| |
| |
| |
Bibliographisch album.
Eenvoudige Gezondheidsleer. Een boekje voor allen, door Mr. J.L. de Bruyn Kops. Amsterdam, bij Gebhard & Co.
Het is eene reeds dikwijls uitgesproken waarheid, dat de tegenwoordige eeuw uitmunt door populariseren der wetenschap. Hetgeen wij aan goed geordende kennis bezitten, wordt thans, van het kleed der geleerdheid ontdaan, in aanlokkenden vorm aan het algemeen aangeboden en gretig ontvangen. Geen wonder ook. De menigvuldige toepassingen der natuurwetenschappen en haar krachtige invloed op het maatschappelijke leven, hebben de belangstelling voor haar ook bij den eenvoudigen burger gewekt. Men verlangt nader met die wetenschap bekend te worden, en aan dat verlangen wordt van verschillende kanten door voordragten en door geschriften ruimschoots voldaan. - Wat van de natuurwetenschap geldt, is ook op vele andere takken van kennis toepasselijk. Men heeft teregt ingezien, dat beschaving door kennis moet verkregen worden, en dat deze het eigendom moet zijn, niet van enkelen, maar zooveel mogelijk van het algemeen. Allerwege tracht men dan ook gezonde begrippen onder den volke te verspreiden.
Ik acht mij gelukkig te leven in een tijd, waarin zulke beginselen algemeen gehuldigd worden; en van harte juich ik elke poging toe, welke strekken kan, om die vermeerdering van kennis te bevorderen. Blijde begroet ik daarom elk volksboek, dat zich ten doel stelt, de vruchten der wetenschap uit het studeervertrek bij het algemeen te brengen. Ik heb daarbij slechts éénen eisch, maar die eisch weegt zwaar: het moet een goed boek zijn. Moge ook al in een populair geschrift niet die volledigheid verlangd worden, welke in een wetenschappelijk handboek vereischte is, - hetgeen daarin wordt medegedeeld, moet duidelijk en klaar uiteengezet zijn, en bovenal behooren overal juiste denkbeelden te worden gegeven. Hoewel men nu deze voorwaarde aan elk boek kan stellen, wanneer het op den naam van
| |
| |
goed zal aanspraak maken, zoo is zulks echter nog van meer belang bij een volksboek, omdat het gemis daarvan hier veel schadelijker is. In een wetenschappelijk werk komen de fouten na eenigen tijd van zelve aan het licht, omdat het boek lezers vindt, die de waarde van het medegedeelde kunnen beoordeelen. Die fouten straffen zich zelve, omdat het geschrift daardoor minder geacht is en minder genoemd wordt.
Geheel anders daarentegen in een populair werk. Indien dit aan zijne roeping beantwoordt, zoo wordt het gelezen door leeken, welke de wetenschappelijke waarde van het geschrift niet kunnen beoordeelen; welke zich van de waarheid van het daarin uitgesprokene niet kunnen overtuigen, maar dit op geloof moeten aannemen. Wanneer het werk onderhoudend geschreven is, baant het zich een weg bij allerlei klassen van menschen, en zoo het onjuiste voorstellingen geeft, worden waarheid en dwaling in bonte mengeling onder het volk verspreid. Hiermede is in dubbele mate nadeel gedaan aan de ontwikkeling der natie. De waarheid is niet verkondigd, waar zij gepredikt had kunnen worden, en bovendien zijn in hare plaats onjuiste begrippen verspreid, wier uitroeijing niet altijd gemakkelijk is.
Dit nadeelig gevolg van elk slecht volksgeschrift wordt nog grooter, wanneer het werk uitgaat van een bekend en geacht persoon; wanneer de naam van den schrijver alleen reeds eene aanbeveling is. Het vindt dan nog gemakkelijker zijne lezers, maar ook des te ligter zal de dwaling ingang vinden, en des te bezwaarlijker zal zij uit te roeijen zijn, want zij heeft een geachten naam, waarmede zij pronken kan. Die goede naam eens schrijvers is eene magt, waardoor men een heilzamen invloed op de maatschappij kan uitoefenen, maar zij wordt een gevaarlijk wapen in de hand van dengeen, die haar misbruikt, om tot den volke te spreken over dingen, waarvan hij geene kennis heeft. Zwaar is de verantwoordelijkheid van den volksschrijver, want elke onjuiste voorstelling in een populair geschrift is een diefstal, gepleegd aan de kennis van het algemeen.
Deze gedachten zijn meermalen bij mij opgekomen, wanneer ik sommige geschriften zag, die zich de verlichting des volks ten doel stellen. Ik werd daardoor telkens in mijne overtuiging bevestigd, dat een volksboek alleen dan goed mag heeten, wanneer het niet alleen bevattelijk en onderhoudend geschreven is, maar ook zonder blozen voor de vierschaar der wetenschap kan verschijnen. Diezelfde denkbeelden zijn ook de aanleiding geworden tot deze aankondiging.
Onder de onderwerpen, welke in den laatsten tijd bijzonder de aandacht hebben getrokken, behoort de gezondheidstoestand der menschen. Men heeft ingezien, dat de levenswijze en het voedsel van vele Nederlanders niet geschikt zijn, om hen krachtig te ontwikkelen.
| |
| |
Bij de armen zijn het slechte woningen en slecht voedsel, bij de gegoeden daarentegen prikkelende spijzen, gebrek aan ligchaamsoefeningen en luchtverversching, welke aan die ontwikkeling in den weg staan. Op deze gebreken, die reeds voor vele jaren door enkele natuurkundigen aan het licht gebragt zijn, is thans de algemeene aandacht gevestigd en van verschillende kanten tracht men hieraan te gemoet te komen. Men heeft reeds op vele plaatsen de gymnastiek als een element der opvoeding opgenomen; in onderscheiden steden zijn bad-inrigtingen gevestigd; de aanzienlijken in den lande trachten de woningen der mindere klassen te verbeteren, en de bronnen van goed voedsel rijkelijk te doen vloeijen; allerwege wordt er krachtig aangedrongen op afschaffing van den zoo verderfelijken sterken drank, en zelfs bij de Volksvertegenwoordiging heeft dit een punt van overweging uitgemaakt; enkele gemeentebesturen hebben een loffelijk voorbeeld gegeven door de instelling van gezondheidscommissiën, voor wie de openbare gezondheidsregeling tot een voorwerp van aanhoudende zorg is gemaakt; ook in 's lands Vergaderzaal is dienaangaande een voorstel gedaan, en de afgetreden Minister van Binnenlandsche Zaken heeft met nadruk de zaak aan de aandacht van alle provinciale en gemeentebesturen aanbevolen.
Terwijl alzoo allerwege de belangstelling in den gezondheidstoestand van het Nederlandsche volk levendig opgewekt is, verschijnt het aan het hoofd van dit opstel genoemde geschrift als een boekje voor allen, van de hand eens schrijvers, die op staathuishoudelijk gebied met lof bekend staat en reeds meermalen zijne welversneden pen ten nutte des volks heeft gebruikt.
Geen wonder, dat een dergelijk boek onder zulke omstandigheden opgang maakte, en alom met graagte werd ontvangen. Zoo ging het ook mij. Met belangstelling nam ik het ter hand, meenende, daarin nuttige wenken voor openbare gezondheidsregeling te vinden, en, in vergelijking met andere beschaafde natiën, aangetoond te zien, wat door de regering en door bijzondere personen tot bevordering van den algemeenen gezondheidstoestand kan en behoort gedaan te worden. Voor zulk eene uiteenzetting was, naar mijne bescheiden meening, de schrijver juist de geschikte persoon. Bij nader inzien van het geschrift werd ik echter in mijne verwachting bedrogen.
De ‘eenvoudige Gezondheidsleer’ behandelt eenige beginselen der organische scheikunde en der physiologie, en bespreekt de zamenstelling en de voeding van het menschelijk ligchaam; waarna voedsel en drank, luchtgesteldheid en beweging in verband tot de gezondheid beschouwd worden. Het boek is (blijkens de Voorrede) voornamelijk bewerkt naar een Engelsch schoolboek, getiteld: ‘The book of health,’ by Robert James Mann, M.D., en door een medicus welwillend nagezien. De Heer d.B.K. zegt echter, dat er te veel
| |
| |
uit het oorspronkelijke weggelaten, gewijzigd en bijgevoegd is, om dit eene vertaling te mogen noemen, en neemt daardoor zelf de verantwoordelijkheid voor het geschrevene op zich.
Het bevreemdde mij al aanstonds, den geachten staathuishoudkundige als schrijver over natuurwetenschappen te zien optreden, want ik meende hierin eene inconsequentie met zijne vroegere stellingen te zien. In zijne ‘Beginselen der Staathuishoudkunde,’ welke ik vroeger met groote ingenomenheid heb gelezen, treedt de Heer K. als lofredenaar op van de verdeeling van den arbeid, en zegt daarbij: ‘die verdeeling van arbeid zien wij in allerlei gedaanten en soorten; in de wetenschap even als in het handwerk; daardoor zijn er geleerden in de natuurkunde, in de geschiedenis, in de muziek,’ enz. - Hieruit nu heb ik steeds opgemaakt, dat het volgens de regelen der staathuishoudkunde is, wanneer de natuurkundige alleen over de natuurkunde, de oeconoom alleen over staathuishoudkunde als leeraar zich opwerpt. Ik heb de noodzakelijkheid daarvan bij mijne eigen studie steeds bevestigd gevonden, omdat elke wetenschap zoo uitgebreid is, dat zij alleen haren grondigen beoefenaar reeds meer dan genoeg te doen geeft. Maar nu de staathuishoudkundige ook als natuurkundig schrijver optreedt, nu moet ik gelooven, òf dat ik de meening van den schrijver der ‘Beginselen der Staathuishoudkunde’ niet begrepen heb, òf dat die schrijver tegen zijn eigen voorschriften gezondigd heeft.
Zulks wettigt echter nog geen afkeurend oordeel over het boekske. Het is mogelijk, dat de schrijver behoort tot die weinigen bijzonder begaafden, aan wie het gegeven is, meer dan ééne wetenschap grondig te beoefenen en voor anderen te verklaren. Ik heb mij daarom ook niet tegen het geschrift laten innemen door het denkbeeld, dat ik mij van des schrijvers studiën had gemaakt. Aandachtig heb ik het boekje doorgelezen, doch helaas! telkens vond ik de sporen eener gebrekkige natuurkennis en dien ten gevolge verminkte of scheeve voorstellingen.
Niet gewoon, mij het harnas aan te trekken voor al wat er gebrekkigs op natuurkundig gebied zich vertoont, had ik aanvankelijk niet het voornemen, om mijne stem te verheffen tegen de onjuiste denkbeelden in de ‘Eenvoudige Gezondheidsleer’ verspreid. Ik vertrouwde, dat eene meer bevoegde hand dan de mijne het verkeerde daarin zoude aanwijzen. Doch nu het schijnt, alsof deze mijne hoop teleurgesteld zal worden, nu reeds een en andermaal eene gunstige beoordeeling aan dit werkje is te beurt gevallen, nu acht ik het pligt te spreken, ten einde niet uit het stilzwijgen der natuurkundigen hunne goedkeuring afgeleid worde. Ik wil daarom door eenige voorbeelden mijn reeds uitgesproken afkeurend oordeel zoeken te staven: maar, gedachtig aan de door den Heer de Bruyn Kops zelven
| |
| |
gegeven, doch door hem vergeten lessen, wil ik ook hier de verdeeling van den arbeid bevorderen en alleen eenig oordeel uitspreken, in zooverre in het geschrift gezondigd is tegen de scheikunde en hare toepassingen, welke meer bepaald het voorwerp mijner studie hebben uitgemaakt. Ik laat het geheel aan anderen over, te beslissen in hoeverre deze ‘Gezondheidsleer’ op het gebied van andere vakken van wetenschap den toets der kritiek kan doorstaan. Evenmin treed ik in een onderzoek van het plan van het werk, en van de vraag, in hoeverre al de verhaalde scheikundige zaken tot regt begrip der gezondheidsleer noodig geacht moeten worden.
Vooraf echter nog ééne opmerking. Wanneer ik welligt streng ben in mijn oordeel, dan moet ik hierbij tevens uitdrukkelijk verklaren, dat ik niet in het minst heb willen te kort doen aan de goede bedoelingen des schrijvers. Integendeel, ik stel zijne zucht om tot nut van het algemeen werkzaam te wezen, op hoogen prijs; ik betreur het alleen, dat de begaafde man zich gewaagd heeft op een terrein, waarop hij niet te huis is. Dat overigens, gelijk sommigen meenen, een populair geschrift steeds toegevend zou moeten beoordeeld worden, van wege de goede bedoelingen des schrijvers en omdat het, niettegenstaande vele gebreken, toch nut kan stichten, zulks kan ik niet toegeven. Gelijk ik reeds straks gezegd heb, het oordeel moet hier nog keuriger zijn, omdat het algemeen in dezen het kaf niet van het koren weet te scheiden.
Na eene zeer vlugtige schets van het verschillend leven der natuur, niet zonder levendige kleuren voorgesteld, behandelt de schrijver in het 2de hoofdstuk de grondstoffen der bewerktuigde natuur. Hier stuiten wij reeds aanstonds op onjuiste voorstellingen.
Op bl. 7 wordt er gesproken van de atomen (‘die uiterste bestanddeelen’) der ligchamen, en gezegd, dat zij veel te klein zijn, om afzonderlijk gezien te worden. ‘Het is eerst,’ vervolgt onze schrijver, ‘wanneer zij zeer stijf op elkander gepakt zijn, dat men die vereenigde massa atomen ziet. Zijn zij niet zoo digt op één gepakt, dan blijven zij onzigtbaar. Zoo is de lucht zamengesteld, uit atomen, te klein om gezien te worden, en die, elk op zich zelve, met ruimte tusschen elkander blijven zweven.’ - Hieruit zoude men mogen opmaken, dat naar mate de ligchamen poreuser zijn, zij minder zigtbaar worden; want het zal toch wel de poreusheid zijn, die de schrijver bedoelt, wanneer hij de luchtdeeltjes met ruimte tusschen elkander zweven laat. Dat nu de zigtbaarheid afhankelijk is van de digtheid der stof, zal wel geen natuurkundige toestemmen. Want die zigtbaarheid is bij de ondoorschijnende ligchamen een gevolg van het vermogen, om de lichtstralen terug te kaatsen (en zoo daarbij sommige lichtstralen worden opgeslorpt, vertoont het voorwerp zich gekleurd) en bij doorvallend licht hangt zij af van het vermogen der
| |
| |
doorschijnende stof, om den lichtstraal op merkbare wijze te breken. De lucht is bovendien voor ons niet onzigtbaar van wege hare geringe digtheid, maar omdat ons oog, genoodzaakt om, van zijne geboorte af, alle licht door de lucht heen te ontvangen, ongevoelig is geworden voor de mogelijke verandering, door de dampkringslucht aan de rigting en de sterkte der lichtstralen te weeg gebragt. Wanneer wij, gelijk de visschen, in het water moesten leven, dan zoude dit voor ons even onzigtbaar zijn, als thans de lucht voor ons is. - Overigens zijn geenszins, gelijk bl. 10 gezegd wordt, alle gassoorten op zich zelve onzigtbaar. Men denke slechts aan chloor, jodiumen bromiumdamp, enz
Van meer belang is hetgeen ik tegen het gezegde op bl. 11 en eenige volgende bladzijden van het boek heb in te brengen. Er worden aldaar de eigenschappen der zuurstof opgenoemd, op eene wijze, die den scheikundige voor het minst vreemd in de ooren moet klinken; althans ik twijfel, of hij gewoon is aan uitdrukkingen als deze: ‘De dampkringslucht is de groote vergaarbak van zuurstof; de zuurstof, de groote bemoei-al van de geheele natuur, die op alles aanvliegt,’ enz. Eene met zulke kleuren geteekende schets moge voor den onwetenschappelijken lezer welligt meer aanlokkelijk zijn dan de eenvoudige uiteenzetting der feiten, het zal daarbij steeds moeijelijk wezen, om tot geene onjuiste voorstellingen te geraken. Dat zulks den schrijver niet altijd gelukt is, blijkt reeds op bl. 12, alwaar van de zoogenaamde ademhaling der planten wordt gesproken. Wij lezen daar ter plaatse: ‘Al de duizende ponden houtskool, die een reusachtige eik in de bosschen bezit, moeten gedurende den groei van den boom, beetje bij beetje, aangevoerd zijn geweest. Dit gebeurde door de vlijtige zuurstof. Hare onzienbare deeltjes vlogen wijd en zijd door de natuur, en maakten jagt op koolstof, als bijen, die honig zoeken; vinden zij die, dan vliegen zij er op aan, vereenigen zich met een onzienlijk deeltje daarvan, en vormen zoo te zamen een nieuw gas, dat door den wind wordt voortgeblazen, totdat het op zijn weg de duizende celletjes ontmoet, die altijd gapen om het op te vangen. Nu heeft de zuurstof haar werk volbragt: binnen het celletje wordt zij losgemaakt, en vliegt onmiddellijk weêr naar buiten, om eene nieuwe vracht te halen.’
In deze ontwikkeling komen onderscheiden natuurkundige fouten voor (zoo verbindt de zuurstof zich met vele andere stoffen eerder dan met koolstof; zoo kan men niet zeggen, dat het gas door den wind wordt voortgeblazen, daar de wind niet anders is, dan het gas zelf, in toestand van beweging; zoo is het onjuist, van de stomata der bladeren te zeggen, dat zij gapende celletjes zijn; zoo is het volstrekt niet bewezen, ja zelfs niet waarschijnlijk, dat het koolzuur in de bladeren onmiddellijk in zijne elementen ontleed wordt, en dat
| |
| |
diezelfde zuurstof terstond naar buiten treedt); doch hierbij wil ik thans niet stilstaan. Ik kom alleen op tegen de voorstelling van willekeur in de natuur, die hier gegeven wordt. Terwijl de onderzoekingen der natuurkundigen meer en meer leeren, dat alles in de natuur aan vaste, onveranderlijke wetten gebonden is; terwijl het reeds voor lang bekend is, dat de zuurstof alleen daarom verplaatst wordt en verplaatst worden moet, omdat de verschillende luchtsoorten na korter of langer tijd zich tot een gelijksoortig mengsel ondereen mengen, ten gevolge van de wet der diffusie, - stelt de Heer Kops de natuurkundige onwaarheid op, dat de zuurstof zich naar willekeur door het luchtruim bewegen zou, gelijk eene bij, die honig verzamelt. Vreemd verschijnsel bij den staathuishoudkundige, wier streven het immers is, de wetten van het maatschappelijk leven op te sporen en te doen kennen, en van wien men dus in de eerste plaats de erkenning der natuurwetten mogt verwachten!
Wanneer wij het geschrift verder doorlezen, dan stuiten wij telkens op grootere of kleinere fouten. Zoo lezen wij op bl. 16, dat de in het regenwater opgeloste ammonia in den grond de gapende celletjes der wortels ontmoet: eene uitdrukking, welke hij, die slechts eenige voorstelling heeft van den aard der cellen, als van alle zijden gesloten vliesjes met vocht gevuld, niet zal kunnen bezigen. Eenige regels verder heet het, dat spierweefsel uit stikstof bestaat, terwijl dit in gewonen toestand niet meer dan hoogstens 4 proc. stikstof bevat. Bl. 17 wordt gezegd, dat salpeterzuur gevormd wordt uit 6 maten zuurstof en 3 maten stikstof. De proef van Cavendish, waarop hier gedoeld is, werd genomen met 5 maten zuurstof en 2 maten stikstof. Trouwens ieder beginner der scheikunde weet ook, dat de zamenstelling van salpeterzuur NO5 is.
Bl. 23 staat, dat erwten en boonen altijd casëine bevatten. S. bedoelt hier legumine, of zoo hij de benaming van Liebig verkiest, moet hij ten minste zeggen: planten-casëine, want die stoffe is geenszins identisch met de kaasstof der melk. Doch dit is eene kleinigheid bij de overige fouten op die zelfde bladzijde. Wij lezen daar: ‘de eiwitachtige stoffen worden met de suiker, de stijfsel, olie, de houtvezel en cellen der planten zelve, en kleine deeltjes zout en aarde (?), uit den grond door de wortels opgenomen. - Volkomen onjuist, daar al deze stoffen eerst binnen de plant gevormd worden, en ook in strijd met bl. 17, waar S. zegt, dat de koolstof der planten uit de lucht afkomstig is. - Even onjuist is hetgeen eenige regels verder gevonden wordt: ‘Rijpe vruchten zijn hoofdzakelijk oplossingen van suiker, en bevatten dus geen stikstof. Amandelen en de meeste andere zaden bestaan bijna uitsluitend uit albumen.’ Alle vruchten toch bevatten in meer of minder hoeveelheid stikstofhoudende bestanddeelen; de zaden bezitten die in ruime mate. Geen
| |
| |
enkel zaad daarentegen bestaat bijna uitsluitend daaruit. Overigens schijnt de schrijver de albumine, eene der eiwitachtige stoffen, en het albumen der zaden, twee geheel verschillende zaken, verward te hebben, hoewel bij de amandelen juist het albumen ontbreekt.
In één woord, hetgeen in de ‘Eenvoudige Gezondheidsleer’ van de zamenstelling en de verrigtingen der planten wordt medegedeeld, moet voor een groot gedeelte onjuist worden genoemd. Vooral is de voorstelling, die van de organische stoffen gegeven wordt, uiterst gebrekkig. In plaats van den lezer een denkbeeld te geven van de tallooze verscheidenheid der stoffen in het plantenrijk, nevens de merkwaardige overeenkomst van sommige, in zamenstelling elkander naderende ligchamen; in plaats van hem een enkelen blik te doen werpen in de geheimen van het plantenleven, ten einde hem te doen bevroedén, hoe elk opgelost raadsel den mensch eene bron van nieuwe raadselen wordt, - schijnt het, alsof er in de planten slechts weinige stoffen worden gevonden, en haar ontstaan wordt verhaald op eene wijze, alsof hetgeen hier gebeurt zonneklaar is, en onze kennis in dezen niets te wenschen overlaat. (Zie b.v. bl. 22.)
Ten opzigte der dierlijke scheikunde, is het niet veel beter gesteld. Ook hier treffen wij menigvuldige fouten aan. Zoo b.v. lezen wij, bl. 67, dat ureum niet veel anders is dan een mengsel van koolzuur en ammonia; bl. 68: ‘De vaste deelen van de urine bevatten deze afgesloten (afgesleten?) deelen van de albumen-vormingen en de fosforus-vormingen.’ Verder, bl. 41. ‘De warmte van het menschelijk ligchaam is gewoonlijk op twee derde van den weg tusschen ijs en kokend water.’ Dit zal, hoe vreemd de uitdrukking ook zij, toch altijd wel één derde moeten wezen. Op bl. 46 wordt gezegd, dat de beenderen eenvoudig eene vaste machine bij het ligchaam, zijn, terwijl het uit proeven met meekrap als voedsel bij dieren genomen, reeds lang gebleken is, dat ook de beenderen aan stofwisseling onderhevig zijn. Eindelijk op bl. 110 vinden wij de volgende bepaling van alcohol, waarop wij de scheikundigen als iets nieuws (!) opmerkzaam maken. ‘Alcohol is eenvoudig suiker, die nog niet door de werking van het plantenleven in zijn zamengestelden en bewerk tuigden staat is gebragt.’
Nevens zoodanige fouten, is ook de voorstelling der scheikundige verrigtingen in het menschelijk ligchaam soms verkeerd. De door Liebig gemaakte onderscheiding van plastische ademhalings-voedingsmiddelen wordt hier in den ruwsten vorm ontwikkeld. ‘Het eene is bouwstof, het andere brandstof’ (bl. 43, noot). ‘Suiker, zetmeel en vet vormen geen vleesch en zijn enkel brandstoffen’ (bl. 41). Ja, zelfe de schrijver gaat nog verder, en maakt eigenlijk ons ligchaam stoutweg tot een organischen vuurhaard. ‘(De) koolstof (der gal’), zegt hij, bl. 67, ‘vereenigt zich met de zuurstof, en
| |
| |
het koolzuur verdampt door de longen, even als rook en damp door een schoorsteen optrekken.’ En elders (bl. 68): ‘De longen en de nieren zijn, om zoo te zeggen, de schoorsteenen waardoor de voortbrenselen van de verbranding daarbinnen, weêr optrekken en naar buiten gaan.’ En wederom (bl. 63): ‘Gelijk de verbranding van olie in een lamp het licht voortbrengt, zoo wordt de breinstof bij de voortbrenging der gedachten verbrand en de bloedstroom doet tweëerlei werking: hij wakkert de vlam aan (door de zuurstof-aanvoer) en brengt tevens nieuwe voorraden brandstoffen (vet en fosforus) in zijne bestanddeelen aan.’ - Waarlijk, deze voorstelling is niet zeer geschikt, om den onkundige eenig denkbeeld te geven van de hoogst zamengestelde, ten deele nog onbekende scheikundige werkingen van het menschelijk ligchaam. Zij is ook niet waar, gelijk door Prof. Donders in zijne; ‘Voedingsbeginselen,’ bl. 53, en door Moleschot, in zijn ‘Kreislauf des Lebens,’ S. 113 sqq., treffend is aangetoond.
Het aangevoerde moge voldoende zijn, om het boven uitgesproken oordeel te wettigen, en den lezer der ‘Eenvoudige Gezondheidsleer’ de overtuiging te geven, dat het scheikundig en physiologisch gedeelte daarvan niet onvoorwaardelijk geloof verdient. Overigens wil ik geenszins betwisten, dat er op het gebied der eigenlijke gezondheidsleer zeer nuttige wenken in dit werkje worden aangetroffen. Ik laat, hetgeen daarover gezegd wordt, geheel in zijne waarde; en kan over die zaken geen oordeel uitspreken, omdat ik er geene kennis van heb.
Volgaarne eindelijk breng ik hulde aan de belangstelling, welke onze schrijver voor de natuurwetenschappen getoond heeft. Ik wenschte wel, dat alle beschaafden in den lande daarvan zooveel kennis hadden als hij. Maar, als leeraar der natuurwetenschap op te treden, is nog iets anders dan als dilettant die vakken te beoefenen.
N.W.P. RAUWENHOFF.
| |
| |
| |
Eerste grondbeginselen der Natuurkunde, strekkende tot leerboek voor alle standen, hoofdzakelijk tot zelfonderrigt voor jonge lieden, en tot handleiding voor onderwijzers, door P. van der Burg. Derde geheel omgewerkte druk. Gouda. bij G.B. van Goor. 1854.
Sedert de uitgave van het natuurkundig schoolboek van Johs. Buijs, voor ruim eene halve eeuw, heeft geen boek over natuurkunde hier te lande meer aftrek gevonden dan het werkje waarvan wij bij dezen den derden druk aankondigen. Vele duizenden exemplaren zijn daarvan verkocht, waaruit kan blijken, dat de belangstelling in deze schoone en nuttige wetenschap hier te lande niet zoo gering is, als men wel eens hoort voorgeven.
Ongetwijfeld heeft de schrijver dezer grondbeginselen daartoe veel bijgedragen, want men kan hem de gave niet ontzeggen, om op eene aangename en duidelijke wijze de voorgedragene zaken te behandelen.
Tusschen de drie uitgaven van dit werkje bestaat nog al verschil.
Bij de eerste had de S. blijkbaar ten doel om aankomenden jongelingen eenige elementaire kennis van natuurkunde mede te deelen. Ook met den tweeden druk, die anders in vele opzigten eene verbeterde mogt heeten, werd hetzelfde beoogd, maar daarop was nog meer dan op den eersten de veeltijds gemaakte aanmerking van toepassing, dat de S. te zeer naar volledigheid had gestreefd, en daardoor eenen arbeid had geleverd, die in vele opzigten de bevatting en behoeften der jongelingschap, voor wie het geschreven was, te boven ging.
Eene veeljarige ondervinding bij een groot getal leerlingen heeft ons van de juistheid dezer aanmerking overtuigd, en doen zien, dat slechts weinige jongelingen in staat waren door zelfonderrigt velen der daarin vermelde zaken zich behoorlijk eigen te maken.
Deze derde geheel omgewerkte druk is nog veel uitgebreider geworden, en ofschoon wij de verandering van toon daarin gebragt, gaarne goedkeuren, achten wij dit werkje thans, als populair elementair leesboek voor hen, die in jeugdigen leeftijd eenige kennis van de natuurkunde wenschen te verkrijgen, minder aanbevelingswaardig. Ook op de lagere school behoort het niet meer te huis.
Voor meergevorderden van jaren echter, wier oordeel en bevatting door meerdere studie is gescherpt, achten wij daarentegen deze grondbeginselen zeer nuttig en geschikt.
| |
| |
Zij zullen daarin een beknopt en duidelijk overzigt vinden van de belangrijkste leerstukken der hedendaagsche natuurkundige wetenschap, waarvan een oordeelkundig onderwijzer bij zijne lessen zooveel kan voordragen, als hij begrijpt dat met de bestemming en bevatting zijner leerlingen overeenkomt.
Druk en houtsneden zijn net uitgevoerd, zoo als men gewoon is die van den ijverigen uitgever te ontvangen. Jammer is het echter, dat om de minkostbaarheid de letter zoo klein is genomen; want het lezen en bestuderen van dergelijke werken, met zulke kleine letters gedrukt, is onaangenaam en vermoeijend.
X.
| |
De Verloren Zoon. Een leesboek, vooral voor jongelingen, die den waren weg ten leven zoeken, door H.A. Benit. Te Deventer, bij A. ter Gunne.
Schets van leerbegrippen van verschillende genootschappen, in 4 tabellen met eene vijfde, waarop eene proeve van geloofsbelijdenis voor alle menschen en alle tijden. Voorafgegaan van eene aanwijzing der bronnen en een noodzakelijk voorwoord. Te Kampen, bij K. van Hulst.
Ref. voegt deze beide boekjes in zijne aankondiging te zamen, omdat zij, zoo niet alle inwendige kritiek bedriegt, denzelfden schrijver verraden, hoewel het tweede geen' naam op den titel draagt. Het doet hem leed, dat geene goede eigenschappen, maar veeleer kwade, de affiniteit dezer geschriften aanwijzen. Waren zij hem niet ter aankondiging toegezonden, hij zou er van zwijgen. Maar de kritiek mag niet zwijgen, waar haar advies gevraagd wordt over blijken van zoo groote oppervlakkigheid, slordigheid, wildheid. Leg het werkje over den verloren zoon naast dat voortreffelijk geschrift van S. Hoekstra, Bzn., getiteld: Het evangelie der genade in de gelijkenis van den verloren zoon, en het zal u duidelijk worden, wat er van de behandeling derzelfde zaak komt in bekwame en onbekwame handen; gij zult erkennen, dat Benit zich aan de volheerlijke gelijkenis bezondigd heeft. En wat er van zoo onwetenschappelijk een' schrijver te wachten is, als hij zich aan eene populaire symboliek waagt, kan de ‘Schets’ ieder die het verlangt meer dan duidelijk leeren.
|
|