De Gids. Jaargang 21
(1857)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 626]
| |
I.Geen tijdperk bijna der nieuwere geschiedenis heeft in onze dagen de aandacht van landgenoot en vreemdeling in die mate getrokken, als dat van den opstand der nederlandsche gewesten tegen Spanje, in de tweede helft der zestiende eeuw. De uitstekendste geleerden hebben hunnen tijd en hunne krachten gewijd aan het onderzoeken en toelichten van die roemrijke bladzijde onzer historie; tot dusver ongekende bronnen zijn ontdekt; en, dank zij de rustelooze vlijt en doordringende scherpzinnigheid van mannen als Groen van Prinsterer en Gachard, is er een nieuw licht opgegaan over veel wat vroeger duister of twijfelachtig was. Het beeld dier merkwaardige, veel bewogen, dier aan gevolgen zoo rijke tijden, is met meesterhand geschetst voor de oogen der nakomelingschap; het grootsche, verheven drama is op nieuw ontrold, en als in onze tegenwoordigheid nog eens afgespeeld. En de oorzaak dier vernieuwde belangstelling in dat verleden kan voor hem, die geen vreemdeling is in zijn eigen tijd, wel geen raadsel zijn. Indien het toch de onvergankelijke roem blijft van het nederlandsche volk, het eerst van alle volken in Europa | |
[pagina 627]
| |
den strijd te hebben gewaagd voor godsdienstige en burgerlijke vrijheid tegen de dubbele dwingelandij van priesteren vorstendwang: - is het dan wel zoo verwonderlijk, dat onze eeuw, die in vele opzigten een dergelijken strijd te strijden heeft, zich om lessen en waarschuwingen tot het verleden, ook en eerst tot ons glorierijk verleden, wendt? Het is dan ook vooral met het doel om die lessen en waarschuwingen op te zamelen, het is om de ervaringen der voorgeslachten vruchtbaar te maken voor het heden en voor de toekomst, dat meer dan één schrijver onzer dagen zich heeft gewijd aan het onderzoeken en te boek stellen van de nederlandsche geschiedenis der zestiende eeuw. Onder deze schrijvers komt een eervolle rang toe aan den bekenden franschen geleerde Edgar Quinet, die, na in zijn vaderland een leerstoel aan het Collège de France te hebben bekleed, en zich door menig geschrift in zeer anti-katholieken en liberalen zin te hebben bekend gemaakt, na den coup d'état van 2 December 1851 zijn land verliet, en sedert als balling in den vreemde rondzwierf. In de bitterheid zijner ziele over het treurig lot van zijn ongelukkig vaderland, over zooveel teleurgestelde verwachtingen, zoo veel vervlogen hoop, keerde ook hij zijne blikken naar de geschiedenis van het verleden, naar de geschiedenis van het gastvrije België, waar hij eene veilige schuilplaats gevonden had. De strijd tegen Spanje, de grondvesting en opkomst onzer vrije republiek, trok ook hem aan; en het resultaat zijner studiën maakte hij der wereld bekend in een belangrijk en uitmuntend geschreven boek over Marnix van St. Aldegonde, in 1854 te Brussel verschenen. Dit werkje, door den Heer van Vloten, met aanteekeningen en bijlagen verrijkt, in onze taal overgebragt, trok en verdiende de algemeene aandacht. Immers, al kan Quinet niet geheel het verwijt ontgaan, van zijn held eene wat al te groote en belangrijke plaats in de geschiedenis te hebben ingeruimd; - aan den anderen kant valt het evenmin te ontkennen, dat hij den aard en de beteekenis van onzen opstand zeer goed begrepen en uitstekend in het licht gesteld heeft. Hij heeft gezien waar het eigenlijke hoofd- en middelpunt van den wanhopigen strijd lag, welke belangen hier op het spel stonden, van hoe oneindig veel gewigt de beslissing was voor het lot der beschaafde wereld; - en dat alles wijst hij aan met de welsprekende kracht der | |
[pagina 628]
| |
innigste overtuiging. Met onverdeelde sympathie schaart hij zich aan de zijde der opstandelingen, der strijders voor burgerlijke en godsdienstige vrijheid; en meer nog dan een bepaald strijder in het bijzonder, teekent en verheerlijkt hij den ganschen strijd in zijn bezield verhaal. Evenwel, de man zijner keuze was Marnix. Marnix, de nederlandsche edelman van fransche afkomst; Marnix, de leeraar en zendeling des nieuwen geloofs, de staatsman, de diplomaat, de krijgsman, de schrijver, de dichter. Voorzeker, hoezeer Marnix in al deze betrekkingen met meer of minder talent is werkzaam geweest, en hem eene eervolle, eene verhevene plaats toekomt in de beeldengalerij van Nederlands groote mannen uit de zestiende eeuw; - het gaat niet aan, hem met Quinet te doen voorkomen als het hoofd en de ziel van den opstand. Die naam, merkt de Heer van Vloten teregt aan, komt slechts toe aan één man, aan den eenigen Willem van Oranje, zonder wien ook Marnix geen Marnix zou geweest zijn. Maar de Heer Quinet, als begrijpelijk is, nog niet volkomen ingewijd in de geschiedenis van ons gemeenebest, werd getroffen en als geheel weggesleept bij de aanschouwing der in waarheid innemende trekken van den edelen, rijk begaafden vriend des grooten Zwijgers; en dat te meer, daar hij in hem, den schrijver van de Bijenkorf en van het Tableau des Differens de la Religion, een zeer krachtigen bondgenoot meende te vinden in zijn eigen strijd tegen de roomsche kerk. Marnix werd zijn held, zijn gunsteling, dien hij zich in ernst verbeeldde uit den nacht der vergetelheid te hebben aan het licht gebragt. Alzoo niet tevreden met hem eene inderdaad schitterende eerzuil gesticht te hebben, rijpte bij Quinet het voornemen, de werken van Ph. van Marnix, en wel in de eerste plaats de beide genoemden, op nieuw uit te geven. Reeds in zijn eerste boek had hij met hoogen lof van Marnix als schrijver gesproken, hem (ten onregte trouwens) de schepper der nederlandsche taal en een sieraad der fransche letterkunde genoemd, en zijn gunstig oordeel gestaafd door aanhalingen, zoo uit de Bijenkorf als uit het Tableau, - aanhalingen, die vooral strekken moesten om Marnix als geducht bestrijder van het Katholicisme te doen kennen. Geen wonder dan ook, dat toen het voornemen van Quinet ruchtbaar werd om, in vereeniging met eenige andere belgische | |
[pagina 629]
| |
letterkundigen, de werken des Heeren van St. Aldegonde uit te geven, van de zijde der klerikale partij in België een hevige tegenstand geboden werd. Die tegenstand zelf zal echter voor den ijverigen Franschman wel een vernieuwde prikkel geweest zijn; en dat hij aan zijn voornemen werkelijk gevolg heeft gegeven, bewijzen de bereids in het licht verschenen twee deelen der Oeuvres de Ph. de Marnix de St. Aldegonde. Deze twee boeken bevatten het eerste, in vijf afdeelingen gesplitste, gedeelte van het Tableau des Differens de la Religion, voorafgegaan door eene algemeene Inleiding van de hand van Quinet. Op het Tableau, dat met nog twee deelen kompleet zal zijn, moet de Bijenkorf der H. Roomsche Kerke volgen, en dan - althans volgens het plan van den Heer Quinet - de overige werken van Marnix; immers, in de algemeene inleiding noodigt hij al de bezitters van eenig geschrift van Marnix uit, hem daarvan mededeeling te doen, opdat de nu aangevangen uitgave zooveel mogelijk volledig zij. Het ware dan ook te bejammeren, indien de onderneming zich bepaalde tot de uitgave der beide genoemde werken, die, hoe uitmuntend en belangrijk ook in menig opzigt, toch in historische belangrijkheid niet de eerste plaats bekleeden. Door de uitgave zijner kleinere geschriften en van zijne briefwisseling, in zoo sierlijk en smaakvol een vorm, zou eene gewigtige bijdrage geleverd zijn tot de meer algemeene kennis van den onvergetelijken tijd van Aldegonde's leven, den tijd der eerste en hevigste worsteling tegen Spanje. Dat Quinet juist aanving met de uitgave van het Tableau is karakteristiek genoeg, en eene sprekende getuigenis voor de bedoeling des franschen schrijvers met dit werk. Immers, gemeld geschrift is het laatste van Marnix hand, dat eerst na zijn dood, in 1599, uitkwam, en zou dus eigenlijk de reeks zijner Oeuvres complètes moeten besluiten. Maar tegelijk is dit werk de krachtigste en meest uitvoerige wederlegging van al de leerstellingen en inrigtingen der katholieke kerk; een boek, waarin als het ware het laatste woord der geheele reformatorische beweging is nedergelegd en alles is uitgeput wat de uitgebreidste geleerdheid, het scherpst vernuft, de bijtendste satire konden inbrengen tegen de oude middeleeuwsche kerk. Het is als eene vernieuwde uitgave van de beroemde Bijenkorf, ‘ce pamphlet gigantesque;’ maar het is de Bijen- | |
[pagina 630]
| |
korf nog meer doordacht, uitgewerkt en gescherpt. Tevens is het, ter meer algemeene verspreiding, in het fransch geschreven. ‘Il s'agit ici,’ zegt Quinet in zijne inleiding, ‘non seulement de réfuter le papisme, mais de l'extirper; non seulement de l'extirper, mais de le déshonorer; non seulement de le déshonorer, mais, comme le voulait l'ancienne loi germaine contre l'adultère, de l'étouffer dans Ia boue.’ En straks: ‘Pour quiconque l'aura lu jusqu'au bout, le dogme catholique aura disparu de fond en comble. Il restera l'emplacement d'une vieille Eglise rasée, abandonnée aux sifflements et aux ricanements des vents, une dernière forme du paganisme mis à nu, une mythologie restaurée et soudain renversée; les débris épars d'une autre Diane d'Ephèse; et par-dessus ces ruines payennes, la conscience de l'homme moderne, qui cherche, examine, et se fraie hardiment, à travers l'Evangile, son retour à Dieu et à la liberté.’ - Het merkwaardige boek is geschreven in een stijl, die beurtelings aan Erasmus, aan Luther en aan Rabelais herinnert; de ernst der behandelde zaken vormt een onbeschrijfelijk contrast met den boertigen, luimigen, moedwilligen toon; de diepzinnigste redeneringen en geleerdste onderzoekingen worden niet alleen afgewisseld door, maar ook soms doorweven met zulke verpletterende, dolle spotternij, als in den Gargantua niet misplaatst zou zijn. Het is als het ware een voortdurend hoongelach, ééne groote bespotting van het Katholicisme, het gansche boek door. En niets, volstrekt niets, wordt ontzien. Even als in de Bijenkorf, tast de vermetele spotter alles aan: leerstellingen, gebruiken, inrigtingen; alles wordt ten toon gesteld, naakt uitgeschud, met snerpende slagen gegeeseld, en aan de uitjouwingen der menigte prijs gegeven. Met regt zeide Quinet in zijn eerste geschrift over Marnix: ‘Slechts door zich den bijtenden spot van een geloovigen Voltaire voor te stellen, kan men zich min of meer een beeld van Marnix in zijn Tafereel vormen.’ Want - en nevens de verbazende geleerdheid en hoogen ernst onder dat dolzinnig masker verborgen - is dit het verwonderlijkst in dit verwonderlijke boek: Marnix schijnt ook zelfs geen oogenblik te vermoeden, dat dit vreeselijk wapen der satire ook hem kan treffen, dat die scherpe geesel der spotternij ook tegen zijn geloof zou kunnen opgeheven worden. Marnix was buiten eenigen twijfel een geloovig Chris- | |
[pagina 631]
| |
ten, een streng Calvinist, een innig vroom man; zijn gansche leven bewijst het; en toch schrijft hij boeken, waaronder zelfs de ligtzinnigste ongeloovige onzer dagen huiverachtig zou zijn, zijn' naam te zetten. Van waar dit? Vaststaande op den onwrikbaren grond zijner overtuiging, durft de geloovige zoon der Hervorming alles ondernemen; ten volle verzekerd van de waarheid zijns geloofs, ontziet hij niets, waar het er op aankomt het wangeloof (immers in zijne oogen wangeloof) van anderen te bestrijden, te vernietigen. Juist in die onwrikbare zekerheid van de waarheid, in dat nooit geschokt vertrouwen op eigen geloof, ligt de wonderbare kracht der strijders van die dagen, ligt het geheim van hun onbezweken moed en hunne verbazende stoutheid. Het geldt voor Marnix den kamp, niet tusschen twee meeningen, die beiden waarheid en dwaling in zich bevatten: neen, maar tusschen de volstrekte waarheid aan de eene, en de volstrekte dwaling aan de andere zijde. Daar komt bij, dat die dwaling in den regel als eene opzettelijke, alzoo als moedwillig bedrog, wordt voorgesteld. Zeker dat standpunt is niet het onze; maar alvorens een al te hard vonnis over den schrijver te vellen, bedenke men in welken tijd hij leefde. Herinnert u wat de hoofden en leeraars der katholieke kerk spraken en schreven, hoe zij dachten over de leerstellingen en gebruiken hunner eigen kerk, in de dagen die de Hervorming vooraf gingen, en welke soms de strijders waren, die voor die kerk de wapens aangordden. Bedenkt daarbij ook, tot welke ongeloofelijke uitersten, van een anderen kant, dweepzieke domheid en onzinnig bijgeloof gekomen waren; - en de bittere verontwaardiging of scherpe spotternij van een waarachtig geloovig en in vele opzigten verlicht man, als Marnix, zal u niet zoo geheel onverschoonlijk of onbegrijpelijk blijken. Of is Erasmus vergeten en zijn Lof der zotheid? Ook moet men, wanneer men van onverdraagzaamheid spreekt, niet voorbijzien, dat in Marnix dagen de strijd tusschen het oude en nieuwe geloof nog op 't heetst was; dat hier te lande het zwaard nog niet was gekeerd in de schede; dat de uitgebluschte brandstapels nog smeulden, en Alva's omgeworpen moordschavotten nog rookten van het vergoten bloed; niet vergeten, dat hier een martelaar spreekt tot martelaars over zijne en hunne beulen, een Nederlander der zestiende eeuw tot de vaders en broeders en kinderen dier mannen, die bij duizenden en duizenden waren ver- | |
[pagina 632]
| |
volgd, geplunderd, geslagt, in naam of op last dier kerk, wier ijzeren dwangjuk zij van de fiere schouderen hadden geworpen. Voorwaar, hij had bange en bittere dagen doorleefd, de rustelooze strijder, van dat hij als een en twintigjarige jongeling van de hoogeschool te Genève wederkeerde, tot hij op een en zestigjarigen ouderdom te Leiden overleed. Hij had zich geschaard, een der voorsten, onder de rijen dier misschien ijdele en onbedachte, maar toch welmeenende edelen, die voor het eerst de stem des regts durfden doen hooren aan den gewetenloozen dwingeland, die zich gereed maakte hen te verpletteren op denzelfden oogenblik, dat hij woorden van vergeving en welwillende toenadering sprak, Hij had zijne schoone verwachtingen verijdeld, de één oogenblik gehoopte, betere toekomst reddeloos verloren gezien; hij zag de heerschappij des gewelds en des bloeds gekomen, nog vreeselijker dan de bange vrees ze zich dacht. Hij had een broeder zien vallen in den pas aangevangen strijd; zelf balling, arm en beroofd, had hij gezworven in den vreemde; daarna, trouwe vriend, had hij in allerlei beproeving, in krijgsgevaar en boeijen, met woord en daad, in veel leed en weinig lief, gestaan aan de zijde van Willem van Oranje, dien hij achtte en eerde en diende, met alle krachten en vermogens zijner edele ziel. En ook dien geliefden vriend, dien redder van het gefolterde vaderland, had hij zien vallen door de hand eens sluipmoordenaars; en dien moordenaar had Spanje niet slechts, maar ook Rome, gewapend; en in de roomsche kerken rees het plegtig Te Deum, hem ter eere, als voor een martelaar des geloofs! Is het dan wel zoo vreemd en onverklaarbaar, dat bitterheid en verachting, toorn en verontwaardiging zijne pen besturen, nu hij ze opneemt, om de onverzoenlijke vijanden van zijn land, zijn volk, zijn geloof, te bestrijden? En hij is een doorgeleerd en smaakvol man; een man van klassieke vorming; een man, - dit vooral dient wèl in 't oog te worden gehouden, - die in zijne jeugd aan de voeten van Calvijn en Beza gezeten heeft; een man, die alles heeft onderzocht wat van eenige zijde tegen Rome, alles ook wat vóór Rome is gezegd geworden. Kunt gij hem nog zijn spot, zijne scherpe en bijtende ironie niet eenigermate vergeven? Want ja, nog eens, scherp en bijtend is hij als iemand. Gelijk later Pascal, in zijne wereldberoemde Provinciales, zoo laat ook Marnix in zijn Tableau een Roomsch- | |
[pagina 633]
| |
gezinde optreden, die de aanvallen der ketters tegen de regtzinnige leer zal wederleggen. Die advokaat van het Katholicisme is zekere Meester Gentiaan Hervet, die aldus bij den lezer wordt ingeleid: ‘Maistre Gentian Heruet aiant extreme desir de ramener les desvoyés au chemin de salut, leur escrit une epistre ou missive, par laquelle il les advertist du danger auquel ils se precipitent, en se retranchans de la communion de la S. Eglise Catholique et Romaine. Et du beau commencement, afin qu'ils ne s'y abusent, il prononce ceste sentence brefue en parolles, mais trespregnante en sens moral: Que du costé de la religion ancienne (qu'eus appellent Papistique) il y a moien de parvenir à salvation, mais de leur costé il n'y a autre attente que damnation.’ - Om dan de billijkheid en juistheid van dat vonnis te staven, zal Mr. Gentiaan Hervet voor en na al de bezwaren en tegenwerpingen ontzenuwen, die door Lutherschen, Calvinisten, Zwinglianen of wie ook, tegen de verschillende leerstellingen der kerk zijn ingebragt, en bewijzen dat integendeel allen, die zich van Rome afscheiden, grootelijks in dwaling verkeeren. In dit eerste gedeelte handelt hij bepaaldelijk over den naam, het wezen en de kenteekenen der ware kerk, waardoor men haar kan onderscheiden van de valsche synagogen des satans. In het tweede gedeelte worden de bijzondere leerstukken, waarover tusschen Rome en de Hervorming geschil bestaat, uitvoerig behandeld. Mr. Gentiaan nu is niet alleen dom en onhandig - hoezeer hij zich gedurig beroept op de uitspraken en verklaringen van de beroemdste leeraars zijner kerk, vooral van Bellarmino - maar hij is ook bespottelijk en verachtelijk, daar hij zich telkens overwonnen gevoelt, en evenwel zijne nederlaag niet wil bekennen, maar zich door dwaze uitvallen of belagchelijke uitvlugten zoekt te redden. Ja als een echte onbeschaamde pedant, wordt zijne verwaandheid grooter naarmate hij gevoelt dat hij meer grond verliest, en schreeuwt hij te harder, naarmate hij overtuigd is niets redelijks meer te kunnen zeggen; en waar hij volstrekt ten einde raad is, scheldt hij op zijne tegenpartij, en hakt den knoop door met eene of andere apodictische uitspraak, als die waarmede hij zijn zendbrief aanving. De afloop is gemakkelijk te raden. Mr. Gentiaan wordt, niettegenstaande zijne doctorale geleerdheid en scholastieke logica, op elk punt door de argumen- | |
[pagina 634]
| |
ten der desvoyés, die hem meest met bewijzen uit de H. Schrift aanvallen en in het naauw brengen (waar hij ook voor uitkomt) totaal geslagen; en telkens komt zijne bespottelijkheid en armzaligheid te meer aan het licht: ‘maar,’ zegt hij, ‘wat wilt gij? men moet in den nood den moed niet verliezen, maar, tot welken prijs dan ook, steeds weder een schild weten te vinden, waarachter men zich en zijn kookpot verschuilen kan.’ Dit karakter van een pedanten sofist, die tegen beter weten aan gelijk wil hebben, is uitmuntend geteekend. Evenwel, Marnix zelf voorzag welk verwijt tegen zijne wijze van voorstelling zou kunnen ingebragt worden, en in zijne voorrede regtvaardigt hij zich daartegen in die eigenaardige, schilderachtige taal der zestiende eeuw: ‘Mais tu me diras: Qu'il n'est pas convenable de gausser en choses graves, qui concernent l'honneur de la Majesté du Dieu vivant, et le salut des ames Chrestiennes. Ie le confesse. Aussi ne sera il pas question de rire, quand nous recercherons la verité. Car nous entendons de la proposer avec tout le respect et reverence, qui corresponde à la dignité du subject. Mais si paraventure nous trouvons que ceus que l'on a désia un million de fois rembarrez avec vifves et suffisantes raisons, et que l'on voit qu'ayans beu leur honte, ils ne font que remettre leurs badineries en campagne, les embellissans seulement de nouveaux fards et afficquets pour piper les ames Chrestiennes: n'estes vous pas d'advis de descouvrir leur vergongne à la veuë de tout le monde, puisque leur obstination et impudence par trop effrontée, n'admet aucun autre remède?’ - Vervolgens beroept hij zich op het voorbeeld van den profeet Elias, van den apostel Paulus, en van de beroemdste kerkvaders, die ook niet geschroomd hebben, waar het pas gaf, zich van het wapen der spotternij te bedienen; en besluit aldus: ‘Cependant je prie tous ceux qui craignent Dieu et cerchent sa verité en bonne conscience, qu'ils ne se scandalisent de cela: puis que ce n'est que pour tant mieux mettre la verité en évidence, et rembarrer l'audace de ceux qui font profession de la tenir cachée.’ - Wij twijfelen geen oogenblik of deze woorden zijn opregt en hartelijk gemeend, en het doel des schrijvers was edel en zuiver. Of zijne verdediging evenwel in alle opzigten voldoende, bovenal of zijne methode onvoorwaardelijk aan te prijzen is, zouden wij niet durven beweren; | |
[pagina 635]
| |
de tijd, waarin hij schreef, zij voor Marnix eene verontschuldiging. Maar is hetgeen voor dien tijd goed en geschikt was ook bruikbaar voor onzen tijd; en moet de strijd onzer dagen ook nog met zulke wapenen gestreden worden? En zoo ja, welk resultaat belooft men zich daarvan? Quinet heeft zelf die vragen gesteld in de woorden als motto boven dit opstel geplaatst; zien wij nu ook, welk antwoord hij er op geeft. Op de veelzins merkwaardige Inleiding, die hij aan deze uitgave van Marnix werken vooraf laat gaan, wilden wij toch bovenal de aandacht vestigen. | |
II.Het doel van den Heer Quinet met deze uitgave der werken van Marnix van St. Aldegonde is, gelijk hij zelf zegt, aan allen, die nog zuchten onder het dwangjuk der roomsche priesterheerschappij, de oogen te openen, opdat zij dat juk afschudden en eindelijk de vrijheid deelachtig mogen worden. Het schijnt dat onze eeuw, ondanks al hare wetenschap en verlichting, in de schatting van Quinet, niet bij magte is om met hare eigene wapenen den strijd tegen Rome te strijden, met eenige hoop op goeden uitslag; immers hij acht het noodig zijne bondgenooten in het verleden te gaan zoeken en de oude strijders op te roepen uit de rust hunner graven. Intusschen, de Heer Quinet zelf vangt zijne voorrede aan met eene merkwaardige erkentenis, waardoor hij de keuze zijner medestrijders bijna als min gelukkig zou doen voorkomen. Hij zegt toch, dat reeds twee en een halve eeuw vervlogen zijn, sinds Marnix den schaterlach der overwinning deed hooren, en dat evenwel in al dien tijd geen enkel volk aan de heerschappij der oude kerk ontrukt is. Het is zoo; ja, wat Quinet niet zegt, en wat echter ook waar is: niet alleen heeft Rome sedert geen grond meer verloren, maar ook een goed deel van het toen verlorene reeds herwonnen. Bohemen, Polen, Hongarije, Beijeren, Oostenrijk zijn geheel of grootendeels weder onder de heerschappij der katholieke kerk teruggekeerd; de schoone verwachtingen, aanvankelijk in Spanje, in Italië, in de Zuide- | |
[pagina 636]
| |
lijke Nederlanden opgewekt, zijn verijdeld geworden; en Frankrijk heeft, na een langen, afwisselenden kamp, voor zooveel mogelijk, het Protestantisme van zich gestooten en het hoofd voor Rome gebogen. Voor goed heeft zich dat Protestantisme alleen gevestigd in Noordelijk-Duitschland en Nederland, in een deel van Zwitserland, in Scandinavië, Engeland, Schotland en Noord-Amerika; en alle pogingen om het ook in zuidelijker landen vasten voet te verschaffen, zijn tot dusver ijdel gebleken. Wij kunnen hier niet treden in eenig breeder onderzoek naar de oorzaken van dit in vele opzigten merkwaardige verschijnsel: het zij genoeg, als algemeen erkend feit, op te merken, dat Rome den geduchten aanval der Hervorming niet alleen heeft doorgestaan, maar zelfs op vele punten zegevierend teruggeslagen, en zijn vijand beperkt binnen grenzen, welke te overschrijden het hem nog niet gelukt is. En elke aanval, die sedert in naam der wetenschap, der wijsbegeerte, der staatkundige vrijheid, tegen de Petruskerk gerigt werd, is volstrekt onvermogend geweest om ook maar een harer pilaren te doen instorten, hoe dreigend en hagchelijk de kans schijnbaar ook stond. Op het einde der vorige eeuw kon men meenen, dat het uur geslagen had, en de roomsche kerk verzinken zou. In Frankrijk hare goederen verbeurd verklaard, hare priesters verdreven en vervolgd, hare eeredienst afgeschaft. In Spanje eene slaafsche en magtelooze regering, die in alles het ongeloovige Frankrijk naar de oogen zag, in plaats van, zoo als voorheen, het zwaard aan te gorden voor den strijd des geloofs. Italië in handen der overwinnaars, die het versnipperden in hunne republieken van één dag; de heiligdommen ontwijd, de kloosters geplunderd, de driekleur der ongeloovigen wapperend van het kasteel van San-Angelo, de Heilige Vader gevangen en stervend in de magt zijner vijanden. En allerwege het ongeloof heerschende; allerwege de kerk veracht, bespot, gehoond; allerwege hare tegenstanders zegevierend, - en zij, vertreden in het stof. En toch - ook die storm ging voorbij, en het Petrusscheepje dreef weder op de nog bruischende golven niet alleen, maar werd weldra een geducht oorlogschip, dat de krijgsvlag in top haalde, en den donder zijner onverzwakte kanonnen den verslagen en verbijsterden vijanden in de ooren deed klinken. In Frankrijk werden de omgeworpen altaren weder opgerigt; ja, de | |
[pagina 637]
| |
aloude gallikaansche kerk, als ware het om de smet harer vernedering uit te wisschen, haastte zich afstand te doen van hare beroemde vrijheid en zelfstandigheid, en schijnt thans geen anderen roem meer te begeeren, dan eene gehoorzame dienaresse van Rome te zijn. Spanje en Italië keerden weder onder de heerschappij des Heiligen Vaders en der Jezuïten; ja, zelfs werd het Protestantisme openlijk in zijn eigen gebied aangetast, en de hand van den paus wijdde, in het midden der negentiende eeuw, roomsche bisschoppen voor de oude erflanden der Hervorming: Engeland en Nederland. En er is meer: met die kerkelijke reactie ging eene staatkundige hand in hand. Al de blijde verwachtingen van vrijheid en menschenheil, van volksregering en verlichting, al die rozenkleurige droomen van den dageraad der omwenteling, zijn, voor een goed deel althans, in rook vervlogen. De overwinning op honderd slagvelden, de rustelooze kamp van meer dan zestig jaren, de krachtsinspanning van drie geslachten, al de gaven van genie, verstand, dapperheid, dat alles heeft het rampzalige Frankrijk niet kunnen beletten van eindelijk, na schok op schok, beroerte op beroerte, magteloos te vallen in handen van een dwingeland, wien eeden niets zijn, wiens wil zijne eenige wet, wiens zwaard zijn schepter is. En wat te zeggen van de andere katholieke landen? Wat van Spanje, in verblinde razernij woedend in eigen ingewand, en nog dagelijks nieuwe rampen voegende bij de opgehoopte maat zijner jammeren? Wat van Italië, speelbal en prooi van vreemde heerschzucht en eigen dwingelandij, verscheurd, verdeeld, bloedende uit vele en diepe wonden; - Italië, het eens zoo fiere, schitterende, magtige, vrije, - en nu zoo ten volle den smartelijken uitroep van zijn dichterlijken ziener waardig: ‘Ahi, serva Italia, di dolore ostello,
Nave senza nocchiere in gran tempesta.’
Oostenrijk is wedergekeerd tot zijne oude rust, immers op het gebied des staatkundigen levens, en heeft vrijwillig de veroveringen zijner Jozefs en Leopolds ten offer gebragt, om zich een middeleeuwsch juk te laten opleggen door de hand van den roomschen opperpriester. In Sardinië en België wordt de pas verworven vrijheid rusteloos bedreigd en bestreden door de vrienden en aanhangers van Rome, en al- | |
[pagina 638]
| |
leen behouden door de gematigheid en voorzigtigheid van de vorsten, die deze beide landen besturen: zij is daar misschien nog meer het werk van enkelen, dan de behoefte en levensvoorwaarde voor allen. Konden de mannen van 1789 eens opstaan uit hunne graven, wat wonderlijk schouwspel zou hunne oogen treffen, en hoe jammerlijk zouden hunne hooggespannen verwachtingen en blijde droomen verijdeld blijken! Waar ligt nu de oorzaak van dien ommekeer, de oorzaak van die op nieuw heerschende en doordrijvende reactie onzer dagen? Bij Rome, antwoordt Quinet, bij Rome alleen. Het Katholicisme moet vallen; niet voordat het gevallen is, voor goed gevallen, is de vestiging eener ware en bestendige vrijheid mogelijk. Rome is het natuurlijk middelpunt, het hoofd en de ziel van alle vijanden der vrijheid: welk ook overigens hun vaderland, kerk, geloof zij, allen scharen zij zich in hun strijd tegen de vrijheid om Rome, hun gemeenschappelijk Labarum, dat zij allen als bij instinkt erkennen. Wat dit laatste aangaat, hierin heeft Quinet volkomen gelijk. De roomsche kerk, als kerk, is buiten tegenspraak de meest bewonderenswaardige, de meest volmaakte inrigting, die ooit door menschen is in het leven geroepen om andere menschen te misleiden en te verdrukken, te overheerschen, ja, geestelijk en zedelijk te vernietigen. Uit dat oogpunt beschouwd, is het Katholicisme een onovertroffen meesterwerk; en het is niet meer dan natuurlijk dat ieder, die wenscht heerschappij over anderen uit te oefenen, daar ter schole gaat, en beproeft zooveel mogelijk van dat onvergelijkbaar zamenstel in eigen stelsel op-, ja, indien het doenlijk is, het geheel over te nemen. Hoe klein en kinderachtig toch vertoonen zich alle middelen van bedwang en overheersching, die vorsten of dienaren van andere kerken ten dienste staan, wanneer men ze vergelijkt bij dat wèl doordacht en doorwrocht geheel van leeringen, instellingen, inrigtingen en gebruiken, dat den mensch opneemt bij zijne geboorte, en hem met schier onverbreekbare banden aan zich bindt tot aan, tot over zijn graf; dat geene zijner handelingen aan eigen willekeur overlaat, en zelfs rekenschap vraagt zijner geheimste gedachten, en dat tegelijk een ruim veld, een wijden werkkring opent voor elke individuele aandrift, voor elke neiging en elken hartstogt; dat uitzigt en voldoening biedt aan den | |
[pagina 639]
| |
stoutsten eerzuchtige en den stillen vrome, aan den gloeienden dweeper en de kinderlijk-schroomvallige maagd, aan den staatsman en den man van wetenschap, den eenvoudigen werkman en den genialen kunstenaar; dat verwonderlijk geheel der roomsche kerk, in één woord, dat alle uitingen en vormen des levens omvat en die allen weet te doen zamenloopen en zamenwerken ter bereiking van één, één enkel doel: de vestiging en handhaving harer heerschappij. En die vreeselijke magt is tevens een geheimzinnige Proteus, die alle gedaanten aanneemt en ontsnapt aan de hand die ze grijpen wil. Hier treedt zij op als een felle leeuw, verscheurende wie hem tegentreedt; elders sluipt zij onmerkbaar langs den grond als de listige slang, en wringt zich door naauw bespeurde openingen. Dáár verschijnt zij, gewapend met de bliksems eens aardschen Jupiters, vloek en dreiging uitsprekende over den vermetele, die het waagt haar gehoorzaamheid te weigeren; ginds nadert zij in de ootmoedige gestalte eener smeekelinge, die van de billijkheid en het medelijden slechts dulding en bescherming vraagt. Beurtelings dient zij alle partijen, huldigt zij elken heerscher, heft zij alle leuzen aan, zwaait zij elke banier, al naardat tijd en gelegenheid zulks vorderen. Revolutionair in 1830, is zij ultramontaan en reactionnair in 1857; hier aandringende op gelijk regt voor allen, ontslaat zij elders de vorsten van den eed, op de constitutie gedaan; verdraagzaamheid en gewetensvrijheid predikende dáár, werpt zij ginds de ketters in hare kerkers en straft de vermetelen, die den Bijbel durven lezen, met boeijen en ballingschap. En dat alles doet dezelfde magt, dezelfde kerk: het is altijd dezelfde vijand, die u dus tegenkomt onder elke vermomming; dezelfde vijand, die - vergeet het niet - uw onverzoenlijke, uw doodvijand blijft, en slechts wacht op het geschikte oogenblik om als zoodanig op te treden. Dit hebben de vrienden en strijders der vrijheid vergeten, roept Quinet met smartelijken spijt uit; zij hebben eerst den vijand, dien zij voor hunne voeten in het stof aanschouwden, voor goed overwonnen geacht; later, toen zij hem zich herstellen zagen, uit medelijden en vernederende minachting, hem rust en tijd van herstel gelaten; toen, het billijk geacht ook hem dezelfde vrijheid te gunnen, die zij voor zich zelven vorderden, in het vaste vertrouwen op de sterkte hunner zaak en in de | |
[pagina 640]
| |
ijdele verwachting, dat die vrijheid-zelve hunne tegenpartij zou dooden, of wel tot een vriend en bondgenoot maken. De uitkomst heeft aan al die berekeningen, al die verwachtingen en voorspellingen den bodem ingeslagen. Zoodra de verraderlijke gast genoegzaam in krachten was toegenomen, en - voegen wij er bij - zoodra de heer des huizes door buitensporigheid en uitspattingen magteloos en zorgeloos was geworden, - heeft hij hem ter deure uitgeworpen en het huis voor zich in bezit genomen, ook al laat hij vooralsnog, voorzigtigheidshalve, den naam des voormaligen eigenaars aan de deurpost staan. - Moet, vraagt Quinet verder, die toestand altijd duren; moet zulk een monsterachtig verbond tusschen vrijheid en despotisme behouden blijven? Is dan de vrijheid het regt en de magt om de vrijheid straffeloos te vernietigen? Zullen wij nog langer verblind worden door holle klanken, nog langer dupe zijn van een ijdel en bedriegelijk woordenspel? Arme Brutus, wien de overwinning eeuwig uit de handen glijdt, omdat gij haar niet weet te grijpen; ik zeg u, eerlijke, edelmoedige sukkel, dat zoo gij Antonius niet doodt, hij u dooden zal, u en de uwen!.... Maar hoe hem gedood? - dat is de moeielijke vraag. Toch schijnt die vraag voor Quinet niet zoo moeijelijk, blijkens het gereede en afdoende antwoord dat hij geeft. Hij gaat op eenmaal uit van de veronderstelling - of wil men, hij verzekert plotseling - dat de roomsche kerk zichzelve overleefd heeft, innerlijk verdorven en dood is, dat zij alleen nog maar bestaat door de kracht der gewoonte, ongeveer op dezelfde wijze als een half vergane, uitgeholde tronk nog wortelt in de aarde. ‘Les religious caduques ressemblent à ces vieux arbres qui n'ont plus que l'écorce. Ils ne laissent pas de végéter, et de couvrir au loin le sol d'une ombre noire, jusqu'à ce que le bucheron ou la foudre les atteigne: alors ce n'est plus que poussière.’ Om nu aan te toonen, hoe zulk eene verstorven kerk, zulk eene uitgeleefde godsdienst verdwijnt, ontvouwt Quinet het stelsel, dat de romeinsche Christenkeizers, gelijk hij zegt op aandrijven der geestelijkheid, hebben gevolgd in hun gedrag tegenover het heidendom. Hij ontwikkelt vrij breedvoerig en met zeker welbehagen, dat zamenstel van strafwetten en decreten, die allen zamenloopen in dat ééne magtwoord des heerschers: cesset superstitio! - en die | |
[pagina 641]
| |
ten gevolge hadden, dat na verloop van een paar menschenleeftijden, het heidendom, overal waar die wetten het bereiken konden, spoorloos verdwenen was. Hadden de keizers anders gehandeld, hadden zij onze begrippen van godsdienstvrijheid gehuldigd, dan zou, volgens Quinet, het polytheïsme nog eeuwen hebben voortbestaan, zonder ziel of leven, versteend, gelijk die aloude, versteende godsdiensten van het verre Oosten, op wie de tijd en de omwentelingen afstuiten en even weinig sporen achterlaten als op hare in de rotsen uitgehouwen tempels. Dat zamenstel van strafwetten, dat zoo voortreffelijk gebleken was, is opgenomen in het kanonieke regt en is telkens, in meerdere of mindere mate, toegepast geworden, waar zich tegenstand tegen Rome verhief. En evenzoo is het alléén geweest, door dat wapen voor een tijd tegen haar-zelve te keeren, dat de tegenwoordige protestantsche landen zich in de zestiende eeuw van de katholieke kerk hebben kunnen vrijmaken. Geweld moet men met geweld keeren, en om het despotisme te overwinnen, moet men de wegen der wettigheid verlaten, want het despotisme kent geene andere wet dan zijn eigen willekeur. Wat wil Quinet nu? Wil hij werkelijk, dat thans nog dat zelfde wapen worde opgenomen, en dat de roomsche kerk worde onderworpen aan die bepalingen en wetten, die zij-zelve eenmaal tegenover het heidendom opstelde en gebruikte? Moeten hare tempels en altaren omgehaald, hare heiligdommen ontwijd, hare goederen verbeurd verklaard, hare eeredienst afgeschaft, hare priesters verjaagd of gedood, en ieder die haar nog getrouw bleef, evenzoo met den dood of met verbeurdverklaringen zijner bezittingen gestraft? Hij zegt dit niet uitdrukkelijk; hij betuigt slechts dat hij niet wil aanwijzen, in hoeverre die wetgeving, gewijzigd naar den geest van onzen tijd, nog in werking zou kunnen worden gebragt. Alzoo geldt het dan toch slechts eene wijziging, eene matiging of verzachting, terwijl het beginsel behouden blijft? Maar dan heb ik een woord aan den Heer Quinet: Wilt gij van Rome op dit punt leeren, tracht dan haar nooit te verbeteren; wilt gij vervolgen, doe het dan als zij het gedaan heeft, onverbloemd, zonder u door iets te laten weêrhouden, onverbiddelijk, afdoend. Eene halve, schroomvallige vervolging wekt slechts verbittering, lokt uit tot tegenstand, moedigt de verdrukte partij aan en | |
[pagina 642]
| |
vermenigvuldigt haar; neemt gij den bijl ter hand om den boom te vellen, woed dan niet tegen de takken, maar tref den wortel. Ook begrijpt Quinet dit zelf zeer wel; want hij beschuldigt de mannen der fransche Conventie van halfheid en inconsequentie, daar zij de katholieke kerk erkenden en lieten bestaan, en tegelijk haar beroofden en vernederden en tegen hare dienaren woedden, waardoor zij zich-zelven van alle kans op overwinning beroofden en der revolutie eene tallooze schaar van vijanden schiepen. Maar nu is de gevolgtrekking vrij gemakkelijk, en Quinet maakt ze ook zelf: de fransche revolutie erkende de vrijheid van godsdienst en de gelijkheid van alle eerediensten, dit heeft geleid en moest leiden tot de overheersching van allen door de oudste en sterkste. Alzoo moet de oude godsdienst afgeschaft, hare eeredienst - voor een tijd althans - opgeschort en verboden, hare tempels gesloten, hare priesters verwijderd worden, gelijk Mozes de afgoden van Egypte uit het midden der kinderen Israëls wegdeed, om ze te gewennen aan de dienst van Jehova. Wanneer dan, na verloop van zekeren tijd, de volken gewend zullen zijn aan den nieuwen staat van zaken, en de herinnering aan de oude kerk bij het opkomend geslacht, dat haar slechts bij name kent, zal uitgewischt zijn, - dan kunt gij terugkomen tot de wegen des gewonen regts, en op nieuw voor de oude leer de deur openen, zonder al te groot gevaar te loopen, want de nieuwe inrigting zal den tijd gehad hebben zich te vestigen en te ontwikkelen. En dát is dan het laatste woord der negentiende eeuw; dát de ontknooping en oplossing der raadsels en woelingen onzer dagen! Een vriend, een voorvechter der vrijheid ziet dan nu geen ander middel om haar te redden, dan de vestiging, op ongekende schaal, van het gruwelijkst despotisme, de triomf van toomeloos geweld en onbeperkte willekeur, van eene tirannie, die de wereld tot hiertoe zelden - indien ooit - in die mate heeft aanschouwd! - Maar wat niet minder in het oog springt dan het wanhopig geweld van zulke maatregelen, is de volstrekte onuitvoerlijkheid, het louter hersenschimmige van den voorslag. Wèl herkennen wij hierin den echten Franschman, die voor de ernstige, praktische kwalen der maatschappij geene andere dan fantastische, ideale geneesmiddelen weet aan te bieden; geneesmiddelen, op prachtige theoriën gegrond, | |
[pagina 643]
| |
en die misschien op eene andere planeet uitmuntend zouden werken, maar het kleine gebrek hebben van in den gegeven toestand, voor onze wereld, volstrekt onbruikbaar te zijn. Immers, verondersteld eens, dat de wil bestond om tot de door Quinet voorgestelde maatregelen de toevlugt te nemen - en dat die wil bij sommigen bestaat is vrij zeker - wie zou dan op aarde de magt hebben, om ook maar een begin van uitvoering daarmede te maken? Wie moet dat magtig tooverwoord, 't welk Rome zoo plotseling moet doen vallen, dat: cesset superstitio! uitspreken? Welke vorst ter wereld staat tegenover de katholieke kerk in dezelfde, of ook maar in eene eenigzins gelijke verhouding, als Constantijn of Theodosius tegenover het heidendom? Daarenboven, getuigt het niet van eene bijkans onbegrijpelijke, alleen door de heerschappij van den hartstogt verklaarbare verblinding, om het Katholicisme der negentiende eeuw gelijk te stellen met het polytheïsme der vierde, en van beiden evenzeer als van eene religion caduque te spreken? Maar het polytheïsme was in de vierde eeuw sinds lang niet meer eene religion caduque: het was dood, zóó dood, dat noch de door het Christendom verwekte reactie, noch de romantische kunstenarijen van een Juliaan, het iets meer dan een ziekelijk schijnleven, eene galvanische stuiptrekking, konden verleenen; de Christenkeizers deden niets meer dan het doode, reeds half vergane ligchaam begraven. Ik zeg dit niet om daarmede het gedrag der Christenkeizers te verontschuldigen, veelmin ter navolging aan te bevelen. Ik ben vastelijk overtuigd, dat elke vervolging om der godsdienstwille, elk ingrijpen van het burgerlijk gezag in de gewetensvrijheid der onderdanen, eene schandelijke daad, een onverschoonlijk misbruik van magt is, waarbij steeds, op welke wijze dan ook, geweld wordt gepleegd aan wat boven alles eerbiediging eischt: het heiligdom des inwendigen levens. Maar wij moeten elkander regt verstaan. Hetgeen de keizers van Rome, na hunnen overgang tot het Christendom, met betrekking tot het heidendom deden, was geheel iets anders dan Quinet verlangt dat tegenover de katholieke kerk zal worden gedaan. Vooreerst was de handelwijze van Theodosius en zijne navolgers geheel in overeenstemming met den doorgaanden geest der romeinsche wetgeving en staatsinrigting: om dezelfde reden, waarom vroeger de Christenen werden vervolgd, wer- | |
[pagina 644]
| |
den nu, nu de staat christelijk was geworden, de heidenen vervolgd: omdat zij de godsdienst van den staat vijandig waren. Daarenboven kan van eene eigenlijke vervolging geene sprake zijn; de Caesar, tegenover wiens wil geen regt gold, beval dat de oude godsdienst verdwijnen zou - en zij verdween in ongelooflijk korten tijd. Voorzeker ging dat hier en daar met geweldenarijen, met plaatselijke woelingen en onlusten gepaard; van eigenlijken krachtigen tegenstand, of ook van martelaars is geen spoor; de weinigen, die meer uit letterkundige of aesthetische liefhebberij, dan uit waarachtige overtuiging, de veroordeelde eeredienst getrouw bleven, hielden zich stil, en dachten er niet aan hun leven voor hun geloof te wagen. Drie eeuwen lang was het Christendom door de keizers bestreden, verdrukt, vervolgd geworden, en evenwel verdween het niet, maar breidde zich uit en behaalde eindelijk de overwinning. Drie eeuwen lang had het polytheïsme in dien strijd, al de magt van Rome gehad tot zijne hulp en verdediging, en evenwel verzonk het dagelijks meer als onder den opgetasten last van logen en ongeregtigheid; en niet zoodra ontvalt het die steun des keizerlijken gezags, of eenige weinige decreten en luttel jaren zijn voldoende om het bijkans spoorloos te doen verdwijnen. Gelooft de Heer Quinet nu werkelijk, dat de roomsche kerk onzer dagen ook zóó zonder tegenstand, op hoog vorstelijk bevel, zou verdwijnen? Maar de Heer Quinet is wijsgeer en historiekenner, en als zoodanig moet hij weten, dat slechts wat uitgeleefd, wat verstorven en dood is, op die wijze opgeruimd kan en soms moet worden, opdat het nieuwe, jeugdige, bloeijende, gelegenheid hebbe zich vrij en krachtig te ontwikkelen, - maar dat daarentegen elke poging om wat nog levend en werkend is aldus te vernietigen, niet alleen roekeloos, maar ook volkomen ijdel is. Is nu de katholieke kerk inderdaad uitgeleefd, verstorven, dood? Hij zegt het, hoewel die verzekering zonderling klinkt na zijne bittere klagte over de onweêrstaanbare magt dier kerk, die meer dan half Europa in slavernij houdt, en telkens de ijverigste pogingen der vrijheidsvrienden verijdelt. Die katholieke kerk heeft in den loop van haar bestaan, en bijzonder in de laatst verloopen halve eeuw, omwentelingen en aanvallen te verduren gehad, waarvoor de magtigste rijken zijn bezweken; evenwel staat zij nog, en niets is er, dat met eenige zeker- | |
[pagina 645]
| |
heid haar naderend einde doet voorzien. Immers kan men toch niet beweren, dat de verzekering der diplomatie, dat het Katholicisme in gevaar verkeert en op het onverwachts in zijn hoofd, den paus, kan getroffen worden, inderdaad een teeken van naderenden ondergang zou zijn? Eene omwenteling, die den paus uit Rome verdrijft, is niets nieuws: ook wij hebben het hoofd der katholieke wereld door eigen onderdanen uit zijne hoofdstad verjaagd gezien, en wij allen weten, dat, indien heden de fransche troepen Rome verlaten, Pius IX morgen weder den weg naar Gaëta zal moeten inslaan. Maar wat zegt dit? Een italiaansch vorst van den tweeden rang uit zijn land te verdrijven, kost niet veel moeite en is ook eene zaak van zeer ondergeschikt belang; maar iets anders is het, het geestelijk opperhoofd van honderd-vijftig millioen menschen zijn gezag en invloed te ontnemen. De te Gaëta gevlugte, de door vreemde bajonetten in zijne hoofdstad teruggevoerde en verdedigde paus, oefent eene magt uit als misschien geen zijner voorgangers heeft bezeten, en verstout zich te doen wat niemand vóór hem heeft durven ondernemen. Quinet-zelf betoogt een weinig verder, dat de dikwerf voorgestelde scheiding van wereldlijk engeestelijk gezag in den persoon des pausen tot niets zou leiden, en dat de zedelijke heerschappij van het Katholicisme er niets bij zou verliezen. Ik geloof het met hem: maar ziet hij dan niet, dat eene zóó welgevestigde heerschappij, die zoo tegen de hevigste aanvallen en meest revolutionaire maatregelen bestand is, niet gezegd kan worden zich-zelve overleefd te hebben, dood en magteloos te zijn? Hij die verklaart, dat bij eene aanranding van de wereldlijke magt des pausen, de geheele katholieke kerk, aangevuurd door hare priesters, in beweging zou komen, en den vermetele straffen, die haar opperhoofd had aangetast, gelooft hij, kan hij gelooven, dat die kerk zwijgend en gedwee, als een weêrloos offer, het hoofd zou buigen, wanneer zij dus op elk gebied, geestelijk en wereldlijk, werd aangegrepen, ja wanneer het vonnis der vernietiging over haar werd uitgesproken? Is er dan geene kracht tot weêrstand, geen wil of besef meer in haar; of durft Quinet de verantwoordelijkheid op zich nemen van de vreeselijke worsteling die volgen zou; eene worsteling, die, ware zij een oogenblik denkbaar, voorzeker zou eindigen met de volkomen nederlaag van de vijanden der kerk? Quinet heeft | |
[pagina 646]
| |
het woord genoemd: de heerschappij van het Katholicisme is eene zedelijke, dat wil zeggen, eene op geloofsovertuigingen en denkbeelden, zij het valsche, gegronde, die zich uitstrekt over geest en gemoed; en zulk eene heerschappij is niet omver te werpen door stoffelijke middelen, door ruw geweld of vorstelijke willekeur. Maar door wederlegging harer leerstellingen, door onderwijs en verspreiding van kennis, van wijsgeerige en liberale denkbeelden is zij evenmin te overwinnen, volgens Quinet; en hetgeen hij zegt van den weinigen, nietsbeteekenenden invloed, dien opvoedingsgestichten, scholen, geschriften, kunnen uitoefenen op de massa, tegenover de geduchte, altijd tegenwoordige, alles omvattende werking der kerk, is in vele opzigten volkomen waar. Hij gevoelde het zoo wèl, zegt hij, en met zooveel innerlijke smart, in dien tijd, toen hij nog, onder veel aanmoediging en deelneming, een leerstoel bekleedde aan het Collège de France, dat al wat hij sprak als binnen de muren der gehoorzaal beperkt bleef, en daar buiten onder de massa des volks geen weêrklank vond; dat de strijd met die wapenen tegen eene oppermagtige kerk, die sedert eeuwen de geesten en gemoederen, de hoofden, harten en huizen des volks beheerscht, ijdel is. Nu zult gij zeggen, dat die uitsluitende heerschappij der kerk toch is ondermijnd; dat zij tegenwoordig meer in schijn en oppervlakkig bestaat, en niet veel verder dan het uitwendige doordringt. En voorwaar, indien Rome alleen hen voor hare kinderen erkende, die plegtig en opregt beleden te gelooven alles wat zij leert, en al de anderen, zonder verschooning, uit haren schoot uitwierp, dan zou het getal harer belijders verwonderlijk inkrimpen, en zulk eene Gideon's proef zou in de rijen harer getrouwen zeker eene schromelijke verwoesting aanrigten. Ook dit is een noodzakelijk gevolg van het noodlottige stelsel van onfeilbaarheid en autoriteitsgeloof; de geschonden en miskende natuur der menschelijke rede wreekt zich altijd op eenige wijze: en waar haar de natuurlijke weg des vrijen, zelfstandigen onderzoeks wordt ontzegd, slaat zij van zelve de kronkelpaden in van ongeloof en huichelarij. Maar bovendien, ten allen tijde - en zeker niet minder in onzen tijd - waren er duizenden bij duizenden, die omtrent alles wat niet middellijk of onmiddellijk hunne stoffelijke belangen raakt, volmaakt onverschillig zijn; die nooit de moeite nemen, om | |
[pagina 647]
| |
ernstig over ernstige zaken na te denken, of zich rekenschap te vragen van hetgeen zij gelooven en doen; die zich bovenal in godsdienstzaken in het minst niet bekommeren over wat meer of minder waarheid, maar de zorg daarvoor gerust overlaten aan de mannen van het vak. Zulke menschen zijn er bij menigte in het Protestantisme, dat ten minste van iedereen nog eene zekere mate van zelfwerkzaamheid vordert: ze zijn er natuurlijk bij tallooze scharen in de roomsche kerk, wier hoog belang het is, hare leeken in dien toestand van onmondigheid, van geestelijke werkeloosheid en onverschilligheid te houden; die dan ook geheel op dien voet is ingerigt, dat, het waarnemen der uiterlijke godsdienstplegtigheden uitgezonderd, de leeken zich verder inderdaad over niets hebben te bekommeren en de zorg voor al het overige gerust aan den priester kunnen laten. Voor de overgroote menigte dier gedachteloozen, die niets liever verlangt dan dat anderen voor haar denken en handelen, die, wanneer men slechts hare zinnen vleit en streelt, hare zwakheden en hartstogten viert en verschoont, zich gedwee en volgaarne laat leiden waarheen men wil, is de roomsche kerk een waar paradijs; voor al zulke groote kinderen heeft zij eene onweêrstaanbare, eene magische aantrekkelijkheid. En - wij moeten billijk zijn - ook voor hooger begaafden, voor naar hoofd en hart rijker bedeelden, heeft het Katholicisme veel wat lokt en boeit. De Hervorming - als elke reactie - is te ver gegaan, is in sommige opzigten eenzijdig geworden, en heeft ter wille van het koele verstand te veel het innige gevoel voorbijgezien; heeft te veel vergeten, dat de mensch niet alléén geest is, maar ook zinnelijk blijft. Welnu, voor alle fijn-, zij het ziekelijk-gevoelige, overspannen, dweepende, mystieke gemoederen, voor alle romantisch-dichterlijke, oppervlakkige, opgewonden geesten heeft de roomsche kerk, met hare plegtigheden, hare vrome stichtingen en vereenigingen, hare schoone, rijke, ontzaginboezemende eeredienst, hare aesthetische, kunstlievende neigingen en gebruiken, haar waas van heilige oudheid en majesteit, iets onwederstaanbaar boeijends, waar het Protestantisme niets tegenover heeft te stellen. Leer nu die duizende onmondigen, onontwikkelden, voor zich zelven denken en kiezen en handelen; leer die overspannen, ziekelijke, zwakke gemoederen of fantastische geesten de ijdelheid beseffen van het goochelspel, dat | |
[pagina 648]
| |
hunne zinnen verblindt: - op dien dag zal Rome's val nabij zijn. Maar de welsprekende bestrijder van het Katholicisme zet den kamp voort. Eene nieuwe en gewigtige tegenwerping wordt hem gemaakt: wat zult gij stellen in de plaats van het verdreven en verbannen Katholicisme; welk nieuw dogma zal het oude vervangen? Op die vraag antwoordt hij, dat met het wachten op een nieuw dogma de kwalen en rampen van het oogenblik niet genezen en weggenomen zijn, waarop het toch ten eerste aankomt; dat dit wachten ook een ijdel en eindeloos wachten is, omdat men een dogma niet opzoekt, maar het zich plotseling openbaart. Verder vraagt hij, wie dat nieuwe dogma zou moeten vaststellen en der wereld verkondigen; wie de nieuwe eenheid, ter vervanging der katholieke, zou moeten stichten; terwijl hij het denkbeeld om, alvorens Rome af te zweren, eene andere kerk te stichten, zeker te regt, een zuiver roomsch denkbeeld, eene treurige nalatenschap der oude kerk noemt. - Hij betoogt vervolgens, dat zoowel de nieuwere sociale stelsels in Frankrijk als de revolutie, in hun strijd tegen het Katholicisme, verkeerde wegen zijn ingeslagen, hetzij door het onmogelijke, hersenschimmige na te jagen, hetzij door alle godsdiensten in een zelfden afkeer en haat te begrijpen, de godsdienstige belangen te miskennen, en de wereld, zonder de bestaande toestanden in aanmerking te nemen, te willen regelen en herscheppen naar een te voren opgevat ideaal. - Dit is nu alles waar en goed gezien: alleen kan het verwondering baren, dat een man, die zoo juist het hersenschimmige van het werkelijk-uitvoerbare weet te onderscheiden, en overal zoo op de praktijk aandringt, zelf telkens in zulke kolossale illusiën vervalt en zich zoo herhaaldelijk aan onmogelijke theorien verslingert. Iets dergelijks overkomt hem ook nu. Hij heeft gelijk, wanneer hij het werkeloos wachten op een nieuw dogma een ijdel, misdadig wachten noemt; wanneer hij beweert, dat de tijd der conciliën voorbij, en het streven naar eene nieuwe éénheid in plaats der katholieke, echt en zuiver katholiek is. Hij heeft duizendmaal gelijk, wanneer hij, in waarlijk welsprekende taal, met krachtige trekken - helaas, maar al te veel aan de werkelijkheid ontleend! - aantoont, dat de wonderen der industrie Europa niet zullen redden van de dreigende slavernij. Het is verstandig van hem, geen der tegenwoordige vormen van | |
[pagina 649]
| |
het historisch Protestantisme aan de katholieke volken als hunne nieuwe godsdienst voor te stellen, en hen te willen dwingen dit voor hen vreemde en niet passende gewaad aan te trekken. Maar heeft hij ook gelijk, blijft hij nog binnen de perken van het mogelijke, wanneer hij voorstelt al de krachten van de omwentelingen der drie laatste eeuwen te vereenigen tot ééne vijandelijke magt tegen Rome; wanneer hij een leger wil zamenstellen uit de belijders van elke verdrukte kerk, elke vervolgde secte, uit al de strijders voor den geest; wanneer hij daartoe niet alleen Rousseau, Voltaire, Kant, maar ook Luther, Zwingli, Calvijn, Marnix, Herder, Channing, oproept? Voorwaar, zulk een bonte zamenvoeging van namen - qui hurlent de se rencontrer - is voor het minst een origineel denkbeeld, ik vrees niet veel meer dan eene declamatie, eene oratorische figuur; en of een leger, uit zulke heterogene bestanddeelen zaamgesteld, wel veel tegen de digt gesloten, met éénen geest bezielde, door éénen wil bestuurde rijen van Rome's strijders zou vermogen, meen ik te mogen betwijfelen. Het is zoo, al die mannen hebben onderling dit gemeen, dat zij, met meer of minder bewustheid en consequentie, voor de regten des gewetens hebben gestreden, en alzoo vijandig tegenover Rome hebben gestaan; maar verder gaat hunne overeenstemming ook niet, en zelfs als bondgenoot in den gemeenschappelijken strijd zouden zij elkander bezwaarlijk erkennen. En zoo zij al vereenigd iets konden uitrigten tegen den algemeenen vijand: de ure hunner zegepraal over Rome zou tevens die zijn van den aanvang van hun onderlingen strijd. - Maar Quinet verlangt ook niet, dat zij ná de de overwinning nog vereenigd zullen blijven: het is hem genoeg dat de overwinning, door inspanning van alle krachten, behaald worde, zonder dat hij voor iemand in het bijzonder de vrucht der zegepraal verlangt. Is eenmaal Rome gevallen, dan moet verder ieder voor zich zelven toezien waarheen hij gaan wil. Quinet wijst alleen den weg om uit de kerk te geraken: eenmaal aan de deur gekomen, gaat ieder zijns weegs. Maar hoevelen zullen er op zulk eene noodiging volgen; hoevelen van hen, die tot hiertoe in de roomsche kerk, de kerk hunner voorvaderen, alles vonden wat zij voor hoofd en hart verlangden; hoevelen ook van hen, die, in de gemeenschap dier kerk geboren en opgevoed, wel onverschillig omtrent haar zijn. haar zelfs wel bespotten en uitlagchen, maar | |
[pagina 650]
| |
er toch nooit aan denken, hun naam, hunne plaats in de maatschappij welligt, op het spel te zetten door eene openlijke afscheiding? Voor hoevelen heeft dat zoeken naar het onbekende eenige aantrekkelijkheid; hoevelen zullen er toe besluiten hun fraai en gemakkelijk huis te verlaten - ook al heeft het zijne ongemakken - om zich de moeiten en ontberingen te getroosten eener reis, waarvan zij niet eenmaal weten werwaarts die voeren zal? Bovendien, is dat ook niet eene algeheele miskenning van de waarachtig-godsdienstige behoeften des menschen, wanneer men iemand voorstelt alles vaarwel te zeggen en te verloochenen wat hem tot hiertoe het hoogst en heiligst was, alléén omdat de vernietiging van dat heiligdom, in anderer oogen, voor het algemeen welzijn noodig is? Want - vergeet dit niet - van de verwerpelijkheid zijner godsdienst, van hare onwaarheid of ontoereikendheid voor zijn eigen nooddruft, is hij niet overtuigd; en gij hebt ook niet getracht hem daarvan te overtuigen. Het eigenlijke, éénige hoofdpunt der geheele kwestie, de waarde en beteekenis zijner godsdienst voor hém, voor zijn leven, zijne ziel, hebt gij onaangeroerd gelaten, en alleen gesproken van den verderfelijken invloed zijner kerk op de beschaving en ontwikkeling des menschdoms, waarvan hij - gij zeidet het zoo even zelf - niets begrepen heeft. En nu wilt gij evenwel, dat die man, met al de zijnen, zijne godsdienst zal verloochenen, zijne kerk zal verlaten en helpen verwoesten, alleen omdat gij het verlangt, gij, dien hij niet kent, niet verstaat, die hem ter vergoeding voor wat gij hem ontneemt, niets te geven hebt dan den wanhopigen raad, om nu maar verder zelf zijn weg te zoeken op de eeuwig golvende zee der menschelijke meeningen! Zie, hier viel voor Quinet veel te leeren van de door hem - en te regt - bewonderde helden der Hervorming, ook van Marnix, ja zelfs van de oude keizers van Rome. Want ook zij, wanneer zij de heidensche eeredienst afschaften en verboden, zonden de menschen niet zonder gids de wereld in, maar zij wezen hun den weg naar een anderen tempel, en de oude altaren werden niet omgeworpen voordat de nieuwe er naast verrezen waren. Evenzoo de mannen der zeventiende eeuw. Luther riep niet: gaat uit van Rome en verstrooit u dan verder waarheen gij wilt; hij zelf wees den weg en ging voor, en vastelijk overtuigd, dat die weg, en die weg alleen, tot het regte einde voerde, wilde hij ook | |
[pagina 651]
| |
dat allen dien gaan zouden. Hij zeide niet: wanneer gij de katholieke kerk niet verlaat, is de beschaving in gevaar, - daaraan dacht hij zelfs niet; maar met zieldoordringenden ernst zeide hij als tot ieder, die hem hoorde, in het bijzonder: uwe eigene zaligheid, het heil uwer eigene ziele, staat op het spel; gij zijt verloren, indien gij u niet bekeert en uwe redding elders zoekt dan bij mis of aflaat. Hierin het voorbeeld volgende van den éénigen Meester en zijne apostelen, ja van alle ware hervormers door alle tijden, werkte hij niet op de massaas en zocht hij zijne meeste kracht niet in abstracte denkbeelden en algemeene beschouwingen, maar ging hij voornamelijk uit van den enkelen mensch, van het individu, en beriep hij zich op de stem des gewetens in ieders hart. En die taal werd verstaan en vond weêrklank in het hart van duizenden; want het waarachtigmenschelijke werkt evenzeer bij den enkele als bij gansche volken. Zij leden en streden niet voor eene schoone fantasie van maatschappelijke volmaking en algemeene verbroedering, die ernstige, krachtige helden des geloofs, maar om hunne zielen te bevrijden van een ondragelijk juk, om hun God te kunnen dienen naar de inspraak huns harten; geen bloot ideaal van menschenheil ontvlamde hun gemoed en sterkte hun arm, maar waarachtige liefde voor hunnen Heer en Zaligmaker, wiens eer zij aangerand zagen, en wiens woord leefde in hunne zielen: ‘wie volhardt tot den einde zal zalig worden; hebt goeden moed, ik heb de wereld overwonnen.’ Dat vaste geloof heeft werkelijk de wereld overwonnen, herhaaldelijk, en overwint ze nog: maar nooit is door abstracte theoriën alleen, door louter algemeene beschouwingen en bespiegelingen, iets wezenlijks of blijvends uitgewerkt. Zeer weinigen, hoogst waarschijnlijk geen enkele, zullen de roomsche kerk verlaten, enkel omdat de Heer Quinet met welsprekendheid en onwederlegbaar heeft aangetoond, dat het voortbestaan dier kerk de europesche maatschappij met achteruitgang, met slavernij en vernedering bedreigt. Zoolang hij slechts met zulke wapenen blijft strijden, heeft het Katholicisme weinig van hem te vreezen, hoe zeer hij zich ook inspanne, en blijft het volkomen waar, wat hij zelf zegt, dat zijne woorden, buiten den beperkten kring van eenige vrienden en leerlingen, geen weerklank vinden, naauw gehoord en zelden begrepen worden. Hij zal nog wel dikwerf genoodzaakt zijn het reeds een- | |
[pagina 652]
| |
maal gesprokene te herhalen, omdat men niet naar hem luistert, zoo lang hij niets meer, niets anders te antwoorden heeft op de vraag: wat moeten wij doen? dan: Gaat uit die kerk, gaat uit, gij, uwe vrouwen en kinderen, en weest vrij! - IJdel woordenspel! Het klinkt schoon, den menschen toe te roepen: weest vrij! maar het is ook voor verre de meesten niets meer dan een klank, eene stem in de woestijn. Men gebiedt den menschen niet vrij te zijn, evenmin als men hun gebieden kan gelukkig te zijn. Wat beteekenen die groote woorden, zoolang zij, tot wie gij ze rigt, zelve niet de behoefte gevoelen om vrij te zijn? En gevoelen zij die inderdaad, ernstig, hebben zij waarlijk den vasten wil om vrij te worden: - welnu, wees dan verzekerd, dat de slavenboeijen - hoe vast ook gesmeed - verbroken zullen worden; dat het slavenjuk - hoe knellend ook en zwaar - zal vertreden worden. Bekommer u dan ook niet over wat zij doen zullen, als de vrijheid gewonnen is: zij zullen zelve hun weg weten te kiezen, en als zij soms afdwalen, zal dezelfde vrijheid, die het afdwalen mogelijk maakte, hen ook den regten weg doen wedervinden. Maar, aan den anderen kant, zoolang die behoefte aan, die onbedwingbare zucht naar vrijheid niet in hen leeft, is al uw spreken en streven ijdel; ja, zou ik u zelfs ten hoogste afraden, ook indien gij het kondt, hunne boeijen te verbreken en hun de vrijheid te schenken, want zeker zouden zij, en gij ook, straks verlegen staan wat aan te vangen, en misschien zouden allerlei rampen het gevolg zijn van uw onverstandigen ijver. De geheele historie leert, met onwedersprekelijke zekerheid, dat altijd en overal een volk juist in dien staat van slavernij of vrijheid verkeert, dien het verdient en zich-zelven maakt. Een Volk dat waard en in staat is vrij te zijn, blijft nooit in slavernij, hoe geweldig ook de magt zij, die zich tegen zijne vrijwording verzet. En omgekeerd, geen volk, dat niet waarlijk, niet zedelijk vrij weet te zijn, is in staat op den duur aan het despotisme en de slavernij te ontsnappen, schoon het ook elke tien jaren zijne constitutie verandere en zijn vorst onttroone. Nog ééns, geen omstandigheden van buiten maken mensch of volk tot slaaf of vrije, maar alleen de gesteldheid des harten, de vrije of slaafsche geest. Dat zijn welbekende waarheden, zal men zeggen, en het is ook zoo: en toch hoe vaak worden ze vergeten! Zou anders een Quinet voorslaan, om het menschdom van de heerschappij der roomsche kerk te | |
[pagina 653]
| |
bevrijden, door deze eenvoudig af te schaffen en buiten de wet te stellen, alsof daarmede nu ook voor altijd het pleit beslist, en elke tirannie en elk despotisme voor goed onmogelijk was geworden? Zou hij anders gelooven, dat het genoeg was, om den menschen toe te roepen: weest vrij! opdat zij ook waarlijk vrij worden? In zijne opgewondenheid, medegevoerd door zijne illusiën, vergat hij die eenvoudige waarheden, gelijk zoo velen ze vóór en met hem vergeten hebben, die er nu voor boeten door de verijdeling van al hunne verwachtingen, de vernietiging van al hun hopen en streven; die nu uit hun zoeten droom ontwaken onder den ijzeren schepter van het despotisme, dat met een bitteren hoonlach der bespotting hunne fraaije, moeizaam opgetrokken luchtkasteelen onder den voet trapt. En toch - ondanks de ernstige lessen en vreeselijke waarschuwingen van het verleden, ondanks al de bittere ervaringen van het heden, ontwaken zij nog niet uit hun droom, maar meenen nog immer, elk voor zich, het onfeilbaar redmiddel gevonden te hebben, om de kwalen der maatschappij te genezen, en branden zij allen van ongeduld om dat redmiddel dadelijk, en met uitsluiting van elk ander, toe te dienen. Is het wonder, dat de arme kranke steeds zieker en benaauwder wordt, en eindelijk verpoozing zoekt in de doffe lijdelijkheid, in den gevaarlijken slaap der bedwelming of den roes der verstrooijing? | |
III.Wij hebben achtervolgens den blik gevestigd op twee strijders in den ouden en toch altijd weder nieuwen strijd tusschen de twee groote beginselen, die de wereld beheerschen: gezag en vrijheid. Wij hebben den zoon der hervorming en den zoon der revolutie de wapenen zien aangorden tegen denzelfden vijand, tegen Rome. En toch, met hoe verschillende wapenen streden beiden! - De diepzinnige, schoon ook menigwerf eenzijdige en soms wel eens bekrompene denker en geleerde der zestiende eeuw put al de schatten zijner wetenschap uit, om het dogma der oude kerk te wederleggen, en waar zijne wetenschap | |
[pagina 654]
| |
nog onvoldoende mogt blijken, zwaait hij den scherpen geesel der satire. De verlichte, doch maar al te onstuimige vrijheidsvriend der negentiende eeuw grijpt naar elk wapen, roept elke magt op, werft elken bondgenoot aan, niet om het dogma der kerk te wederleggen, maar om die kerk-zelve te vernietigen, omdat zij de toepassing en verwezenlijking zijner beginselen en plannen in den weg staat. Toch leidt hij den ouden strijder als zijn bondgenoot en geestverwant bij ons in, schoon er, bij zekere overeenstemming, een afgrond tusschen hen beiden ligt: een afgrond, niet minder breed en diep dan tusschen Calvijn en Rousseau, Luther en Voltaire, die hij ook wil scharen onder ééne banier. Waarom heeft de Heer Quinet dit niet bespeurd? Het is, onzes inziens, omdat hij - en dit is eene eerste dwaling - het verschil niet regt heeft begrepen tusschen den strijd van de dagen der Hervorming en den strijd van onze dagen. Voor hem is de Hervorming niets anders dan een groote opstand, in naam der gewetens- en godsdienstvrijheid, tegen het geestelijke despotisme der roomsche kerk. Nu is het volkomen waar, dat gewetens- en godsdienstvrijheid eene der vruchten - de heilrijkste - der Hervorming is; het is ook waar, dat de Hervorming die vrijheid noodwendig moest voortbrengen, omdat zij ze in kiem bevatte; - maar het is niet waar, dat in naam dier vrijheid, voor en om haar, de Hervorming werd begonnen. Bedriegen wij ons niet, en geven wij den hervormers der zestiende eeuw geen lof, die hun niet toekomt, en dien zij zeker niet zouden begeerd hebben. Zij zijn de apostelen van de vrijheid des gewetens geweest, ja: maar bijna huns ondanks, en zonder dat zij die uitkomst van hun streven voorzagen of bedoelden. - Het was niet om onbeperkte godsdienstvrijheid te verkrijgen, dat Luther zijne stem tegen Rome verhief, maar alléén om de kerk te zuiveren van de dwalingen en misbruiken, die haar aankleefden en het heil der zielen in gevaar bragten. Later, toen hij zag, dat de katholieke kerk zich niet liet hervormen, scheidde hij zich af, en beriep zich tegenover haar op den Bijbel en de getuigenis van zijn eigen geweten: en daarmede, met dit laatste, had hij ongetwijfeld het ware beginsel van gewetensvrijheid - dat hoogste regt des menschen - uitgesproken. Ja, hij leerde uitdrukkelijk dat God zich-zelven het bestuur over | |
[pagina 655]
| |
de ziele des menschen heeft voorbehouden; dat ieder vrij is zijn geloof in de H. Schrift te zoeken; dat ieder Christen, priester, iedere Christin priesteresse is. - Maar, gelijk het bij elke omwenteling gaat, Luther-zelf begreep en doorzag de strekking van zijn beginsel niet ten volle; hij beefde terug waar hij het door anderen consequent toegepast zag; en, meer man van de oogenblikkelijke daad dan van de strenge logica, paste hij zijn beginsel in de praktijk maar zeer onvolkomen toe. Reeds zijn beroep van het gezag der kerk op dat des Bijbels was meer eene verplaatsing van eene uitwendige autoriteit, dan eene herstelling van de regten der menschelijke vrijheid; maar er is meer. Voor hem, en voor bijkans al zijne tijdgenooten, was de H. Schrift nog altijd gelijkluidend met hunne opvatting en uitlegging dier Schrift; en ieder, die daarin van hen verschilde, was in hunne oogen een opzettelijke bedrieger, een misleider, een die te kwader trouw, tegen beter weten aan, de waarheid verdraaide: een ketter, in één woord, gelijk zij zelve dit waren in de oogen van Rome. En evenzoo aarzelde Luther niet, het regt der overheid te erkennen, om de ketters te straffen als verstoorders der openbare rust; en al ging hij daarbij niet zoo ver als de roomsche kerk, de mindere consequentie maakt het beginsel niet beter. - En als Luther - bij wien men ook in dezen aan eene nawerking van den ouden katholieken zuurdeesem zou kunnen denken - dacht en handelde ook Calvijn, anders in elk opzigt de scherpst-geteekende, de meest consequente tegenstander van Rome. Ook hij strafte te Genève - zijne theokratische republiek - als misdadigers en oproerlingen hen die de kerkelijke tucht of belijdenis niet eerbiedigden; en omdat Servet de leer der drieëenheid loochende, die hij in Johannes meende te lezen, zond hij hem als een boosdoener naar den brandstapel; - en niet alleen de zwitsersche gemeenten, maar zelfs Melanchton, de zachte, gematigde Melanchton, die zelf zooveel te lijden had van de onverdraagzaamheid der luthersche theologen, keurde dit bedrijf goed. Maar genoeg reeds, om te doen zien dat niet de vestiging van godsdienstvrijheid het doel was der hervormers, en dat, zoo zij opstonden en protesteerden tegen Rome, dit niet was om den regtsdwang, dien de katholieke kerk op hare leeken uitoefende, maar omdat zij dien regtsdwang mis- | |
[pagina 656]
| |
bruikt zagen in dienst der dwaling. Voor zich-zelven overtuigd van de waarheid hunner leer, aarzelden zij niet zich tegenover andersdenkenden van dezelfde wapenen te bedienen: want het dulden der dwaling was voor hen, als voor de katholieke kerk, eene misdadige zwakheid, een vergrijp tegen de dienst van God; en eene vordering van onbelemmerde vrijheid voor elke belijdenis zou hun als eene gruwelijke Godslastering in de ooren hebben geklonken. - Dit nu heeft Quinet geheel over het hoofd gezien, en dat doet hem, die voor geen stelsel, geene belijdenis ter wereld ijveren wil, den zonderlingen misgreep begaan, van tot zijne bondgenooten mannen te kiezen, wier standpunt lijnregt tegen het zijne over staat, en die zeker zijne vriendschap en hulp in den strijd met afschuw zouden hebben van zich gewezen. Maar, zal hij zeggen, is het Protestantisme dan niet gegrond op de vrijheid des gewetens en des onderzoeks, en staat het niet juist dáárom zoo scherp en onverzoenlijk tegen Rome over Voorzeker, die vrijheid des gewetens en des onderzoeks is de grondslag, het groote beginsel en de levensvoorwaarde van het Protestantisme, dat met de verloochening daarvan zou ophouden te bestaan; - maar, hoezeer in beginsel dadelijk uitgesproken, heeft het een geruimen tijd geduurd eer het Protestantisme zich, op dit punt, zijner roeping bewust werd, en nóg wordt die roeping zoo vaak door zoo vele, zich noemende Protestanten miskend. Toen de Hervorming hare twee groote grondideën uitsprak - waarvan zij nooit is afgeweken, - dat de zaligheid alléén uit het geloof is, en dat alle geloovigen priesters Gods zijn; toen zij alle menschelijk gezag en tusschenkomst verwierp, en alléén Gods woord als regel des geloofs erkende, was daarmede - hoe gebrekkig en bekrompen de toepassing dier beginselen aanvankelijk en nog lang daarna ook zijn mogt - de kiem eens nieuwen levens in de wereld gelegd, eene kiem, die niet zou nalaten zich te ontwikkelen. En die ontwikkeling is gevolgd onder den invloed van zeer verschillende omstandigheden, hier vroeger, daar later, hier meer, daar minder volledig, hier geleidelijk en zonder schokken, daar onder veel tegenkanting en strijd; maar gevolgd is zij, overal, en zij zal steeds meer volgen, onwederstaanbaar en onvermijdelijk, tot zij haar vollen wasdom heeft bereikt. Doch hoe meer en krachtiger zich dat bewustzijn | |
[pagina 657]
| |
der vrijheid in den boezem der protestantsche kerken uitsprak, des te sterker en onverzettelijker bleef - als natuurlijke reactie - Rome hechten aan zijn beginsel van objectief gezag en autoriteitsgeloof; des te meer rigtte zich al zijn streven op de handhaving van dat gezag door volstrekte vernietiging - zoo mogelijk, - der vrije persoonlijkheid. Bijna gelijktijdig met Luther stichtte Loyola de orde der Jezuïten, die sedert, uit den aard der zaak, de kern en keurbende der katholieke kerk, de vertegenwoordiger bij uitnemendheid, de drager van het zuiver katholiek beginsel werd. Zoo veranderde langzamerhand de geheele strijd van terrein: het gold minder de waarheid van sommige leerstukken in het bijzonder, waaromtrent alles wat er voor en tegen te zeggen was sinds lang was uitgeput; - maar het eigenlijke, ware hoofdbeginsel werd van beide zijden ontwikkeld en bestreden: aan de ééne zijde de volstrekte oppermagt der kerk, als uitdeelster der genadegaven, schatbewaarster der waarheid, als zigtbaar Godsrijk op aarde; aan de andere zijde de onafhankelijkheid, de zedelijke autonomie des menschen, die alléén aan God en zijn geweten rekenschap schuldig is, en alleen door eigen onderzoek de waarheid, door persoonlijk geloof de zaligheid, deelachtig wordt. Maar waarom doet de Heer Quinet dan hier een strijder optreden, die nog bij voorkeur den ouden strijd met de oude wapenen voert, en met groote scherpzinnigheid, grondige geleerdheid en onwederlegbare bewijzen, de onwaarheid en ongerijmdheid van het katholieke dogma aantoont? Zou het waar zijn, wat hij van Marnix boek betuigt, dat voor ieder, die het ten einde toe uitleest, de katholieke leer vernietigd zal zijn? Och, reeds duizend- en duizendmaal vóór en na Marnix is de dwaasheid, de ongerijmdheid der transsubstantiatie, der aflaten, der heiligen- en reliquiënvereering, en van zoo veel meer, op de afdoendste wijze aangetoond: en wat heeft het gebaat? Dezelfde argumenten - niet eens altijd versierd ‘de nouveaux fards et afficquets’, - worden altijd maar weder van voren af aan herhaald, met dezelfde onbeschaamdheid en naïve zekerheid, alsof er nooit iets tegen was ingebragt; - en eene nieuwe proef heeft de verbaasde hedendaagsche wereld - zoo trotsch op hare verlichting - onlangs kunnen overtuigen, dat ook in de negentiende eeuw de onzinnigste, ongerijmdheid als goddelijke | |
[pagina 658]
| |
waarheid kan verkondigd worden, zonder bijna eenige tegenspraak te ontmoeten. Er moet een einde komen aan elke discussie: wanneer van weêrszijden alles gezegd is wat met mogelijkheid gezegd kan worden, doet men verstandig te zwijgen. Waarlijk, die zich tot hiertoe niet heeft laten overtuigen van de onwaarheid en onhoudbaarheid der roomsche kerkleer, zal ook niet door Marnix argumenten, ja door niemands argumenten, te overtuigen zijn. Zeker, het is een ijdel pogen, een hersenschimmig streven, de katholieke kerk te willen overwinnen alléén door wederlegging harer leerstellingen of door toenemende verlichting en verspreiding van kennis. Dit getuigt ook Quinet zelf, en te regt. Immers, wanneer wij zien hoe sommige der verlichtste volken, hoe vele groote en uitstekende geniën - en onder deze zelfs die niet in den schoot dier kerk geboren zijn - geen bezwaar vinden in het aannemen van wat ons volslagen onzin toeschijnt: - dan blijkt er van dien kant weinig te hopen. Dat de roomsche kerk, ondanks al de reuzenvorderingen der menschelijke wetenschap in de drie laatste eeuwen, nog bestaat, is het overtuigendst bewijs dat rede en gezond verstand niet toereikend en niet volstrekt noodig zijn om de menschen in hun godsdienstig leven te besturen, en dat - op dit gebied voor 't minst - de meest handtastelijke proef der dwaling op zich zelve niet genoeg is om de overwinning der waarheid te verzekeren. Neen, om de kracht van het Katholicisme te breken is meer noodig: daartoe moet eene zedelijke omwenteling tot stand gebragt, moet in den mensch de kracht gewekt worden, om als vrij, zelfwerkend individu op te treden, om, onafhankelijk van eenig menschelijk gezag, de verantwoordelijkheid zijner daden voor God en zijn geweten op zich te nemen, en door eene bewuste daad van zijn vrijen wil de zelfzucht te overwinnen en in gemeenschap des geloofs en der liefde met God en zijn naaste te treden. Die zedelijke kracht echter is tot dusver, blijkens de ondervinding van meer dan driehonderd jaren, slechts het deel geweest der germaansche, anglo-saxische volken, terwijl de romaansch-latijnsche, in meer dan één opzigt boven de eersten rijk begaafd, nog altijd onder de heerschappij der priesters - de oude vloek van hun stam - bleven gebukt. Maar de geweldige crisis in het leven der europesche volkeren, die wij de Hervorming noemen, deed zich niet | |
[pagina 659]
| |
alleen in de kerk maar ook in den staat gevoelen, en ook daar hing de toekomst af van de beslissende keuze bij dezen driesprong der historie. Immers heeft de ondervinding geleerd, dat overal waar de zedelijk-godsdienstige omwenteling niet tot stand kwam, ook de burgerlijke en staatkundige vrijheid óf niet te behouden óf niet te vestigen was; dat de geestelijke heerschappij der katholieke kerk, overal waar zij onbetwist meesteresse bleef, het wereldlijk despotisme der vorsten in haar gevolg had, ondersteunde en handhaafde; en dat alle pogingen om zonder godsdienstige, eene louter staatkundige hervorming tot stand te brengen, op den duur onvoldoende en onvermogend waren. Zoo werd de strijd een politiek-godsdienstige, en dat karakter draagt hij bovenal in onze dagen. Quinet ziet en begrijpt dit, als ieder die oogen heeft om te zien, - en toch vergist hij zich ook hier in de ware beteekenis, in het ware terrein van den strijd; en dit is eene tweede, in de praktijk nog gevaarlijker, dwaling. - Hartstogtelijk tegen Rome verbitterd, ziet hij in de roomsche kerk den eenigen vijand, dien hij te bestrijden heeft, en meent hij, dat wanneer die vorm van eeredienst kon uitgeroeid worden, het pleit voor immer ten voordeele der vrijheid zou beslist, en eene ongestoorde heileeuw voor het menschdom zou aangebroken zijn. Tot het voorstellen van welke fantastische, geweldig-revolutionaire middelen hij zich in zijn ijver laat medeslepen, zagen wij reeds. - Maar ook deze geheele beschouwingswijze is in hooge mate eenzijdig. Het is waar, dat het beginsel van gezag en overheersching, vooral ná de Hervorming, zijne hoogste en zuiverste uitdrukking vindt in de katholieke kerk, die op dat beginselzelve gebouwd is; maar het ware te wenschen dat alléén in de katholieke kerk dit dreigend beginsel aanhangers en vertegenwoordigers vond. In de laatste helft der vorige eeuw schafte men, onder het vreugdegejuich van alle ware of gewaande philosophen, de orde der Jezuïten af, meenende daarmede voor altijd eene beslissende overwinning te hebben behaald op onverdraagzaamheid, geestelijk despotisme en godsdiensthaat: maar in de uitkomst bleek het anders. De orde was vernietigd, maar de Jezuïten bleven, omdat de geest bleef, die de orde had gesticht en bezield; en na verloop van eenige tientallen jaren herleefde ook de orde weder als van zelve. Hetzelfde zou nu ook gebeuren, indien het mogelijk ware de katholieke kerk af te schaffen. Zij is | |
[pagina 660]
| |
voor alle onvrijen en voor alle vijanden der vrijheid, wat de Jezuïten-orde voor haar was; haar geest, die niet binnen de grenzen van haar uitwendig-zigtbaar ligchaam beperkt is, zou blijven bestaan, en zij zou, onder een of anderen vorm, weder in het leven terugkeeren. Neen, het is niet de roomsche kerk, als afdeeling der groote christelijke kerk, als aan duizenden onzer medechristenen dierbare, voor duizenden zeker nog onmisbare, vorm van godsvereering, die vernietigd moet worden; maar het is het ultra-katholiek, het zuiver jezuïtisch beginsel, dat wel haar bij voorkeur, maar niet bij uitsluiting, bezielt. De roomsche kerk, ondanks zeer veel gebrekkigs, zeer veel verkeerds dat haar aankleeft, ondanks de vele vreemdsoortige en heterogene elementen, die zij met het zuiver christelijk element heeft vermengd, is nog altijd eene christelijke kerk, heeft nog veel goeds wat haar bij voorkeur eigen is, veel wat achting en sympathie verdient. Maar het katholiek beginsel, het beginsel van overheersching des geestes, van gewetensdwang, van vernietiging der persoonlijkheid, dat in het Jezuïtisme zijne volledigste uitdrukking en type vindt, dat beginsel, dat niet alleen on-, maar anti-christelijk is, dat moet bestreden worden met alle krachten, altijd en overal, waar en hoe het zich ook vertoone: de toekomst der menschheid hangt van de uitkomst van dien strijd af. Dát is de strijd onzer dagen: de strijd niet tegen eene kerk in het bijzonder, maar tegen dien hiërarchischen, theokratischen geest, die, in meerdere of mindere mate, alle kerkgenootschappen bezielt, die met drieste onbeschaamdheid het hoofd opsteekt, en de dierbaarste regten, de heilrijkste zegepralen van den nieuweren tijd, met vernietiging dreigt en den ondergang gezworen heeft. - Quinet roept ons toe: maakt u niet, met opzet en zonder noodzaak, ontelbare vijanden door elke godsdienst te bestrijden, maar vereenigt al uwe krachten tegen de roomsche kerk! Doch wij zeggen: bestrijdt niet ééne godsdienst, woedt niet blindelings tegen eene kerk, die haar ouderdom bij eeuwen en hare belijders bij millioenen telt, en op wie ook uwe felste slagen magteloos zullen afstuiten: maar schaart u met alle verlichte, edeldenkende, waarachtige Christenen, uit elk kerkgenootschap, onder de heilige banier des regts en der vrijheid! Niet van die vrijheid, welke de Heer Quinet predikt, die slechts een andere naam is voor despotisme of anarchie, die geene regten, ook de heiligste niet, eerbie- | |
[pagina 661]
| |
digt, en zich met woest geweld opdringt aan wie haar afwijzen of niet verlangen; - maar van die ware christelijke en protestantsche vrijheid, die begint met de regten van anderen te erkennen, en, uit eerbied voor God en zijn beelddrager, den mensch, voor ieder vraagt, wat zij voor zich-zelve verlangt: het onbetwiste regt om God te dienen in geest en waarheid, naar de getuigenis des gewetens. Die vrijheid - hoe ook miskend, misbruikt, gelasterd - is de behoefte onzer dagen, de groote behoefte, op elk, bovenal op godsdienstig, gebied: zij alleen - en geen revolutionair geweld - kan de raadselen van dezen ernstigen, veel bewogen tijd oplossen. - Er is in de laatste dertig jaren in Europa alom een nieuw godsdienstig leven ontwaakt; de ligtzinnige onverschilligheid, het oppervlakkig ongeloof, het beschaafd atheïsme der vorige eeuw hebben plaats gemaakt voor ernstige belangstelling, gemoedelijk en veelomvattend onderzoek, levendige deelneming in alles, wat met de godsdienst in verband staat. Niet voorzeker, dat het geloof eene onbetwiste heerschappij zou hebben herwonnen: integendeel, zelden misschien was de strijd heviger en ernstiger dan in onze dagen; zelden misschien kwamen zoo scherp geteekende uitersten met elkander in botsing: maar juist dát getuigt dat de doffe onverschilligheid, de wellevende minachting van vroeger, die voor het godsdienstig leven oneindig doodelijker is dan de felste tegenstand, voorbij is. De verschillende kerkgenootschappen, uit hare magteloosheid en verdooving ontwaakt, hebben zich die algemeene beweging, ieder voor zich, ten nutte pogen te maken, en hare oude heerschappij te hernemen: een terugkeeren naar het verledene, een streven om lang en onherroepelijk vervlogen toestanden terug te roepen, was er het gevolg van. Toen men zag dat de nieuwe geest in den ouden vorm niet paste, moest hij bedwongen en met geweld er in geklemd, liever dan den vorm te verbreken. Die onzinnige, noodlottige reactie heeft reeds menige wrange vrucht gedragen, en nog laat zij niet af. In plaats van de tot haar wederkeerende menschheid voor te gaan op de bane der ontwikkeling, spande de kerk - en dat niet alleen de katholieke - maar al te dikwijls alle krachten in, gebruikte zij den pas herwonnen invloed, om haar den vooruitgang te belemmeren, te beletten, haar, zoo mogelijk, achteruit te dringen; zij weigerde zich opregt te verzoenen met den nieuwen geest, die de | |
[pagina 662]
| |
maatschappij had doordrongen, en dien zij tegen zich opriep, in plaats van hem te leiden; zij streefde er naar op nieuw hare oppermagt ook op staatkundig gebied te vestigen. Zij poogde, door allerlei middelen, zich ten haren voordeele meester te maken van de opvoeding; zij bestreed en lasterde de wetenschap, wier vrijheid zij vaak te fnuiken zocht; zij trachtte den volksgeest voor zich te winnen, ja, ontzag zich vaak niet op de vooroordeelen en hartstogten der menigte te werken ter bereiking harer zelfzuchtige bedoelingen. Daar kwam meer bij. In het gevoel harer zwakheid en gedreven door reactionaire beginselen en inzigten, sloot zij zich aan de reactie op staatkundig gebied aan, bood den vorsten hare hulp als de hechtste steunpilaar voor hun troon, de beste handhaafster der openbare orde, de geboren vijandin der revolutie, won de gunst der wereldlijke overheid, wier hulp zij wederkeerig behoefde voor de handhaving van haar eigen gezag, of bestreed diezelfde overheid rusteloos, waar zij haar ongeneigd zag dat schoon verbond tusschen troon en altaar te sluiten. Dit deed de katholieke kerk - of liever de ultramontaansche partij - in Frankrijk, in Oostenrijk, in België, in Italië, in Spanje. Datzelfde deed de orthodox-luthersche partij in Pruissen, in Zweden, in Noord- en Midden-Duitschland; de orthodox-gereformeerde, anti-revolutionaire partij hier te lande; de ultra-anglikaansche of puseyïstische in Engeland. Hun aller streven - hetzij zij er meer of minder helder van bewust zijn - is één: vestiging van de heerschappij der kerk op staatkundig gebied, vernietiging van één der schoonste overwinningen der moderne staatswetenschap: scheiding van kerk en staat. Die kerk, wier heerschappij zij pogen te herstellen, is voor den één die van Rome, voor den ander die van Augsburg, voor een derde die van Dordrecht, voor een vierde eindelijk die van Oxford: maar welke het ook zij, allen verlangen zij voor de hunne, met uitsluiting van alle anderen, voorrang, magt en heerschappij. Voorzeker slaagt de katholiek-ultramontaansche partij hierin in den regel het best, omdat zij alleen consequent en haar beginsel getrouw is; maar de andere partijen zien met een benijdend oog dien voorspoed aan, en schromen niet, met verloochening van eigen beginsel, zich zooveel mogelijk van de wapenen der gelukkige mededingster, voor wie zij openlijk hare sympathie betuigen, te bedienen. Zie, dat is een der jammerlijkste, be- | |
[pagina 663]
| |
droevendste teekenen van onzen tijd, wanneer wij Protestanten zich zien haasten om hun levensbeginsel, hunne vrijheid, te verloochenen; wanneer wij hen, als met opgeheven handen, het juk zien terugsmeeken, dat hunne vaderen, ten koste van bloed en tranen, hebben afgeworpen; wanneer wij hen de inrigting der katholieke priesterkerk, met kwalijk verborgen jaloezy, hooren bewonderen als iets heerlijks en goddelijks! Die katholieke reactie in den boezem van het Protestantisme is een nog veel dreigender kwaad, dan de hoog opgevoerde aanspraken, de vijandig aanvallende houding der katholieke kerk zelve. Zij kan niet anders zijn dan zij is, niet anders handelen dan zij handelt, zonder zich-zelve te verloochenen: eere aan haar, dat zij dit niet doet, maar schoon de wereld tegen haar opstaat, onverwrikt aan haar beginsel getrouw blijft. Die ijzeren consequentie is eene ontzettende kracht, die alleen door eene nog grootere - die der ware vrijheid - te overwinnen is: eene kracht, die hare onhandige, zoo hoogst inconsequente navolgers verpletteren zal. - Maar wat zullen wij zeggen van het drijven der neo-Lutheranen in Duitschland, met hun kerkedagen, hun ijveren voor zoogenoemd kerkelijk leven, hun uitvaren tegen elke wetenschap en philosophie, hunne meer dan half-roomsche bespiegelingen en mystieke fantasiën over de sacramenten, het ambt der genademiddelen en zondenvergeving, over de zigtbare kerk en de handelingen der eeredienst, met hunne onverholen sympathiën voor wat in Rome meest roomsch is? Wat van een man als Stahl, de regtzinnige Protestant, die openlijk de verdraagzaamheid eene vrucht des ongeloofs en der revolutie noemt, en de vordering van gewetensvrijheid een verschijnsel dier vernielingswoede, die de nieuwere wetenschap kenmerkt en de rust van Europa bedreigt? - Stahl, die zich, tot bevestiging der waarheid, op de overlevering beroept, en op de kerk als een objectief bindend gezag, dat boven de gemeenten staat; die de godsdienstvrijheid tot eene zaak van policie maakt, en het niet meer dan natuurlijk en pligtmatig vindt dat ieder, die de belijders der gevestigde kerken, door welk middel dan ook, zoekt af te trekken van hun geloof, van staatswege gebannen of gevangen gezet worde! En toch zijn het die mannen, die op dit oogenblik in Duitschland den hoogsten toon voeren en de heerschappij in handen hebben, die, in hunne ver- | |
[pagina 664]
| |
blinding of zelfzucht, eene reactie doordrijven, waarvan de gevolgen ligt nog onberekenbaar zijn. Wat beteekent die puseyïstische beweging in Engeland, die zoover om zich grijpt, de uiterste consequentie en zelfmoord van het Anglikanisme, die lijnregt naar Rome voert, en alleen uit vrees, uit inconsequentie, uit oude antipathie, in volstrekt onhoudbare stelling, halverwege staan blijft, en zich ondertusschen vermeit met het gebarenspel der roomsche kerk na te doen, en te droomen van eene aanstaande hereeniging der beide apostolische, katholieke kerken, die van Engeland en die van Rome, terwijl in afwachting daarvan zeer velen reeds nu den overgang doen? Wat zien wij in het luthersche Zweden, waar eene inquisitoriale onverdraagzaamheid heerscht, die waardiglijk wedijvert met die van eenig katholiek land, terwijl alle pogingen om haar ook maar te matigen, tot dusver ijdel bleken? En ook in ons vaderland, waar zulke zaken Goddank! nog onmogelijk zijn - is daar niet eene partij rusteloos werkzaam om het kerkelijk exclusivisme op nieuw de zege te verschaffen; wordt ook niet hier de leervrijheid in de kerk, ja zelfs de vrijheid der wetenschap aan de universiteiten, telkens aangevallen; streeft ook hier de moderne orthodoxie er niet naar de magt in handen te krijgen en haren tegenstanders het zwijgen op te leggen; is ook hier niet reeds van die zijde van verre gedreigd met den wereldlijken arm ter verdediging en handhaving der waarheid? Zijn ook hier niet de theoriën van den christelijken staat gepredikt, waarvan het invloedrijke hoofd der pruissische anti-revolutionairen, Stahl, de apostel is: de christelijke staat, een prachtig ideaal, maar dat in de werkelijkheid zou neêrkomen op den dordtsch-gereformeerden staat, met vervolging der Arminianen en dulding der Roomschen? Is er ook hier geen grond voor wat een geestige pen orthodoxophobie heeft genoemd? En dat niet zoo zeer, omdat het kleine hoopje der ‘vrienden’ thans nog zoo geducht is, maar omdat velen, ook die zich op godsdienstig gebied niet onder de regtzinnigen scharen, waar het op politiek gezag der kerk aankomt, hunne beginselen, in meerdere of mindere mate, deelen, misschien zonder er de volle strekking van te doorzien. - En als wij nu vragen, waar ligt de oorzaak van dit alles? dan is het antwoord niet: bij Rome, maar in dien herleefden, rusteloos werkzamen hierarchischen geest, die dubbel gevaarlijk en noodlottig is, waar hij zich | |
[pagina 665]
| |
openbaart in protestantsche kerkgenootschappen, juist omdat het gevoel zijner verregaande inconsequentie, van zijn onverzoenlijken tweespalt met het echt-protestantsch beginsel, hem daar ligter dan elders tot uitersten en inroeping van vreemde hulp zou verleiden. - Bovendien, wat het Protestantisme in den aanvang moge geweest zijn, thans is het werkelijk, in de nieuwere wereld, de vertegenwoordiger der vrijheid, der zelfstandige persoonlijkheid des menschen, en is het zijne roeping, die beginselen te bewaren en te verbreiden. Maar hoe zal het dit, wanneer het zelf die beginselen verloochent en in eigen boezem tracht te versmoren? Het heeft dan geen reden van bestaan meer, en zou best doen zich op te lossen in de oude, onveranderlijke, consequente Moederkerk, waarvan het dan niets meer dan een onbeteekenend, onbestaanbaar onderdeel zou zijn. Tot zulk eene uitkomst zou de zegepraal van dien hierarchischen, anti-protestantschen geest, die het Protestantisme besmet, beroert, krank en magteloos maakt, op den duur moeten voeren. Maar die zegepraal is nog ver af - schoon voor één oogenblik niet onmogelijk - die zegepraal zal nooit gevierd worden, wanneer de Protestanten hunne roeping begrijpen, en al hunne krachten vereenigen om dien geduchten vijand, dien vijand van waarheid en vrijheid, van vooruitgang en leven, dien vijand van het Christendom zelf, rusteloos, zonder verschooning, overal, maar meest in eigen boezem, te bestrijden. En hoe moeten wij hem bestrijden? Voor nu ongeveer twee jaren verhief zich in Duitschland eene ernstig waarschuwende, krachtig-welsprekende stem, die weerklank vond in duizende harten, en de illusiën van velen verstoorde: het was de stem van een diepzinnig denker, een christen wijsgeer, van den edelen, vromen Bunsen. Hij sprak in zijne zoo te regt beroemde ‘Zeichen der Zeit’ over dezelfde verschijnselen in het leven der hedendaagsche maatschappij, welker beschouwing ook ons heeft bezig gehouden. Hij trad in het strijdperk voor de belangen der vrijheid, voor dezelfde belangen, waarvoor ook Quinet de wapens aangordt. En toch hoe oneindig verschillen beide strijders! Wij hebben gezien wat Quinet wil; hoe hij, na eerst, als in wedijver met het Katholicisme in zijne ergste gedaante, de geweldigste aanranding van de regten des gewetens, de meest despotische willekeur te hebben aangeraden, eindelijk geen ander redmiddel weet aan | |
[pagina 666]
| |
de hand te doen, dan de belijders der katholieke kerk in massa op te roepen tot eene algemeene desertie naar de vier windstreken. - En Bunsen? Hij wil geen geweld, geen dwang tegenover iemand; hij verdedigt de regten des gewetens tegenover ieder, tegenover den priester ook, maar eerst en bovenal tegen den ontrouwen Protestant, die ze miskent en voor staatsgezag aan den vorst verkoopt; hij vordert algeheele vrijheid voor elke kerk en volstrekte afscheiding van kerk en staat. In de toepassing, de volle, opregte toepassing dier beginselen alléén, ziet hij redding der maatschappij, oplossing der raadsels, genezing der kwalen onzer dagen. Hij wil zich niet laten bewegen dat standpunt des regts en der billijkheid te verlaten, omdat de tegenpartij het niet erkennen wil; hij begrijpt dat op de protestantsche volken der negentiende eeuw de dure en heilige verpligting rust, om, door vast te houden aan de ware christelijke beginselen des regts en der vrijheid, te protesteren tegen onregt en dwingelandij op elk, maar vóór alles op godsdienstig, gebied. Daardoor alleen, zegt hij, kunnen wij onze katholieke broeders helpen, dat wij den ons aanvertrouwden schat des Evangelies en de daardoor verworven vrijheid, trouw en ongeschonden bewaren, en het koningrijk Gods in ons zelven en rondom ons, met al ons vermogen, bevorderen en uitbreiden. Hij ook voorziet een geweldigen strijd, een wereldstrijd, tusschen vrijheid en gewetensdwang; maar hij wil dat niemand tot dien heiligen strijd nadere, dan met reine harten en zuivere handen, in het vaste geloof aan de eindelijke zegepraal der waarheid, die uit God is. - Dat is zeker eene andere taal dan die van Quinet, maar die ook zeker meer en betere vruchten zal dragen. De bedreigingen van Quinet zullen bespot, zijne schoone redeneringen niet gehoord worden, en zijn ijdele roep tot de massa: ‘Sortez de cette Eglise et soyez libres!’ zal als eene stemme in de woestijn verstuiven. Maar de ernstig-schoone woorden, waarmede Bunsen zijn heerlijk boek besluit, - en die wij als een tweede motto hier laten volgen - zullen zeker door velen verstaan en ter harte genomen zijn; en vurig wenschten wij, dat allen, die de waarheid en vrijheid liefhebben, allen die zeggen voor haar te strijden, die gulden woorden onuitwischbaar in de ziele geprent hadden: de zege zou mis- | |
[pagina 667]
| |
schien zekerder en spoediger, gewisselijk roemvoller en reiner zijn: - ‘Wer für Gewissensdrück und Knechtung des Geistes arbeitet, - ja, wer nicht mit aller Treue und Kraft die Freiheit des Gewissens und Geistes im Glauben fördert, der arbeitet für den Jesuitismus, und soviel an ihm ist, für seiner eigener Gemeinde und Heimath Untergang und Verderben. Ist er aber Protestant, so ist er doppelten Abscheus oder Mitleidens werth.’ 's Hage, Augustus, 1857. J.M. |
|