verdienen deze woorden van den duitschen kunsthistoricus onze opmerkzaamheid. - Alligt zijn wij geneigd, waar 't nationale kunst geldt, het oog te sluiten voor hare gebreken, en het kan geen kwaad, wanneer we 't zelve vergeten, daaraan door den vreemde te worden herinnerd. - Beter is het echter, wanneer dergelijke teregtwijzing onnoodig is en onze vaderlandsliefde - of juister onze nationale ijdelheid - geene parten speelt aan ons oordeel. - De hollandsche schilder- | |
[pagina 682]
| |
school heeft kustbare kwaliteiten te over, dan dat we zouden behoeven te vreezen, dat eene onpartijdige en onbevooroordeelde waardering van haar karakter haar van het voetstuk zou stooten, waarop zij staat. - Het aantal harer grootsche scheppingen, harer omvangrijke doeken is gering; wanneer men de doelen- en regentenstukken - de officiëele en magistrale voorstellingen - den Stier van Paulus Potter en een paar zeeslagen van Willem van de Velde uitzondert, blijven ons weinig anders dan schilderijen van zeer beperkte afmetingen over, voor 't meerendeel aan de reproductie van huiselijke of maatschappelijke toestanden gewijd. - Grootsch van conceptie, verheven van gedachte zijn er weinige, en de reden daarvan meenen wij te hebben aangewezen. - Wij maken er evenwel onzer school geen verwijt van, en onze ‘Kleinmeister’ blijven niettemin in ons oog groote meesters in de geestige opvatting der toestanden, in de waarheid van hun koloriet, in de onovertroffen fijnheid en transparantie van hun toon. - De eenige, op wien wij den naam van ‘Kleinmeister’ zouden toepassen, is Gerard Dou, met wiens door de loupe bewerkte schilderijen wij ons nooit hebben kunnen vereenigen, zelfs niet met de beroemde ‘Avondschool’ op ons Trippenhuis. Wij waarderen den verdienstelijken en volijverigen handwerksman, die met juistheid teekende en kleurde en een onuitputtelijk geduld ten toon spreidde in het aangeven van ieder haartje in ieder baardtje, en van ieder blaauw aêrtje in ieder miniatuurhandtje, maar een kunstenaar is hij voor ons niet. - Voorzeker, ook de meeste overige genreschilders der zeventiende eeuw vertoonden ons op hunne kleine paneelen eene vrolijke en levenslustige wereld als in een kijkkast, maar zij hadden toch eerst die wereld in levensgrootte waargenomen en bestudeerd, en zij zouden in staat zijn geweest, indien hoogere eischen aan hen waren gedaan, indien hun meer ruimte, meer vrijheid van ontwikkeling ware gegund, die wereld ook in haren vollen wasdom, in hare natuurlijke proportiën te reproduceren. Dat werd echter niet van hen gevergd; het werd hun zelfs door de omstandigheden verboden. - Voor de kerken konden zij niet werken; aan altaarstukken was voor hen niet te denken; groote musea of kunstverzamelingen bezaten zij niet; de magistraat achtte destijds, evenmin als thans, de bevordering der kunst als hare roeping; bestellingen van | |
[pagina 683]
| |
die zijde, of van hooggeplaatsten waren uiterst zeldzaam. Daarentegen vonden onze schilders vergoeding in de algemeene liefhebberij onzer voorouders om hunne kleine, maar reine vertrekken door schilderijen op te sieren. Geen land, waar de lust om schilderijen te bezitten zoo algemeen was doorgedrongen als ten onzent. - Kleine, behagelijke, aanvallige, niet-ernstige stukken werden schier in iedere woning aangetroffen, in die van de burgemeesteren tot in die van den welvarenden lakenkooper of specerij-winkelier. Zouden we daaraan onze vervelende kunsttermen van ‘kabinetstukje,’ of ‘kunstjuweeltje,’ steeds in 't diminutief gebruikt, ontleenen? Zoo wij nu van het werk opklimmen tot den meester, dan zal het ons niet kunnen verwonderen, dat we onder de penseelvoerders van die gulden eeuw van Nederland menig lossen kwant en luchtigen frans, hier en daar soms een schuinschen sinjeur aantreffen. Het moge vreemd klinken voor wie gewoon is onzen landaard diepdenkend, deftig en ernstig te noemen, toch is het feit waar, dat onze schilderschool noch door diepe gedachte, noch door ernst of deftigheid zich heeft gekarakteriseerd. - Ze bezat meer geest dan gedachte; ze was meer schalks en ondeugend dan fijngevoelend of stemmig. - Ga de breede rij der kunstproducten van de zeventiende eeuw na, en tel eens het aantal bruiloften, lustige maaltijden, kermissen, taveernevoorstellingen en tutti quanti, en gij zult de waarheid van het feit bewezen zien. Uit den aard dier voorstellingen zelven wordt het leven en karakter onzer kunstenaars verklaard; maar ook eene andere oorzaak droeg daartoe bij. Hun geest en hun talent werden niet door de liniaal van eene akademie geregeld; zij werkten vrank en vrij op de eene of andere werkplaats, bij den meester hunner keuze; ze ontvingen weinig of geen theoretisch onderwijs; ze moesten de kunst trachten af te zien en zich zelven te vormen; ieder schiep zijn eigen trant, zoo hij geniaal, of volgde de manier zijns meesters, zoo hij middelmatig was; maar het denkbeeld om aan al die opkomende kunstenaars vaste modellen van schoonheid te geven, hen allen aan dezelfde regelen te onderwerpen, in klassen in te deelen en grieksch te doen voelen en teekenen, was helaas! destijds nog onbekend. - Onze schilders waren ongeregelde troepen, vrijbuiters, | |
[pagina 684]
| |
watergeuzen, of vrijwillige landweêr; ze vormden geene linietroepen en droegen geen uniform. Elk had zijne eigene kleuren of die van zijn vendel. Zij hadden noch de wetenschappelijke kennis, noch de veelzijdige ontwikkeling en objectiviteit der Vlamingers; zij waren geheel subjectief, zelfs een Rembrandt, dien licht-toovenaar, van wien men met verbazing uitroept: ‘Waar haalt de kaerel het van daan?’ - Zij haalden alles uit zich zelven; dat wil zeggen uit hunne individuële, onconventionele opvatting der natuur. - Zij gingen het land rond en betrapten de menschenwereld op heeterdaad; zingende en drinkende studeerden zij; de vrijaadje dreven ze zelve en gaven haar uit eigen ondervinding weêr. Maar ik bemerk, dat ik, al schrijvende, het ros de sporen heb gegeven, en bezig ben het geheele veld der oudhollandsche schilderschool in een lossen galop af te rennen; de Heer van Westrheene heeft het regt mij te herinneren, dat ik eigenlijk, à propos van zijn werk, slechts Jan Steen heb te beschouwen. - Ik keer tot den held van den Heer van Westrheene terug, of liever, ik ga hem opzoeken. Naast Teniers en Ostade, wordt onder de geestige genreschilders der zeventiende eeuw, de naam van Jan Steen met eere genoemd. - Alle drie wijdden bij voorkeur hun talent aan de voorstelling van luimige en vrolijke onderwerpen, waarin de vrouwen en de beker, de zang en de dans de hoofdrol spelen. - Het lustige, ongebondene leven met zijne hartstogtelijke genietingen, zijne bedwelmende vermaken, zijne afzigtelijke gevolgen, zijne uitputting en wanorde, zijne verdierlijking en ellende vond in hen getrouwe en talentvolle geschiedschrijvers; het meest echter - naar mijne meening - in Jan Steen. Ofschoon hij welligt in ordonnantie en wat de doorschijnendheid der reflecties betreft, beneden Ostade staat, en Teniers hem den palm afwint in de geestige wijze, waarop hij door een enkelen penseelstreek het karakter wist aan te duiden, zoo overtreft hij hen beiden - volgens de uitspraak van bevoegden - door oorspronkelijke, ietwat ruwe luim, door stoutheid van opvatting en door scherpzinnigheid van blik. - Karl Schnaase, die in den zomer van het jaar 1830 eene reize door Noord- en Zuid-Nederland deed, waarbij evenwel het eerste vrij stiefmoederlijk werd behan- | |
[pagina 685]
| |
deld, zegtGa naar voetnoot1: ‘An derbem Witze übertrefft sie alle der ehrliche Jan Steen, der gewöhnlich selbst die beste seiner komischen Gestalten ist,’ een oordeel, dat zoowel door Rathgeber als door John Smith wordt bevestigd en voorzeker ook door den Heer van Westrheene wordt beaamd. Jan Steen behoorde - gelijk wij zeiden - tot die klasse van genreschilders, welke hunne voorstellingen het liefst ontleenden aan de vrolijke zijde van het leven, en wel van het leven in de lagere standen der maatschappij. - Kermissen en drinkgelagen waren de rijkste stoffe voor zijn vruchtbaar penseel, en hij wordt dan ook met eenig regt door Arsène Houssaye gerangschikt onder de ‘peintres de cabarets et de kermesses’Ga naar voetnoot2, en ingedeeld in ‘une famille de peintres de bambochades.’ - Naauwkeuriger dan in het vrij oppervlakkige werk van den geestigen franschen schrijver, van wien men een vollediger en degelijker, en vooral een meer kritischen arbeid had mogen verwachten, wordt het lievelingsgenre van Jan Steen door Schnaase geteekend. Men vergunne mij nog eene aanhaling: ‘Die eine Klasse der Meister dieser Gattung liebt die derben, komischen Motive. - Sie wählt daher gerne Gegenstände aus den niedern Kreisen der Gesellschaft, wo Sitte und Bildung die Ausbrüche der sinnlichen Natur weniger hemmen, und sucht solche Scenen, welche auch die gewöhnliche Mässigung und Zurückhaltung verbannen.- Schenkstuben, Bauernhochzeiten, Märkte, Tage der Ausgelassenheit, wo jeder sich tummelt so gut er kann, wo auch ein plumper Scherz verziehen wird, oder - wenn er missfällt - der Streit nur neuen Stoff zum Lachen gibt,’ terwijl hij het karakter van den schilder, naar mijn inzien, naar waarheid opvat, als hij eenige regelen verder vervolgt: ‘Alle diese Bilder sind mit demselben freien und sichern Pinsel, mit demselben Humor ausgeführt, der auch da, wo er zweideutige und vielleicht zu ernster Rüge geeignete Dinge berührt, mit so gutmüthiger Laune scherzt, dass man ihm nicht böse werden kann. Man fühlt für diesen Geist ist keine ernste Welt da. Ohne den Leichtsinn, würde er nicht so gemalt haben.’ | |
[pagina 686]
| |
Ik zal later de verpligting hebben op het persoonlijk karakter van Jan Steen ‘den lustigen herbergier van Leyden,’ zoo als alle vreemde schrijvers hem noemen, terug te komen en hoop alsdan de juistheid der teekening van Karl Schnaase te kunnen aantoonen. Men wane niet, dat Jan Steen zich heeft bepaald tot het weêrgeven van ruwe vermaken of ongebonden volksfeesten. Zijn ‘St. Nicolaasavond’ op het Trippenhuis, is eene even ware als kiesche voorstelling van een bevallig huiselijk feest; zijn ‘jong Meisje en een Doctor’ in het Museum van der Hoop; zijn ‘Oestermeisje’ en ‘Jodenbruidtje’, in het kabinet van Jonkhr. Six, en ‘de Jongen met de Haring’, in de verzameling van den Baron van Brienen, getuigen, dat hij ook een beminnelijk en zedig intérieur wist te schilderen en zin had voor de meer eenvoudige en reine tafereelen van het ordelijke, huiselijke leven. - Wel kunnen zijne talrijke ‘geneesheeren en zieke vrouwen of jonge dochters’ niet altoos het verwijt van schalke dubbelzinnigheid ontgaan - ik zag er een bij Mevrouw de Douairière van Loon, die zeer aan dat euvel mank gaat - maar zij wettigen toch de bewering, dat Jan Steen niet uitsluitend de wereld in de taveerne of op de kermis bespiedde. - Dit bewijzen ook de ‘Driekoningsfeesten’ de ‘Scholen’ de ‘muziekpartijen’ de ‘kaart- en triktrakspelers,’ die hij bij menigte heeft geschilderd, om niet te gewagen van zijne historische en hooghistoriëele voortbrengselen, waarvan echter de weinige, die ik zag, in mijn oog niet alleen alle waarheid en edelheid misten, maar de karikatuur zeer naderden, zoo als onder anderen de Sabijnsche Maagdenroof, bij den Heer Gruyter, en eene voorstelling van de aanbidding der Wijzen. - Hoe hij de geschiedenis van ‘den verloren Zoon’ opvat, behoeft naauwelijks herinnerd te worden; het is eenvoudig de voorstelling van loszinnige jongelieden, die door al te toegankelijke vrouwen en al te mild stroomende wijn in 't verderf worden gestort. - Wanneer wij het talent van Jan Steen beschouwen, zonder 't oog te slaan op de onderwerpen, die hij behandelt, dan zullen wij vooral in hem waarderen eene groote mate van scherpzinnigheid en oorspronkelijkheid, een helderen en fijnen blik op de wereld, en eene schaars geëvenaarde gave om het karakteristieke in iedere figuur en in iederen toestand op te vatten en met de daaraan geëvenredigde | |
[pagina 687]
| |
middelen weder te geven. - De uitdrukking, de houding en actie zijner figuren munten steeds door waarheid en juistheid uit, en in geestigheid van opvatting is 't moeijelijk onder de oud-hollandsche schilders zijn meester te vinden. Teregt mogt dan ook Houbraken zeggen, dat zijne schilderijen zoo natuurlijk waren, ‘alsof er bij geschreven waar geweest,’ en 't niet mogelijk was, zich te vergissen in den rang of stand der personen, die hij maalde, daar hij niet alleen door kleeding of stoffage, maar door houding, gelaat en beweging, boeren van heeren wist te doen onderscheiden. Jan Steen verdient ongetwijfeld eene plaats in te nemen onder de schranderste en geestigste opmerkers van het dagelijksche leven. - Realistisch als zijne school, zag hij in de voorwerpen om zich heen niet de dragers eener idee; hij zag er alleen phasen in van de natuur en van het menschelijke leven. - Evenmin als hij den verborgen zin trachtte te ontdekken van 't geen zich aan zijne waarneming vertoonde, even zoo weinig was het zijn streven eene wijsgeerige gedachte in zijne werken neder te leggen. - Ik geloof zelfs, dat men hem in dit opzigt heeft gevleid en in zijne schilderijen meer heeft gezocht dan er in te vinden was. Met al zijn geest en al zijne schranderheid en goedhartige vrolijkheid, moet ik voor dezen meester den titel van wijsgeer afwijzen, zelfs dien van joviaal wijsgeer, waarmede de Heer van Westrheene veel schijnt op te hebben, en die Charles Blanc voor hem heeft uitgevonden. - Joviaal is Jan Steen zeker geweest, maar zoo hij ooit daarbij een philosoof was, is het zonder twijfel ‘un philosophe sans le savoir.’ - Die manie, om van de menschen wijsgeeren te maken, is in mijn oog eene vervelende hebbelijkheid. - Men hoort thans menschen tot wijsgeeren stempelen, omdat ze geen boordtjes dragen, of gek genoeg zijn geweest een ordelijk, welvarend leven vaarwel te zeggen, om zich op artistieke wijze te...... prostituëren, - Is dit laatste het diploma, dan is Jan Steen een philosoof, en zelfs een zeer groot; - anders is hij het niet. - Maar zelfs wanneer wij hem dien afgezaagden titel ontzeggen, blijft er nog genoeg voor hem over. - Aan scherpzinnigheid van opvatting en karakteristieke uitdrukking paarde hij als kunstenaar nog andere groote gaven. - Zijne composities zijn meestal zeer gelukkig; zijn penseel is gemakkelijk en fiksch en breed, hoewel vele zijner schilde- | |
[pagina 688]
| |
rijen zelfs in fijnheid en uitvoerigheid met Mieris en Metsu te vergelijken zijn, zonder eenig spoor van matheid of kleinheid te dragen; zijn koloriet is helder, niet overrijk, maar harmonieus en waar; het licht en bruin in zijne schilderijen is meesterlijk verdeeld; de tusschentinten of reflecties helder en doorschijnend. - Men ziet het, als kunstenaar bezat Jan Steen kostbare eigenschappen, en het oordeel van de nakomelingschap heeft in de steeds stijgende waarde zijner voortbrenselen hem den lauwer der verdienste op het hoofd gedrukt. Meer dan humor straalt in menig werk van Jan Steen ironie door, maar eene ironie, die nooit tot sarcasme wordt, die niet wonden of verbitteren kan. - Om als humorist te worden aangewezen, zouden zijne kunststukken meer het blijk moeten dragen, dat hij tegelijkertijd een open oog had voor de luimige en belagchelijke, en voor de aandoenlijke en ernstige zijde der voorwerpen. - Ik heb die blijken niet gevonden in de schilderijen, welke ik heb mogen raadplegen; zelfs niet in het ‘Tooneel des menschelijken levens’ in het Haagsche museum, dat als bewijs voor Jan Steen's humor wordt aangehaald. - De schilderij, door den Heer van Westrheene onder No. 377 (bl. 161) vermeld, zou welligt de eenige zijn, die humoristisch mogt worden genoemd. - Zij bevindt zich in Engeland, en stelt een extérieur voor, met zeven figuren, namelijk eene dronken vrouw, aan wie door een straatjongen haar beurs ontfutseld wordt, terwijl een meisje een papegaai een glas wijn aanbiedt; op den achtergrond spelen kinderen, waarvan er een rozen toewerpt aan de varkens. - Het stuk heet de gevolgen der onmatigheid en wordt ook door Alberdingk Thijm in zijne beoordeeling van het werk van den Heer van Westrheene aangehaald, evenwel niet zonder eenig klein voorbehoud over de waarde en beteekenis van het beeld. - ‘Inzonderheid de waarlijk roerende greep der rozen,’ zegt hijGa naar voetnoot1, ‘is vol van beteekenis, maar het maakt somtijds den indruk op ons van Bredero's beklag over het misbruiken zijner jeugd, en men kan niet ontkennen dat, al is doen en verbeelden niet hetzelfde, Jan Steen toch onmogelijk verdacht kan worden van gebrek aan sympathie voor de veelsoortige crapule, door hem in zoo talrijke schil- | |
[pagina 689]
| |
derwerken voorgesteld. - Ernstige en tot vruchtbare daden wekkende indrukken geeft zijne afbeelding der losbandigheid, zoo wij meenen, bijna nooit.’ Dit is ook mijne meening, en maakt mij ongeloovig waar het geldt het zoeken van den diepen zin, dien de schilder in zijne werken zou hebben gelegd. - Uit de met zorg en ijver tezamengestelde lijst der werken van Jan Steen, die de Heer van Westrheene aan zijn boek heeft toegevoegd, en waarvoor hij den dank verdient van allen, die belangstellen in de producten onzer schilderschool, blijkt ons, dat hij een onzer vruchtbaarste kunstenaars is geweest en velerlei soort van onderwerpen met talent heeft behandeld. - Wij tellen niet minder dan vierhonderd tachtig schilderijen van meerder of minder omvang, en nog is de lijst waarschijnlijk voor completering vatbaar. - Daaronder zijn 25 bijbelsche onderwerpen, een zestal historische, een negental Scholen, verschillende Driekoningen- en St. Nicolaasfeesten, Doctoren, Tandmeesters en Kwakzalvers - tegen welke Jan Steen een soort van antipathie scheen te koesteren - een groote menigte Kermissen en Dorpsfeesten, een nog grooter aantal Vrolijke Gezelschappen in allerlei toestanden, om niet te spreken van dien rijken schat van verschillende onderwerpen, door hem behandeld, welke niet onder eene der bovenstaande rubrieken kunnen worden geclassificeerd en wier getal op meer dan tweehonderd kan worden aangenomen. Het is er echter verre van verwijderd, dat al deze vijfhonderd schilderijen meesterstukken zouden zijn. - Tusschen een Jan Steen en een Jan Steen bestaat soms een ongeloofelijk groot verschil. - Wij hebben, alvorens deze aankondiging van het werk van den Heer van Westrheene te schrijven, ons het genot verschaft al die stukken van den meester op nieuw in oogenschouw te nemen, waartoe wij in deze stad toegang konden verkrijgen en welke meest alle van het beste gehalte zijn. - Wij wenschten daardoor den indruk te ververschen, dien het talent van Jan Steen bij ons had achtergelaten, en zoo niet tot eene juiste, althans tot eene gemoedelijke en conscientieuse waardering van zijn werk te geraken. - Wij hopen, dat de schrijver der monographie er tevens een bewijs in zal zien, dat ook wij de uitgave van zijn boek, met den Warandmeester, als een évènement in onze kunstliteratuur beschouwen. - | |
[pagina 690]
| |
Het Museum van der Hoop bevat vijf stukken van dezen meester, waarvan No. 109 - vermeld onder No. 19 bij W - in mijne schatting het schoonste is. - Het stelt een geneesheer bij een ziek jong meisje voor, en munt door helderheid van koloriet en door voortreffelijkheid van uitdrukking, vooral in het meisjeskopje uit. - Het behoort zeker tot de meest geacheveerde en de delicaatste voortbrengselen van zijn penseel en herinnert aan Metzu. - De doctor, in het deftig zwart gekleed, waarover een bruine mantel hangt, staat bij de schoone zieke en voelt haar de pols. - Zij laat het hoofd rusten op een kussen en zit bij eene tafel, met een turksch kleed overdekt; zij draagt een perelgrijs jakje met wit bont omzoomd en een onderkleed van gele zijde. - De half schalke, half pijnlijke uitdrukking van het blonde kopje is onbeschrijfelijk schoon; al de stoffen en accessoires zijn met de meeste zorg behandeld en men ziet, dat het stuk met liefde en in eene gelukkige phase geschilderd is. Indien eene enkele aanmerking moest worden gemaakt, zij zou deze zijn, dat de figuur van den doctor ietwat stijf en regtop is. Eene geheel andere voorstelling geeft ons No. 111 - No. 20 W - dat wij, in weêrwil van het sujet, naast het vorige zouden plaatsen. We worden er door ingeleid in de walgelijke gevolgen der onmatigheid en losbandigheid. Een reeds bejaarde man, half zittende, half liggende, met de kan in de hand, en met den woesten lach der dronkenschap op de lippen, vertoont zich op den voorgrond. Op zijne knie rust eene vrouw, die in een diepen slaap is gezonken: de eerste morgenschemering breekt aan en bestraalt op den achtergrond eene lelijke, oude vrouw, die de gelegenheid te baat neemt om een mantel te stelen, waarover twee vertrekkende muziekanten lagchen. Op een papier ziet men een uil afgebeeld, en daaronder de woorden: ‘Wat baet er Kaers of Bril,
Als den uyl niet sien en wil.’
Deze schilderij munt uit door haar koloriet en hare zorgvuldige behandeling en is fijn van toon: de pose van de vrouw is juist van teekening en hoogst natuurlijk; het gelaat van den ouden debauchant is afzigtelijk; de expressie in de koppen der muziekanten geestig en karakteristiek. - | |
[pagina 691]
| |
Voorzeker, de voorstelling is naakt genoeg, en toch gelooven wij niet, dat ze den zondaar af zal schrikken of tot inkeer zal brengen. - In een gansch anderen stijl geschilderd is No. 112 - No. 21 W - dat het jaartal 1668 draagt en breed is behandeld. - Het stelt een vrolijk gezelschap voor en is grooter van omvang en bevat figuren van grooter proportie, dan Jan Steen gewoonlijk leverde. - Even als op 't voorgaande, is op dit doek een papier met een opschrift te vinden; het luidt: ‘So de oude songen, so pypen de jongen,’ een spreekwoord, dat hier in beeld is gebragt. - De kinderen zijn zeer natuurlijk; het kleinste kind en de jongen op den voorgrond, die drinkt uit de kan, welke een meisje hem toehoudt, zijn vooral alleraardigst en het stuk is vol leven en beweging. - Het is evenwel niet te ontkennen, dat de breedheid der behandeling hier en daar tot ruwheid overslaat en er aan de voltooijing weinig zorg schijnt te zijn besteed, hetgeen bij den gelukkigen aanleg vooral te betreuren is. - De beschrijving, die de Heer van Westrheene er van geeft, is allezins juist, gelijk die van al de overige stukken, welke ik in de gelegenheid was te zien. Zeer onbeteekenend is No. 113 - No. 22 W - dat een man en eene vrouw voorstelt, die zamen drinken; de stoffen zijn met zorg geschilderd, maar het munt noch door geest noch door bevalligheid uit. - Van beter gehalte is No. 110 - No. 23 W - hoewel ik het minder schat dan de twee eerstgenoemde. - Wederom zien wij er een vrolijk gezelschap op afgemaald; op den voorgrond rust een man in eene losse houding op eene bank, zijne pijp rookende en eene vrouw aanziende, welke een klein kind op de tafel laat staan. - Het kind wil grijpen naar den rook. Links vertoont zich eene blonde, ronde vrouw, in een blaauw jakje gekleed, die achterover leunt op haar stoel en eene kruik in de hand houdt; men ziet haar van achteren en heeft gelegenheid om haren welgevulden hals en blonde tressen te bewonderen. - Al de figuren zijn los en bevallig geposeerd en karakteristiek van uitdrukking. Wij hebben u met voordacht 't eerst binnengeleid in het Museum van der Hoop, omdat we meenden, dat ge daar een gunstiger indruk van het talent van onzen kunstenaar zoudt ontvangen, dan wanneer we u dadelijk op het Trippenhuis hadden gebragt. - Ons Rijks-Museum is alles behalve een rijk museum en beantwoordt zelfs in de verte | |
[pagina 692]
| |
niet aan hetgeen men van eene dergelijke verzameling zou verwachten. Of zouden onze eischen nog te hoog gespannen zijn, wanneer we meenden, dat althans de vaderlandsche schilderschool er op waardige en volledige wijze moest zijn vertegenwoordigd; wanneer wij verwachtten, dat althans aan die keten geen schakel zou ontbreken? En toch zoudt ge op het Trippenhuis - zoowel met als zonder mortierschoorsteenpotten - te vergeefs naar de werken van menigen kunstenaar zoeken; toch zult ge er van vele meesters slechts voortbrengselen van weinig beteekenis of minder gehalte ontmoetenGa naar voetnoot1. Zoo ge er de oud-hollandsche school wildet bestuderen, gij zoudt op menige lacune stooten en menig talent onregt aandoen. - Dat zou onder anderen ook met Jan Steen het geval zijn, van wien wij hier acht schilderijen aantreffen, waarvan slechts een paar onder zijne goedgeslaagde werken kunnen worden gerangschikt. - Wij vinden onder No. 264 van den catalogus - No. 1 W - het portret en buste van den schilder op veertigjarigen leeftijd; een portret, dat ten eenenmale in strijd is met de overige afbeeldingen, die wij van hem bezitten, en waarin geene der eigenschappen van zijn talent te onderkennen zijn. - Het is somber en graauw van kleur, stijf van houding en uitdrukking en herinnert ons meer een man van den tabberd dan een zoon van Apelles. - Indien er aan de authenticiteit mogt getwijfeld worden, zoude men alligt er toe in verzoeking komen. - De boerenbruiloft, onder No. 271 - No. 8 W - vermeld, getuigt evenmin op zeer gunstige wijze van des schilders talent, hoewel het toch, naar mijn inzien hooger staat dan ‘de Terugkeer van het _ feest’, welke wij onder No. 266 - No. 2 W - ontmoeten. Beide stukken zijn slordig behandeld; het eerste is schetsig en onbepaald, het laatste ruw en grof van voorstelling. Geest noch groot talent spreekt er ook uit ‘de vrouw, bezig zijnde een tinnen kruik te schuren,’ welke No. 267 - No. 3 W - ons voorstelt; het is hard en droog; een gebrek, waarvan ook No. 268 - No. 4 W - niet is vrij te pleiten, al is het met meer zorg en uitvoerigheid behandeld en | |
[pagina 693]
| |
juister van teekening. De laatste schilderij heeft echter eenige vermaardheid; een ieder kent den bakker van Jan Steen, die met opgestroopte hemdsmouwen bezig is het deeg op de schop te leggen, terwijl een jongen op de koehoorn blaast en eene vrouw een zoogenaamden zottinnekoek in de hand houdt. - We kunnen de compositie niet bewonderen en evenmin in de physionomiën het karakteristieke ontdekken, waardoor zich de figuren van Jan Steen plegen te onderscheiden. - Zoo als men weet, vermeldt eene inscriptie op de keerzijde, dat het een familiestukje en de bakker Arent Oostwaard is. - De ordonnantie blijft er niettemin stijf om, en de vrouw heeft geen denkbare reden om er bij te staan. Maar we zouden te veel van het geduld onzer lezers vergen, indien we op deze catalogus-wijze wilden voortgaan en iedere schilderij aan eene aandachtige beschouwing onderwerpen. - Wij gelooven, dat het voorafgaande voldoende is om te doen zien, welk een groot onderscheid er tusschen het eene en andere doek van dezen meester bestaat. - Wij gaan dan ook met stilzwijgen den kwakzalver op zijne houten stellaadje voorbij, en laten hem rustig den boeren en burgerluî zijne zalven en tincturen venten en kiezen trekken; maar wij zouden het Trippenhuis onregt aandoen, wanneer wij niet uwe opmerkzaamheid vestigden op de Trictrac-spelers en bovenal op de beroemde St. Nicolaasavond. Het eerste stelt ons een vertrek voor, waarin verschillende personen zich bevinden; twee mannen zitten aan 't verkeerbord te spelen, terwijl een derde het spel gadeslaat; op den voorgrond staat een meisje, dat een stuk brood toereikt aan eene papegaai, welke in een koperen kooi hangt; niet ver van haar, is een jongen bezig een kat te plagen en op den tweeden grond links staat eene meid aan den bakoven. Met de meeste zorg behandeld en van eene heerlijk fijne kleur en zuivere teekening, mag deze schilderij onder de voortreffelijke werken van Jan Steen worden opgenomen, al mist men er die geestigheid van uitdrukking in, die een zijner titels op de onsterfelijkheid uitmaakt. Zelfs de minste détails zijn afgewerkt, de tinnen schaal met oesters op den voorgrond, de kooi, die van de zoldering neêrhangt; alles is met dezelfde zorg weêrgegeven en vooral de beide figuren van het meisje en den jongen zijn gelukkig geslaagd. | |
[pagina 694]
| |
Welligt minder fijn van kleur, mag echter de St. Nicolaasavond op nog grootere verdienste bogen. - Het is eene der geestigste, levendigste en natuurlijkste voorstellingen van het dagelijksche leven, waarop onze school mag bogen. Wij behoeven er naauwelijks eene beschrijving van te geven. Wie is er, die deze schilderij niet kent, die zich niet den huilenden, opgeschoten knaap herinnert, wien in plaats van speelgoed of lekkernijen, een gart wacht? Wien is niet de indruk bijgebleven van al die karakteristieke kinderkopjes, op verschillende wijze bestraald door het genot van dien echt vaderlandschen feestavond? Wie heeft geen lof over voor die gelukkige moeder, door al haar woelig kroost omringd, en wie heeft niet in gedachte het kindje op den voorgrond toegelagchen? Zoo er zijn mogten onder onze stadgenooten, welke niet in dat genot hebben gedeeld, wij raden hun aan, bij hun eerste bezoek aan het Museum, kennis te maken met dit werkelijk voortreffelijke stuk. Wij hebben reeds in 't voorbijgaan gesproken van twee schilderijen van den Heer Six - No. 25 en 26 W - welke tot de schoonste van Jan Steen behooren. Een meisje, bezig zijnde oesters te eten, overtreft, zoo wij meenen, in frischheid van koloriet en in de uitstekend zorgvuldige behandeling alles, wat van dezen meester bekend is, en kan veilig met de beste stukken van Frans Mieris wedijveren. Vooral bij de beschouwing van dit tableau, zal de gedachte pijnlijk treffen, dat een man van zulk een talent maar al te dikwijls werken voortbragt, wier ruwheid en slordigheid zijn naam dreigden te vernietigen. Wij vinden in het Jodenbruidtje niet diezelfde schoone eigenschappen terug; het staat in kleur en afwerking beneden het andere; maar het vertoont ons in de groepering der feestgenooten, toeschouwers en muziekanten en in de geestige uitdrukking der verschillende gezigten eene andere zijde van des meesters talent. Het woelige plein, of liever de opene hof, welke wij hier aanschouwen, en waarop de bruigom zijne bruid ontvangt, welke, door hare ouders en magen vergezeld, het bordes der woning aftreedt, biedt eene verscheidenheid van figuren aan, die men schaars in zoo kleinen omvang ontmoeten zal. Ook de andere verzameling, welke wij reeds hebben genoemd (die van Mevrouw van Loon) verschaft ons gelegenheid de verdienste van Jan Steen in drie | |
[pagina 695]
| |
zijner voortbrengselen - No. 27-29 W - te waarderen. - Zoowel de verloren Zoon, als de Doctor en de zieke Vrouw en Jan Steen's vrijaadje met Marytje Herculens, munten uit òf door een schoon koloriet òf door karakteristieke figuurteekening. Wat de eerste schilderij ons voorstelt, meenen we reeds vrij duidelijk, bij onze algemeene beschouwing omtrent de bijbelsche voorstellingen van dezen meester, te kennen gegeven te hebben. Wanneer men zich over dat bezwaar weet te verheffen, dan zal men niet dan lof overhebben voor de compositie en voor de waarheid der figuren, al moge men het betreuren, dat dit doek niet met dezelfde zorg is behandeld als de twee overige, van welke ons de doctor, en vooral de lijderes, nog 't meest heeft aangetrokken. Het is onmogelijk de dwaze, schalke uitdrukking van het gelaat van den geneesheer in woorden weêr te geven; zelfs den eenvoudigste wordt bij den eersten oogopslag de ware aard der ziekte van het jonge meisje duidelijk. Het kopje der jeugdige zondares is zóó delicaat en fijn en daarbij zóó edel, dat men noode in Jan Steen dergelijke kieschheid bij zooveel ondeugends zou hebben verwacht. Niet minder geestig is de vrijaadje, waarbij de lange deventerkoek eene hoofdrol speelt, ofschoon wij mogen vermoeden, dat de levenslustige en grappige figuur des schilders het hartje der niet-onbevallige weduwe nog meer zal hebben vermurwd, dan de aangebodene zoetigheid. Of ze zich niet bedrogen vond? Voor wie verlangen den meester nog nader te leeren kennen, bieden de verzamelingen van Mevrouw Usellino, van den Heer van Brienen en van den Heer Gruyter daartoe de gelegenheid aan. Wij, die reeds al te lang onze kunstbeschouwing hebben voortgezet, moeten ons vergenoegen met de verzekering, dat zoowel het Gevecht in een boerenherberg van de eerste, als de Jongen met de Haring van den tweede, hunne verwachting niet te leur zal stellenGa naar voetnoot1. Het doel, dat wij ons bij het doorloopen der in Amsterdam aanwezige schilderijen van Jan Steen voor oogen stelden, was geen ander dan om het oordeel te regtvaardigen | |
[pagina 696]
| |
en toe te lichten, dat wij, bij de algemeene beschouwing van zijn talent, waagden uit te spreken. De naam van kunstenaar zal hem zelfs door een veel eischend aestheticus niet worden ontzegd. Ware hij alleen een groot technicus geweest; had hij enkel uitgeblonken door correctheid van teekening, door eene goede behandeling van het penseel, de titel zou hem kunnen worden betwist. Hij bezat evenwel schoonere en hoogere gaven; hij bezat gevoel voor kleur en harmonie; hij begreep de verschillende levensuitingen, die hij weêrgaf; hij vatte ze met scherpzinnigheid op en stelde ze op oorspronkelijke wijze voor. Hij verhief zich niet boven zijne school, maar hij is een harer talentvolle vertegenwoordigers; hij hieuw het hakhout niet om en baande zich geen nieuwen weg door de struiken; maar hij trad evenmin angstvallig in de voetstappen van anderen. Op den weg staat zijn eigen voetzool ingedrukt, en hij gaf uit eigen oog en eigen gemoed de tooneelen terug, die hij op zijne wandeling aanschouwde. Ook in mijne schatting zou hij hooger hebben gestaan, indien hij reiner en verhevener ideaal had nagejaagd; indien zijn heldere blik ook de ernstige en gemoedelijke zijde van het leven had opgenomen en verwerkt; indien hij niet alleen opgemerkt, maar tevens nagedacht hadde. Maar zou Jan Steen dan nog Jan Steen zijn geweest? Wilt ge nu nog, in weinige woorden zamengevat, een oordeel van een vreemdeling over het talent van Jan Steen hooren, beter dan wij het kunnen uitspreken, luistert dan naar hetgeen John Smith in zijn Catalogue Raisonné omtrent hem zegt, nadat hij eerst zijne vriendschap met Frans Mieris en Gabriël Metzu heeft herinnerd, aan wie Jan Steen ongetwijfeld veel te danken had, en wier invloed zich vooral in de eerste jaren van zijne kunstenaarsloopbaan, zoowel wat penseelsbehandeling als keuze van onderwerpen betrof, in zijne werken laat waarnemen: ‘By degrees he attained a style perfectly original, combining rich and harmonious coloring with a skilful union of the chiaro-scuro and a masterly freedom of handling, surpassed by no one. His figures also assumed a more animated expression and present a diversity of character most appropriate to the subjects, whether they exhibit the ordinary scenes of life, the festive hilarity of a village-wedding, the gossiping at a christening, the jollity of a | |
[pagina 697]
| |
Twelfth Night, Convivial parties with music and singing, or were of a grave and sentimental (??) character...... The episodes to all his subjects are well chosen and evince a ready invention and an acute observance of nature.’ Ziedaar het oordeel van den engelschen kunstkenner over de voortreffelijke eigenschappen, waardoor zich de goedgeslaagde schilderijen van Jan Steen onderscheiden. Zoo als wij echter reeds hebben gezegd, bestaat er tusschen de eene en de andere Jan Steen soms een hemelsbreed verschil. Vele zijner doeken vertoonen ons slechts ruwe schetsen, of zijn slordig en zonder kunstgevoel afgewerkt, slecht van teekening, bruin en vuil van kleur, zwart in de schaduw en onbehagelijk, meermalen walgelijk en afzigtelijk van onderwerp. Deze mislukte voortbrengselen dragen het kenmerk òf van zenuwachtige overhaasting en gejaagdheid, of van eene uitputting en matheid, die aan volslagen magteloosheid grenst. Zij hebben hun ontstaan te danken aan oogenblikken, waarin Jan Steen's kunstenaarsgevoel geheel was verdoofd en de kunst hem een handwerk werd, dat slechts bestemd was in den dringenden nood van den broode te voorzien. Het is moeijelijk in deze stukken den meester weêr te vinden, die om zijne kostbare gaven van penseelbehandeling en geestige voorstelling en karakterteekening om 't zeerst door landgenoot en vreemde wordt gehuldigd, en men kan zich, bij het aanschouwen dezer jammerlijke croûtes, naauwelijks meer verwonderen, dat het werk van dezen meester, gedurende zijn leven en in de eerste vijftig jaren na zijn overlijden, zoo slecht werd betaald en slechts het derde of vierde gold van hetgeen voor de schilderijen van Metzu en Mieris werd besteed. Nog zelfs tegen het einde der 17de eeuw werden zijne beste werken voor ƒ 120 à 180 verkocht, en het vermoeden is niet ongewettigd, dat de schilder zelf meermalen niet meer dan ƒ 60 à ƒ 70 voor zijne schilderijen ontving. De vruchtbaarheid van zijn penseel, de benarde omstandigheden, waarin hij maar al te dikwijls verkeerde, en het gemis aan rijke of magtige beschermers en Mecenen hebben ongetwijfeld veel tot de depreciatie van zijn werk bijgedragen. De vraag rijst echter onwillekeurig bij ons op, hoe zulk een uitstekend kunstenaar tewijlen tot zulk eene laagte zinken en aan zulke wanproducten het aanzijn geven kon? | |
[pagina 698]
| |
Het antwoord op die vraag moet, naar mijne meening, in het persoonlijk karakter van den schilder worden gezocht. ‘In 't algemeen moet ik zeggen, dat zijne schilderijen zijn als zijne levenswijze en zijne levenswijze als zijne schilderijen,’ is de juiste uitdrukking van den eerzamen Arnold Houbraken, die in het 3de deel van zijne ‘Groote Schouburgh der Nederlantsche Konstschilders en Schilderessen,’ onzen kunstenaar bij zijne lezers inleidt op de volgende naïve wijze: ‘Nu volgt zijn stadt-, tydt- en konstgenoot Jan Steen ten toneel, van wiens potsig levensbedrijf men een gansch boek zoude konnen beschrijven; doch dit is onze toeleg niet.’ - Ik vraag u, of de weêrkeerige verhouding tusschen den meester en zijn werk, beter en korter had kunnen worden uitgedrukt, dan Houbraken 't deed? Aan de waarheidsliefde van Houbraken heb ik, zelfs na de lezing van het boek van den Heer van Westrheene, geen reden gevonden te twijfelen. Ik geloof dat zij zelfs door den laatsten niet kan worden betwijfeld; hij verklaart toch op bl. 76 zijner Studie, dat zijne ijverige nasporingen onder anderen de bewering van Houbraken bevestigen, dat Jan Steen roomsch-catholiek was, en hij schijnt dan ook Houbraken en van Mander als ernstige en gemoedelijke geschiedschrijvers te beschouwen, hoewel hij zich voorgenomen heeft, tot een tegenovergesteld resultaat omtrent het persoonlijke karakter van Jan Steen te geraken. Ik zeg met opzet, dat de Heer van Westrheene zich dat voorgenomen heeft, omdat zijn geheele werk en wijze van argumentatie onmiskenbaar een parti pris verraden, om ‘den lustigen herbergier,’ in eere en deugd te herstellen. Zulk een voornemen is allezins lofwaardig, maar 't is gevaarlijk om daaraan alles dienstbaar te willen maken, en daarvoor de feiten voor te stellen in een kunstig licht, of te buigen en te wringen in allerlei vreemde bogten. Tob u af, zoo veel ge wilt, om van Jan Steen een ‘Tugendheld’ te maken, een soort van deftig, zedelijk en ingetogen heer; het zal u niet gelukken en ‘een huishouden van Jan Steen’ - Alberdingk Thijm heeft het met juistheid gezegd - ‘zal altoos een slordig huishouden ‘blijven.’ Ik zal de gelegenheid hebben de zwakke bewijsvoering van Jan Steen's panegyricus nader te ontleden; maar nu reeds moet mij de klagt van de lippen, dat de Heer van Westrheene zich door zijn goed hart en zijne liefde voor de goede zeden heeft laten verleiden om zijn | |
[pagina 699]
| |
held voor te stellen zoo als hij niet was, in plaats van hem ruiterlijk weêr te geven met al zijne ondeugden en gebreken. Hoe zou de karakterschildering er bij gewonnen hebben, en hoeveel pikanter, aanschouwelijker en levendiger en tevens meer waar zou zijn boek zijn geweest, indien het toeval had gewild, dat hem onder het schrijven de eerste jaargang van ons tijdschrift in handen ware gevallen en hij daarin de schets had opgeslagen, welke ‘Frans Hals en zijn Dochter’ tot titel voert! Wat dunkt u, zou zijn werk er niet natuurlijker door zijn geworden, indien de gedachte hem bezield had, die in de volgende regelen van dat verhaaltje zijn nedergelegd, of liever, die er uit spreekt: ‘Jaep Proper, die hen op de teenen gevolgd was, mompelde: ‘Ongeneeslijk.’ - Het gold Frans Hals. Zes weken later, toen Huibert en Klaertje bruiloft hielden, herhaalde hij nog eenmaal dat woord, terwijl hij met Julfus Dorrevelt Frans Hals naar bed droeg. ‘Ongeneeslijk zoo als van Dijck en Brouwer, Jaep!’ hernam zijn makker, - ‘maar die nog leven zullen, als wij vergeten zijn! - wij zijn in alles middelmatig’Ga naar voetnoot1. Wat mij betreft, ik kom er rond voor uit, dat de Jan Steen van de traditie, de Jan Steen van Houbraken, mij meer toelacht, meer voor mij leeft dan die onbestemde onzedelijk-zedelijke figuur, die de taveerne druk bezocht..... maar als wijsgeer en opmerker; die lustige partijen gaarne bijwoonde.... hoewel zelf nooit zijne ingetogenheid en maat verliezende; die een berooiden boêl had...., doch niet van verkwisting of wanorde kan worden verdacht. Dat mixtum, dat de Heer van Westrheene gebrouwen heeft, kan ik noch zien, noch tasten; ik kan er niet uit wijs worden en ik geloof er - met allen eerbied - volstrekt niet aan. Voor mij is Jan Steen de Jan Steen, die vóór het boek staat, door hem zelven geschilderd en door de stift van Cornet weêrgegeven, en niet de Jan Steen in het boek; ook heb ik vrede met den Jan Steen, op de mandoline spelende, welke het 4de deel van den Catalogue Raisonné versiert, en waarin hij zich ietwat geadoniseerd en op zijn zondagsch heeft afgemaald. - Mij dunkt, de enkele beschouwing dier twee originele portretten had de Heer van Westrheene van zijne prijzenswaardige, maar wanhopige poging | |
[pagina 700]
| |
moeten terughouden, welke ik geloof dat alleen te verklaren is uit de kennismaking met de stijve afbeelding van den schilder op ons rijksmuseum, die voorzeker in een ongelukkig oogenblik is vervaardigd en ons meer aan een ernstig geleerde dan aan een te lustig kunstenaar doet denken; - dit portret had beter voor het werk van den Heer van Westrheene gepast dan het geleverde; maar ik verheug mij in den ruil. Met die twee karakteristieke beeldtenissen en het werk van Houbraken onder de oogen, verschijnt mij de meester als een man zonder zorg, zonder arg of list; goedhartig en gul, maar ligtzinnig en los van zeden en levende voor vrolijkheid en genot, voor scherts en jokkernij, overvloedig besproeid door beker en kanne. Wel verre van aan den dag van morgen te denken, dacht hij naauwelijks aan dien van heden; de waarde van het geld was hem onbekend; orde, regemaat, zuinigheid en stille huiselijke genoegens waren hem vreemde klanken. Zijne wereld was de taveerne, of de lustige kring van kunstbroeders en goede vrienden, die even als hij offerden aan Bacchus en de Muzen en violen lieten zorgen. Ruw was zijn scherts, ondeugend en jolig, vaak de grenzen van 't dubbelzinnige overschrijdende, duidelijk tot handtastelijk-wordens toe! Rond en hartelijk was zijn lach uit een zorgeloos gemoed; onzedelijk-schalk het knippen van zijn oog en het trekken van de bovenlip; het korte pijpje was zijn medgezel, en zoo hem ooit iets op 't harte lag, hij blies het weg met den rook van het gouwenaartje. Gouda en Schiedam lag hem - beurtelings Leydenaar en Delftenaar - na aan...... 't domicilie. - 't Korenwijntje en 't blonde Trijntje hadden de sporen van hun veelvuldig bezoek op zijn geestig gelaat gedrukt. Hij zag er mager uit; zijne trekken waren scherp; de grove neus was soms kleurig geverwd; het lange haar hing ongekemd neder en wedijverde in wanorde met de spichtige snorren en het dunne sikje, en de zwarte barret, die het hoofd bedekte, was met meer losheid dan zwier opgezet. - En toch lag over dat verwaarloosde wezen zooveel geest uitgespreid; toch sprak er uit die trekken zooveel schranderheid; toch blonk er op dat gelaat zooveel kunstenaarslicht - een vonk van 't hemelsche - dat gij 't met welgevallen zoudt hebben aanschouwd en er u toe aangetrokken zoudt hebben gevoeld. | |
[pagina 701]
| |
Die man was niet middelmatig; het genie had hem gestempeld; hij was een groot kunstenaar, maar hij zou misschien nog grooter - maar dan in een ander genre - zijn geweest, indien hij zedelijker hadde geleefd. En toch was de aard van zijn talent in overeenstemming met zijne persoonlijkheid. Kunstenaars van den stempel van Jan Steen, meer uitblinkende door vlugheid van geest, door scherpzinnigheid en helderheid van blik dan door diepte van gedachte en door verhevenheid van conceptie, plegen niet tot de stemmige en ernstige naturen te behooren. De rigting van zijn talent ware eene andere geweest, indien zijn karakter niet daaraan geëvenredigd ware. De kunstenaar, wiens penseel zich vermeidde in het voorstellen van tooneelen vol levenslust, vol gewoel en beweging; die slechts zin had voor de komische en vrolijke zijde der voorwerpen, kon moeijelijk in zijn eigen leven de opvatting weêrspreken, die hij van dat zijner natuurgenooten koesterde; hij hield er geen twee soorten van wereldbeschouwing op na: eene ten dienste van zich zelven en eene andere voor zijne schilderijen. Het is treurig, maar objectief was Jan Steen niet. - Evenwel ontleent de Heer van Westrheene juist aan de schilderijen zijne bewijzen voor het onregt, dat den meester, volgens zijne meening, is aangedaan. Hij beroept zich op de reeds meer aangehaalde voorstelling, waarbij een kind rozen aan de varkens toewerpt. Toegegeven zelfs, dat er humor uit spreekt, zou deze enkele schilderij dan nog wel veel bewijzen, en zou werkelijk in dat détail zulk een wijsgeerige en diep-ernstige zin schuilen als de Heer v.W. er in zoekt? Wij betwijfelen het en zien er alleen een gelukkige greep in, zoo als de hond, die den schotel opslurpt, de kinderen, die in 't geheim mede proeven uit de kan, het meisje, dat aan de papegaai wijn laat drinken; alle zoovele beelden van brooddronkenheid, zoovele gevolgen van een ongeregeld huishouden. Niemand zal zoo dwaas zijn te meenen, dat de schilder nooit over de détails zijner schilderijen dacht. Eene krachtiger tegenwerping is die, aan het aantal der voortbrengselen van den meester ontleend. Voorzeker, Jan Steen's penseel zou niet zoo vruchtbaar zijn geweest, indien hij voortdurend in een roes had verkeerd. Maar wie heeft dat ooit in ernst beweerd? Is het dan hetzelfde, den schilder los, vrolijk en ligtzinnig, kinderlijk-zorgeloos te noe- | |
[pagina 702]
| |
men, of hem in een onafgebroken toestand van dronkenschap te verklaren? - Ik geloof niet, dat Houbraken het laatste heeft gedaan. Dat Jan Steen van lustig gezelschap hield, en bij het drukke rondgaan van den beker nimmer fij! zeide, komt ons echter boven alle bedenking verheven voor. Zelfs de Heer v.W. erkent, dat hij gaarne aanzat bij zang en wijn; het eenige verschil is de hoedanigheid, waarin hij aanzat. Houbraken en vele anderen meenen, dat hij er bij tegenwoordig was als liefhebber; de Heer v.W., dat hij er aan deel nam als wijsgeer; de middenterm is, dat hij een wijsgeer was, die liefhebberde bij drinkgelagen. Dien middenweg wil ik gaarne nemen. De vruchtbaarheid van Jan Steen was zeker groot; maar zijne gemakkelijkheid van penseel was 't evenzeer, en het aantal zijner slordige en ruwe voortbrengselen, die niet den naam van kunststukken mogen dragen, is mede niet gering. - Het is naauwelijks aan te nemen, dat die slordigheid alleen ontstond uit eene onbedwingbare zucht om het grootst mogelijke aantal tableaux aan de wereld te schenken. Magteloosheid, uitputting, of geldgebrek moeten er de oorzaak van zijn. Indien hij willens en wetens zulke slechte stukken had gemaakt, dan ware hij geen kunstenaar geweest; hij maakte ze zóó, omdat hem de kracht ontbrak op dien oogenblik beter te schilderen, of omdat de dringende nood overhaast werken vorderde. Ik zie geen kans om uit dit dilemma te geraken. Om op de andere schilderij terug te komen, waarop de Heer v.W. zijne meening steunt, namelijk op het Tooneel des menschelijken Levens, zoo viel mij dezer dagen toevallig eene beschouwing daarover in handen, welke geheel in den geest van onzen auteur is. In den Gelderschen Volksalmanak voor 1843 vond ik op bl. 46 die schilderij op alleraardigste wijze geanatomiseerd, zoodat mij daaruit bleek, welk een diepen zin Jan Steen in de oesters - zoowel in de geopende als in de ongeopende en in de ledige schalen - had gelegd. Als proeve van convulsive uitlegkunde, is het te aardig, om er u niet het volgende uit mede te deelen. Jan Steen zou er zelf plezier in hebben, als hij het las: ‘Op den achtergrond, aan de regterzijde, bij de pilaar, zit de huisvader (Jan Steen zelf) spelende op de fluit. Hij zelf plaatst zich tusschen de groepen op den voor- en achtergrond, als behoorende tot beide. Als man is hij de ziel van | |
[pagina 703]
| |
alles. Zijne fluittoonen trachten alles tot harmonie en vreugde te stemmen. Zijn oog is naar deze, zijne houding naar gene zijde gerigt. Hij ziet alles. Stille rust ligt er meer op zijn gelaat dan vreugde. Hij is man, en gevoelt zich als zoodanig; hij is te ernstig gestemd voor het spel en de scherts; genoeg, dat hij rustig beschouwen en nadenken mag. ‘Eene bekoorlijke vrouw, misschien zijne eerste gade, plaatst hij naast zich. Het is alsof hij hare ziel ons teekenen wil in opgetogene vreugde over al hetgene zij aanschouwt, hoort en geniet (de oesters?). Meer etherisch dan de huismoeder is afgemaald, de oesterschelp nog in de hand houdende, dacht de schilder misschien den denkenden lezer te zeggen: ook hare schelp is gebroken; - misschien ook teekende hij in beide de twee hoofdkarakters der vrouwen; in de eerste, de vrouw die slechts geboren is om moeder te zijn, wier wellust hare kinderen zijn; in de tweede de vrouw, die als kind de pop versmaadde, als maagd de piano boven de keuken schatte en als vrouw teregt aan de tafel des genots geplaatst wordt; want hare ziel ademde eigentlijk nooit anders dan zelfzucht. (Hoe gevaarlijk het is, van oesters te houden!) De ledige oesterschelp mag dan wel zeggen: Meer bleef u niet van het aardsche dan juist dit, hoe gij ook genoot en in genietingen u zelve baaddet.’ Deze wijsgeerige microscopie heeft op ons zulk een diepen indruk gemaakt, dat wij meer dan ooit overtuigd zijn, dat het Tooneel des menschelijken Levens een eenvoudig tableau de genre is, geestig en rijk van compositie, aardig in de détails, waarop ouden en jongen aan een feestmaal behagelijk vereenigd zijn. Wij herhalen het, niemand heeft aan Jan Steen betwist, dat hij nadacht over de conceptie en ordonnantie zijner schilderijen; dat hij een schranderen blik voor het bereiken van effect door contrasten en door accessoires bezat; hij had zin voor het pittoreske; maar dat alles ontzenuwt in geenen deele de bewering zijner biographen, dat hij een man was van losse en ongeregelde levenswijze, een lustige snaak, die gaarne de kunstbroeders te zijnent noodde of met hen naar de herberg ging en er den drinkbeker dapper liet rondgaan. Wat nu de bewijsvoering van den Heer v.W. betreft, zoo komt zij mij vrij zwak voor. Al aanstonds wordt de aanklagt tegen den meester overdreven en in nog zwarter | |
[pagina 704]
| |
kleuren weêrgegeven, om daardoor de punten van verdediging te vermeerderen of te versterken, zoo als wij reeds hebben gezien. Dat Jan Steen weken achtereen in ontucht en onmatigheid leefde, heb ik bij Houbraken niet gelezen. Maar hooren wij, wat de Heer v.W. aanvoert. ‘Ik begrijp dat Jan Steen, een kunstenaar vol van energie, in de gemakkelijkheid van zijn penseel en de vlugheid van zijne touche het middel heeft gevonden om de uren in te halen, die hij aan de genoegens, het gezellige leven en de feesten wijdde, welke hem zoovele voorwerpen van studie aanboden; maar, indien de drinkgelagen, welke hij welligt alleen heeft opgezocht, gedreven door zijn artistisch instinkt, werkelijk voor hem eene behoefte, een hartstogt waren geweest, zoude ik niet meer kunnen begrijpen, hoe zelfs eene bovenmenschelijke geestkracht weêrstand had kunnen bieden aan den verderfelijken invloed, welken de overmaat van ongebondenheid op geest en ligchaam beide uitoefent.’ Wij zien, dat ook de Heer v.W. erkent, dat de gemakkelijkheid van zijn penseel en de vlugheid van behandeling hem in staat stelden om in weinig tijds veel voort te brengen en de schade der verloren uren in te halen. Wij zouden ons daarmede kunnen vergenoegen; maar er is meer! In de werken van Jan Steen zijn onmiskenbaar de bewijzen van uitputting en ontzenuwing te vinden; waaraan zouden die zijn toe te schrijven dan aan zijne ongeregelde levenswijze? Hij kan toch onmogelijk - wij zeggen het nogmaals - worden verdacht con amore en met voorbedachten rade slecht en slordig te hebben geschilderd, als hij de kracht en de opgewektheid in zich voelde het beter te doen, of de tijd hem vergunde meer zorg aan de afwerking te besteden? Op eene andere plaats geeft de Heer v.W. toe, dat de uitgelatene vreugde, de onzedelijkheid zelve zich onder allerlei gedaante vertoont in al de voorstellingen, die hij aan het volksleven heeft ontleend; maar hij tracht het feit te verklaren door de opmerking, dat zulks een gewoon gebrek is der vlaamsche en hollandsche genreschilders, hetwelk men moet toeschrijven aan de nieuwheid van het terrein - het dagelijksche leven - dat zij betraden. Niemand zal dit tegenspreken; maar het feit blijft er niettemin waar om. Ook wij onderschrijven gaarne zijn oordeel, dat men, bij de waardering van het feit, de zeden des tijds in aanmerking | |
[pagina 705]
| |
moet nemen. Niets is billijker, maar daarom juist komt het ons voor, dat men zich niet zooveel moeite had behoeven te geven, om Jan Steen vrij te pleiten van het gemis aan fijn gevoel en aan eene ernstige levensbeschouwing; dat men hem niet beter, ordelijker en zedelijker had moeten maken dan hij was, en vele zijner kunstbroeders met hem. Evenmin kan de waarheid, dat dikwijls de meer beschaafde dubbelzinnigheid onzedelijker is dan de naakte en platte voorstelling, iets wijzigen in de karakterteekening van Jan Steen. Wanneer men nu toegeeft, gelijk de Heer v.W., dat de meester, bij de reproductie van tooneelen, waar de vrolijke kout, de scherts en de jokkernij tot handtastelijkheden verleidden, zóó levendig en natuurlijk de ligtzinnigheid en losbandigheid van anderen wist te schilderen, dat men zich niet kan weêrhouden te gelooven, dat hij er zelf getuige van was, en dat men niet noodig heeft zijn portret in den een of anderen hoek der schilderij te ontdekken, om overtuigd te zijn, dat hij er inderdaad bij tegenwoordig was; - wanneer het waar is, dat de kunstenaars van dien tijd, en onder anderen Jan Steen, zich in het volksleven mengden en zich niet misplaatst gevoelden te midden der buitensporigheden der feestvreugde en der overmaat van vrijheid; hoe kan men dan nog daarop laten volgen, dat Jan Steen daarbij altoos zijn karakter van joviaal wijsgeer, zijn bewustzijn van humorist bewaarde? Is dit iets meer dan eene phrase, wanneer men wederom eenige regelen verder erkent, dat de schilder niet de rol van censor vervulde op die plaatsen, waar zijn humor zich in zijn element gevoelde, waar zijne gulhartigheid zich vermeidde, waar zijne artistische vermogens werden opgewekt door het schilderachtige karakter van een dubbelzinnig tooneel? Juist in het laatste ligt het bewijs, dat de karakterteekening van Houbraken de waarheid behelst. Hoe zou 't anders te verklaren zijn, dat hij zich 't meest aangetrokken gevoelde door die dubbelzinnige tooneelen? De bewering zou toch wat stout zijn, dat deze alleen eene pittoreske zijde bezitten en voorstellingen van ernstiger aard volstrekt een schilderachtig karakter missen. Maar indien de Heer v.W. in dit opzigt tot iederen prijs zijn held wil schoonwasschen, in eene andere bedenking tegen zijn karakter stemt hij al aanstonds toe, namelijk, dat men bij hem niet de geringste zorg of oplettendheid kan onderstellen voor zijne materiële belangen. Hij bezat eene | |
[pagina 706]
| |
overdreven gulhartigheid en onbezorgdheid, en het is maar al te waarschijnlijk, dat hij zich van tijd tot tijd in de pijnlijkste geldverlegenheid bevond, een natuurlijk gevolg van zijn exceptionelen toestand. Men mogt geene ernstigs toewijding aan eenigen tak van handel of bedrijf verwachten van een man, die slechts leefde voor de indrukken, die hij ging opzamelen buiten zijn huis, ongeduldig om ze op het doek weêr te geven. Te midden van de grootste materiële moeijelijkheden verliet hem zijne aangeborene vrolijkheid niet. In die oogenblikken gebruikte hij zijn vlug penseel ‘om geld te slaan.’ Bij de erkenning van al deze feiten, moet het bevreemding wekken, dat de Heer v.W. tot de slotsom wil geraken, dat Jan Steen toch niet ongebonden, zorgeloos en al te vrolijk leefde. Wij kunnen het niet anders verklaren, dan als een vooraf genomen besluit. Welligt echter heeft hij bij zijne beschouwingen meer het oog gehad op de overdrevene en logenachtige schildering van Campo Weijerman dan op de karakterteekening van Houbraken, en heeft hij zich daardoor te ver laten vervoeren. Het is zeker voor ieder, die zijne schilderschool liefheeft en het talent van Jan Steen waardeert, eene pijnlijke gewaarwording, bij alle buitenlandsche auteurs de berigten van Weijerman overgenomen te vinden, soms zelfs hier en daar nog hooger gekleurd. Tegenover die valsche voorstellingen moet men echter slechts de waarheid stellen en niets dan de waarheid; men geve toe wat niet te loochenen, en men verbetere alleen wat onjuist of overdreven is, maar men zoeke niet uit de feiten kunstige en gezochte resultaten te trekken. Wij kunnen het persoonlijk karakter van den jovialen wijsgeer, die veelvuldig liefhebberde bij drinkgelagen, hiermede laten rusten, om - zoo als 't betaamt - de lotgevallen van den meester nog even te herinneren. Wij zullen hierbij de opgaven van den Heer v.W. volgen, wiens nasporingen in de registers en familiepapieren van onvermoeiden vlijt en groote naauwgezetheid getuigen. Jan Steen werd te Leyden geboren, alwaar zijn vader, Havick Jansz Steen, eene brouwerij en eenige vaste goederen bezat. De juiste tijd van zijne geboorte is ons onbekend, maar de scherpzinnigheid, waarmede de Heer v.W. de verschillende aanwijzingen, die eenig licht hierover kunnen verspreiden, vergelijkt en toetst, doet ons met volle vertrouwen | |
[pagina 707]
| |
het jaar 1626 als dat zijner geboorte aannemen. Reeds vroeg schijnt Jan Steen blijken van zijnen aanleg voor de schilderkunst te hebben gegeven, hetgeen zijn vader bewoog hem aan de leiding van den weinig bekenden schilder Nikolaas Knuffer van Utrecht toe te vertrouwen. Hij bleef daar echter slechts korten tijd en ging spoedig over in de werkplaats van Adriaan van Ostade te Haarlem, in wien hij een beter en beroemder leermeester vond, en onder wiens toezigt en vooral door wiens voorbeeld hij zich vermoedelijk gedurende de jaren 1644 tot 1648 ontwikkelde. Wat de reden is geweest, dat hij ook dezen meester verliet, en zich tot den landschapschilder Jan van Goyen in den Haag begaf, is ons onbekend. De liefde mag daarbij wel niet van den beginne af in het spel zijn geweest? Met dezen meester geraakte hij op den vriendschappelijksten en vertrouwelijksten voet, dank zij zijner dochter, Margaretha van Goyen, op wien de jonge kunstenaar spoedig verliefd werd en met welke hij - zoo men wil - in zulk eene intime betrekking stond, dat de wederzijdsche ouders aan geene weigering hunner toestemming tot een huwelijk konden denken. Jan Steen trouwde met zijne aanvallige Grietje op het stadhuis in den Haag - de kunstenaar was roomsch-catholiek - den 3den October 1649. Maar de kunst, schoon als ze is, blijkt vaak ontoereikend om in de behoefte van een huisgezin te voorzien, en Jan Steen, die nu echtgenoot was geworden met de stellige zekerheid van ook weldra den vadernaam te zullen dragen, zag om naar andere middelen om zijne inkomsten te vermeerderen. Eene brouwerij te Delft werd te koop geboden; zijn vader schoot hem de kooppenningen, zijnde ƒ 10,000, voor, en onze kunstenaar zette zich als brouwer neder. ‘Jan, die nu de ruime handeling van 't geld had,’ zegt de geloofwaardige Houbraken, ‘ging om een trantje en in de kroeg, en Griet was een makmoêr, die nog op 't huishouwen, nog op 't Comtoir paste.’ - Het beminnelijke Grietje schijnt dus niet geschikt geweest te zijn door oplettendheid, orde en rapheid te vergoeden, wat aan haar man ontbrak. - Elk haalde bier zooveel 't hem lustte en liet zich voor zijne schuld op de lei aanschrijven, maar van eene invordering der schulden kwam veeltijds niets. - De laatste hop en mout waren verbruikt; de nering verliep, de brouwerij stond stil. - Wie herinnert zich niet, | |
[pagina 708]
| |
uit dienzelfden Houbraken, het welsprekende antwoord, dat de kunstenaar zijner vrouw gaf op de klagte, dat er geen leven meer was in de brouwerij; wie herinnert zich niet de kippen en eenden, die door den snaakschen en luchtigen brouwer gekocht en in den groeten ketel van de fabriek losgelaten werden, en die er zóóveel geraas en gedruisch maakten, dat er niet meer over de stilte kon worden geklaagd? De Heer v.W. erkent ook hier weder, dat zijn leerlingschap in de werkplaats van Ostade en zijn omgang met zoovele kunstenaars, wier levenswijze zich kenmerkte door eene zorgeloosheid en buitensporigheid, die tot spreekwoord waren geworden, veel hebben bijgedragen tot de vorming van zijn karakter, en hem er toe geleid hebben om zich meer met liefde over te geven aan het poëtische en vrije leven der kunstenaars, dan om zich te wijden aan eene nering, welke hij met blijkbaren weêrzin uitoefende. - Wij zijn het dan ook met den Heer v.W. eens, dat de meester zich voortdurend aan zijne kunst bleef wijden, en ook als brouwer, schilder bleef. Het komt ook ons minder waarschijnlijk voor, dat hij eerst na het verloopen der nering weder het penseel opvatte, al ligt het in den aard der zaak, dat hij, naarmate de brouwerij achteruitging, meer de palet ter hand nam. Gedurende zijn verblijf te Delft, dat van 1650 tot 1669 of 1670 duurde, vervaardigde hij een groot aantal schilderijen, waaronder voortreffelijke. Het Bedorven Huishouden, het Jodenbruidtje en nog een tiental andere groote en fraaije stukken dagteekenen van dien tijd. Na den dood zijns vaders in 1669, vestigde Jan Steen zich weder te Leyden; zijne vrouw had hem vier kinderen geschonken, Taddeus, Cornelis, Catharina en Johannes, waarvan echter geen de voetstappen huns vaders op het gebied der kunst drukte. Spoedig daarna overleed zijne vrouw, en volgens de berigten, zag het er in het huishouden van den weduwenaar allertreurigst uit. De kinderen liepen in 't wilde; de vader vergat dikwijls voor 't dagelijksche brood te zorgen en zijn voorbeeld was verre van navolgenswaardig voor zijne zoons. Wij lezen, dat hij het huis, dat hij van zijnen vader geërfd had, in 1674 verhypothekeerde ten behoeve van Jan van Rijnsburg. Wij willen het verhaal van de overeenkomst, die hij maakte met een bakker, om zijn huishouden van brood te voorzien, laten voor hetgeen het is. Ongetwijfeld echter verkeerde hij in een berooiden boêl, | |
[pagina 709]
| |
en geraakte hoe langer hoe meer in 't verval en in den nood. Zijne zuster Swaentje, die een klopje of bagijntje was, zag met leede oogen den jammerlijken staat van haar broeder's gezin aan; het deerde haar voor de kinderen, die zonder tucht of orde rondzwierven, en zij raadde haren broeder aan eene tweede vrouw te zoeken, die althans eenige regelmaat in dat huishouden zou kunnen brengen. Zoo als alle weduwenaars, zocht dus ook Jan Steen uitsluitend ten behoeve zijner kinderen eene vrouw, en hij meende die gevonden te hebben in Marijtje Herculens, eene welvarende, blozende, gansch niet onbehagelijke, en daarbij welgestelde weduwe, die eene schapenslagterij had. Haar eigen naam was Maria óf Marijtje van Egmond. - Houbraken verhaalt, dat hij op zeer toevallige wijze tot het besluit gebragt werd, aanzoek om hare hand te doen. Op een zekeren avond zat de kunstenaar in een koepel bij een zijner vrienden, die hem ook reeds lang geraden had te hertrouwen. Onverwacht treedt eene vrouw binnen; het was Marijtje, die den armen kunstenaar om de voldoening harer rekening kwam manen, maar natuurlijk ongetroost weder henen ging. De goede vriend opperde daarop het denkbeeld, of die vrouw niet eene geschikte levensgezelle voor hem zou zijn, en Jan Steen beloofde er over na te denken, pleegde raad met zuster Swaentje, trok zijne stoute schoenen aan en deed aanzoek om de hand der weduwe. De declaratie schijnt even kort en bondig geweest te zijn als de weigering, die er op volgde. Uit het veld geslagen, begaf Jan Steen zich weder tot zijne zuster, die hem raadde nog eens de kans te wagen, maar hem tevens aanbeval het hart der schoone door zoetigheden te winnen. De traditie zegt, dat onze kunstenaar die zoetigheden in de woordelijke beteekenis opvatte, en een paar dagen later, met koeken en lekkernijen gewapend, den aanval herhaalde. Wij hebben reden te gelooven, dat zoo die zoetigheden iets tot den uitslag hebben bijgedragen, het alleen in zooverre is geweest, dat zij de lachspieren van Marijtje hebben gaande gemaakt en haar met meer aandacht en in betere stemming naar de woorden van den schilder hebben doen luisteren, die waarschijnlijk van zijne zijde ook van lieverlede hartelijker en dringender werd en een meer teederen toon aansloeg. Hoe 't zij, hij overwon en Marijtje werd zijne huisvrouw. De levenswijze van Jan Steen bleef evenwel dezelfde en | |
[pagina 710]
| |
het huishouden ging weinig beter; de gelden raakten op en de nering der vrouw - zoo zij die aanhield - bleek niet bestand om goed te maken, wat door den man bedorven werd. Wel is waar, bleef hij tot zijn dood in het huis wonen, dat hij van zijn vader geërfd had, maar hij leefde, er in op zeer bekrompene wijze. Houbraken en anderen verzekeren, dat de meester een taveerne opzette; de Heer v.W. heeft er geen bewijzen voor gevonden, doch ook niet er tegen, en hij twijfelt er aan. Volgens hem, maakte Jan Steen dikwijls van zijn huis een herberg, maar had hij geen herberg. Het is mij onverschillig, maar ik zou het met Houbraken houden; de andere uitlegging vind ik wel scherpzinniger, maar minder natuurlijk. Marijtje schonk haren man één zoon, Theodorus of Dirk, die later beeldhouwer werd aan een duitsch hof. Dit tweede huwelijk was van korten duur. Jan Steen overleed in het begin van het jaar 1679, in den ouderdom van 53 jaren. In de registers van begrafenis van de St. Pieterskerk te Leyden, leest menGa naar voetnoot1: ‘3 February 1679. De St. Pieterskerk en Tweebolwerken Jan Steen, Langebrugge.’ Zijn huis stond in de Langebrug. Hij werd door zijne kunstbroeders begraven, en liet aan zijne vrouw en kinderen den eigendom na van het vaderlijke huis. Bezwaard of onbezwaard? De leerlingen of navolgers van dezen meester zijn weinige. Richard of Reynier Brakenburg, Jan Molenaar en Mins Molenaar hebben niet zonder talent in zijn genre en in zijnen geest gewerkt. Maar wat ook onder het bereik der navolging valle: teekening, penseelsbehandeling, kleur, ordonnantie; geest en luim voorzeker niet. Men kan de kunst niet afzien, om met een helderen blik de wereld te beschouwen en onmiddellijk het karakteristieke van iederen toestand op te vatten en weêr te geven; men kan niet leeren oorspronkelijk te zijn. En dit was Jan Steen in de volle beteekenis van het woord. Wij hebben, bij onze beschouwing van dezen schilder, gelegenheid gehad den Heer van Westrheene hulde te brengen voor zijnen arbeid. Hij heeft in de appreciatie van | |
[pagina 711]
| |
den kunstenaar en van zijne werken blijk gegeven van zijn helder oordeel en zijn juisten blik en aesthetischen zin; hij heeft in de lijst der werken van Jan Steen, die aan het boek is toegevoegd, een kostbaar en belangrijk overzigt geschonken van de voortbrengselen van dien meester, van hunne waarde en van hunne geschiedenis. Zijne ijverige en gemoedelijke nasporingen zullen door elk, die ernstige studie weet op prijs te stellen, naar verdienste worden erkend, en al hebben wij gemeend, dat zijne teekening van den mensch zondigde door te groote ingenomenheid, en zijne bewijsvoering daarbij meer kunstig dan waar was en groote zwakheid verraadde; al moeten wij er ten slotte bijvoegen, dat wij het betreuren, dat het boek in het fransch is geschreven, omdat dat fransch ons voorkomt verre van correct en schoon te zijn en wij daarin op zinwendingen en uitdrukkingen zijn gestuit, waarvan ons de haren te bergen rezen, zoo is 't ons evenwel eene behoefte hem te verzekeren, dat hij, in ons oog, een goed en belangrijk werk heeft verrigt en zich een titel heeft verworven op de erkentelijkheid van allen, die de kunst van hun land liefhebben en vereeren. De geniale kunstenaar worde door dit boek in ruimer kring gekend en op prijs gesteld, ‘en de lessen, die zijne werken prediken, mogen, gelijk iedere andere ernstige studie, van de rigting en het karakter der hollandsche school, heilzame vruchten dragen voor de kunst der toekomst!’ De Heer van Westrheene kon niet beter eindigen.
joh. c. zimmerman. |
|