De Gids. Jaargang 21
(1857)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 593]
| |
Ulrich Jasper Seetzen.Ulrich Jasper Seetzen's Reisen durch Syrien, Palästina, Phönicien, die Transjordan-Länder, Arabia Petraea und Unter-Aegypten. Herausgegeben und commentirt von Prof. Dr. Fr. Kruse, in Verbindung mit Prof. Dr. Hinrichs, Dr. G. Fr. Hermann Müller und mehreren anderen Gelehrten. 3 Bände. Berlin, 1854, 1855.De naam van Seetzen zal wel aan niemand der lezers van dit Tijdschrift geheel onbekend zijn, en is althans zeker niet vreemd aan allen, die van de studie der Geographie van Palestina eenig werk hebben gemaakt. Ieder, die de tot nog toe bekende berigten nopens zijne togten met opmerkzaamheid beschouwde, zal hem, nevens de namen der meest verdienstelijke reizigers, die dat land in deze eeuw bezochten, zijne welverdiende plaats niet betwisten. Intusschen duurde het zeer lang, eer hij zóó bekend werd, als hij verdiende. Zijn reisverhaal bleef onuitgegeven. Van zijn dagboek kende men slechts eenige berigten en uittreksels, opgenomen in von Zach's ‘Monatliche Correspondenz’Ga naar voetnoot1 en in de ‘Fundgruben des Orients’Ga naar voetnoot2; hetgeen Burckhardt, RobinsonGa naar voetnoot3 en anderen van hem vermeldden, stelde slechts enkele bijzonderheden zijner reis in helderder licht, en Möller's belofte om over Seetzen's reis (zeker van een letterkundig standpunt) te handelen, reeds in 1825 gedaanGa naar voetnoot4, bleef tot nog toe onvervuld. | |
[pagina 594]
| |
Aan onzen tijd eerst was het voorbehouden, dat gemis, voor zooverre dit nog mogelijk is, te vergoeden. Bijna eene halve eeuw na den dood van den verdienstelijken man, werd door Prof. Kruse, bijgestaan door onderscheidene andere Duitsche geleerden, uit zijne nagelaten papieren een zooveel doenlijk volledig en geregeld verhaal zijner reizen zamengesteld, en te Berlijn in drie deelen in het licht gegeven, die nog door een vierde deel, de aanteekeningen des uitgevers behelzende, zullen gevolgd worden. Naar aanleiding van dit werk stellen wij ons voor te spreken: 1o over Seetzen's persoon, lotgevallen en reistogten; 2o over de inrigting en den inhoud van het thans door Prof. Kruse uitgegeven werk; 3o over Seetzen's verdiensten ten aanzien der Oostersche, inzonderheid der Arabische letterkunde, zoo als die door zijn thans uitgegeven dagboek aan het licht zijn gebragt. | |
I.Seetzen werd geboren te Sophiengroden nabij Jever, den 30sten January 1767. Zijn vader was een welgesteld landman, die aan hem, even als aan zijne beide broeders, eene geleerde opvoeding liet geven. Zijne jeugd viel in een tijd, die door groote reisondernemingen gekenmerkt was. Carsten Niebuhr, door Michaëlis daartoe opgewekt en door de Deensche regering ondersteund, had reeds eenige jaren vóór Seetzen's geboorte, met een gezelschap van geleerde mannen, zijne reis naar Palestina en Arabië ondernomen, waarvan het verhaal grootendeels in 1772-1778 in het licht verscheen. In 1768 had zich the African Association te Londen gevestigd, en met de medewerking en hulp van dat ligchaam volbragten Houghton en Bruce van 1768-1773 hunne belangrijke togten. Bovendien werd door de reizen van Volney (1783-85), Choiseul Gouffier (1784), Truguet en Lechevallier (1785 en 86) de kennis van Syrië, Palestina, Klein-Azië en Griekenland aanmerkelijk uitgebreid. De levendige belangstelling, die aan deze mannen, vooral aan Niebuhr en Bruce ten deel viel, werkte onwillekeurig op het gemoed van den allengs opwassenden jongeling, moedig en vurig van aard. Niets was er dat zijne jeug- | |
[pagina 595]
| |
dige verbeelding meer streelde, dan de gedachte, eens, even als zij, den grond van Palestina en Arabië, doch vooral ook van Afrika, te mogen drukken, en dáár tot in de onbekende binnenlanden door te dringen. Niet weinig werd die begeerte gesterkt, toen hij zich sinds 1785 aan de Hoogeschool van Göttingen, het vereenigingspunt van zoovele beroemde geleerden, ophield. Hij ging derwaarts met het plan om zich bijzonder op de geneeskunde toe te leggen, doch zijn omgang met Blumenbach deed vooral zijn smaak overhellen tot de beoefening der Natuurkundige Wetenschappen, terwijl verschillende uitstapjes in de omstreken, vooral in het Harz-gebergte, hem gelegenheid gaven den kring zijner ervaring uit te breiden. In 1789 gaf hij zijne dissertatio inauguralis onder den titel ‘Systematum de morbis plantarum brevis dijudicatio’ in het licht. In het volgende jaar doorreisde hij, om natuurkundige nasporingen te doen, Westphalen en de aangrenzende gewesten. Te Weenen vertoefde hij in 1791 een geheel jaar, en in het volgende kwam hij, Bohemen doortrekkende, na eene afwezigheid van zeven jaren in zijne vaderstad terug. Na zich hier nog gedurende één jaar met zijne geliefde vakken, de Natuurlijke Historie en Technologie, te hebben bezig gehouden, doorreisde hij in 1793 ook de Nederlanden, en door eene reeks van verhandelingen, deels in tijdschriften gedrukt, deels afzonderlijk uitgegeven, verwierf hij zich allengs een grooten naam, zoodat hij in 1795 tot lid der Natuurkundige Genootschappen te Berlijn en Jena gekozen werd. Geen wonder derhalve, dat de rijksgraaf Münster-Meinhövel het oog op hem vestigde, om hem behulpzaam te zijn in het plan om zoutkeeten, naar het voorbeeld der Nederlandsche, aan de kusten van Sleeswijk en Holstein aan te leggen. Hij bezocht daarom in 1797 andermaal de Nederlanden, en kweet zich zóó voortreffelijk van zijnen last, dat hem dezelfde graaf nog onderscheidene andere verrigtingen opdroeg. Om diens wijd uit elkander liggende bezittingen in oogenschouw te nemen, doorreisde hij schier geheel Duitschland, en kwam eerst in 1798 te Jever terug. Hoezeer tot nu toe met zijne geliefkoosde studiën steeds onledig, en daarbij sinds eenige jaren als houthandelaar en fabrikant werkzaam, bleef hij toch altijd den lust tot het ondernemen van grootere reistogten koesteren. Hadden Blu- | |
[pagina 596]
| |
menbach's ‘Institutiones Physiologicae’ (Gött. 1787) en Lacepède's ‘Histoire des Quadrupèdes et des Serpens’ (1788) hem geboeid, en dit laatste werk hem een buitengewonen lust voor de Ophiologie ingeboezemd, met geene mindere belangstelling nam hij Michaëlis' ‘Spicilegium Geographiae Hebraeorum exterae,’ Hennicke's ‘Geographia Africae Herodotea,’ Heeren's ‘Ideën’ en Gatterer's of Heyne's geleerde geschriften ter hand. Zij deden zijne zucht tot beoefening der Geographie, Chronologie en Geschiedenis weêr ontwaken, en verhelderden de voorstellingen, die hij zich van de oudheid gevormd had. Ook zijn reislust ontving daardoor een nieuwen prikkel; maar wat dien vooral aanwakkerde, waren de grootsche ondernemingen tot uitbreiding der kennis van den aardbol, die toen in de jongstverloopen jaren hadden plaats gehad of ontworpen waren. Browne had van 1792-98 ten tweeden male Afrika, Egypte, Nubië en Syrië bezocht. Seetzen's vriend, von Humboldt, maakte zich in 1798 gereed, om met Bonpland naar Amerika over te steken. Mungo Park had zich in 1797 naar Afrika begeven, om de onderzoekingen van den overleden Houghton in de binnenlanden van dat werelddeel voort te zetten. Een ander van Seetzen's vrienden, Link, was naar Spanje vertrokken. Sonnini's reis door Egypte kwam in 1799 in het licht, en omstreeks dienzelfden tijd verscheen nog menig ander belangrijk geschrift, juist geschikt om Seetzen's oog onafgebroken op dergelijke ondernemingen te vestigen. Niet het minst was hij opgetogen door de uitrusting der wetenschappelijke Commissie, die de Franschen in 1798 naar Egypte zonden en die er tot 1801 vertoefde; want ofschoon de beroemde ‘Description de l'Egypte,’ die daarvan de vrucht was, eerst in 1826 voltooid werd, hielden toch de dagbladen van dien tijd de verwachting aller wetenschappelijke mannen voor die onderneming in gedurige spanning. Eindelijk begon zich in 1801 ook voor Seetzen eenig uitzigt te openen op de bereiking van zijn doel. Hij was namelijk door Blumenbach aan den baron von Zach te Gotha aanbevolen, nadat hij zich door langdurigen arbeid had voorbereid om Afrika te doorreizen. Zijn plan droeg de goedkeuring van von Zach ten volle weg, en werd door dezen, gelijk het uitvoerig door Seetzen was uitéén gezet, in de ‘Monatliche Correspondenz’ medegedeeldGa naar voetnoot1. Kortelijk kwam | |
[pagina 597]
| |
het hierop neder. Na zich nog, tot verkrijging der voor zijne reis vereischte astronomische kennis te Gotha te hebben opgehouden, zou hij eerst als geneesheer naar Konstantinopel vertrekken, en dáár eenigen tijd vertoeven, om zich met de zeden en gebruiken der Muzelmannen meer bekend te maken. Vervolgens zou hij zich met scheepsgelegenheid naar Syrië begeven en Arabië doortrekken, om vandaar naar Afrika over te steken, met handels-karavanen tot in het hart van dat werelddeel door te dringen en, naar de Westkust voortreizende, vandaar terug te keeren. Hij wenschte daarbij den last te bekomen, om handschriften en munten aan te koopen, en de musea van Duitschland door nieuwe bijdragen uit de voortbrengselen van natuur en kunst te verrijken. Die wensch werd nu eerlang vervuld. De kroonprins August von Gotha legde hem jaarlijks tot dit doel 800 Rthlr. toe, en niets kon hem nu verder terughouden om zijn voorgenomen plan te verwezenlijken, waarvan hem zijne vrienden en begunstigers, en vooral zijne betrekkingen, het moeijelijke en hagchelijke steeds hadden voorgehouden. En inderdaad zijn uiterlijk - hij was klein en onaanzienlijk van gestalte - was niet geschikt om op het eerste gezigt veel ontzag in te boezemen; ook zijne gezondheid scheen evenmin sterk genoeg, om tegen zware vermoeijenissen bestand te zijn. Die bedenkingen echter, door de uitkomst ook niet bevestigd, verontrustten hem niet in het minst. Onherroepelijk was zijn besluit, nu door de verbetering zijner geldelijke aangelegenheden de eenige zwarigheid van zijne zijde was uit den weg geruimd.
Toegerust met al het noodige voor zijne reis, aanvaardde hij die den 13den Junij 1802. Hij nam zijn weg over Weenen, en ging vandaar langs den Donau en over den Balkan naar Konstantinopel. Geldgebrek noodzaakte hem in die stad zes maanden lang te vertoeven. Eindelijk gelukt het hem naar Smyrna voort te reizen, vanwaar hij in October 1803 met eene karavaan midden door Klein-Azië trekt. Den 23sten November komt hij te Aleppo, en blijft er ruim een jaar, vooral om zich in de Arabische taal te oefenen. Den 9den April 1805 reist hij langs den Orontes naar Damaskus, en doet vandaar eenige togten: in Mei naar Auranitis en Gaulanitis, | |
[pagina 598]
| |
in Julij naar den Libanon en Phenicië, in December naar Trachonitis. In Januarij 1806 reist hij over den Anti-Libanon naar de bronnen van den Jordaan en naar Tiberias; vervolgens door Gaulanitis, Batanéa, Gileaditis, Ammonitis en Moabitis naar de Doode Zee, van waar hij de reis door het Zoutdal en over Bethlehem voortzet naar Jeruzalem. In April 1806 maakt hij vanhier een uitstap naar Hebron, maar te Jeruzalem terugkomende, wordt hij door eene ernstige ziekte aangetast. Naauwelijks hiervan hersteld, begeeft hij zich den 15den Mei naar Latrūn, Ramla en Joppe, en vandaar over zee naar Acre, waar hij 1 Junij 1806 aankomt. Hij bezoekt nu den Karmel, Haifa, het Metaulygebergte en Achsib, en keert over Tyrus enz. naar Acre terug, begeeft zich vervolgens naar Nazareth, naar den Thabor, Ginéa, Baisān, Samaria, Sichem en Bethel, en bevindt zich weder te Jeruzalem in November van datzelfde jaar. Met het plan om eene nieuwe kaart van de Doode Zee te ontwerpen en de ligging van Engedi, Ziph, En-Eglaim, Kallirrhoë en Kirjatháïm, en den loop van den Zared, Arnon en de beek Schittim nader te bepalen, onderneemt hij, zich als een Beduïn voordoende, van 15-18 December een togt langs de Westzijde, en van 5 tot 31 Januarij 1807 een langs de Oostzijde der Doode Zee. Op den eersten dezer togten door roevers overvallen en uitgeplunderd, krijgt hij later, toen zij bemerkten, dat één der zijnen hun bekend was, al het geroofde terug. In Maart daaraanvolgende trekt hij, in het gezelschap eener karavaan, door de woestijn at-Tīh naar den Sinaï. Na dien berg en de omliggende toppen (van welke hij echter den Serbāl niet bezocht) te hebben beklommen, verlaat hij het klooster den 20sten April, en neemt nu zijn weg grootendeels langs het zeestrand, zonder evenwel de Wadi Mokatteb door te trekken, naar Suez. Daar komt hij den 25sten dier maand aan, maar vindt zich genoodzaakt er te vertoeven, tot hij weder gelden beschikbaar heeft, waardoor zijn verblijf te dier plaatse tot den 12den Mei wordt gerekt. Dien dag vertrekt hij naar Caïro, zich aansluitende aan eene talrijke handelskaravaan, ten deele een anderen koers volgende, dan Robinson later genomen heeft. Hij vertoeft te Caïro van 18 Mei 1807 tot 4 Mei 1808. Geldgebrek, ontstaan door de belemmering van het handelsverkeer in die voor Europa zoo noodlottige jaren, is weder de eenige reden van dit | |
[pagina 599]
| |
langdurig oponthoud, zoodat onze reiziger niets kon of durfde ondernemen. Evenwel besloot hij nu tot eene reis naar Al-faijūm, werwaarts hem een schilder uit Ancona, met name Giuseppe Gualthieri, vergezelde, aan welk toeval men de platen verschuldigd is, die het IIIde Deel versieren. Met zijn reisgenoot bezoekt hij een groot deel dier merkwaardige landstreek: het Jozefs-kanaal, de overblijfsels der Egyptische oudheid, en het uitgestrekte binnenlandsche meer, de Birket el-qornGa naar voetnoot1, dat hij met moeite en gevaar omreist, trekken er bijzonder zijne opmerkzaamheid. In het gevolg eener karavaan neemt hij den 23sten Mei van daar over Djīzeh den terugtogt aan. Daar bepaalt hij zich tot het doen van opmetingen der Pyramiden van buiten en, voor zooverre hij daartoe in de gelegenheid was, ook van binnen: voor 't overige moest hij zich met eene oppervlakkige beschrijving der toen geopende gangen en vertrekken vergenoegen. Den 18den Mei komt hij te Caïro terug, om er zich weder te blijven ophouden tot den 21sten Maart 1809, in welken tusschentijd hij slechts een uitstap deed naar Matharīja, tot opneming der ruïnen van Heliopolis. Met de beschrijving van Seetzen's verblijf in Egypte eindigt het IIIde Deel. Gedurende dat verblijf had hij getracht zich voor te bereiden voor zijn togt naar midden-Afrika en zich toe te rusten met eenige kennis der Afrikaansche talen, zooveel hij die van slaven te Caïro leeren kon. Ook had hij er zich niet zonder vrucht met het aankoopen van Arabische handschriften voor de bibliotheek te Gotha, met het verrijken zijner natuurkundige verzamelingen en met sterrekundige waarnemingen, vooral over de komeet van 1807, bezig gehouden. Zijne studie der Arabische taal had hij voortgezet door het maken van vertalingen en uittreksels, terwijl hij zich somtijds door het vervaardigen van dichtstukken en andere opstellen had verpoosd. Hij begaf zich nu naar Suez, waar hij aankwam, schier verblind door het zand der woestijn, die hij had moeten doortrekken. Hier werd hij door de Arabieren gevangen genomen, omdat zij hem, daar hij met een pen zonder inkt (potlood) schreef, voor een toovenaar hielden, en de droogte van dien zomer aan zijnen invloed toeschreven. Intusschen gelukte het hem toch zich de vergunning te koopen om verder te reizen, | |
[pagina 600]
| |
waarop hij zich naar Djidda in Arabië inscheepte, en den 10den October, onder den aangenomen naam van Mūsa alhākim, als pelgrim te Mekka aankwam. De voorstelling van den Mekkaanschen tempel van Niebuhr niet naauwkeurig genoeg oordeelende, liet hij zich ter afteekening van een nieuw plan in de Moské opsluiten. Daarna doorreisde hij den omtrek van Medina, ontwierp een plattegrond van die stad, en zette zijne togten voort tot in Jemen, waar hij Hodaida, Kosma, Sanaä, Damar, Taäzz en andere plaatsen bezocht, en zelfs tot aan de Zuidkust, tot LahadjGa naar voetnoot1 doordrong. Vanhier ging hij over Dobāb naar Mokha, uit welke stad zijne laatste brieven, gedagteekend 14 en 17 November 1810, ontvangen zijnGa naar voetnoot2. Eenige andere vandaar gezonden opstellen, over de Arabische paarden, over Hadramaut, over eenige inscripties uit MonkatGa naar voetnoot3, enz., geven voor het gemis van zijn dagboek althans eene geringe vergoeding. In September 1811 verliet Seetzen Mokha, om nu als Hādji Mūsa al-hākim vandaar weder naar Sanaä, en vervolgens over Maskat naar Bassora te reizen. Met achterlating van eenige gelden en papieren, nam hij den togt aan, gevolgd door eene reeks van 17 kameelen, die zijne boeken en de natuurkundige voorwerpen, die hij voor het Museum te Gotha bestemd had, vervoerden. Ongelukkig had hij ook te Mokha bij velen achterdocht verwekt. Niet weinigen hielden hem weder voor een too venaar, sommigen voor een bedrieger, anderen misten in hem de vereischten van den echten Muzelman. Welligt bragt hiertoe ook zijn omgang met Europeanen aldaar wel iets bij, en hoe zorgvuldig hij de pligten van den Islām moge hebben waargenomen, hoe ligt kon hij zich in eenig opzigt verraden! Bovendien baarden zijne astronomische waarnemingen opzien, en niet minder de slangen, die hij als ijveraar voor de Ophiologie met zich voerde. Had hij den raad van Niebuhr gevolgd, hij had zich niet als een Muzelman voorgedaan. Of had hij ten minste gelijke omzigtigheid als Burckhardt in acht genomen, en, door het gebeurde te Suez geleerd, zich ten overstaan van het bijgeloof met meer behoedzaamheid | |
[pagina 601]
| |
gedragen, waarschijnlijk was hem een beter lot beschoren geweest, en had hij aan de wetenschap nog meer gewigtige diensten kunnen bewijzen. Maar die omzigtigheid was vreemd aan het koen en onverschrokken bestaan van den man, die zich had voorgesteld in Afrika als Fetischdienaar op te treden. Meer beraden had hij zeker ook gehandeld, indien hij zijne reis zonder zulk een langen stoet had voortgezet, en het middel had kunnen vinden, om, door tusschenkomst van den Agent der Engelsche Oost-Indische Compagnie, zijne verzamelingen naar Duitschland over te zenden. Die met zich nemende, voedde hij den argwaan en de begeerlijkheid. Erkennen wij echter, dat het gemakkelijker is bij rustige overweging eener gebeurde zaak aanmerkingen te maken, dan door het nemen van voldoende maatregelen, te midden der moeijelijkste omstandigheden, alle ongunstige gevolgen te voorkomen. Lang bleef men in Europa geheel in het onzekere, wat er van Seetzen geworden was, en nog is niet alles voldoende opgehelderd. Eerst in December 1805 kwam tot zijne familie het berigt, dat hij was omgekomen en dat niets van zijne nalatenschap gered was. Buckingham had namelijk, zooveel hij kon, alles zorgvuldig nagevorscht. Het schijnt, dat de Gouverneur van Mokha zich na zijn vertrek van zijne achtergelaten papieren heeft meester gemaakt, en, gelijk de bevolking dier stad algemeen geloofde, zou hij op last van den Imām van Sanaä vergiftigd zijn. Twee dagen namelijk na zijne afreis vond men hem dood in de nabijheid van Taäzz. Een pak papieren, - waarin welligt zijn plan van de Moské dier stad en van den omtrek van Medina, - door Dr. Aykin te Mokha, wien Seetzen nog twee dagen voor zijn vertrek had bezocht, gelukkig gered en door hem aan Benzoni, een Italiaansch koopman, medegegeven, is, helaas! door den plotselingen dood van dezen laatste mede verloren geraakt, en aan den Imām van Sanaä toegezonden. | |
[pagina 602]
| |
II.Het gezegde zij genoeg tot een beknopt overzigt van de reizen door Seetzen ondernomen: zien wij nu wat van zijne nalatenschap in het bovengenoemde werk is publiek gemaakt. Wij willen niet treden in eenig onderzoek der redenen, die den uitgever, Prof. Kruse, verhinderden, vroeger aan den hem opgedragen last te voldoen. Gaarne erkennen wij de moeijelijkheden, die er in gelegen waren, om alle noodige stukken van wijd en zijd te verzamelen, en, na die voor den druk te hebben gereed gemaakt, een uitgever te vinden. Wat men hierover oordeelen moge, wij verheugen ons dat er nu, al is het dan ruim 40 jaren na den dood des reizigers, een monument voor hem is verrezen, bijna geheel opgerigt uit bouwstoffen, die hij zelf verzameld had. Het eerste deel begint met eene voorrede en inleiding van den uitgever, bevattende een berigt van Seetzen's leven, een verslag aangaande zijne nagelatene en geredde geschriften en verzamelingen, en eene opgave van de wijze van bewerking en uitgave der dagboeken. Eene oppervlakkige inzage dier inleiding zal den lezer overtuigen van de vlijt door den uitgever en de verzamelaars aan dit werk besteed. Meer nog zal zij hem met bewondering vervullen voor den man, die, terwijl hij den ouderdom van 44 jaren nog niet bereikt had, te midden van zulk een woelig leven en aanhoudende reizen, zooveel heeft kunnen verrigtenGa naar voetnoot1, en over onderwerpen van zoo verschillenden aard zooveel heeft kunnen schrijven. | |
[pagina 603]
| |
Behalve deze inleiding zijn in de drie nu uitgegeven deelen al de door den reiziger overgezondene dagboeken opgenomen. Zorgvuldig zijn ze uit het oorspronkelijk HS. des schrijvers voor den druk gereed gemaakt, dat ongeloofelijke moeite en inspanning heeft gekost, daar zij, grootendeels met potlood, gedurende de reis, dikwijls op den rug eens kameels, en meestal steelsgewijs, en met afkortingen geschreven waren. Die dagboeken vindt men hier in hun geheel, - en om zich voor zijne lezers op eene voldoende wijze te kunnen verantwoorden, kon de uitgever niet anders handelen. En inderdaad, daar in die stukken Seetzen's individualiteit zoo naïf is afgedrukt, vergunnen zij ons een diepen blik in zijn karakter en denkwijs, en ontleenen daaraan een bijzonder belang. Vraagt men echter of het zijn wensch was, dat zijn reisverhaal onveranderd in het licht zou verschijnen, Seetzen had zeker ontkennend daarop geantwoord. Zijne invallen en opmerkingen kortelijk aanteekenende, zooals die zich aan hem voordeden - waardoor werkelijk zijn dagboek den lezer somwijlen onwillekeurig aan de Kamper-Courant doet denkenGa naar voetnoot1 - erkende hij zelf het gemis van orde in de voorstelling der zaken, waarom hij ook zijn broeder verzocht, bij het maken van afschriften van zijne berigten, die wanorde zooveel mogelijk te herstellenGa naar voetnoot2. Bovendien was hij zich zelf bewust, soms in tegenspraak te zijn met zich zelven, als hij door nadere berigten naauwkeuriger omtrent het reeds gezegde was ingelicht. Om den stijl, zoo als hij zelf verklaart, kon hij zich niet bekommeren, daar het hem menigmaal, na groote vermoeijenis, genoeg moest zijn, zijne aanmerkingen slechts te hebben geboekt. Het is noodzakelijk zich deze herinneringen levendig voor den | |
[pagina 604]
| |
geest te brengen om zijne verhalen met billijkheid te beoordeelen. Zoo zal men hem anders lastige herhalingenGa naar voetnoot1 vergeven, en het minder behagelijke en soms weinig beteekenende voorbijzien, dat hij zonder twijfel, als hij zelf zijn werk had kunnen uitgeven, veranderd en met belangrijker opmerkingen zou verwisseld hebben. Tot verbetering van de zonderlinge en niet zelden onnaauwkeurige schrijfwijze der eigennamen, had de uitgever de juiste spelling, volgens een bepaald plan, al ware dit ook maar in noten, wel mogen opgeven. Daardoor zou hij ongetwijfeld het gebruik des werks over het algemeen gemakkelijker gemaakt, en zeker vele dwalingen, die nu kunnen ontstaan, verhoed hebbenGa naar voetnoot2. In het IVde deel des werks, dat nog ter perse is, belooft de uitgever een commentaar te zullen leveren op de nu uitgegeven dagboeken, deels door hem zelven, deels door andere geleerden bewerkt, waarin hij hetgeen door Seetzen is opgemerkt nopens de plaatsen, die hij bezocht, zal vergelijken met de mededeelingen van latere reizigers, terwijl zijne berigten over natuurkundige en andere wetenschappelijke zaken uit de sinds dien tijd gemaakte vorderingen zullen worden opgehelderd. Voor dien arbeid verklaart Prof. Kruse, dat hij, met allen die hem daarin behulpzaam waren, geene moeite heeft ontzien en, waar het noodig was, tot toelichting van het door Seetzen gezegde, zijne nog on- | |
[pagina 605]
| |
gedrukte brieven en opstellen en de berigten van anderen niet ongebruikt heeft gelaten. Hij vleit zich daarin eene niet onbelangrijke bijdrage te zullen geven voor de geschiedenis en oudere geographie, inzonderheid voor die van den BijbelGa naar voetnoot1. Met verlangen zien wij derhalve de uitgave van dit deel te gemoet, dat bovendien eene nieuwe bewerking der kaarten zal bevatten, welke Seetzen ontworpen heeft, doch verbeterd naar de meer naauwkeurige opgaven van latere reizigersGa naar voetnoot2. Zeer wenschelijk is eindelijk de uitgave der nog ongedrukte, en de verzameling der in de ‘Monatliche Correspondenz’ van von Zach, en in de ‘Fundgruben des Orients’ geplaatste stukken, door Seetzen geschreven. Onder de eerstgenoemde wordt, om van geene andereGa naar voetnoot3 te spreken, gewag gemaakt van een uittreksel zijner correspondentie met zijne nabestaanden en vrienden, en van opstellen van geschiedkundigen, aardrijkskundigen, ethnographischen en financiëlen aard. Velen, vermoeden wij, zullen die stukken, zonder ze nog te kennen, als reeds verouderd, de uitgave onwaardig achten. Wij voor ons, gaarne toegevende, dat zij, waren zij terstond na den dood des schrijvers uitgegeven, zijn roem meer dan thans zouden verhoogd hebben - hoeveel toch wat toen weinigen slechts vernomen hadden, of welligt nog zijn uitsluitend eigendom was, is nu eene algemeen bekende zaak! - durven echter met vertrouwen verwachten, dat zij nog menige ook voor onzen tijd belangrijke aanwijzing zullen bevatten. | |
III.Om onzen Reiziger met eenige billijkheid te beoordeelen, is het vooral noodig, dat men zich in zijnen tijd verplaatse. Ons dit ten regel stellende, willen wij hem uit verschillende oogpunten beschouwen en daartoe uit zijne dagboeken eenige bijzonderheden bijbrengen. Onder de verschillende wetenschappen, aan welker beoe- | |
[pagina 606]
| |
fening Seetzen zich had toegewijd, en welke hij door zijne reizen poogde toe te lichten, bekleeden de natuurkundige in hare verschillende afdeelingen de eerste plaats. Men bemerkt dat reeds uit het plan, 't welk hij voor zijne reis gevormd had, en het wordt door zijne dagboeken overal bevestigd. Steeds ontwaart men den man, die zich bijzonder beijvert voor alles wat geologie, mineralogie, zoölogie, botanie, meteorologie betreft. De weêrsgesteldheid, b.v., trekt overal bijzonder zijne aandacht: vandaar onder andere ziine opmerkingen nopens de sneeuw in Palestina, die hij, terwijl reeds de amandelboom bloeide, te Jeruzalem op sommige plaatsen 10 dagen achtereen (van 15 tot 25 Febr.) zag liggenGa naar voetnoot1. Over de planten en haar gebruik vinden wij bij hem menigvuldige opmerkingen. Zoo maakt hij ons bekend met eene struik, Qorn of Qarn geheetenGa naar voetnoot2, welk woord in deze beteekenis in geen Arabisch Woordenboek voorkomt; het trof hem, hoe eene vrouw der Beduïnen, met meer dan gewone kennis van planten begaafd, die tot verwen bezigde, en met overleg verschillende kleuren daaruit wist te vormen. Belangrijk zijn ook zijne opmerkingen nopens de rassen der Arabische paardenGa naar voetnoot3. Evenzoo gaat hem alles ter harte wat de nijverheid betreft. Bij het bezoeken der verschillende plaatsen, houdt hij zich steeds bijzonder daarmede bezig, te Damaskus zoowel als op den Libanon, te Jeruzalem en te HebronGa naar voetnoot4. Doch wij willen het aan meer deskundigen overlaten hem ten aanzien dier vakken te beoordeelen en verwijzen alleen naar hetgeen in de inleidingGa naar voetnoot5 deswege is opgemerkt. Als Taal- en Letterkundige bekleedt hij ongetwijfeld een meer ondergeschikten rang. De opleiding, die hij voor de natuurkundige wetenschappen genoot, en de langdurige studie, waardoor hij zich met deze gemeenzaam maakte, miste hij voor de Taal- en Letterkunde der volken, tot welke hij zich begaf. Daardoor ontbrak hem veel wat men in dit opzigt nu te regt in een wetenschappelijk reiziger | |
[pagina 607]
| |
vordert; doch de gelegenheid tot verkrijging dier kundigheden was, wij erkennen het, in zijne dagen niet dezelfde als thans. Intusschen ontbreekt daardoor dikwijls veel aan zijne berigten: niet weinig is hem ongetwijfeld ontgaan, dat, zoo hij met de Arabische Taal- en Letterkunde meer was vertrouwd geweest, zeker zijne aandacht geboeid had, en inzonderheid mist men in de opgave der eigennamen de hier zoozeer vereischte naauwkeurigheid. Vooral bespeurt men deze gebreken bij den aanvang zijner reis, en hoezeer men duidelijk bemerkt, dat zijne kennis der taal allengs toeneemt, wordt zij echter bijna niets meer dan eene vaardigheid in het verstaan dervolkstaal, die hem in staat moge gesteld hebben om van ligte plaatsen van oudere historieschrijvers gebruik te maken, die nog, als hij ze mededeelt, altijd oppervlakkigheid en gemis eener grondige taalstudie verraden. En toch is hij tot het maken van taalkundige opmerkingen geneigd, waarvan sommige behartiging verdienen, omdat zij tot aanvulling der leemten in onze Arabische woordenboeken strekken kunnen. Dit geldt b.v. van het gezegde over de namen van vloed en ebbe in het dialekt der bewoners van Suez, Jasin en Ja'raGa naar voetnoot1. Evenzoo ontbreken in de Lexica een aantal namen van dieren en planten, die in deze reis zijn opgeteekend; b.v. Wāwī, als naam van den schakalGa naar voetnoot2, die zeker is afgeleid van wāwāGa naar voetnoot3, dat het geluid dier dieren uitdrukt. Bij de vogels van Egypte vermeldt hij den KonbarGa naar voetnoot4, een dier zoo groot als een vink. Onder de groote visschen in den Arabischen zeeboezem telt hij eene soort van walvisch, de Naâmet el-bahhr, letterlijk de zeestruis, geheeten, vervolgens de el-Bottân, die dezen in grootte nog overtreffen zal, en de el-Kürrsch, eene soort van haaiGa naar voetnoot5; onder de visschen in de wateren van Al-faijūm, de el-Bultij, de Phtile, de Karmút of Hôt en de SchâlGa naar voetnoot6. Ner- | |
[pagina 608]
| |
gens echter spreekt hij van den bekenden Nijlvisch Çïr arrāï, door de Sacy in zijn werk Relation de l'Égypte beschrevenGa naar voetnoot1. Ook over de planten schrijvende, noemt hij menigwerf nog geheel onbekende namen, b.v. Berszîm, den naam van de klaver in EgypteGa naar voetnoot2. Maar ook waar hij over andere zaken handelt, maakt hij ons nu en dan met nog onbekende termen bekend, b.v. die van at-tijābGa naar voetnoot3, letterlijk res suavis, voor den Noordwestenwind, die in Egypte, gedurende het warme jaargetijde, vóór zonnenondergang waait. Hier echter kunnen wij ons slechts bij enkele proeven bepalen. Evenmin mogen wij uitweiden over de schrijfwijze der eigennamen, die, hoe gebrekkig ook, daar zij de thans heerschende uitspraak volgt, niet geheel zonder nut is tot nadere kennis van het hedendaagsche taalgebruik. Ik behoef hier slechts te noemen de hedendaagsche uitspraak van de deminutief-form feīl voor het oude foailGa naar voetnoot4, de verkorting van het woord Banu, of liever, zooals in de volkstaal steeds gezegd wordt, Bani, in B, b.v. in den naam van de stammen, die de woestijn at-Tīh bewonen, zoo als Bteïáha voor Bani TijāhahGa naar voetnoot5, en die van Omm in eene enkele M, b.v. in den naam Mkés, zooals Seetzen, op het gehoor afgaande, den naam Omm QaisGa naar voetnoot6 uitspreekt. Een weinig langer moeten wij bij Seetzen's opmerkingen vertoeven, die de Arabische letterkunde betreffen. Niet alleen toch verrijkte hij de bibliotheek te Gotha met vele honderden Oostersche handschriftenGa naar voetnoot7, maar hij maakt ook in zijn dagboek meermalen van plaatsen uit enkele dier werken gebruik. Zoo haalt hij b.v., waar hij handelt over het gra- | |
[pagina 609]
| |
ven van een kanaal tot verbinding der Middellandsche en Roode Zee, plaatsen aan uit Ibn Ijās en Ibn Zūlāq, van welke beide schrijvers thans exemplaren te Gotha voorhanden zijn, en voegt er eene derde bij uit al-Mas'ūdī, wier aanwijzing hij, hoogstwaarschijnlijk met de bijgevoegde vertaling, aan von Hammer verschuldigd wasGa naar voetnoot1. Elders spreekt hij van eene ‘verkorte bewerking der reis van een Griekschen monnik, Paulus den Archidiaken, zoon van den vermaarden Patriarch κύριος Macarius, rijkelijk bedeeld met heiligheidGa naar voetnoot2.’ Dit werk, door Seetzen te Hasbeya op den Libanon gevonden, bevat het verhaal eener reis van Damaskus naar Moskou, die in het jaar 1658 werd aangevangen, en negen jaren geduurd heeft, en wordt, gelijk men verwachten kon, in Hadji Khalifa's Bibliographisch Woordenboek niet vermeld. Een ander Arabisch geschrift, de beschrijving der Moské te Jeruzalem bevattende, wordt door Seetzen, volgens aanwijzing van het HS., aan Ibrahīm Ibn Mohammed al-Osjūtī toegeschreven, terwijl Hadji Khalifa daarentegen Kemāl-ed-dīn Mohammed Ibn Abī Scherif asch-Schafe'ī al-Miçri (overl. 906) als den schrijver noemtGa naar voetnoot3. Op eene andere plaats treedt hij in eene korte beschouwing van den naar zijn - zeker niet onregtvaardig - oordeel weinig beteekenden Commentaar op de Psalmen van Antimus, toenmaals patriarch van Jeruzalem en van geheel Palestina, in 1791 te Weenen gedruktGa naar voetnoot4. Een weinig uitvoeriger | |
[pagina 610]
| |
spreekt hij over Loqman, bij gelegenheid dat hij het dorp Sarafend bij Joppe bezoekt, ten zuiden van welke plaats de daar wonende Muzelmannen meenen dat het graf van dien Wijze te vinden isGa naar voetnoot1. Niet zonder belang zijn ook Seetzens opmerkingen over de belangstelling in de poëzij, die hij op verschillende plaatsen bij de woestijnbewoners opmerkte. Des te meer zullen zij thans de aandacht der geleerden tot zich trekken, nadat daarop in de laatste jaren weder bijzonder hun blik gerigt is, zoowel door de bijdragen, die Wallin op zijne reis door Arabië in 1849 daarvoor verzamelde, als door de uitgave der proeven van poëzij bij de Arabische stammen in Egypte, door Dr. Brugsch bijeengebragt, die wij zoo even van de hand van Prof. Fleischer mogten ontvangenGa naar voetnoot2. Te eç-Çalt vertoevende, geeft SeetzenGa naar voetnoot3 eene beschrijving der Beduïnen van Belqā. Hij spreekt daar van een Arabischen bard, van wien hij een gedicht ontving, dat de heldendaden van Bonaparte in Egypte en Syrië vermeldde. In een ander had hij de Christenen dier streken opgeroepen, om zich onder de overwinnende vanen van dien veldheer te scharen. Menigmalen maakte hij lofdichten (Qacīda's) op de Arabische Scheikhs. Hij begaf zich dan tot den man, dien hij bezongen had, en zong zijn stuk aan de verzamelde menigte voor, onder begeleiding der RabābaGa naar voetnoot4. Daarvoor ontving hij dan eenig geschenk, geëvenredigd aan het vermogen of de edelmoedigheid des geprezenen: | |
[pagina 611]
| |
eenige piasters, een kleed, schaap, paard of kameel. Niets hooren de Arabieren liever dan zulke gedichten. En zij onder hen, die anders geene dichters zijn, uiten menigmaal hunne gedachten in maat en rijm, waartoe zich hunne taal zoo gemakkelijk leent. Vooral doen zij dit bij twisten en oneenigheden, en wanneer zij een strijd zullen aanvangen, om hun wrevel en toorn zooveel krachtiger uit te drukkenGa naar voetnoot1. Dit ondervond onze Reiziger. Meer dan één toen bekenden dichter noemt hij bij name: Kinān Teijār onder den stam 'AnazehGa naar voetnoot2; Dijāb Ibn 'Adwān bij den stam 'Adwān in Belqā; Sa'īdāGa naar voetnoot3, eene vrouw, bij den stam esch-SchararātGa naar voetnoot4; den Scheikh Mahmūd el-Mahdī in Haurān. Hij bejammert het zeer, dat men zich geene moeite gaf, die gedichten te verzamelen en te bewaren. Zij worden eenigen tijd mondeling voortgeplant, maar, door andere vervangen zijnde, weldra geheel vergeten. Andere bijzonderheden, tot de poëzij der Beduïnen betrekkelijk, vinden wij elders in Seetzens dagboek vermeld. Meer dan eens noemt hij den naam van Nimr, een Scheikh in Belqā, van den stam 'AdwānGa naar voetnoot5, wiens gedichten ook leefden onder de Beduïnen van Jericho, terwijl onze Reiziger zich onder hen ophield. Daar sprak men hem ook van de gedichten van Nimr's broeders zoon, 'Abbās eç-Çālih, en van Sa'd esch-Schadsān, den Scheikh der Bani ÇakhrGa naar voetnoot6, een stam, die zich noordwaarts van Jericho en in Merdj Bani 'Āmer (de vlakte van Jizreël) ophoudtGa naar voetnoot7. Van Hebron naar de Doode zee reizende, hoorde hij van den Scheikh Āb er-Raschīd, van Salāmeh en van Abū Haikal Mohammed, als dichters onder den stam HowaitātGa naar voetnoot8 gewagen. | |
[pagina 612]
| |
Het voornaamste onderwerp dier gedichten is nog, gelijk in de klassieke periode der Arabische dichtkunst, de liefde en het zwaard. Vandaar dat ook de heldendaden van Napoleon de Arabische woestijnbewoners zoozeer bezielden, gelijk ons reeds uit een voorbeeld gebleken is, en later nog meermalen vermeld wordtGa naar voetnoot1. Welke gezangen voor 't overige uit hun geheugen mogen worden uitgewischt, die der Beni Hilāl schijnen een blijvenden roem verkregen te hebben. Wáár Seetzen zich ophield, hetzij in Djaulān, bij de Beduïnen der Doode Zee, bij Hebron, te Jeruzalem, in den omtrek van den Sinaï, te Suez of te Caïro, overal waren die de meest geliefde gezangenGa naar voetnoot2. Vandaar dan ook het aanhoudend onderzoek, door onzen onvermoeiden Reiziger in het werk gesteld om die nader te leeren kennen. Hij maakt ons met den dichter en den hoofdinhoud dezer heldenzangen bekend, spreekt over hunnen versbouw en de bijzondere geestdrift waarmede zij werden aangehoord, en deelt bijzonderheden mede nopens de twee recensiën, die er van zullen bestaan, de ééne in de volkstaal, de andere in verhevener stijl, die hij ook el-jemaní (de jemanensische) hoorde noemen. Van de eerste had hij zich een afschrift weten te verschaffenGa naar voetnoot3. Nevens de Letterkunde, en daarvan vooral de Dichtkunst, boezemt hem, als Ethnograaf, de studie van het geheele volksleven hooge belangstelling in. Men bespeurt dit allerwege in zijne beschrijving van woningen, kleederen, spijzen, werkzaamheden, zeden en gewoonten, waarom het moeijelijk is hier eene keus ter mededeeling te doenGa naar voetnoot4. Zoo ergens, vindt men hier een rijkdom van opmerkingen, die eene schoone bijdrage vormen tot schildering van den Arabier, niet alleen zoo als hij in zijne dorpen leeft, maar ook vooral gelijk hij zich in de woestijn beweegt. Men beschouwe b.v. het tafereel dat hij ophangt van het gezin van Ahmed, zijn gastheer bij Jericho, waar het hem, gelijk overal, bleek, hoe weinig zich de woestijnbewoner om de rituële voorschriften | |
[pagina 613]
| |
van den Islām bekommert: men ziet dit ook in de veelwijverij bij de Beduïnen van de Doode Zee, die soms vijf vrouwen hebben, terwijl de Koran er slechts vier verguntGa naar voetnoot1. Elders beschrijft hij het gezang en den feestelijken dans bij de 'Atīja'sGa naar voetnoot2, zuidelijk van Palestina, of spreekt over het fijne gevoel voor het decorum bij de BeduïnenGa naar voetnoot3, over het vinden van den weg door de woestijnGa naar voetnoot4 en dergelijke zaken. Zonderling b.v. zijn de begrippen van hoffelijkheid, die men soms bij de Beduïnen aantreft. Eens had zich bij Seetzen door het drinken van water een weinig slijk aan den baard vastgehecht. Een Arabier, die dit opmerkte, zeide met een vriendelijk gelaat: ‘er zit wat zuurdeegGa naar voetnoot5 aan uwen baard.’ Hij zou het eene groote onbeleefdheid geacht hebben, de zaak bij haren waren naam te noemen. Anders geven zij in zulk een geval een wenk door zelven over hun baard heen te strijkenGa naar voetnoot6. Hoewel zelf geen groot Geschiedkundige, heeft toch onze Reiziger voor die wetenschap nuttige bijdragen geleverd. Het was zijn bijzondere toeleg afschriften te maken van de inscripties, die hij aantrof. Vandaar, inzonderheid in het 1ste en 2de deel, eene menigte Grieksche, welker getal omstreeks 150 zal beloopen, en die, volgens het door Kruse, op gezag van Böckh, Francke en Franz uitgesproken oordeel, die van Burckhardt en Richter in naauwkeurigheid overtreffenGa naar voetnoot7. Twee dezer opschriften zijn door Böckh in zijn ‘Corpus inscriptionum’ opgenomen en uitvoerig verklaard. Het Hebreeuwsche opschrift bij Kefr Bir'īmGa naar voetnoot8, niet ver van Çafed, met veel inspanning door Seetzen afgeschreven, is door Robinson, toen hij zich in 1852 te dier plaatse bevond, nader onderzocht, terwijl hij zijn resultaat in het ‘Zeitschrift der deutschen morgenländischen Gesellschaft’Ga naar voetnoot9 heeft medege- | |
[pagina 614]
| |
deeld. Hem schijnt het gebouw eene synagoge te zijn geweest, waarschijnlijk opgerigt in de eerste eeuw onzer jaartelling, en het opschrift eene hulde aan den stichter, wiens naam hij echter niet vermeld vond. Welkom zijn ook Seetzen's berigten over den toestand der Karaïten te CaïroGa naar voetnoot1, alsmede die nopens de kloosters, die hij bezocht, en omtrent vele bijzonderheden den christelijken cultus betreffende, waaromtrent hij, als katholijk, zich welligt gemakkelijker kon inlichten, dan anderen die niet tot de Roomsche kerk behooren. Men meene echter daarom niet, dat hij alles onbepaald goedkeurde wat die kerk verordend had, en zich eenigermate liet belemmeren in het vrij onderzoek nopens de voorstellingen of leerbegrippen, door haar gezag bekrachtigd. Hoe streng katholijk hij zich soms in het vasten betoondeGa naar voetnoot2, verklaart hij zich voor een kosmopolietGa naar voetnoot3 en gezworen vijand van de onwetendheid der monniken en van de baatzucht, die zij in hun gedrag jegens de pelgrims aan den dag legdenGa naar voetnoot4. Onbewimpeld laat hij zich menigmaal uit over de christelijke legendenGa naar voetnoot5. Zelfs in de beschouwing der bijbelsche geschiedenis is hij vrij van allen kerkelijken dwang. Men hoort hem b.v. spreken van de ‘fabelhafte Geschichte des berühmten Beduïnen-Scheichs Abraham’Ga naar voetnoot6, van ‘Mose, oder, wenn man lieber will, Osarsiphon, der ägyptische Priester von Heliopolis’Ga naar voetnoot7, van het manna als eene ‘alte romanhafte Sage, nicht ganz ohne allen Grund’Ga naar voetnoot8, van het afdammen van den Jordaan door JosuaGa naar voetnoot9, van eene menigte Negers, die zich welligt in Mose's legerplaats zullen bevonden hebben, omdat namelijk Seetzen in Palestina bij Negers eene gelijke soort van melaatschheid opmerkte, als in den Pentateuch beschreven wordtGa naar voetnoot10, en wat dies meer zijGa naar voetnoot11. Wil men ook dat alles veroordeelen, of althans enkele beweringen als gewaagde stellingen verwerpen, andere uitweidingen zal men gewis met groote belangstelling lezen, b.v. hoe de Israëlieten zich in de woestijn kunnen gevoed en het benoodigde voor den tabernakel verschaft hebbenGa naar voetnoot12, hoe men thans den Jordaan overtrektGa naar voetnoot13, | |
[pagina 615]
| |
hoe het volgens 1 Sam. XXIV in de, ook door Seetzen onderzochte spelonk van Adullam voorgevallene zich kan hebben toegedragenGa naar voetnoot1. Deze en andere opmerkingen, zooals over het ontstaan der wonderverhalen in het Oosten, ook in dezen tijdGa naar voetnoot2, getuigen inderdaad voor Seetzen's gezond verstand en helderen geest. Als Geograaf verdient onze Reiziger eene meer opzettelijke beschouwing. Had men al zijne dagverhalen, en zoo in hun geheel als zij in dit werk zijn opgenomen, kunnen lezen vóór dat die van Burckhardt (1810), Richter (1815), Buckingham (1816), Irby en Mangles (1817), Robinson (1838 en 1852), en zoovele anderen, onder welke ieder ook gaarne onzen van de Velde (1851 en 1852) noemen, en onzen van Senden niet vergeten zal - had men, zeg ik, Seetzen's werken kunnen lezen vóór dat deze allen over Syrië, het Overjordaansche, Palestina en Arabië een nieuw licht hadden doen opgaan, men had zeker Seetzen nog meer gewaardeerd, dan thans gewoonlijk geschiedt, en niet slechts het meer onbekende der door hem bezochte streken zou den lezer tot nader onderzoek hebben uitgelokt, maar ook de wijze waarop hij zijne opmerkingen weet mede te deelen. Zijne beschrijving is altijd eenvoudig en ongekunsteld, zooals men dit trouwens in een dagboek verwacht, maar daarbij tevens duidelijk en zóó aanschouwelijk, dat men aan de juistheid der voorstellingen, die men zich daarnaar vormt, naauwelijks vermag te twijfelen. Uitvoerigheid kan men wel niet bij hem vorderen: men zou echter aangaande menig punt soms meer bijzondere toelichting wenschen, en aan deze had het zeker niet ontbroken, als hij, gelijk Robinson, zijne reis zelf voor de uitgave had kunnen bewerken. Opmerkelijk is reeds zijne reis van Aleppo naar DamaskusGa naar voetnoot3: hij volgde den weg, dien men uit vroegere eeuwen kent, en won uit den mond van een inlander, die hem vergezelde, eenige inlichtingen in, die vooral den afstand der plaatsen betroffen. Uit Damaskus doet hij een togt door HaurānGa naar voetnoot4. Hij was de eerste der nieuwere Europesche reizigers, die het waagde dien grond te betreden, en tot in de Overjordaan- | |
[pagina 616]
| |
sche streken door te dringen. Dáár volgt hij de aan de Arabische Geographen bekende wegen, zoodat men ook bijna alle plaatsen bij Jāqūt in zijn Geographisch Woordenboek vinden zal. Burckhardt, die hier later zijne voetstappen drukte, geeft niet alle plaatsen op, welke Seetzen aandeed, daar hun weg niet altijd dezelfde was. Zoo heeft elk hunner het zijne bijgedragen tot het onderzoek dezer landstreek. Hoe verdienstelijk echter zij zich daarin beiden hebben betoond, men verwachte van hen geene uitvoerige beschrijving van de overblijfselen der oudheid, zooals men die b.v. van de ruïnen van Edsra'a en Boçra zou wenschen. Die te leveren, ging, in hunnen toestand, hun vermogen te boven; zij moesten zich vergenoegen met aanwijzing te doen van de plaatsen, waar men later, onder gunstiger omstandigheden, opgravingen zal moeten in het werk stellen. Seetzen vond daar te lande nog vele Christenen, en bemerkte overal uit de overblijfselen van kloosters, welk een vasten voet het Christendom daar eenmaal moet bekomen hebben. Bij de hier thans heerschende woestheid, trokken de bewijzen van vroegere cultuur en ongemeene vruchtbaarheid, zoowel in de vlakten als op de bergen, bijzonder zijne aandacht. In Djaulān vond hij menigvuldige zwijnenGa naar voetnoot1, die onwillekeurig aan de kudde van Matth. VIII: 30 doen denken. Het is zeer te bejammeren, dat een deel zijner reis door Haurān, even als het geheele door Seetzen nader bewerkte dagboek zijner reis van Damaskus naar den Libanon, is verloren geraaktGa naar voetnoot2. Belangrijke uitstappen deed Seetzen uit Damaskus naar verschillende kanten, waar zijn verhaal en de berigten van von Kremer, in zijn werk ‘Damascus und Mittelsyrië’, en andere schrijvers elkander wederzijds ophelderen. Uitvoerig vooral is zijn berigt over Rabwah en 'Ain el-fīdjaGa naar voetnoot3. Uit Damaskus begeeft hij zich verder naar den Libanon en AntilibanonGa naar voetnoot4. Ook dit gedeelte van zijn dagverhaal bezit eene groote verscheidenheid. Nu eens houdt het zich bezig met beschrijvingen van dieren, planten, boomen, bloemen en ziektenGa naar voetnoot5, dan weder behandelt het de zeden en | |
[pagina 617]
| |
gewoonten, de spijzen en hare toebereiding, of de legenden. Ook vindt men hier eenige berigten omtrent de merkwaardige sekte der Druzen, wier opkomst, geschiedenis en stellingen later door de Sacy, in zijn ‘Exposé de la religion des Druzes’ (1832), zoo voortreffelijk zijn in het licht gesteld. Na een tweemaandelijksch verblijf te DamaskusGa naar voetnoot1, volgt nu zijne reis naar Ledjā, het oude Trachonitis. Hij geeft daarvan een kort verslagGa naar voetnoot2, waarvan reeds een uittreksel in von Zach's ‘Monatliche Correspondenz’ was bekend gemaakt. Dit onherbergzame gewest doorkruiste hij in verschillende rigtingen. De reis naar Jeruzalem, die spoedig volgde, ging door Djaulān (Gaulanitis), el-Ghōr (het Overjordaansche), el-'Adjlūn (Gilead), Belqā (Moabitis), langs de Doode zee en over HebronGa naar voetnoot3. Hier verdient in de eerste plaats opmerking de uitvoerige beschrijving der streken, waar de Jordaan zijn oorsprong neemtGa naar voetnoot4. Vervolgens bezocht hij, uit vrees voor de roofzucht der Arabieren in de behoeftigste kleeding gehuld, de stad Draá, het oude EdreïGa naar voetnoot5. Vandaar wendde hij zich, zonder zich door de groote moeijelijkheden der reis te laten afschrikken, over Irbid (Arbela) naar Mkés (welke naam, zoo als wij reeds zagen, uit Omm Qais is zamengetrokken), waarschijnlijk op de plaats van het oude Gadara gestichtGa naar voetnoot6, om dan Abīl of Abila, de eikenbosschen van Basan en de weiden van Gilead door te trekkenGa naar voetnoot7. De Zerqā, of Jabbok, overgaande, komt hij in Belqā, en rigt vervolgens zijn koers naar 'Ammān, de oude hoofdstad der Ammoniten, en over Eleale, Hesbon, Medaba, Dibon en andere plaatsen naar Rabba of Areopolis, eenmaal de hoofdstad der Moabiten, en naar KarakGa naar voetnoot8. Over Djebal (Edom), dat hij niet bezocht, geeft hij eenige van de Arabieren ingewonnen berigtenGa naar voetnoot9. Op de meeste plaatsen, die hij nu was doorge- | |
[pagina 618]
| |
trokken, had hij ook eenige, soms vele Christenen aangetroffen. Die te eç-ÇaltGa naar voetnoot1 en Karak waren geheel Beduïnen, en daarom ook bij de overige bewoners des lands zeer geacht. Het bezoek der oost- en zuidzijde van de Doode ZeeGa naar voetnoot2 zou hij later hervatten. Het IIde Deel begint met Seetzen's dagverhaal van zijn verblijf te Jeruzalem. Uitvoerig spreekt hij over de kerk van het Heilige Graf, en om van voor onzen tijd minder belangrijke berigten niet te gewagen, over den Olijfberg en de nabijzijnde gravenGa naar voetnoot3. Vanhieruit bezoekt hij Bethlehem, waar hij het klooster, de kerk en de omstreken bezigtigtGa naar voetnoot4, en begeeft zich vervolgens naar Hebron, waar hij over de stad en haar grondgebied vele belangrijke opmerkingen maakt, die men met genoegen zal lezenGa naar voetnoot5. Na zijne terugkomst te Jeruzalem en zijn herstel van de vroeger vermelde ziekte, begeeft hij zich naar AcreGa naar voetnoot6, den gewonen weg tot Jaffa volgende, en verder over zee. Over deze stad en haren omtrek is hij uitvoerigGa naar voetnoot7. Na twee maanden verblijf aldaar bestijgt hij den Karmel, en reist verder naar Çūr (Tyrus) en Çafed, om later weder naar den Karmel terug te keerenGa naar voetnoot8. Daar ontmoette hij een troep Nawār of ZigeunersGa naar voetnoot9, en deed hij onderzoek naar de zoogenaamde versteende vruchten, aan welke zich eene legende aangaande den opgewekten Lazarus knooptGa naar voetnoot10. Van Acre gaat hij naar Nazareth, welks groote vruchtbaarheid hij roemt, en waar hij de heilige plaatsen bezietGa naar voetnoot11. Nu wendt hij zich naar den Thabor en QānāGa naar voetnoot12, en komt dan over de vlakte van Esdrelon naar GinaeaGa naar voetnoot13 en van hier naar Baisān, waarvan ons inderdaad belangrijke berigten gegeven wordenGa naar voetnoot14. | |
[pagina 619]
| |
Zijn togt naar Nāblūs (Sichem), ten deele langs een pad loopende ter zijde van den grooten weg, en vooral wat hij over den omtrek dier stad en haren toestand in 1806 mededeelt, is even belangrijk als zijne opmerkingen op de reis vandaar tot JeruzalemGa naar voetnoot1. Den 30sten November 1806 te Jeruzalem teruggekeerd, maakt hij zich den tijd van zijn verblijf ten nutte, om zich voor een herhaald bezoek der Doode Zee voor te bereiden. Zijn dagboek vermeldt hier, nevens eenige berigten nopens Oostersche maten en gewigten en de financiën van het Franciscaner klooster te Jeruzalem, de ontmoeting van Chateaubriand te dier plaatseGa naar voetnoot2, en de opgave van zijn echt wetenschappelijk plan tot opneming van die merkwaardige landzee, toen vooral nog door fabelachtige verhalen berucht. Het was zijn doel, de waarachtige gesteldheid dier streken in het volle licht te stellen, en inderdaad heeft hij daartoe niet weinig bijgedragen, al moge ook zijn onderzoek overschaduwd zijn door dat van lateren, en vooral door het werk van den Amerikaanschen Luitenant ter zee W.F. Lynch, die in 1847 en 1848 met nog 15 togtgenooten de reis derwaarts ondernamGa naar voetnoot3, en wiens nasporingen thans nog weder, zoo wij hopen, ten gevolge der zending van Prof. Roth, zullen worden aangevuldGa naar voetnoot4. Na eenige berigten nopens Bethlehem en de kultuur van den grond aldaarGa naar voetnoot5, vangt Seetzen het dagverhaal zijner reis naar de Doode Zee met de mededeeling aan zijner ontmoetingen op zijn weg naar Jericho; hij bezoekt Khoreitūn of de grot van AdullamGa naar voetnoot6, en doet onderzoek naar de menigvuldige gaten in de bergen niet ver van de Doode Zee, welke bewoond worden door eene soort van muizen, die hij DscherbúeGa naar voetnoot7 noemt. Aan den oever der Doode Zee trekt in- | |
[pagina 620]
| |
zonderheid 'Ain Djiddi (Engedi) zijne aandachtGa naar voetnoot1. De gesteldheid van den grond komt hem voor vatbaar te zijn voor meerdere ontginning. De befaamde Sodoms-appel blijkt hem eene geheel natuurlijke en volkomene vrucht te zijn van een eigen gewas, aan welks ontwikkeling niets ontbreekt. De reden van het gemis van dieren vindt hij daarin, dat het hun bij deze zee aan voedsel ontbreekt, dewijl het water zóó zout is, dat het allen plantengroei belemmert. Vogels toch, die elders hun voedsel kunnen zoeken, zag hij in groote vlugten de zee overstekenGa naar voetnoot2. Hij merkt op dat alles wat men van de kracht des waters verhaalde, alsof het de indompeling niet toeliet, eene fabel is, daar er voorbeelden zijn dat Beduïnen, en goede zwemmers, hun graf hier in de golven gevonden hebben. Ook bleek hem, dat het water niet warm was, gelijk men gewoonlijk beweert, maar veeleer koud mag heeten, en eene vettigheid achterlaat, die aan de poriën het uitwasemen belet. En vraagt men, vanwaar in het water die buitengewone zoutheid? hij antwoordt, dat de zee gedurig gevoed wordt door het zout, dat door de regens telken jare uit de zuidelijke zoutgroeve van Osdom naar hare wateren wordt afgevoerdGa naar voetnoot3. Voorbij 'Ain Djiddi ontdekte hij eene bron en als gevolg daarvan ook eenigen plantengroeiGa naar voetnoot4. Vervolgens bezocht hij de bron 'Ain el-FaschkhaGa naar voetnoot5, en trok over de Wadi Kild, volgens Robinson waarschijnlijk de Nachal KerithGa naar voetnoot6, des Ouden Testaments. Hierop volgt de beschrijving der vlakte van Jericho, en die van de ez-Zaqūm en es-Sidr, beide bekende boomenGa naar voetnoot7. Met een omweg over Nebi Mūsa keert Seetzen naar Jeruzalem weder, om iets later ook de oostzijde der Doode zee ten tweedenmale te onderzoeken. Na een verwijl van 16 dagen, gedurende welken tijd hij zich, tot viering van het kersfeest, op nieuw naar Bethlehem begeeft, onderneemt hij dien togt in Januarij 1807, onder geleide van Ahmed, een Beduïnen-Scheikh uit de nabijheid van | |
[pagina 621]
| |
Jericho. Opmerkenswaard zijn hier zijne berigten over de Wadi el-Nuéhhm, zoo als hij schrijft in stede van Nawā'imaGa naar voetnoot1, ten noorden van Jericho bij al-QorontilGa naar voetnoot2 of Quarantania. Wat hij zegt van de Wadi's el-Maudjeb, el-Fodhail, el-Fāra, Malíh en el-DjalūdGa naar voetnoot3, die zich tusschen Jericho en Baisān van het westen in den Jordaan uitstorten, is minder breedvoerig en naauwkeurig, dan wat bij RobinsonGa naar voetnoot4 daarover voorkomt. Seetzen hoorde daar spreken van de Chürbet el-Szomra als van de ruïnen eener oude stad aan de Wadi el AudjahGa naar voetnoot5. Ook Robinson wijst hier op zijne kaart eene ruïne aan en schrijft den naam es-SümrahGa naar voetnoot6. Waarschijnlijk is dit wel TsemaráïmGa naar voetnoot7, dat Jos. XVIII: 22 onder de steden van Benjamin, en 2 Chr. XII: 4, als op het gebergte van Efráïm gelegen voorkomt. Seetzen's weg vandaar naar de Doode Zee voerde over Bordj el-Hadjla, het oude Bēth-Hoglah, waarover de grenslijn liep tusschen het gebied der stammen Benjamin en JudaGa naar voetnoot8. De Jordaan wordt nu uitvoerig beschrevenGa naar voetnoot9, die toen (9 Januarij 1807) te hoog stond om er over te trekken. Seetzen was dus genoodzaakt hier eenigen tijd te vertoeven en gebruikte dien tot een bezoek van Bordj el-Jahūd, de overblijfsels van een oud klooster, dat eertijds aan Johannes den Dooper gewijd was, en reeds ten tijde van Justinianus bestondGa naar voetnoot10. Ook begaf hij zich nog eens naar het reeds genoemde Bordj el-Hadjla en den berg Qorontil, op welken zich nog heden het beroemde rotsklooster bevindt, in de eerste eeuwen van het Christendom gesticht op de plaats waar men meende dat Jezus 40 dagen gevast had, en daarom Seijidna 'ĪsāGa naar voetnoot11, d.i. onze Heer Jezus, geheeten. Het | |
[pagina 622]
| |
uitzigt vandaar over de geheele vlakte van Jericho is betooverend. Vervolgens telt Seetzen de Wadi's op, die van de oostzijde in den Jordaan vallen, beginnende van het noorden: de Zerqā of Jabbok, de Nahr NimrīnGa naar voetnoot1, de Nahr KafarainGa naar voetnoot2, de Nahr Scha'īrGa naar voetnoot3 en de Nahr Hasbān of ar-RāmehGa naar voetnoot4. Den berg Nebo meent hij te vinden in Rās Nebī Jūscha'Ga naar voetnoot5, waarbij hij ook de bron 'Ain Mūsa aantrof. Seetzen's overtogt over den Jordaan was uiterst moeijelijk, ja gevaarlijk, door de breedte en diepte der rivier en door haren snellen stroom in dat jaargetijdeGa naar voetnoot6. Hij volbragt dien echter zonder ongelukken en, zijne reis langs de oostzijde der Doode Zee voortzettende, trok hij over den, door Josephus zoogenoemden IJzeren BergGa naar voetnoot7 naar de bouwvallen van MkaurGa naar voetnoot8, het oude slot Machérus, aan de Wādī ez-Zerqā, in welke hij ook de warme bronnen van Kallirrhoë bezag, en voor het eerst overblijfselen van lava bemerkte. Het gebergte 'Attārūs overtrekkende, ontdekt hij de uitgestrekte ruïnen van Qorrijāt, het oude Kerioth van Jer. XLVIII: 24, 41, en Amos II: 2Ga naar voetnoot9. De volgende Wadī noemt Seetzen el-Wāl; hij bedoelt de Wādī WālaGa naar voetnoot10. Deze voert hem naar den el-Maudjeb of Arnon, vanwaar hij over de bergen naar Wādī KarakGa naar voetnoot11 trekt, en, zijnen loop volgende, den oever der Doode Zee bereikt bij het vruchtbare schiereiland, Gaur el-Mazra'ah geheetenGa naar voetnoot12. Weder over het gebergte zet hij de reis voort tot aan het zuidelijk uiteinde, Gaur eç-ÇāfiahGa naar voetnoot13. Den terugtogt doet hij meest langs den zeeoever, voor zoo | |
[pagina 623]
| |
ver namelijk de moeijelijke weg dit maar eenigzins veroorlooft, en bemerkt dat er de landtong, op vele kaarten bij de Zerqā geteekend, niet bestaatGa naar voetnoot1. Over den Tūr el-HomāraGa naar voetnoot2, door de Beduïnen te Bethlehem als de bron der nafta aangezien, wendt bij zich weder naar den Jordaan. Ruim twee maanden houdt Seetzen zich nu weder te Jeruzalem op, en woont er den 18den Februarij het feest bij, gevierd bij gelegenheid dat de JobsbronGa naar voetnoot3 door den regen gaat vloeijen. Daar zij door eene groote massa sneeuw was gevoed, bruischte zij toen buitengewoon. Den 13den Maart aanvaardt Seetzen zijne reis naar den Sinaï, ook om er astronomische waarnemingen te doen, die er tot dusverre nog niet hadden plaats gehad. Met deze reis vangt het derde deel aan. Na een togt van zeven uren komt onze Reiziger te HebronGa naar voetnoot4, van waar hij een uitstap doet naar el-Ma'dara, eene naakte rots, ten zuiden der Doode Zee, om de dusgenaamde Zoutzuil te onderzoeken. Hij gaat derwaarts over Juta, gelegen in het bergachtig deel van JudaGa naar voetnoot5, over KarmelGa naar voetnoot6 en door de Wādī el-Jémen, een weg die door Robinson niet werd bereisd. De zoutzuil vond hij er natuurlijk niet, maar toch vermoedde hij dat de naam el-Ma'dara met den ondergang van Sodom in verband kon staan. Om dit aan te nemen, zou hij echter niet, zoo als Seetzen schrijft, el-Mádará, maar el-Madára moeten luidenGa naar voetnoot7. Evenzeer bedriegt zich onze Reiziger, wanneer hij dáár het oude Petra meent te hebben wedergevondenGa naar voetnoot8, welks wezenlijke ligging eerst door Burckhardt is ontdekt. Bij zijne terugkomst te Hebron wachtte hem eene onaangename ontvangst, daar sommigen hem voor een spion der Ongeloovigen hieldenGa naar voetnoot9. Zoodra | |
[pagina 624]
| |
hij kan, vervolgt hij daarom zijne reis over Madjd el-bā'Ga naar voetnoot1 naar es-Sammū'a, het oude Esthemoa, en langs de Wādī Khalīl naar Sa'nūtaGa naar voetnoot2, toen, sinds den inval der Franschen in Egypte en Syrië, de verzamelplaats der kleine karavanen van Hebron naar Suez. Vandaar reist hij over eene onafzienbare vlakte, overal groen en met bloemen bedekt, over welke eertijds Abrahams kudden weidden, naar es-Sab'aGa naar voetnoot3, het oude Berseba. Die vlakte, welke zich nog uren zuidwaarts uitstrekt, trekt hij verder over, zich naar Abda, het voormalige Oboda, begevende; gaat vervolgens over Wādī el-HāfirGa naar voetnoot4 en Wādī el-'Ain, en komt dan in het gebergte et-TīhGa naar voetnoot5. Hij bereist een groot deel dier landstreek, waarvan Robinsons kaart niets aanwijst. Gewoonlijk toch nadert men den Sinaï, reizende langs de Roode Zee. Seetzens togt is daarom des te belangrijker. Heerlijk vertoont zich van die zijde de Sinaï op eens aan het oogGa naar voetnoot6. Daar blijft hij elf dagen. Langs een anderen weg gaat hij naar SuezGa naar voetnoot7, maar volgt ook nu tot Wādī Taijiba een ander pad dan Robinson. Nog koestert hij het plan om het geheele Sinaïtisch schiereiland langs de zeekust om te reizen, doch moet, door de omstandigheden gedrongen, daarvan afzien. Na een verblijf van 17 dagen te Suez, vertrekt hij dus naar CaïroGa naar voetnoot8, langs den karavanen-wegGa naar voetnoot9, zoodat hij ten noorden van den weg, den berg 'OwaibidGa naar voetnoot10, gelijk de kaart van Robinson aanwijst, voorbijgaat. In plaats daarvan schrijft Seetzen ten onregte AnébilGa naar voetnoot11. Over zijn langdurig verblijf te | |
[pagina 625]
| |
Caïro spraken wij reeds boven. Hij hoorde er veel nopens Alī BeyGa naar voetnoot1, wiens reizen door Afrika en Azië van 1803-1807 later zijn uitgegeven. Veel merkwaardigs leverde ook, zoo als wij reeds gezien hebben, zijne reis naar el-Faijūm op. Uit zijne waarnemingen moest hij besluiten, dat deze landstreek vroeger onder de zee bedolven wasGa naar voetnoot2. De meeste plaatsen, die hij bezocht, vindt men ook weder in het Arabische Lexicon Geographicum ‘Merāçid al-ittilā'’, en in het overzigt van den staat van Egypte (naar het mij voorkomt, uit den tijd van Salāho'd-din of Saladijn), toegevoegd aan de Sacy's ‘Relation de l'Égypte.’ De juiste ligging der plaatsen, in die bronnen niet opgegeven, leert ons Seetzen kennen, en daarmede, gelijk met zijne geheele reis door dat gewest, heeft hij inderdaad onze kennis er van aanmerkelijk uitgebreid. Hem wijten wij het niet, dat zijne nasporingen ten aanzien der Egyptische monumenten niet meer vruchten opleverden. De sleutel tot lezing der hiëroglyphen was nog niet gevonden, weshalve de obelisken en pyramiden hem slechts voorstellingen gaven van vreemde figuren, die in de werken van Champollion, Lepsius en Brugsch steeds duidelijker tot ons beginnen te spreken. Een anderen misslag merkten wij op, dien hij gemakkelijk zou vermeden hebben, indien hij dieper in de Arabische letterkunde was doorgedrongen; hij zou dan bij het bezoek van het Kasser KarūnGa naar voetnoot3, gelijk hij schrijft, niet aan den Griekschen Charon, maar aan den rijken Qarūn der Arabische legende gedacht hebben. Wanneer hij Egypte verlaat, kunnen wij hem niet verder volgen. Van zijne overige lotgevallen, voor zoover zij bekend zijn, gaven wij reeds een vlugtig overzigt. Wij leggen dus hier de pen neder, met de hoop van iets te hebben bijgedragen tot waardering der werkelijk niet geringe verdiensten van onzen ondernemenden Reiziger.
t.w.j. juynboll. |
|