De Gids. Jaargang 21
(1857)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 552]
| |
Poëzij voor onzen tijd?Bloemen uit den vreemde. Keur van Hoogduitsche Poëzy, verzameld en overgeplant door J.J.L. ten Kate.Onder de geestigste opstellen van het Tijdschrift de Tijdspiegel rangschik ik nog altijd: eine Schäferstunde, waarin op de meest overtuigende wijze werd aangetoond, dat eenige gedichten - en daaronder niet de minst schoone - in ten Kates bundel: Lier en Harp, hun ontstaan te danken hadden aan Leopold Schefer, terwijl die aanwijzing vergezeld ging van de opmerking, dat de Hollandsche vertaler weinig dankbaarheid had betoond jegens den oorspronkelijken dichter, die voor hem de moeite van het denken had op zich genomen, daar hij diens naam niet eens bij de overbrenging had herdacht. Daarbij werd tevens in het licht gesteld, dat de Hollandsche vertaler werkelijk met leeuwen-overmoed den armen Duitschen dichter had behandeld en dikwijls diens praemissen had gedwongen andere conclusiën aan te nemen: de pantheïstische wortel moest toch hier en daar een gereformeerd-orthodoxe kruin dragen. Heeft Leopold Schefer zich daarover ook te beklagen, vele Nederlanders ontkenen daaraan juist een nieuwen grond voor hunne hulde aan den Nederlandschen vertaler, die hun een blijk te meer gaf van zijne meesterschap over den vorm en het werktuigelijke der dichtkunst, waarop onze Nederlandsche kritiek bij de beoordeeling der prachtjaarboekjes nimmer ophoudt te wijzen. De schrijver van bedoeld opstel in den Tijdspiegel deelde echter niet in dat gevoelen en maakte er ten | |
[pagina 553]
| |
Kate een scherp en misschien verdiend verwijt van. Hij kon maar niet goedkeuren, dat de eene dichter den ander iets ontleende, zonder dat daarbij eerlijk werd gemeld bij wien de leening plaats had gehad; hij kon maar niet goedkeuren, dat de gedachte eens dichters door een ander zich werd toegeëigend, en wel zóó volkomen, dat men er over beschikte als over regtens verkregen goed, en derhalve met een gerust geweten aan het verhanselen toog. Het niet zeer genoegelijk uurtje, door den schrijver van dat opstel met ten Kate doorgebragt, werd door hem - ondeugend genoeg! - met een aardig woordenspel eene ‘Schäferstunde’ genoemd. Door eene kritiek, voor jaren reeds geschreven, weder in het geheugen onzer lezers terug te brengen, bedoel ik waarlijk niet den dichter ten Kate nogmaals te kwetsen. Ik zou voorzeker nimmer op de ‘Schäferstunde’ zijn teruggekomen, als ten Kate mij - en misschien ook den mij onbekenden schrijver van bedoeld opstelGa naar voetnoot1 - daartoe niet had uitgelokt. Hij zelf komt op die ‘Stunde’, welke, blijkens zijne eigene bekentenis, hem niet zeer aangenaam is geweest, terug in het voorberigt van de ‘Bloemen’, en wel op eene wijze, die om den wille der consequentie en om den vorm der bewijsvoering onze aandacht een oogenblik verdient. Ten Kate grijpt de gelegenheid, die hem een voorberigt biedt, aan, om van zijne opinie te doen blijken aangaande de bekende aankondiging van Lier en Harp; ‘een artikel,’ zoo schrijft hij, ‘dat mij meer verdriets heeft berokkend, dan ooit in de bedoeling des schrijvers gelegen kan hebben. Ik erken het vóór alle dingen, dat de, hetzij dan geheele of gedeeltelijke, overname van uitheemsche gedichten, zonder vermelding van de bronnen, stellige afkeuring verdient, ook al mocht het voorbeeld van doorluchtige voorgangers onder doeden en nog levenden, waaronder uitstekende talenten en voorbeeldige burgers, het vergrijp minder afschuwelijk schijnen te maken, dan de gestrenge richters het meenden te moeten voorstellen.’ (Men ziet, dat de pleitredenaar, door de tegenpartij een overdreven qualificatie van het misdrijf in den mond te leggen, de regters tot medelijden poogt te bewegen). ‘Maar ik blijf het nog altijd betreuren, dat zulk eene af- | |
[pagina 554]
| |
keuring, zonder inachtneming van personen en bijkomende omstandigheden, menigmaal op de onbarmhartigste wijze tot een doodvonnis gescherpt wordt.’ (Hoe eene afkeuring tot een doodvonnis gescherpt kan worden, had in een noot behooren toegelicht te zijn). ‘Er zijn gevallen, waarin van opzettelijk plagiaat geen sprake kan zijn. Als een dichter van een gevestigden naam (!), die, na een half dozijn oorspronkelijke bundels en meer misschien’ (dat misschien is hier van een magische uitwerking; toch is het onvoorzigtig; er konden er onnoozel genoeg zijn om te meenen, dat het sloeg op het voorafgaand bijvoegelijk naamwoord: oorspronkelijk), ‘de vrucht van achttien jaren denkens en dichtens, nog altijd blijken geeft van onvermoeide werkzaamheid en produktiviteit, het ongeluk heeft een handvol Duitsche versjens, van Leopold Schefer bij voorbeeld' (dit woordje handvol is werkelijk met den meesten takt gekozen door den dichter met zijn achttien jaren denkens en dichtens, die echter het “handvol” wist te gebruiken!), bewerkt en verwerkt, misschien wel’ (dat woordje is hier zelfs ietwat komisch) ‘van het Heidendom tot het Christendom overgebracht, bijna altijd in vele opzichten gewijzigd, en in elk geval met zijn eigen cachet gestempeld’ (de advokaat gaat zich zelven beschuldigen; hij erkent zijn eigen cachet op eens anders eigendom geplaatst te hebben) ‘in de waereld te zenden, zonder er aan te denken, dat men ten slotte nog de aanwijzing verwacht van den oorspronkelijken schrijver, - die trouwens vijf, zes drukken beleefde en dus moeielijk als een onbekende en straffeloos te plunderen buit kon beschouwd worden’ - (ten Kate had dus gedacht, dat ons aller belezenheid de zijne evenaarde!), dan, ja! dan doet hij ongetwijfeld iets, dat - niet behoorde; dan mag de kritiek hem van achteloosheid, van onvoorzichtigheid of eene dergelijke lelijke onhebbelijkheid beschuldigen en waarschuwend den wijsvinger opheffen, want hiermeê volbrengt zij hare plicht. Maar wat de kritiek niet mag doen, wat haar op hare beurt lelijk staat, wat haar op een overijverigen en daarom wat overhaastigen, maar niet altijd overbillijken police-man doet gelijken, is dit: dat zij zulk een dichter’ (die een gevestigden naam heeft en een half dozijn oorspronkelijke bundels en meer misschien aan zijn vaderland schonk!) ‘de tuchtiging waardig acht van en hem daardoor op éene lijn stelt | |
[pagina 555]
| |
met eenen eerst beginner, die het beetjen naam, waarop hij vlascht, nog geheel moet maken, en nu door een eersten bundel letterlijk vertaalde gedichten, die hij blijkbaar met bedachten rade voor geheel eigen scheppingen wil doen doorgaan, te recht in verdenking komt, dat hij op al te goedkoope wijze zijn Dichter-diploma over de grenzen heeft willen binnensmokkelen. Wie heeft er ooit aan gedacht, om één enkel voorbeeld met name te noemen, om het zedelijk charakter des dichters van De ziekte der geleerden en De ondergang der eerste wareld verdacht te maken, omdat b.v. ‘De Winter’ in zijne verspreide gedichten, aan Burger, de inleiding van den Bruiloftszang, in zijne Mengelingen, aan Milton, ‘De Dood,’ in zijne Mengelpoëzij, aan Schiller, een half dozijn verspreide Romancen, aan Perceys oud Balladenboek, of een Duitsch origineel ontleend is, dat hij tienmaal overtroffen heeft misschien, maar ongelukkig niet met name aanwees. Men misprijze een Napoleon zoo veel men rechtvaardig acht: alleen men schelde hem geen Cartouche. Koningen worden veroveraars; bedelaars-alleen worden sluikers en dieven. Men zij toch billijk en zachtmoedig in zijn oordeel en herinnere zich het goede woord, voor vele jaren door De Gids gesproken: ‘De Letterkunde behoeft schandbord noch palei.’ - Als wij een blik rondom ons slaan, dan vermeenen wij de uitspraak, in der tijd in dit Tijdschrift gedaan, meer in de aanvoegende dan in de aantoonende wijze, en dus meer als een wensch te moeten opvatten; want zoo als het ten onzent toegaat, en vooral na de pleitrede van ten Kate zijn wij er in het geheel niet van overtuigd schandbord noch palei voor de letterkunde te behoeven. Ten Kate vraagt der kritiek een billijk en zachtmoedig oordeel. Billijk moet de regter altijd zijn, ofschoon ik toestem, dat in ons klein vaderland de kritiek soms al wonderlijk wordt begrepen, en dat bij haar meestal de kleingeestigheid voorzit, om bij de beoordeeling van het gewrocht alleen den persoon van den kunstenaar in aanmerking te nemen. Maar tevens zachtmoedig? Zachtmoedig tegenover de kinderachtigste ijdelheid en de alle perken te buiten gaande opgeblazenheid? Dat een krachtige geest zich gevoelt, zich van zijn invloed bewust is, het behoort tot de eigenschappen van zijn kracht; maar het bewustzijn daarvan zal zich waarlijk niet uitspreken in eene loftuiting op zich zelven, | |
[pagina 556]
| |
die hij dan ook niet behoeft. Wat zien wij echter om ons heen? Een streven naar roem langs de meest platte wegen. Eene laatdunkenheid en eene prikkelbaarheid, waardoor de middelmatigste celebriteiten - de meeste zijn òf almanakvullers, òf verhandelaars in kunstlievende genootschappen - zich de allures wenschen te geven van het genie, zij het ook van een dat ziekelijk is. Met eene ijdelheid, die welligt een Romeinsche Imperator uit den vervaltijd van het wereldrijk nog verbazen zou; met eene ijdelheid, die we bijna in hare opregtheid naïf zouden heeten, overstelpen onze dichters ons met de afdrukken hunner gelaatstrekken. Er zijn er, die tot dusverre reeds een viervoud van hun facie hebben gegeven en nog aanstalten maken om de productie te vermeerderen. Neem hunne bundels ter hand, die zij toch zelven zamenstellen, en ge zult er weinige vinden, waaraan eene beeldtenis ontbreekt, die den lezer meestal zeer onverschillig is, maar waaraan de dichter, de van God gewijde Ziener, weet, dat zijn tijdgenoot en misschien ook de nakomelingschap behoefte heeft. Och of men wachtte tot de tijdgenoot zijn verlangen te kennen gaf, om hem ligchamelijk te leeren kennen, dien hij om de vruchten zijns geestes reeds lief had! Indien zij echter zoo lang wilden beiden - en zij weten het, onze zieners! - ik geloof, dat slechts weinigen hunner de zaligheid beschoren zoude zijn van zich op het papier herhaaldelijk afgeschaduwd en vereeuwigd te zien! Men zou zachtmoedig in zijne kritiek kunnen zijn, waar men eene zelfverheffing ontmoette als in het aangehaalde voorberigt? Het spijt ons van ten Kate, van wien wij gaarne het bewijs hadden ontvangen, dat hij zich waarlijk als krachtig talent had gevoeld, wien ik gaarne gehandhaafd had gezien op de plaats, die eenige zijner tijdgenooten hem hebben aangewezen. Een wijs man zeide eens, dat het ligt viel zich bescheiden te toonen bij lof, maar dat wie bescheiden bleef bij afkeuring het eerst werkelijk was. Ten Kate toont niet waarlijk bescheiden te zijn, hetgeen hem toch ligter dan menigeen had kunnen vallen, daar er ruim drie jaren zijn verloopen tusschen de afkeuring, die hem te beurt viel en de verdediging, waaraan hij zich waagt. En dan nog zulk eene verdediging! Men tijgt u op letterkundig gebied een diefstal aan. Gij erkent het feit, maar zegt, dat er omstandigheden zijn, die u veront- | |
[pagina 557]
| |
schuldigen; en die omstandigheden zijn: dat ge een dichter zijt van een gevestigden naam, die een half dozijn oorspronkelijke bundels, de vrucht van achttien jaren denkens en dichtens, in het licht hebt gegeven; dat ge een koning zijt en geen bedelaar; en dus wel verovert, waar gij het eigendom eens anderen aanrandt, maar niet sluikt en niet steelt. Volgens mijn gezond verstand is een diefstal een diefstal, hetzij die door een koning of een bedelaar gepleegd worde. In de toepassing der straf zou mijn zedelijk bewustzijn, geheel tegen het beweren van ten Kate aan, den koning zwaarder doen boeten dan den bedelaar, want gewoonlijk heeft de eerste minder met gebrek te worstelen dan de laatste, en zou de diefstal des eersten alzoo meer voortspruiten uit een genoegen om te stelen. Passen wij de vergelijking toe op het gebied der dichtkunst, dan wordt ons de diefstal, gepleegd door ten Kate, die een koning is, nog onverklaarbaarder. Had hij zich zelven een bedelaar genoemd, die uit armoede een aanval doet op het eigendom eens mededichters, dan zou het feit begrijpelijk en minder strafwaardig zijn geworden. Doch genoeg. Indien ten Kate nog mogt vermeenen geene dwaasheid verkondigd te hebben, dan zal ik verder geene moeite doen om hem daarvan te overtuigen. Ik heb mij reeds te lang bezig gehouden met de kleinheid, die er onder onze letterkundigen schuilt. Ik verlaat daarom liever den auteur om zijn gewrocht te beschouwen. Ten Kate wordt geroemd om zijne meesterschap over de taal en over den vorm der dichtkunst, en, naar ik vermeen, niet geheel ten onregte. Duidt zijne vertaling van Torquato Tasso's Verlost Jeruzalem ook dikwerf aan, dat hij niet altijd opregt is, waar hij verzekert eene vertaling uit het Italiaansch geleverd te hebben, zij is echter uitnemend. Ik geloof ook, naar den aard der aan ten Kate verleende gaven, te mogen beweren, dat hij als vertaler, als overbrenger van de gedachten van anderen, eene blijvende plaats in onze letterkunde inneemt, dat hij in die hoedanigheid, en ook daarin alleen, tot de nakomelingschap zal overgaan. Het belge hem niet, dat ik zoo vrijmoedig mijne meening openbaar en aan zijn arbeid als oorspronkelijk dichter niet die buitengewone waarde toeken, welke vele mijner tijdgenooten daaraan schijnen te schenken. De plaats, die hij, naar mijne meening, inneemt, is altoos nog schoon genoeg, | |
[pagina 558]
| |
om door vele dichters benijd te worden, die zich onsterfelijk achten, en het ook zouden zijn, indien de mate van ijver en van productiviteit ook de mate der onsterfelijkheid bepaalde. De ‘bloemen uit den vreemde’ waren mij daarom eene welkome verschijning, en deden mij het, naar het uitwendige, smakeloos boekske spoedig na de uitgave openen. Ik onderschrijf gaarne de meening des vertalers, dat ‘het werk der overzetting van belangrijke uitheemsche geschriften in het algemeen, waar het op waardige wijze geschiedt, een der gewichtigste bezigheden van het algemeen waereldverkeer is; daar het geesten met geesten in aanraking brengt, de denkbeelden verfrischt en verrijkt, nieuwe gezichtspunten opent, en den horizont der kennis, ook van volken- en menschenkennis, verwijdt.’ En ik geloof met hem, ‘dat deze beschouwing niet alleen op de overbrenging van eigenlijk gezegde wetenschappelijke Geschriften der naburen, maar ook evenzeer op de voortbrengselen van uitheemsche Poëzy van toepassing is. Eene meerdere bekendheid met de onsterfelijke meesterstukken van een Shakspeare, een Göthe, een Dante, om slechts een drietal groote Dichternamen te noemen, kan niet dan gunstig terugwerken op de ontwikkeling en vooruitgang onzer eigene Letterkunde, op de veredeling onzer Algemeene beschaving. Of zou de Kunst op deze laatste geenerlei invloed oefenen, gelijk zij meenen, die, in onzen bij uitnemendheid praktischen tijd, met een meêlijdenden glimlach op wat zij “ijdele bespiegeling” noemen, ter neêrzien en nog altijd blijven beweeren, que la Poësie s'en va. We zijn zoo vrij het te ontkennen. Wel weet ik, dat de Kunst niet het brood des levens is; maar als men daarom leeraart, dat zij niets meer is dan de blaauwe bloem (een bevallig onkruid!), die tusschen het koren groeit, dan houd ik het er voor, dat men haar miskent in hare aart en roeping. Heeft niet de mensch een aangeboren zin ook voor het Schoone? Waar dat Schoone de gezellin is van het Ware en Goede (en oorspronkelijk zijn deze één, gelijk in God-zelven de Hoogste Schoonheid, Waarheid en Goedheid tot ééne ondeelbare volmaaktheid verbonden zijn), daar streelt het niet alleen den aesthetischen smaak, door behagelijke vormen, maar daar brengt het ook een zeer wezenlijk voedsel aan voor verstand en hart, en werkt het krachtig mede tot de harmonische vor- | |
[pagina 559]
| |
ming en opvoeding van den geheelen mensch. In zoo verre is de Kunst eene Zuster der Godsdienst, gelijk dan ook de beroemde Ullmann eenmaal getuigde: “Op haar verhevenste toppunt is de Kunst lichamelijke voorstelling van het Heilige, dat naar zijn innigst wezen tevens schoon is.” Juist in deze roeping der Kunst ligt eene der redenen, waarom de Poëzy nooit van de aarde zal verdwijnen, maar ten allen tijde en onder alle volken hare eigene plaats blijft bekleeden.’ Ik heb mij de moeite getroost deze regelen af te schrijven, omdat daarin de literaire geloofsbelijdenis van ten Kate was nedergelegd. Die geloofsbelijdenis bevat tevens eene pleitrede ter gunste der Poëzij, terwijl voor de honderd en zoo veelste maal betoogd wordt wat eigenlijk niet of nooit betoogd behoefde te worden. Of is er ooit aan getwijfeld, dat de mensch een zin voor het Schoone even als voor het Goede en Ware bezit? Zoodra men echter den mensch ging classificeren en van het geslacht eene soort maakte; zoodra men niet langer den mensch nam zoo als hij door de hand der Natuur gevormd, maar zoo als hij door het verkeer met zijn natuurgenooten vervormd was; zoodra hij werd ingedeeld in Hindoes, Grieken, Joden en Christenen, en nog wel, wat de laatste betreffen, in al de bestaande tallooze onderafdeelingen; zoodra men dit deed en het begrip van het Schoone daarnaar wijzigde, zoodat men eene Grieksche en eene Joodsche en eene Christelijke Schoonheid kreeg, werd men er schier toe genoopt den mensch dikwijls de vatbaarheid niet alleen voor het begrip van het Schoone, maar ook van het Ware en Goede te ontzeggen; werd men er toe genoopt om, bij de afneming en verzwakking van het Grieksch, of Joodsch, of Christelijk bewustzijn, hetgeen dan ook gepaard ging met de afneming en verzwakking van den invloed der Grieksche, of Joodsche, of Christelijke poëzij, te beweren ‘que la Poësie s'en allait.’ Indien wij Ds. van Oosterzee, voor wiens talent ik mij buig, zoodra het slechts op het gebied blijft, waarop het geboren en zich ontwikkeld heeft, indien wij Ds. van Oosterzee op reis vergezellen en bij de beschouwing der prachtigste natuurtafereelen, welke ons tot genot stemmen, welke ons tot eene onbestemde aanbidding oproepen van een Kracht, die overal verschijnt, maar zich nergens laat vatten of met | |
[pagina 560]
| |
zinnelijke vormen bekleeden, eenige texten der Christelijke openbaring hooren verkondigen en zelfs eenige dogma's, misschien wel van eenige onderafdeeling der Christenheid, hooren aanhalen, zeker met het doel om ze door de natuur rondom hem, die echter niets van dogma's houdt, te bewijzen, dan gelooven we, dat Ds. van Oosterzee met het oog op zijne lezers gerust kan uitroepen: ‘que la Poësie s'en va,’ want hij zal weinige luisterende ooren hebben gevonden, of zoo hij die al vond, weinige harmoniesch ontwikkelden, dien hij een aesthetisch genot bereidde. Het is waar, wat ten Kate beweert, dat de Poëzij nooit sterven kan, evenmin als het Goede en Ware, en dat zij de zuster is der Godsdienst. Schoon ik de waarheid der stelling beaam, toch verschil ik zeer in de toepassing. Het komt hier alleen aan op het begrip van Godsdienst. Bedoelt hij het wezen der Godsdienst, dat zijn wortel heeft in elken mensch, en beschouwt hij de Poëzij daarvan de zuster, dan ben ik het volkomen met hem eens, maar dan ook is ieder denkend wezen het met hem eens, en behoefde hij geene pleitrede te hebben uitgesproken. Evenwel vermeende hij daartoe eene aanleiding ontvangen te hebben ‘in onzen bij uitnemendheid praktischen tijd,’ die gezond verstand genoeg heeft om onverschillig voorbij te gaan, wat zich niet rangschikken laat onder de behoeften van den mensch, of die verzameling van menschen, welke maatschappij wordt genoemd. Die bij uitnemendheid practische tijd heeft zich dikwerf ongevoelig of onverschillig getoond voor de Poëzij of liever voor den vorm, waarin zij verscheen. Geschiedde het niet te regt? Onze bij uitnemendheid praktische tijd en tevens elke andere periode, welke ten Kate het bijvoegelijk naamwoord van practisch misschien niet zou willen toevoegen, vraagt aan de Poëzij eene uitdrukking voor de gedachten en de gewaarwordingen, die den mensch in dien tijd bewegen. Heeft zich derhalve de Poëzij eener vorige periode niet op het algemeen menschelijke gesteund, maar op het conventionele, aan zoodanige periode alleen eigen, dan zal zij voor eene volgende niet meer passen, dan zal zij bij eene wijziging in de gedachten en gewaarwordingen, in de rigting der menschen, ook eene wijziging moeten ondergaan, op straffe van door onzen bij uitnemendheid practischen tijd voor een doode, in het gunstigste geval, voor een geurige mummie te worden aangezien. Bekennen wij elkander toch | |
[pagina 561]
| |
de waarheid. De meeste meesterstukken der moderne Christelijke poëzij zijn gestorven, en zijn zoodanige geurige mummiën. Torquato Tasso's Gerusalemme liberata, Milton's Paradise lost, Klopstock's Messiade, Bilderdijk's Ondergang der eerste wareld, alle, vruchten van nog meer misschien dan achttien jaren denkens en dichtens, alle, de bewondering vorderend van den geletterde, die zich vrij verplaatsen kan op het standpunt dier dichters, ze zijn toch voor den tijdgenoot verstorven, ze kunnen niet meer in het leven treden. Niet alzoo Shakspeare, Göthe of, in geringere mate, Schiller, die nimmer den vrijen geest hebben gebogen onder het juk eener tijdelijke gedachte, die altoos als menschen tot den mensch hebben willen spreken, en daarom ook door den mensch altoos nog worden gehoord en verstaan. Bij de beschouwing alzoo van de ‘Bloemen, keur van poézy,’ door ten Kate uit den vreemde verzameld, en door hem voorzeker de wereld ingezonden als bewijs voor hetgeen hij in zijn voorberigt zegt aangaande de onsterfelijkheid der Poëzij, moet derhalve in de eerste plaats op de strekking der gedichten gelet worden, die hij de moeite der vertaling waardig keurde; waarbij dan tevens niet uit het oog mag worden verloren, hoedanig de vertaler zich van zijne taak kweet. Ik hoop echter mijne lezers en mij zelven te sparen door slechts hier en daar eene keuze te doen; daar eene beschouwing der zes en zeventig liederen en gedichten, waaruit de bundel bestaat, eene taaije kracht vereischt, welke ik niet bezit. ‘De keur van poëzy’ is ingedeeld in drie hoofdstukken, als: I. Uit het boek der Natuur, II. Uit het boek der Geschiedenis, III. Uit het boek des levens. Vindt ge die indeeling in allen deele juist? Het boek der Natuur heeft toch veel van het boek des levens; maar al kan deze verdeeling ook verdedigd worden, minder dunkt mij die van het boek der Geschiedenis en dat des levens. Het zij echter slechts eene opmerking in het voorbijgaan. Wij pogen deze indeeling te verklaren door te onderstellen, dat ten Kate door de Geschiedenis meer het openbare leven, door het leven meer het huiselijke, het intime, verstaat. Een schoone spreuk moet de gedachte, welke bij het zamenstellen van het boek der Natuur heeft voorgezeten, verklaren. Zij luidt: | |
[pagina 562]
| |
Wie nah verwandt ist dir der Dichter, o Natur!
In dir ist ewig Neugestalten,
Ein Blätter-treiben, Blumenkelch-entfalten,
Und tausend Stimmen rauschen auf der Flur.
Wij zullen derhalve den invloed van dit eeuwig vormen en vervormen, van die duizende stemmen waarnemen; wij zullen den mensch, harmonisch ontwikkeld, tot dichter gewijd, onder den invloed der hem omringende natuur zich hooren uiten, en hooren ontsluijeren wat er verborgen in hem mogt zijn. ‘De Natuur en de Mensch’ heet het eerste gedicht. De mensch beschouwt de Natuur en bewondert haar om haar vlijt, kennis, arbeid en strijd, om haar ‘talloze zorgen, gesprenkeld als zand,’ en de Natuur geeft voor die bewondering wel eenigen grond, want zij voert den mensch toe: - kost gij 't al dragen
't Geheim mijner kracht,
Gij waandet u goden,
Hoogmoedig geslacht!
De mensch verzoekt daarop zich als haar kind te mogen beschouwen, en de Natuur antwoordt (hetgeen even goed op de vraag slaat als het woord ootmoed rijmt op poëet): Hoe! mij wilt ge aanbidden?
Ik heb het oorspronkelijke niet bij de hand, en kan dus niet beoordeelen, of de oorspronkelijke dichter ten Kate in dien onzin voorgaat. De Natuur vaart voort met den mensch te berispen en hem te wijzen op haar moeder. Zij zelve grijst en veroudert; ‘haar bloemen en stralen gaan onder in 't graf.’ Een wonderlijk soort van stralen! Maar zij heeft een Moeder, Wie de eeuwigheid heugt,
En eeuwigheên wachten
In eeuwige jeugd.
Mijn kennen en kunnen
Is licht van haar zon.
Hoe het kennen en het kunnen het licht kan zijn van haar zon, begrijp ik niet. Ik kan het mij nog eenigzins begrijpen van het kennen, maar in het geheel niet van het kunnen, dat een kracht onderstelt. Maar hooren we verder:
Mijn liefde - het beekjen,
Haar liefde - de bron!
| |
[pagina 563]
| |
Zoek haar! de Fonteine
Van zielengenot,
De onsterflijke schoonheid,
De weerglans van God!
Aanschouw, hoe de Dochter,
Die tijdelijk blinkt,
Eens zachtkens in de armen
Der moeder verzinkt,
Met haar vereenzelvigd,
Geheiligd herleeft,
En alles verheemlend
De oeönen doorzweeft!
Zie, dan eerst, gezaligd,
Door 't stof niet verblind,
Bemint gij de Moeder:
Haar zoon, maar - Gods kind!’
Ik verklaar in allen ootmoed het gedicht niet te begrijpen. Wie is de moeder der Natuur, die de weerglans van God is, de moeder, in wier armen de dochter zachtkens verzinken, maar ook met haar herleven zal (is de dochter dan met haar gestorven?), om alles verhemelend de oeönen te doorzweven? En als dat alles gebeurd is, wat zeker nog al wat beteekent, dan zal de mensch, ‘gezaligd en door het stof niet verblind,’ de moeder beminnen. Met den laatsten regel: Haar zoon, maar - Gods kind! weet ik in het geheel geen weg. ‘Naar buiten’ is het tweede gedicht, dat, naar mijne meening, boven het eerste staat, omdat..... het ten minste begrepen kan worden. Het gedicht bevat de ontboezeming van den dichter, wien het ‘huivert in de duffe stad, die tusschen steenen gekerkerd is,’ en die daarom ‘met onbezorgden ijver’ naar bloemen heen ijlt, die hem begroeten, ‘niet met een ijdelen woordenvloed, maar met een wierook, hemelzoet, die waassemt voor zijn voeten!’ En ‘streelt hij heur fluweelen blaân’ (welk een genot voor een bewonderaar van het Schoone), Dan blikken ze opgetogen
Mij met die starren oogjens aan,
Die nimmer logen met een traan
Noch met een lonk bedrogen.
(om de eenvoudige reden, dat ze traan noch lonk bezitten!) En schoon het roosjen doornen biedt,
Als ik het af wil plukken, -
Toch wondt het als de menschen niet,
Die ons de dorens van 't verdriet
In 't kloppend harte drukken.
| |
[pagina 564]
| |
Waarom niet? Een wond = een wond; dus de doren van het roosje ook = de dorens van het verdriet. Hoe de dichters zich toch afpijnen om eens.... niets te zeggen! Daar buiten bloeit een Heiligdom,
Waar booze driften weken:
Daar wandlen vrede en vrijheid om;
De Menschenwaereld is er stom,
De Hemel kan er spreken!
Welk eene opvatting der Natuur! Zij heeft dit onschuldigs, dat ze gedurende een tal van jaren altijd herhaald werd en alzoo niet treffen zal door nieuwheid. In de natuur wandelen vrede en vrijheid om? Gelukkig dat het niet zoo is! De wereld der menschen is er stom, en daarom kan er de hemel spreken! Ongelukkige mensch, die zoo zedelijk verdorven zijt, dat gij den hemel doet zwijgen, waar gij spreekt! Dies zoek ik gaarne 't groene pad,
Door 't lieve licht beschenen:
Mij huivert in de duffe stad,
Van asch besmet, van slijk bespat,
Een graf van doode steenen!
Last but not least! Een graf van doode steenen! Daaronder wordt een stad verstaan. Weder bekruipt ons de lust het gedicht, dat van D. Bernstein is, in het oorspronkelijke te lezen. Maar er zijn nog meer curieuse stukjes. Onder deze rubriek rangschik ik: Na een zomerbui. Rijst op, rijst op, ontroerde zielen,
Die bevende Gods donders vliedt!
De binnenhamer zag u knielen,
Nu hoor' Natuur ons jubellied!
De zon bukt neder uit den hoogen,
En zoekt elk hagelsteentjen op,
En kust het met heur vlammende oogen,
En smelt het tot een balsemdrop.
Ja, Hij was daar! De Meester daalde
En wandelde in zijn schepping om.
Waaraan zag de dichter dat? Aan de regendroppels op de bladeren, die hij vergelijkt bij ‘levende juweelen,’ en aan ‘het nederbukken der zon,’ die ‘met heur vlammende oogen de hagelsteentjes kust’ en ‘tot een balsemdrop smelt?’ (doet smelten). Verder verhaalt ons de dichter, dat ‘on- | |
[pagina 565]
| |
der Gods fluweelen schreden’ kracht en overvloed ontluiken; dat de orkaan als heraut riep: ‘daar komt de Heer!’ terwijl de bliksems rond Hem henen vlogen, ‘waar Hij zijn wielen’ wendde. Eensklaps verlaat de dichter al het beschouwde en vervolgt: Ja, Hij was daar, wien de englen juichen,
Die d' afgrond breidelt in zijn woên,
Wien (?) alle koningshoofden buigen,
Alle overwinnaars hulde doen!
De zilverstralen van den regen,
De zonnestralen van omhoog,
Verkondigen des Heeren zegen
In 't weven van Zijn vredeboog!
Doch genoeg! Uwe oogen duizelen even als uwe gedachten! Het gedicht schijnt in de grootst mogelijke vertrekking van zinnen gemaakt te zijn. En zulk een dooreenhaspeling van woorden, waarvan de kracht niet altijd juist begrepen schijnt te zijn, heet: Na een zomerbui, en wordt door den vertaler vermeld als ‘uit het boek der Natuur’ te zijn genomen! Voor wie er behagen in schept om eene worsteling met zijne gezonde hersenen tegen valsch vernuft en fantastische opwinding aan te vangen, kan ik een gezette lezing aanbevelen van een ander gedicht, getiteld: ‘De Taal der Kleuren,’ waarin vermeldt wordt, dat de hemel blaauw en het aardrijk groen is. Uit die onomstootelijke en treffende waarheid wordt afgeleid, dat: De Heer is waarachtig en trouw in Zijn doen,
Een toevlucht in leven en sterven!
of wel het: ‘Avondmaal der Schepping,’ in welk gedicht de beschouwing der natuur aanvangt met de volgende ware teekening: Hoe reiken zij elkaâr de handen,
De ruwe rots het donzig dal!
En hoe denkt ge, dat de dichter zich den titel van het gedicht poogt waardig te maken? Door de volgende verrassende opmerking: Straks zullen de airen, die daar zwellen,
In levend brood herschapen zijn,
En 't sap der blaauwe muskadellen,
Zich blozend zien verhoogd tot wijn.
| |
[pagina 566]
| |
Mijn ziel schiet vol van dankgebeden,
Natuur! gij wordt mijn tempelzaal:
Wel roept met brood en wijn mij heden
De schepping tot haar Avondmaal!
Ook dit is een blad uit het boek der Natuur! De kolossaalste onzin bevat echter het gedicht: ‘Stemmen der Nacht.’ Daarin wordt ons verkondigd, dat de dag schaterend is weggevlogen, hetgeen in volstrekten tweestrijd is met het gewone beweren der dichters, dat de dag in stilte scheidt; een zachte stilte waait den dichter aan; en ‘waar aarde en hemel samenvloeien in liefelijken schemerschijn,’ daar doet ‘de maan haar stralen gloeien!’ die ‘blank’ zijn ‘als smeltend zilver.’ Denk eens na. Het is avond-schemer, niettegenstaande de maan haar stralen doet gloeijen; en die stralen kunnen gloeijen, niettegenstaande ze blank (wit?) zijn als smeltend zilver, dat echter, om ligt te bevroeden redenen, in de werkelijkheid nooit blank kan zijn! Vervolgens ruischen ‘fluisterende groeten’ en ‘gebroken klanken,’ die eigenlijk ‘zuchten zijn, die elkaâr ontmoeten,’ of ‘kussen, die weenend zijn toegedacht,’ of liever ‘zegenbeden en troostende engelen,’ of eigenlijk weder ‘Hallelujaas,’ die zich ‘op Gods oneindig dankaltaar mengelen.’ Ten Kate, gij, meester over de taal, waar bleef uw meesterschap, waar bleef uw vermogen, waar bleef het gezond verstand, dat men zelfs bezit al is men geen genie? Ik besluit mijne aanhalingen ‘uit het boek der Natuur’ met de mededeeling van een gedicht, dat allerliefst is, maar - ik moet het tot mijn leedwezen bekennen - toch een uitzondering moet heeten op den algemeenen regel. Het is getiteld: Lentevreugd: De lente verscheen, en de waereld ontwaakt,
Een bron van nieuw leven ontsprong:
Mijn hart wordt van zalige zangdrift geblaakt;
Ik voel mij zoo jolig, zoo jong!
Het zonnetjen roept al 't gebloemt bij elkâar,
De daauw schijnt tot paarlen gestold.
Wat schijnt daar zoo graauw door het git van mijn hair?
Een sneeuwvlok misschien, die niet smolt?
't Gevogelte zingt, achter 't loovergordijn,
Elkander het minnelied toe....
En zoo het geen sneeuw is, wat mag het dan zijn?
Ik ben als de vogels te moê.
| |
[pagina 567]
| |
De lente verscheen, en de waereld ontwaakt,
Een bron van nieuw leven ontsprong:
Mijn hart wordt van zalige zangdrift geblaakt;
Ik voel mij zoo jolig, zoo jong!
Daar is gezond gevoel in en eene gedachte, die men vatten, die men begrijpen kan. Het verstand bestraft ons later bij nadenken niet, dat wij ons hebben vergaapt aan een spel van woorden, aan eenige zeepbellen, die door het licht even worden gekleurd, maar dan bersten. Wij naderen thans de gedichten ‘uit het boek der Geschiedenis,’ welk boek in drie onderafdeelingen is gesplitst, en wel: ‘uit de gewijde, de kerkelijke en de algemeene geschiedenis.’ Of in de algemeene geschiedenis de gewijde en de kerkelijke niet tevens begrepen is? Wij vangen aan met het begin der Gewijde Geschiedenis. ‘Adam en Eva’ is het gedicht getiteld. Denkt ge Adam en Eva in of om Eden te aanschouwen? Gij dwaalt, en niet weinig ook. Wij zijn op Golgotha, waar een ‘zwijgend Engelenchoor het kruis des Heiligen omringde.’ Een uit dat koor - het was Adam - begon echter te spreken: De Boom uit Edens hemellucht
Die Goed en Kwaad deed kennen door zijn vrucht,
Mag van dit kruis alleen de schaduw heeten:
Hoe die boom, hoe wonderbaar hij ook zijn moge, ooit de schaduw van dit kruis kan heeten, is mij duister. Ook Eva zweeft in dat geestenkoor, en spreekt op hare beurt, dat zij ook den anderen boom - dien des levens - in het kruis aanschouwt, en eindigt met de verzekering: De Boom, die ons de Kennis heeft gegeven,
Is met den Boom des Levens zaamgeweven:
Het gantsche Paradijs bloeit in dit Kruis.
Schijnt u het overdragtelijke niet wel wat al te overdragtelijk? Ik onthoud mij echter van een oordeel over dit vers, even als over alle uit de Gewijde Geschiedenis (?). Ik geloof, dat ze niet onder het bereik der kritiek vallen. Het religieus gevoel heeft daarover te oordeelen; en, hoewel ik vermeen, dat dit zeer wel gepaard kan gaan met poëtischen zin, waag ik toch te beweren, dat ongelukkig de meeste dezer gedichten het tegendeel bewijzen. Slechts in het voorbijgaan worde mij de opmerking gegund, dat mij het religieus gevoel, in de meeste dezer gedichten nedergelegd, | |
[pagina 568]
| |
niet zuiver dunkt; men heeft zich zoo veel moeite gegeven om eene gedachte, en dan ook nog meest verminkt, te beligchamen; zou het ook de schuld zijn der gedachte-zelve, die zoo weinig zuiver is? Men denke aan het gedicht Adam en Eva, en raadplege het daarop volgend: Abels graf. Is het geen mystikerij, een ziekelijke afdwaling des geestes? De kerkelijke geschiedenis geeft ons slechts een enkel gedicht in dramatischen vorm; het is getiteld: Luther op den Rijksdag te Worms. De vorm - ik erken het gaarne - is schier onberispelijk. Het zijn hier dan ook niet des dichters gedachten en ontboezemingen, die gekunsteld en geknutseld zijn, maar het is een voorstelling van een daad. Men was dan ook wel gedwongen om iets positiefs te geven. Hoe goed ook de charakters, zelfs in het korte fragment, worden weêrgegeven, toch waag ik ten Kate te berispen, dat hij juist dit gedicht alleen aan de Kerkelijke Geschiedenis wist te ontleenen. Och of de poëzij, dat voertuig van het rein menschelijke, ten minste vrij mogt blijven van alle polemiek, welke die dan ook zij! Onder de gedichten, aan de Algemeene Geschiedenis ontleend, treffen wij aan: eene vertaling van Schillers Kassandra. Na de lezing van het vloeijend berijmd vers moet ons de vraag van de lippen: waartoe die vertaling? Kan het gedicht, dat slechts een fragment is, worden begrepen door hem, die niet ingewijd is in de geschiedenis van Troje's beleg? Geene der volgende gedichten treft door nieuwheid en frischheid, treft door eene gedachte, waarvan de waarheid, door velen gevoeld, slechts door weinigen is uitgesproken. ‘Het Gastmaal van Theodorik’ stelt u een koning voor, die een moord beging en nu in ongebondenheid en luidruchtige vermaken zijne wroeging wil smoren. Hij vermag het echter niet. Aan het feestmaal herinnert hem zelfs een visch het door hem gepleegde misdrijf. De oogen van ‘dien roem van alle lekkernijen’ doen hem denken aan de verslagenen, en in wanhoop rijst hij op en geeft zijne wroeging in tal van vloeijend berijmde versregels te kennen. Hij eindigt met: O Eeuwge Rechter, heb erbarmen!
Aanzie mijn lijden, mijn berouw!
Naauw heeft hij dat woord gesproken, of de ‘bange waanzin zwicht,’ en hij ontvangt weder gemoedsvrede! Grooter banaliteit zal men moeijelijk in proeven van eerstbeginnen- | |
[pagina 569]
| |
den aantreffen. ‘Het eerste orgel te Turyn’ is niet veel beter. Amadeo, de Hertog van Savoye, gaat ten strijde, hoe de Bisschop hem ook tot vrede beweegt. Toen deze bemerkt, dat zijne vermaningen vergeefs zijn, verzoekt hij den Hertog vóór den aftogt God te gedenken: Kies, maar kies met God uw wegen,
En begin den kampstrijd niet,
Zonder afgesmeekten zegen!
De Hertog stemt toe, mits daarbij ‘het nieuwe speelwerk klinke.’ Hij gaat. Maar naauwelijks verneemt hij de accoorden des orgels, of - ‘de Hemel zingt viktorie.’ Wat die orgeltoonen dan ook niet verkondigden! Hoor, daar ruischt het in zijn oor!
Hoor, daar bruischt het door de boogen,
Als een zingend geestenchoor,
Op een stormwind aangevlogen:
Als een lokkende Englengroet;
Door Zéfieren voortgedragen;
Als een naklank, hemel zoet,
Uit een lied van beter dagen:
Als de juichkreet van een hart,
Stijgende uit het graf der zonden,
Van een ziel, na lange smart,
Eeuwig met haar ziel (?) verbonden.
Amadeo staat ontroerd.
En hij grijpt het machtig zwaard,
Rukt den krijgshelm van de lokken,
En werpt beide tegen de aard,
Dat de marmren steenen schokken.
En de Bisschop hoort zijn woord:
'k Heb het thands te zien gekregen,
Niet in wilden broedermoord,
In den vrede kiemt de zegen.
Al gij andren, doet als ik:
Vrede zij het! vrede! vrede!’
Er zijn gedichten, waarover men zwijgend de schouderen ophaalt, even als over menschen, wier onbeduidendheid geen bestrijding vordert of zelfs duldt. Tot die gedichten behoort het meêgedeelde, behooren bijna alle, die onder de rubriek: Algemeene Geschiedenis, zijn gerangschikt. Ten Kate waagde zich aan een vertaling van Schillers: Jonkvrouw van Orleans? Zoo luidt voor het minst de titel van het gedicht. Het zijn echter slechts eenige fragmenten van eenige lyrische gedeelten uit Schillers treurspel. Met | |
[pagina 570]
| |
welk doel? Om den oorspronkelijken dichter bekend te doen worden.... door het stuk snijden van zijn werk en een deel daarvan te geven, dat onverstaanbaar is? Hij schijnt Schiller beter regt te hebben laten weêrvaren door de keuze van een fragment uit het treurspel Willem Tell. Dit fragment is een afgerond geheel. Ook hier, even als bij het dramatisch fragment van Luther op den Rijksdag te Worms, ontbreekt die gezwollen toon, dat bombastisch woordenspel, wat we tot dusverre in alle lyrische gedichten aantroffen. De aanmerking, die we hierbij zouden kunnen maken, houden we tot later terug, wanneer we nagaan, hoe ten Kate vertaalt. We zijn nu het laatste gedeelte van den bundel genaderd, getiteld: ‘Uit het boek des levens.’ Zoo ergens, moeten wij hier waarheid, moeten wij hier de werkelijkheid, moeten we hier, niet de overdrijving en de onmogelijkheid van het fantaserend vernuft, maar de innigheid van het gezond gevoel, de klaarheid van het praktisch verstand aantreffen. Dat ten Kate dit ook aldus heeft begrepen, bewijst hij door de spreuk, die de gedichten uit het boek des levens voorafgaat: Greift nur hinein ins volle Menschenleben!
Ein jeder lebt's, nicht vielen ist's bekannt,
Und wo ihr's packt, da ist 's interessant.
Het eerste vers draagt er niet toe bij, om onze verwachting te bevestigen. Wij vangen toch aan met ‘Het droomende kind.’ Men hoore: De vogels doen hun nachtgroet hooren;
Op zilvren wolkjens slaapt de maan.
Die slapende maan behoort weêr geheel aan ten Kate; misschien ook de onwaarheid, dat de vogels zich nog doen hooren, terwijl de maan reeds schijnt. Ook moeders lust, de jongst geboren,
Is in zijn wieg ter rust gegaan.
Het vouwt al droomend ‘de kleine reine handtjens’ en ‘de lipjens fluistren Jezus' naam.’ Waar droomt hij van? Van 't zalig Eden
Der onschuld, dat voor ons verdween:
Jammer dat het kind zal opwassen en een mensch worden, want dan zal hij niet meer kunnen droomen van het Eden, dat voor menschen verdwenen is. | |
[pagina 571]
| |
Gods Englen dalen naar beneden
En blikken door het venster heen.
Uit het boek des levens! Neen, uit een of ander droomboek, door een phantast bijeengebragt, waarvan ‘onze bij uitnemendheid praktische tijd’ meestal de bladen losscheurt en verspreidt. Een vergoeding voor dit gedicht vinden we in eenige volgende. Ik erken, dat ‘de blinde knaap’ een stukje is, vol innig en waar gevoel. Men vergunne mij de mededeeling: Lieve moeder! reik me uw hand,
Zeg mij hoe het bloemtjen bloeit,
Zeg mij hoe de lustwarand
In den glans der zonne gloeit!
t Bloemtjen, zegt men, is zoo schoon,
Wijl het al Gods wondren ziet:
t Roosjen, met heur koningskroon, (?)
En den vogel met zijn lied (!)
Op mijn oogen ligt een band:
'k Dwaal alom door 't donker heen.
Lieve moeder! reik me uw hand -
Ach, ik ben zoo bang alleen!
'k Zag zoo gaarne 't groene dal
En de gouden zonnestraal:
Maar ik zag het liefst van al
Moeder! u een enkle maal!
Hoewel er nog drie coupletten volgen, is het gedicht hier ten einde, daar de gedachte, die er in leeft, haar volledigen vorm in de medegedeelde verzen ontvangen heeft. Jammer voor het gedicht dat het koud verstand eene vraag zal doen, die de dichter niet voldoende beantwoorden kan. Het kind heeft nog nooit zijn moeder gezien - aandoenlijke gedachte! - het is dus altijd blind geweest en het spreekt van de natuur in dier voege als slechts hij vermag, die zelf heeft waargenomen. ‘De schoolkinderen,’ hoe lief ook gedacht, heeft mede iets onlogisch. In de eene strophe hebben zij ‘geen geloof’, in de volgende, wachten en smachten zij naar ‘de vurige Evangelieboden,’ die zich tot de Heidenen wenden. Is een ‘oudejaarsnacht van Jean Paul’ waardig om in het meergemelde droomboek een plaatsje te vinden, ‘de man en de vrouw’ (een parabel) verdient het nog meer. Verbeeld u dat Adam en Eva bij het vlugten uit het Eden, den Engel een gids vroegen op het moeijelijk pad. De goede Cherub wijst Adam daarop de zon: 'laat dan ook de Zon uw blinkend voorbeeld wezen!
Zij vangt heur dagtaak met een blijden glimlach aan,
En wijkt ter rechter noch ter slinker van heur baan; (?)
Zij brengt Gods zegen in heur stralen, stooft den volken
Het levend brood, trotseert de orkanen (?); klieft de wolken
En strooit na elken strijd te rijker stralenschat.
| |
[pagina 572]
| |
en tot Eva luidt het, dat zij de beek maar als voorbeeld moet nemen: Gelijk uw arbeid dan dien der Natuur! Stilzwijgend
Brengt ze al wat schoon is voort... Heur volle boezem, hijgend
Van liefde en leven, kweekt den bloezem en de vrucht,
Versiert zich met heur werk, en stroomt de laauwe lucht
Met geuren vol!
Het zij genoeg, om de waarde van het gedicht en ook de verdiensten van den vertaler te doen kennen. Wij juichen de opname van een paar versjes van Heinrich Heine en van het voorspel van Göthes Faust toe; maar het zijn bijna de eenige oasen in de dorre zandwoestijn. Wij mogen onze lezers niet de straffe opleggen om met ons al de gedichten te doorworstelen. Wij willen daarom slechts een tweetal kiezen, welke wij ten besluite der anatomische studie nader zullen beschouwen. ‘'t Is volbracht!’ van Lange. Op den Berg der Jammren,
Herder zonder lammren,
Sprakeloos en koud,
Met gebroken oogen,
't Heilig hoofd gebogen,
Hangt de Heer aan 't hout.
Welk een constructie! In welk verband staat ‘de Herder zonder lammeren’ tot den ‘Heer die aan het hout’ hangt? Welk een throon
Voor 's Vaders zoon!
Is dan 't gapend graf een woning
Voor den Hemelkoning?
Ach, wat angsten lijdt Hij!
Ach, wat doodskamp strijdt Hij!
Bloedende overal!
Is van al zijn vrinden
Dan niet één te vinden
Die hem redden zal?
Welk een platheid en tevens zinledigheid! In verhoogde mate ontmoeten wij die in de volgende strophe: Gij de Zoon des Vaders,
Tusschen gruweldaders!
Wat ontzinde waan,
Welk een duivlen woede
Eeuwig Reine en Goede!
Heeft U dít gedaan?
Ach, een ras
Van stof en asch
Kaïns-zaad, maar tienmaal wreeder,
Sloeg u, Abel! neder.
Ik mag het niet ontveinzen, dat dit lied, hetwelk mij tot den heiligsten eerbied stemmen moest, mij met wrevel vervult. Het is of de verheven gedachte juist het dringendst eenzuiveren vorm eischt en het ontbreken van dezen een disharmonie veroorzaakt, die dezelfde uitwerking heeft als een mislukte caricatuur. | |
[pagina 573]
| |
Het laatste gedicht, dat wij wenschen te beschouwen - het gedicht, aan den Heer ten Kate zelven door Louize Heldring voor ruim een en twintig jaren toegewijd, blijve buiten alle beoordeeling, hoe vreemd het ook schijne dat zoodanig een gedicht in een keur van poëzij wordt opgenomen - heet ‘het ontwaken.’ Het is zoowel de vorm als de inhoud, dien ik waag te wraken. Verbeeld u, dat wij in den vorm van een zamenspraak het herleven bespieden van een gestorvene, die in het hiernamaals door zijn vooroverledene echtgenoote wordt ontmoet, of liever ingehaald. Men hoore:
Zij.
Die sluimring deed u goed?
Hij.
Uitnemend goed.
'k Herinner mij zelfs in mijn vroege jeugd
Geen slaap zoo vast, zoo hartverkwikkend zoet.
Onze oude goede vader - of 't u heugt -
Wanneer hij 's morgens in de kamer trad,
Placht op de vraag: hoe hij geslapen had’
Te zeggen: ‘Als een zalige!’ Welnu,
Dit zelfde vrolijk andwoord geef ik u.
Ook ik sliep als een zalige, of veeleer
Ontwaakte ik als een zalige!
Zij.
Wat dunkt u van dit oord?
En nu geeft Hij een beschrijving van hetgeen hij ziet. Welke boomen! Waarlijk hemelhoog! En de wind ruischt zoo lieflijk, als suisde er hier een zangerig choor! En daar achter rijzen bergen op, klaar afgeteekend tegen 's hemels trans, ‘somtijds (en hij is pas ontwaakt) door wolken bezocht’, enz., totdat hij eindigt: De blik verdwaalt van 't eene vergezicht
In 't andere en de blaauwe kimmen vliên
Al verder weg, als smolten zij tot licht.
Zij vraagt steeds naar hetgeen haar reeds voor lang bekend moet zijn; zij vraagt dan ook alleen om hem gelegenheid te geven tot spreken. Eindelijk zegt zij: Keer in u zelf! Voelt ge uw herschepping niet,
Of was u ooit op aarde als thands te moê?
Hij.
Mijn hart is als een bodemlooze zee:
Bewogen, maar toch kalm, vol diepen vreê.
| |
[pagina 574]
| |
Ja, als ik rond my zie, my zelv' herken,
Mijn hart doorvorsch, uw hand zoo teder druk,
Vervult my zulk een waereld van geluk
Alsof ik zalig in den Hemel ben!
Zij.
Gij zijt het!
Neen, hij is het niet; hij is zeker nog op deze wereld; misschien wel in een lief priëel met de bergen in het verschiet, de bloemen op den voorgrond en een lieve gade aan zijne zijde, die hij zeker gelijk heeft lief te hebben en teeder de hand te drukken. Toch vergissen wij ons. Wij hooren eene poging om het verborgene te ontsluijeren, om het onbegrijpelijke te verklaren; wij hooren eene geloofsbelijdenis, zoo vaag, zoo duister, dat ons de ooren suizen....! Neen, wij zijn niet op de aarde. Wij zijn.... in de phantastische wereld, door een ziekelijk brein geschapen; wij hebben weder eene bladzijde gelezen uit het bewuste droomboek. Dergelijke voorstellingen moeten uit den aard der zaak mislukken. Heeft de Heer ook op aarde eene opstanding geleeraard, van het hoe en van den aard van het herleven heeft Hij nimmer, hoe daartoe ook aangezocht, iets geopenbaard. Wij huldigen Zijne wijsheid. Zoodra die verborgenheid meer is dan eene gedachte, eischt de mensch, dat zij hem in een zinnelijken vorm te gemoet trede; het onstoffelijke wordt alsdan stoffelijk; het hoog verhevene wordt bekrompen en kan niet voldoen aan de gedachte, die er aan ten grondslag ligt en in ieders brein oprijst. Men ziet het b.v. in Vondels Lucifer, waar de hemel in zinnelijke vormen ons wordt voorgesteld. Hoe klein is die Godheid, die legers uitzendt tegen Haar vijand; hoe bekrompen, hoe eng wordt ons die hemel, die wij ons als onmetelijk hebben gedacht. Hoe verheven daarentegen zijn de meeste ‘reien’ van het treurspel! In deze zijn dan ook de gedachten van den grooten dichter nedergelegd en worden wij niet gedwongen te aanschouwen. Het gedicht, door ten Kate vertaald, bevat eene gedachte die zich vernedert door zich in zinnelijke vormen te kleeden, die van hemelsch als ze was, aardsch wordt en nog hemelsch genoeg blijft om in het aardsche kleed, dat haar is omgehangen, zich niet te huis te gevoelen. Daar is iets zoo kinderlijks, schier zou ik zeggen kinderachtigs in, dat 't het innig godsdienstig gevoel kwetst. En zulk een gedicht wordt begeleid door de spreuk: | |
[pagina 575]
| |
Greift nur hinein in's volle Menschenleben!
Wij hebben in de beschouwde gedichten ruimschoots gelegenheid gehad om op te merken, dat ten Kate het met het gezond verstand zoo naauw niet neemt, en dat hij de voorkeur geeft aan vloeijende boven correcte verzen. Wij hebben bespeurd hoe vaak de gezwollenheid gepaard gaat met zinledigheid en platheid, en mogen wij dit voor een groot deel aan ten Kate wijten, voor een gedeelte echter komt ook de schuld ten laste der oorspronkelijke dichters. Wij hebben evenwel nu nog datgeen na te gaan, wat ten Kate alleen betreft, namelijk: hoe hij vertaalt, en kiezen daartoe het fragment van Wilhelm Tell. Ten Kate.
rudolph.
De Landvoogd komt: voort, mannen, uit elkaâr!
gessler.
Wat wil die oploop? en wie schreeuwde daar?
Schiller.
rudolph.
Platz, Plats dem Landvogt!
gessler.
Treibt sie aus einander.
Was läuft das Volk zusammen? Wer ruft Hülfe?
Ten Kate.
gessler.
Wat heeft u tot die booze daad verleid?
Schiller.
gessler.
Dein böses Trachten hast du mir verrathen.
Ten Kate.
tell.
Scheld mij 't vergrijp voor deze reize kwijt:
'k Beloof u beterschap!
Schiller.
tell.
Ich bitt' um Gnad', es soll nicht mehr begegnen.
Ten Kate.
gessler na eenig zwijgen.
Ik hoor, gij zijt een schuttersbaas.
Schiller.
gessler.
Du bist ein Meister auf der Armbrust, Tell:
Man sagt, du nehmst es auf mit jeden Schütze?
| |
[pagina 576]
| |
Ten Kate.
gessler.
Uw zoon?
tell.
Ja, Heer!
gessler.
Hebt gij er meer?
tell.
Nog één.
gessler.
Maar deze is zeker vaders hartedief?
tell.
Och, Heer! ik heb mijn kindren even lief.
Schiller.
gessler.
Ist das dein Knabe, Tell?
tell.
Ja, lieber Herr.
gessler.
Hast du der Kinder mehr!
tell.
Zwei Knaben, Herr!
gestler.
Und welcher ist's den du am Meisten liebst?
tell.
Herr, beide sind sie mir gleich liebe Kinder.
Ten Kate.
tell.
Ik zal mijn kind gaan kiezen tot mijn wit?
Mijn zoon vermoorden! ik? Heer! gij bezit
Geen kindren, en gij hebt het nooit verstaan
Wat in het hart eens vaders om kan gaan.
gessler.
Ei, Tell! hoe zijt ge op eenmaal zoo bedaard?
Ik dacht altijd, dat gij een droomer waart.
Die alles anders dan alle andren doet:
Liefst toont gij op bijzondre wijze uw moed.
Nu zocht ik juist een kunstig stukjen uit,
Dat voor een schuttersmeester niets beduidt.
Schiller.
tell
Ich soll den Mörder werden meines Kinds,
Herr, Ihr hast keine Kinder - wisset nicht,
Was sich bewegt in eines Vaters Herzen.
gessler.
Ei, Tell, du bist ja plotzlich so besonnen!
Man sagte mir, dass du ein Träumer seyst,
Und dich entfernst von andrer Menschen Weise.
Du liebst das seltsame-drum hab' ich jetzt
| |
[pagina 577]
| |
Ein eigen Wagstuck für dich ausgesucht.
Ein Andrer wohl bedächte sich - du druckst
Die Augen zu und greifst es herzhaft an.
Ik geloof dat deze aanhalingen voldoende zullen zijn om te bewijzen, dat ten Kate zich zeer weinig bekommert om het oorspronkelijke, dat hij zich voornam te vertolken. Behalve de breedsprakigheid, die Schillers schoone en krachtige dictie schade doet en verminkt, bekommert ten Kate zich niet het minst om het karakter der dialoog, om die fijne tinten, die slechts een groot dichter weet aan te brengen en slechts door een groot dichter kan worden begrepen. Die antwoorden van Tell als: ‘Verzeiht mir, lieber Herr! Ja, lieber Herr! Zwei Knaben Herr!’ schetsen zoo goed den eenvoudige van harte, die den afstand weet, die er tusschen den Landvoogd en hem bestaat. Zoodra echter Gessler hem een daad oplegt, die met de menschelijkheid strijdt, voelt de nederige boer zich de gelijke van den tiran en nemen zijne antwoorden een geheel ander karakter aan. Dit schijnt slechts een kleinigheid; het is het niet en ik geloof, dat ten Kate, wiens dichtergave ik erken, deze opmerking niet zal bestrijden. Erger is het, waar de vertaler Schiller onzin in de pen legt; waar hij de gebeele voorstelling door een enkel woord soms onmogelijk maakt, bijv. waar hij Gessler doet vragen: Ei, Tell! hoe zijt ge op eenmaal zoo bedaard?
en dat op een oogenblik dat juist de hevigste hartstogten in Tell's borst kampen en ook moeten kampen. Schiller laat dan ook zeggen: Ei, Tell, du bist ja plötzlich so besonnen!
hetgeen, naar mijn bescheiden meening, iets geheel anders beteekent. Wat blijft er in dezen bundel over van het talent, aan ten Kate toegekend, wat van den smaak, wat van het oordeel des verzamelaars? Wij ontvangen een reeks zoetvloeijende verzen; verzen, die, zoo men slechts het gehoor raadpleegde, weinig te wenschen zouden overlaten. Maar het verstand en het gevoel hebben ook hunne regten, ja zelfs de meeste, misschien wel de eenige in de Dichtkunst: de gedachte-kunst bij uitnemendheid. En zoo die beiden zich doen gelden, dan wordt voorzeker het gehoor niet in het gelijk gesteld. | |
[pagina 578]
| |
Er is in onze tegenwoordige poëzij een streven om vooral eenige korypheën na te volgen in datgeen, waarop zij zelven zich het minst zouden verheffen: in den vorm. Met eene angstvalligheid, eener betere en hoogere zaak waardig, wacht men zich een harden medeklinker tegen een anderen harden te doen stooten. Ik wraak het niet. Ik geloof dat eene zuivere gedachte ook een zuiveren vorm eischt; maar ik geloof ook dat de laatste om de eerste bestaat. Vele onzer dichters blijken van mij in gevoelen te verschillen, en te gelooven, dat men zonder een gedachte zich nog wel behelpen kan. Van schepper worden zij fabrikant, van dichter verzenmaker! Ten Kate bewees in menig gedicht, vooral in menig lied, in welken kunstvorm hij werkelijk veel schoons heeft geschonken, dat hij niet tot die laagte gezonken was, hoewel zijne slordigheid in dezen bundel hem er van zou doen verdenken. Laat de vertaling veel te wenschen over, wij hebben ook veel te berispen gehad in de gedichten zelven, hetgeen tegen den smaak en het oordeel van den verzamelaar getuigt. Wij hebben gezien, hoe weinig logisch ten Kate is te werk gegaan; hoe weinig hij over een doel heeft nagedacht, daar hij stukken als ‘het Avondmaal der Natuur,’ als uit het boek der Natuur; ‘het eerste orgel te Turijn, of Adam en Eva,’ als uit het boek der Geschiedenis, ‘het ontwaken,’ als uit het boek des levens ontleend noemt. Wij moeten erkennen, dat ten Kate zich nimmer veel heeft afgevraagd: wat is de roeping der Poëzij? en hoedanig voel ik mij geroepen tot de verwerkelijking van haar ideaal mede te werken? Nam hij alzoo in zijn voorberigt den handschoen voor de Poëzij op tegen den eenzijdigen regter, die over haar het doodvonnis uitspreekt, ik meende, hoewel ik zijn pleitrede ondersteunde, toch protest te moeten aanteekenen tegen het begrip van de Poëzij, door hem daarbij ontwikkeld, of liever, van anderen aangehaald. Dat er beweging is in de dagen die wij beleven, zal door ten Kate niet worden geloochend; dat die beweging gepaard gaat met eene wijziging of vernieuwing van gedachten, met een ontstaan van geheel nieuwe behoeften, met een verdwijnen van lang gekoesterde vormen, voorzeker evenmin. En toch, slaat zijne bundels, die ‘vrucht van achttien jaren denkens en dichtens’ op, gij zult meestal in nog sterkere mate dan in deze ‘bloemen’ de onverschilligheid zien | |
[pagina 579]
| |
van den dichter voor het leven en de beweging rondom hem. Ten Kate roept ons met Bilderdijks woorden toe: Ik stort mijn boezem uit, als 't vinkjen in de abeelen,
En vraag niet, waar mijn stem kan streelen,
Maar vier behoefte bot. Mijn dichtkunst is gevoel;
En 't zij uit eigen bron gevloten,
Of, uit een andre borst mijn boezem ingegoten,
Ik zing en ken geen ander doel.
en meent daarmeê de beschuldiging van zich af te werpen; maar de eenzijdigheid, die ik bedoel, is daarmede niet verklaard of gewettigd. Dat de Poëzij vaak geroepen wordt het voertuig te zijn van het godsdienstig gevoel, kan ik begrijpen, kan ik zelfs huldigen; - de ode die hymne wordt, verhoogt en veredelt zich. Wanneer het godsdienstig gevoel echter niet meer aestetisch, niet meer rein menschelijk blijft, maar zich als in dogma's versteent en door allerlei verstandsbegrippen, naar het heet, geleid, maar eigenlijk verwrongen en misvormd wordt, dan kan de Poëzij niet langer voertuig blijven, op straffe van haren invloed te verliezen en ook afstand te doen van hare waardigheid. Het ‘Stabat Mater’ der oude kerk schat ik hoog. Er is iets zoo waarlijk menschelijks in, dat het 't menschelijk harte roert en doet trillen; ‘Het is Volbracht’ van Lange, laat mij daarentegen koud; er waait een kerklucht over de gedachten heen, en elke kerklucht is kil, haast zou ik zeggen, vunzig. Welnu, uit de meeste gedichten van ten Kate, hoezeer er ook een waas van gemoedelijkheid over heen gespreid ligt, waait ons toch zulk een lucht tegen. Niet alleen geschiedt dit, waar hij ons op godsdienstig gebied overvoert, maar ook daar, waar hij in de Natuur, waar hij in het Leven heet te verwijlen. Hoeveel schoonheden in gene, hoeveel smarten in deze, gaan ongemerkt des dichters oog voorbij! En hoe lyrisch ook zijne gave zijn moge, hoe zeer hij ook het regt hebbe om te uiten wat hij zelf gevoelt, wij zijn mede in ons regt, wanneer wij van den lyrischen dichter vorderen, dat hij een blik sla om zich heen en dan de gedachten en gewaarwordingen uite, die de beschouwing van de wereld rondom hem heeft opgewekt. De dichter, hij is de tolk der menschheid, hij kan - zoo hij 't al ooit geweest zij - niet meer de profeet heeten der Godheid. Hij moet op aarde wonen en het ideaal, dat toch ook dáár wordt nagestreefd, kennen en waarderen, en niet immer in het Eden verwij- | |
[pagina 580]
| |
len, dat voor velen slechts denkbeeldig, voor allen verloren is. In de ‘Bloemen’ treffen wij een vers aan, waarvan de gedachte ons tot de mededeeling noopt. Het is getiteld: De leliën van 't Murmelmeir.
De leliën van 't Murmelmeir,
Door 't zonnetjen beschenen,
Gaan met de deining op en neêr,
En droomen voor zich henen:
Maar daalt het blaauwe nachtgordijn,
En straalt de volle maneschijn,
Dan stijgen ze uit de baren,
Ontelbre jofferscharen.
Het windgefluit, het golfgeluid,
Vervangt de dansschalmeien,
Terwijl om 't strand zich hand aan hand
De leliemaagden reien:
Daar zwieren ze over 't moschtapeet,
Zoo bleek van kleur, zoo blank (?) van kleed,
Totdat heur witte kaken
Van rozenblosjens blaken.
Maar hoor! daar loeit het stormgehuil
En ratelt om de kimmen;
De maan gaat achter wolken schuil;
Daar sleepen doodsche schimmen.
Al wilder giert de dans daarheen,
Daar melody en maat verdween,
En altijd woester klaatren
De tuimelende waatren.
Daar heft een dreigende arm zich op,
Een hand wenkt uit de baren;
Daar grijnst een norsche reuzenkop
Met biggelende hairen;
Daar rijst een kreet ten golven uit;
Die dondrend op de rotsen stuit:
‘Zijt gij dan nooit tevreden?
Voort, kleuters! naar beneden!’
Nu is op eens de dans gestoord.
Zij zuchten en verbleeken:
‘Wij hebben vaders stem gehoord,
Weêr is de nacht geweken!’
En ziet, de vale mist verdwijnt,
De morgen blaauwt, het zonlicht schijnt:
De witte lelies droomen
En wieglen op de stroomen.
De ‘leliën’ schijnen alleen bij nacht, bij het fantastische maanlicht, een jofferschaar; des daags, bij het licht der zonne, schijnen ze slechts wat ze in werkelijkheid zijn, waterbloemen. Het gedicht bevat een les voor vele onzer dichters. De bundel ‘bloemen’ dien ik heb getracht te beschouwen en te waarderen, gelijkt veel op die waterleliën. Misschien dat eenige vrienden van ten Kate de ‘dansende jofferschaar’ bewonderen onder het genot van het fantastische maanlicht; onze bij uitstek praktische tijd, zoo als ten Kate eenigzins schimpend zich uitdrukt, heeft zich nu eenmaal gewend om zich in het zonlicht te koesteren, en in de waterleliën alleen waterleliën te zien, en alzoo de nuchtere waarheid te verkiezen boven de zoogenaamde poëtische logen. Van daar dan ook, dat de halve klagt van ten Kate, dat zijne vrienden alleen zijne bundels koopen, zeker veel waarheid behelst. Dit behoorde zoo niet te zijn: | |
[pagina 581]
| |
een waarachtig dichter behoort zijn geheel geslacht toe, en niet slechts aan eenigen, die misschien niet eens den dichter in hem waarderen, maar welligt alleen den geestverwant, wat eenige min of meer conventionele begrippen betreft. Wij wenschen ten Kate een ruimeren invloed en dan ook een meer gezond streven toe, en tevens dat hij, om den wille van zijn ‘gevestigden naam,’ onzen tijd niet meer onthale op slecht vertaalde, op zoetvloeijende maar bombastische verzen, op bladen uit het groote droomboek, hoedanige hij ons in dezen bundel doorgaans gegeven heeft. |
|