De Gids. Jaargang 21
(1857)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 507]
| |
Friedrich Bodenstedt.1. Die Lieder des Mirza-Schaffy, mit einem Prolog von Friedrich Bodenstedt. Vierte, neuvermehrte Auflage. Berlin. 1856.
| |
[pagina 508]
| |
in Ruslands oude hoofdstad, deels op 's vorsten landgoederen op deze wijze werkzaam, en verwierf zich te gelijker tijd van de Russische taal en letterkunde eene zoo uitgebreide en grondige kennis, dat zij hem bevoegd maakte om als tolk van Europa's oostelijke helft bij de westelijke op te treden. Reeds in 1843 zond hij het handschrift eener vertaling van uitgelezen gedichten van Kaslow, Puschkin en Lermontoff naar zijn vaderland, en de uitgave daarvan werd na twee jaren door die der ‘Poetische Ukraine,’ eene verzameling van klein-Russische volksliederen, gevolgd. Inmiddels was Bodenstedt in 1844, op uitnoodiging van den gouverneur van Kaukasië, generaal Neidhart, naar Tiflis, de half geëuropiseerde hoofdstad van Georgië, vertrokken. Hij kwam hier aan het hoofd van een opvoedingsinstituut en werd later belast met het onderwijs in Fransch en Latijn aan het gymnasium, waar de zonen der Georgische bergen tot trouwe onderdanen van den regtgeloovigen Czar aller Russen gevormd worden. Mirza-Schaffy, de dichter van Tiflis, werd middelerwijl zijn onderwijzer in de oostersche talen, en een paar reistogtjes door Armenië en het pachalik Achalzich strekten niet weinig om zijne kennis van het Oosten te vermeerderen. Maar de heete, drooge lucht van Tiflis was zijner gezondheid niet gunstig, en noopte hem, gevoegd bij zijn tegenzin om Russisch onderdaan te worden, om naar zijn vaderland terug te keeren. Hij doorreisde een groot gedeelte van Kaukasië en keerde vandaar over de Krim, Odessa en Konstantinopiel naar Duitschland terug. In Mei 1848 begaf zich Bodenstedt naar Triest, om er de redactie der Oostenrijksche Lloyd te aanvaarden, maar vertoefde er slechts weinige maanden. Hij bevond zich in Weenen toen er de bloedige October-omwenteling uitbrak. Terwijl het oproer langs de straten holde, vergastte hij een vriendenkring op het verhaal zijner ontmoetingen en lotgevallen op zijne togten in het Oosten. Dit gaf aanleiding dat het plan gevormd werd tot het werk, waarop zijn roem wel het meest berust, zijn ‘Tausend und ein Tag im Orient’. De uitgave van 1850 en 1851, in twee deelen, werd in 1854 door eene keurige miniatuur-uitgave in drie deeltjes gevolgd, nadat de schrijver de akkers en tuinen van zijn werk op het zorgvuldigst gewied en besnoeid had. Dit schoone boek verzekert aan Bodenstedt onder de touristen | |
[pagina 509]
| |
eene der eerste plaatsen. Zijn bevallige en boeijende verhaaltrant, zijn klare en keurige stijl, zijn fijne humor verdienen niet minder lof en bewondering dan de rijke en afwisselende inhoud. Boven alles trekken de geurige bloemen van oostersche poëzij onze opmerkzaamheid, die hij in kwistigen overvloed in zijnen hof heeft overgeplant, en waaronder Mirza-Schaffy's liederen met den schitterendsten kleurendos prijken. Ik zal de overige talrijke geschriften van Bodenstedt slechts met weinige woorden aanduiden. Reeds in 1848 gaf hij een werk van zeer groote verdiensten over de volkeren van den Kaukasus en hunnen vrijheidsoorlog tegen Rusland in het licht. Eene voorlezing over de invoering van het Christendom in Armenië werd in 1850 gedrukt. De eerste afzonderlijke uitgave der liederen van Mirza-Schaffy, waarvan de vierde editie voor mij ligt, kwam in 1851 tot stand. Een jaar later volgde de vertaling der gansche poëtische nalatenschap van Michaël Lermontoff, met eene biographie des oorspronkelijken dichters en kritische inleidingen, in twee deelen. In 1853 verscheen het schoone gedicht ‘Ada die Lesghierin,’ in 1854 de vertaling der dichterlijke werken van Alexander Puschkin in drie deelen, in 1856 het treurspel Demetrius. Van talrijke artikelen in verschillende tijdschriften, Ausland, Morgenblatt, Augsburger Zeitung, gewaag ik niet, maar vermeld alleen nog een bundel van gemengde gedichten, die in 1853 andermaal werd uitgegeven. Na zijn verblijf in Triest voltooide Bodenstedt zijn Tausend und ein Tag in Berlijn en bleef inmiddels op allerlei wijze werkzaam tot bevordering der Duitsche belangen. In 1849 ging hij als vertegenwoordiger der pruissische free-traders naar Parijs, in het volgend jaar was hij tegenwoordig bij het vredescongres te Frankfort; ook koos hij warm partij voor de zaak van Sleeswijk-Holstein. In Bremen redigeerde hij gedurende eenigen tijd de Weserzeitung, later keerde hij naar Berlijn terug, woonde vervolgens in Thüringen, en volgde eindelijk de roepstem van Koning Maximiliaan II, onder wiens bescherming hij thans, op naauw 38jarigen leeftijd, een der eerste sieraden is van den letterkundigen kring, waarop Beijerens hoofdstad mag bogen. Het karakter der nieuwere Duitsche literatuur is bovenal dat eener geleerde en kosmopolitische, in overeenstem- | |
[pagina 510]
| |
ming met het karakter der natie. Die algemeens en grenzenlooze belangstelling in al wat maar weetbaar is, heeft haar genoopt, meer dan eenige andere literatuur, zich door vertaling de letterkundige schatten van andere volken toe te eigenen, en ook voor hare oorspronkelijke schriften, meer dan eenige andere literatuur, voedsel te zoeken in hetgeen de natuur en de geschiedenis van vreemde landen opleveren. Bodenstedt ondervroeg eens Mirza-Schaffy omtrent zijne kennis van het Westen, en bevond dat zij niet veel verder ging dan dat het bewoond was door drie hoofdstammen, die der Nemsche of Duitschers, Inglis of Engelschen en Farsch of Franschen. Het onderscheid tusschen deze drie openbaarde zich naar zijne bevinding daarin, dat de Duitschers uit enkel geleerden, vooral taalkundigen, bestaan, de Engelschen voortreffelijk laken en de beste scheermessen vervaardigen, en de Franschen veel lagchen en praten en zich parfumeren. Men moet erkennen dat de Georgische dichter, bij zijne beperkte ervaring, niet ongelukkig was in zijne opvatting der karakteristieke eigenaardigheden. Longfellow gaf voor eenige jaren, onder den titel van ‘the poets and poetry of Europe,’ eene verzameling van in het Engelsch vertaalde gedichten uit de verschillende talen van Europa in het licht, maar moest zich, schoon de gansche rijke schat der Engelsche letterkunde voor hem openstond, wegens gebrek aan bouwstoffen tot de Germaansche en Romaansche taaltakken bepalen. De Duitsche literatuur zou voor zulk eene verzameling niet slechts even rijke stof opleveren, ook wat Europa's oostelijke helft betreft; zij heeft de oneindig moeijelijker en ondankbaarder taak volbragt, van schier alles wat op letterkundig gebied door de verschillende volken van Azië bewonderd en geprezen wordt op Duitschen bodem over te brengen. Een luistervol Pantheon der dichters van het Oosten is alzoo verrezen, en ongeloofelijk is het aantal der werklieden, die daartoe kostbare steenen hebben aangedragen. Het zijn slechts weinige uitgelezen fragmenten, die Jolowicz in zijn in 1853 uitgegeven werk ‘der Poëtische Orient in metrischen Uebersetzungen Deutscher Dichter’ tot eene bloemlezing vereenigd heeft, en toch draagt dit werk, zoowel wat omvang als volledigheid betreft, bij vergelijking met dat van Longfellow, onbetwistbaar de palm weg. De eigenaardige rigting der Duitsche letterkunde, waarop | |
[pagina 511]
| |
ik het oog heb, openbaart zich niet enkel in het aantal der vertalingen, maar vooral ook in de wijze der vertaling. Om zich de schatten uit den vreemde te kunnen toeëigenen en die met behoud van het eigenaardig karakter te kunnen ten toon spreiden, heeft zij gebroken met alle overgeleverde vormen en niet geschroomd hare eigene taal geweld aan te doen. Zij heeft de metra en den strophenbouw, de rijmen en soms zelfs de woordvoegingen van het Oosten aangenomen, om haar ideaal van trouw in de vertaling, door behoud der oorspronkelijke eigenaardigheden, na te streven, zoo zelfs, dat zij daaraan niet zelden duidelijkheid en verstaanbaarheid heeft opgeofferd. Maar toch heeft zij indien langdurigen worstelstrijd menige glansrijke overwinning behaald en vele ‘spolia opima’ veroverd: zij heeft zich den weêrzin der lezers getroost, tot zij, door hen aan het ongewone te gewennen, dien weêrzin overwonnen had; zij heeft aan hare oorspronkelijk niet zeer handelbare taal eene verwonderlijke buigzaamheid en kneedbaarheid geschonken, onbereikbaar voor elke taal, welker beoefenaars zich door angstvallig purisme laten leiden, steeds het gezag van gewoonte en overlevering raadplegen, en vergeten, dat een volk zoowel zijne taal vormt als er door gevormd wordt. Dat Bodenstedt aan het kosmopolitisch karakter der nieuwe Duitsche literatuur niet ontrouw is, toonen zoowel zijne talrijke vertalingen uit het Russisch, Perzisch, Armenisch, Circassisch, als de onderwerpen zijner oorspronkelijke poëzij, b.v. zijne Ada en zijn Demetrius. Zijn verblijf in Rusland en zijne reizen in het Oosten hebben de rigting zijner literarische werkzaamheid, althans voor zooverre hij zich tot nog toe ontwikkeld heeft, bepaald. Maar onder die tallooze dichterlijke vertalers, welke beurtelings van China en Indië, van Perzië en Arabië schatting eischen, is er naauwelijks één, die, wat meesterschap over taal en vorm betreft, met Bodenstedt kan vergeleken worden. Bij hem zou men te vergeefs naar die duistere wendingen, die gewrongen constructiën, die gezochte rijmwoorden zoeken, welke zelfs de schriften van een Rückert ontsieren. Bodenstedt is altijd klaar en duidelijk, altijd welluidend en zoetvloeijend. De navolging der metrische vormen en ingewikkelde rijmen van het Oosten is hem, wel is waar, niet vreemd, maar zijne heerschappij over de taal is zoo groot, dat daaruit schier nimmer eenige hardheid geboren, | |
[pagina 512]
| |
schier nimmer de melodie zijner verzen daardoor verstoord wordt. Zoowel van Bodenstedts vertalingen als van zijne oorspronkelijke poëzij wordt ons eene proeve geleverd door de beide, ons ter beoordeeling toegezonden werkjes, die aan het hoofd dezer regelen genoemd zijn, en door welker meer aandachtige beschouwing wij ons thans met de gaven van dezen uitstekenden dichter nader zullen trachten bekend te maken.
Maar, wie is die Mirza-Schaffy, de wijze van GjendschaGa naar voetnoot1, wiens liederen, dank zij Bodenstedts uitnemende vertolking, Tiflis niet slechts, gelijk hij-zelf zingt, tot de boorden van den Rijn, maar tot de boorden van den Missouri hebben beroemd gemaakt. Wie alleen de afzonderlijke uitgave zijner gezangen leest, zal zich moeijelijk de regte voorstelling van den dichter kunnen vormen, en welligt zal hij hier en daar aanleiding vinden om te twijfelen, of hij wel werkelijk een echt en zuiver voortbrengsel der oostersche Muze voor zich heeft. Die afzonderlijke uitgave heeft, mijns inziens, juist daarom wel eenig bezwaar; zij had althans, om regt te kunnen genoten worden, nog wel eene andere voorafspraak noodig gehad, dan Bodenstedts toewijding aan Edlitam (Matilde?), welke den lezer, die met de bijzondere omstandigheden van Mirza-Schaffy's leven niet bekend is, even wijs laat als hij was. Gelukkig verschaft ons Bodenstedts ‘Tausend und ein Tag’ overvloedige middelen om den wijze van Gjendscha te leeren kennen. Ik zal de liederen, die ik als proeven zoowel van zijn talent als van dat zijns vertalers wensch mede te deelen, zoo veel mogelijk inweven in de schets, die ik van zijn leven en karakter ga ontwerpen. Schön bist du, fruchtreiche Kyrosstadt!
Schön sind deine Söhne und Töchter zumal!
Du Meer meiner Wonne, Du Meer meiner Qual,
Drin mein Herz seine Perle gefunden hat:
Dich sing' ich, Dich grüsz ich beim vollen Pokal!
| |
[pagina 513]
| |
Siehe, Felsen und Berge umschlieszen Dich,
Befruchtende Wasser durchflieszen Dich,
Es wächst auf knorrigen Bäumen,
In dunklen, schattigen Räumen
Dein süszer Feuerwein.
Es wälzen warme Quellen
Ihre wunderthätigen Wellen
Aus rauhem Felsgestein.
Es klettern die Sakli'sGa naar voetnoot1, die grauen,
Rings aus dem grünen Plan
Die gelben Berge hinan.
Vom steilen Felshang schauen
Ruinen, Schlösser und Vesten
In das weite Kyrosthal,
Mit seinen stolzen Palästen
Und Häusern ohne Zahl,
Und dem bunten Menschengewimmel
Auf Märkten und Basar -
Darüber wölbt sich klar
Der warme, blaue Himmel.
Und zu der Schönheit Throne
Viel luftige Balkone
Und Gallerieen winden sich
Um Deiner Häuser Reihn;
Auf den Balkonen finden sich
Allabendlich bei Mondenschein
Viel schmucke, schlanke Mädchen ein.
Sie lehnen über die Ränder,
Im Antlitz Huld und Süsze -
Es flattern die bunten Gewänder,
Es zucken die kleinen Füsze -
Der dunklen Augen Feuer
Blitzt durch die hellen Schleier...
Schön bist Du, fruchtreiche Kyrosstadt!
Schön sind Deine Söhne und Töchter zumal!
Du Meer meiner Wonne, Du Meer meiner Qual,
Drin mein Herz seine Perle gefunden hat;
Dich sing' ich, Dich grüsz' ich beim vollen Pokal!
Ziedaar, in des dichters eigene woorden, Tiflis, het tooneel van Mirza-Schaffy's werken, lijden en minnen. Wij wenden ons tot den man zelven. Moge de eenigzins bekorte vertaling eeniger bladzijden uit Bodenstedts meermalen genoemd reisverhaal hem bij mijne lezers inleiden. ‘Eene eerste behoefte voor mij was een onderwijzer in het Tartaarsch, om deze in de Kaukasus-landen onmisbare taal zoo spoedig mogelijk te leeren. Het toeval begunstigde mijne keus, want mijn geleerde onderwijzer Mirza-Schaffy, de wijze van Gjendscha, gelijk hij zich noemt, is, naar zijn eigen gevoelen, tevens de wijste aller menschen. Strikt genomen, noemt hij zich, naar de aan zijn landaard eigene bescheidenheid, slechts den eersten wijze van het Oosten; daar echter, naar zijne overtuiging, de kinderen van het Westen nog in duisternis en ongeloof leven, | |
[pagina 514]
| |
spreekt het voor hem zoo goed als van zelf, dat hij ons allen door wijsheid en kennis overvleugelt. Voor 't overige koestert hij de hoop, dat, dank zijner pogingen, de verlichting en wijsheid van het Oosten zich in den loop der jaren ook onder ons zullen verbreiden. Ik was nu reeds, volgens zijn zeggen, de vijfde bedevaartganger, die om zijn onderrigt tot hem gekomen was, waaruit hij opmaakt, dat de behoefte om naar Tiflis te reizen en Mirza-Schaffy's spreuken der wijsheid te hooren, zich dagelijks sterker bij ons doet gevoelen. Hij vleit zich, dat mijne vier voorgangers bij hunne terugkomst in het Westen toch ook naar vermogen aan de verbreiding van oostersche beschaving onder hunne stammen zullen zijn bevorderlijk geweest. Op mij bouwde hij echter inzonderheid groote verwachtingen, waarschijnlijk omdat ik hem een zilveren roebel voor de les betaalde, wat, zoo als ik sedert vernam, voor den wijze van Gjendscha een buitengewoon hooge prijs is. ‘Het onbegrijpelijkste was hem steeds, hoe ook wij ons geleerden en wijzen kunnen noemen en met die titels de wereld doorreizen, zonder de heilige talen te verstaan. Bij mij verontschuldigde hij gewillig die aanmatiging, omdat ik ten minste mijn best deed om de heilige talen te leeren, en vooral omdat ik gelukkig genoeg geweest was, hem tot leeraar te kiezen. De voordeelen dier gelukkige keus wist hij mij regt duidelijk te maken. “Ik, Mirza-Schaffy” - zelde hij -“ben de eerste wijze van het Oosten; hij gevolg zijt gij, als mijn leerling, de tweede. Gij moet mij echter wel verstaan. Ik heb een vriend, Omar-Effendi, een zeer wijs man, die waarlijk onder de geleerden des lands de derde niet is. Ware ik er niet, en ware Omar-Effendi uw leermeester, dan zou hij de eerste, en gij zoudt, als zijn leerling, de tweede wijze zijn.” Na zulk eene ontboezeming plagt dan Mirza-Schaffy onder een veelbeteekenenden blik den wijsvinger naar de sterren te rigten, terwijl ik hem doorgaans, zonder den mond te openen, alleen door een bedachtzaam hoofdknikken te kennen gaf, dat ik hem verstond. Dat de wijze van Gjendscha den hem toekomenden voorrang aan ieder, die daaraan twijfelen mogt, handtastelijk weet voelbaar te maken, toonde hij mij eens in een treffend voorbeeld. | |
[pagina 515]
| |
Onder de vele geleerde mededingers, die hem zijne lessen benijdden, was Mirza-Joessoef, de wijze van Bagdad, de voornaamste. Hij noemde zich naar die stad, wijl hij zich daar op het Arabisch had toegelegd, waaruit hij het besluit trok, dat hij veel grondiger kennis bezat dan Mirza-Schaffy, dien hij mij als een Ischekj, een ezel onder de dragers der wetenschap, beschreef. “De kerel” - zoo sprak hij mij over mijn eerwaardigen Mirza - “kan niet eens behoorlijk schrijven, en zingen kan hij in het geheel niet! Nu vraag ik u: wat is weten zonder schrift? wat is wijsheid zonder gezang? wat is Mirza-Schaffy in vergelijking met mij?” Op deze wijze sloeg hij met oorverdoovende radheid onophoudelijk door, inzonderheid aandringende op de schoonheid van zijnen naam Joessoef (Jozef), dien reeds Mozes geroemd en dien de dichters zoo liefelijk bezongen, hadden; hij spande al zijne scherpzinnigheid in, om mij te bewijzen, dat een naam geen bloote klank is, maar dat de deugden, die een groote en schoone naam ons herinnert, als bij erfenis overgaan op dengeen, die hem later draagt. Zoo was b.v. hij, Joessoef, geheel het evenbeeld van Joessoef in Egypte, die in kuischheid voor Potiphar en in wijsheid voor den Heere had gewandeld. Hij was van zins nog vele andere bewijzen zijner voortreffelijkheid bij te brengen, toen een afgemeten pantoffelgeklots in mijne voorkamer mij de komst mijns eerwaardigen leermeesters verkondigde. Hij liet naar landsgebruik zijne hooge pantoffels aan de deur staan, en trad op zijne nette, bontgestikte kousen de kamer in. Hij scheen de reden der aanwezigheid van mijnen gast te raden; want hij mat den plotseling zeer schuchter geworden Joessoef met een blik vol verachting van het hoofd tot de voeten, en wilde juist aan zijne gewaarwordingen lucht geven, toen ik hem in de rede viel met de woorden: “Mirza-Schaffy, wijze van Gjendscha! wat hebben mijne ooren vernomen? Gij wilt mij onderwijzen en kunt noch schrijven, noch zingen. Gij zijt een Ischekj onder de dragers der wetenschap - zoo spreekt Mirza-Joessoef, de wijze van Bagdad.” De wrevel op het gelaat van Mirza-Schaffy nam allengs de uitdrukking aan van volkomene woede; hij klapte in de handen, op welk toeken mijn bediende hem gewoonlijk een | |
[pagina 516]
| |
versche pijp bragt; doch ditmaal vroeg hij om zijne dikgezoolde pantoffels. Hij nam er een en sloeg daarmede zoo onbarmhartig op den wijze van Bagdad los, dat deze zich te vergeefs door de demoedigste woorden en gebaren aan de straf zocht te onttrekken. Mirza-Schaffy was onverbiddelijk. “Wat, - gij wilt wijzer zijn dan ik? Ik kan niet zingen, zegt gij? Wacht, ik zal u muzijk laten hooren! En schrijven kan ik ook niet? Op uw hoofd kome het.” Huilend en jammerend strompelde de wijze van Bagdad onder de slagen van den wijze van Gjendscha door de voorkamer en den trap af. Bedaarder dan ik verwacht had, keerde Mirza-Schaffy terug uit dezen strijd der wijsheid, dien hij zoo zegevierend had doorgestaan. Hij vermaande mij aan zulke valsche leeraars als Joessoef en consorten het oor niet te leenen maar mij getrouw aan zijne leiding te houden. “Er zullen nog velen tot u komen,” dus voer hij voort “maar gij moet het gelaat van hen afwenden, want gij zijt wijzer dan zij allen. Wat zegt de dichter: die niet lezen kan, wil grootvezier worden! Zoo gaat het met die lieden, die noch schrijven, noch zingen kunnen. Hunne hebzucht is grooter dan hunne wijsheid; zij komen niet om u te onderwijzen, maar om u te plunderen. 't Is hun te doen om de tanden bezig te houden!” Daarbij liet hij mij zijne witte tanden zien en schoof zijne hooge Phrygische muts ter zijde, zoo als hij gewoonlijk doet, wanneer zijn hoofd pas geschoren is; want alsdan houdt hij zich voor onwederstaanbaar, en gelooft hij, dat hij bij alle vrouwen liefde en bij alle mannen welgevallen wekt. Ik kende zijn zwak, en zoo vaak hij mij zijn pas gereinigd hoofd toonde, riep ik hem toe: “wat zijt gij schoon, Mirza-Schaffy!”’ Wij willen de hand van Bodenstedt hier een oogenblik loslaten, om dadelijk het bewijs te leveren, dat Mirza-Schaffy zijnen mededinger, den wijze van Bagdad, ook met andere wapenen dan zijnen pantoffel te bestrijden wist. Ziehier een paar der satyren op Mirza-Joessoef, die wij onder zijne liederen aantreffen. Es hat Mirza-Jussuf ein Lied geschrieben
Von zweier Menschen Sehnen und Lieben:
Wie sie erst in Wünschen und Hoffen geschwommen,
Dann wild für einander entbrannt sind -
| |
[pagina 517]
| |
Wie Beide erst um ihr Herz gekommen,
Dann gekommen um ihren Verstand sind;
Wie das Schicksal Beide getrennt hat,
Ganz rein und unverschuldet -
Wie er für sie geflennt hat,
Und sie für ihn geduldet,
Dazwischen kommt viel Mondenschein,
Viel traurig Sterngefunkel,
Und kluge Quellen murmeln drein
Im grausigen Waldesdunkel.
Dann wird ein kühner Sprung gemacht,
Man glaubt sie werden zusammengebracht -
Da naht das Schicksal trüb und schwer
Und wirft sie wieder hin und her.
Er trägt sein Loos in Demuth,
Sie harrt und hofft - er seufzt und flennt,
Wie man das schon von Alters kennt.
So schwimmen sie Beide in Wehmuth,
Bis Allah's Herz gerührt wird
Von dem vielen Flennen und Leiden,
Und das Paar zusammengefürt wird
Um nimmermehr zu scheiden.
Voorwaar zulk eene ‘oude geschiedenis in nieuwe rijmen’ heeft niet Mirza-Joessoef alleen geschreven. Maar evenmin past uitsluitend op hem het begin der volgende satyre, waarvan ik ook het slot om de karakteristieke bluf (ook al niet zonder voorbeeld bij de dichters, men denke aan het ‘Exegi monumentum aere perennius’) niet onderdrukken wil. Was ist doch Mirza-Jussuf ein vielbeles'ner Mann!
Bald liest er den Hafis und hald den Alkoran,
Bald Dshami und Chakani, und bald den Gjülistan.
Hier stiehlt er sich ein Bild, und eine Blume dort,
Hier einen schönen Gedanken, und dort ein schönes Wort.
Was schon geschaffen ist, das schafft er wiederum,
Die ganze Welt setzt er in seine Lieder um,
Und hängt zu eig'nem Schmuck fremdes Gefieder um,
Damit macht er sich breit und nennt das Poesie.
Wie anders dichtet doch und lebt Mirza-Schaffy!
Ein Leuchtstern ist sein Herz, ein Garten seine Brust,
Wo Alles glüht und duftet von frischer Blüthenlust.
Und bei des eig'nen Schaffens urwüchsiger Gewöhnung
Vergiszt er auch den Klang, die Formvollendung nicht;
Doch übersieht er ob der Reime süszer Tönung,
Des Dichters eigentliche, erhab'ne Sendung nicht.
Den Mangel an Gehalt ersetzt ihm die Verschönung
Des Lieds durch Blumenschmuck und feine Wendung nicht,
Für Schlechtes und Gemeines bekehrt ihn zur Versöhnung
Des Wortes Flitterstaat, die Form und Endung nicht.
Doch keeren wij terug tot Bodenstedts verhaal. | |
[pagina 518]
| |
‘Hij scheen dezen avond, in weêrwil der strenge pantoffel-executie, bijzonder zacht gestemd te zijn; want voor het eerst sedert onze kennismaking liet hij zich bewegen om wijn met mij te drinken, wat hij tot dusverre zorgvuldig vermeden had, niet zoozeer uit gewetensbezwaar, maar omdat hij vreesde, dat ik het in het Westen zou rondbazuinen, en daardoor zijnen roem als leeraar der wijsheid in gevaar brengen. Doch door zijn gevoel overstelpt, kon hij de verzoeking niet wederstaan: hij dronk een glas, welhaast door een tweede en derde gevolgd, en de wijn maakte zijne tong los en maakte hem zoo spraakzaam en vertrouwelijk, als ik hem nimmer te voren gezien had. “Wat zegt Hafiz?” riep hij uit, met van genot fonkelende oogen: “Wijn is de drank der wijzen,
Geeft vroomheid en verstand;
Want vele zaal'ge geesten
Omzweven 's bekers rand.”’
Wilde ik dit opstel met geleerde noten kruiden, zoo ware het hier de plaats om er eene te wijden aan den vorst der Perzische dichters, Mohammed Schamsoe'd-Dîn, bijgenaamd Hafiz omdat hij den Koran van buiten kende, die zich op reeds gevorderden leeftijd van het bede- tot het wijnhuis bekeerde, en de hemelsche schoonheid uit het oog verloor, om met naauwelijks immer geëvenaarde geestdrift den lof der aardsche schoonheid, van liefde en wijn te zingen. Thans zal ik mij vergenoegen met mijne lezers, die Hafiz wenschen te leeren kennen, naar Daumers vertaling zijner gedichtenGa naar voetnoot1 te verwijzen, en in het voorbijgaan een paar liederen van Mirza-Schaffy bij te brengen, waarin hij Hafiz als zijn meester huldigt en zich zijn voorbeeld ter navolging voorstelt. Wodurch ist Schiras wohl, die Stadt
Berühmt mit Ros' und Wein geworden!
Wodurch berühmt der Roknabad,
Berühmt Mosella's Hain geworden?
Nicht ihre Schönheit war der Grund,
Viel schöneres auf Erden giebt es -
| |
[pagina 519]
| |
Sie sind berühmt durch Dein Gedicht,
Durch Dich, Hafis! allein geworden!
Das BonzenthumGa naar voetnoot1 hast Du gestürzt,
Und Schiras' Ruhm hast Du gegründet -
Es ist durch Dich das Kleine grosz,
Durch Dich das Grosze klein geworden!
Verherrlicht haat Du Stadt und Hain,
Verschönt den Strom und seine Ufer -
Durch Dich ist jeder Stein der Stadt
Zu einem Edelstein geworden!
Auch Tiflis ist an Schönheit reich,
Hat Rosen, Wein und schmucke Mädchen -
Und durch Dich selbst, Mirza-Schaffy,
Ist auch ein Sänger sein geworden!
Drum soll was Schiras durch Hafis,
Tiflis durch Deine Lieder werden -
Denn aller Zubehör ist Dir
Im herrlichsten Verein geworden.
Die stromdurchrauschte Gartenstadt,
Umragt ven himmelhohen Bergen,
Und was darinnen blüht und lebt,
Mirza-Schaffy! ist Dein geworden!
Ihr schönen Mädchen (merkt Euch das!)
Gehört jetzt mir und meinem Liede!
Mein sind nun Augen, Wang' und Mund,
Samt ihrem Glanz und Schein geworden!
Zum Paradiese wird mein Lied
Für Schönheit, Blumen, Wein und Liebe -
Was eingeht in dies Paradies
Ist aller Sünden rein geworden!
Doch eine Hölle wird es sein
Für Bonzen, Kusz- und Weinverächter -
Für dies Geschlecht ist jeder Vers
Zur Stätte ew'ger Pein geworden!
So soll durch alle Lande nun
Mirza-Schaffy! Dein Lied ertönen -
Für alles schöne Sein und Thun
Ist es ein Wiederschein geworden!
***
Du sandtest Deine Jünger aus,
Und es geschah, wie Du verheiszen:
Berühmt ist Tiflis durch Dein Lied
Vom Kyros bis zum Rhein geworden!
| |
[pagina 520]
| |
Men ziet, dat Mirza-Schaffy de zonderlinge zienswijze van vele vrome Perzen niet deelt, welke alle gedichten van Hafiz voor geestelijke allegoriën verklaren, die in schijn het zinnelijke en aardsche, in waarheid het bovenzinnelijke en hemelsche huldigen, - eene exegese, die in de allegorische verklaring van het Hooglied haar tegenhanger vindt Mogt iemand die allegorische verklaring ook aan Mirza-Schaffy willen opdringen, hij zou dan ook zijne eigene liederen, b.v. het volgende, als allegorie moeten opvatten. Mein Lehrer ist Hafis, mein Bethans ist die Schenke,
Ich liebe gute Menschen und stärkende Getränke,
Drum bin ich wohlgelitten in den Kreisen
Der Zecher, und sie nennen mich den Weisen.
Komm' ich - da kommt der Weise! sagen sie;
Geh' ich - schon geht der Weise! klagen sie;
Fehl' ich - wo steckt der Weise? fragen sie;
Bleib' ich - in lust'ger Weise schlagen sie
Laut Glas an Glas. Drum bitt' ich Gott den Herrn,
Dasz er stets Herz und Fusz die rechten Pfade lenke,
Weitab von der Moschee und allen Bonzen fern
Mein Herz zur Liebe führe und meinen Fusz zur Schenke,
Dasz ich dem Wahn der Menschen und ihrer Dummheit ferne
Das Räthsel meines Daseins im Becher Weins ergründe,
Am Wuchse der Geliebten das All umfassen lerne,
An ihrer Augen Glut zur Andacht mich entzünde.
O, wonniges Empfinden! o, Andacht ohne Namen!
Wenn Kolchis' Feuerwein mir Mark und Blut durchdrangen,
Ich die Geliebte halte und sie hält mich umschlungen,
Beseligt und beseligend - so möcht' ich sterben! Amen.
Ik vrees, dat mijne lezers reeds maar al te zeer zullen bespeurd hebben, dat Mirza-Schaffy geen goede Muzelman is. Zij zullen daarvan nog meer hooren; maar luisteren wij inmiddels naar het vervolg van Bodenstedts verhaal. ‘“In den grond” - voer hij voort - “is het genot van den wijn slechts voor het domme volk een steen des aanstoots. Wij, als philosophen, wat hebben wij ons om den Koran te bekreunen? Alle wijzen en zangers onzes volks hebben den wijn geprezen - zullen wij hunne woorden te schande maken?” En om mij te bewijzen, dat zijne philosophie niet van gisteren dagteekende, zong hij mij een lied voor, dat hij, volgens zijne verzekering, reeds voor tien jaren een schijnheiligen priester had toegezonden, die hem om zijne liefde tot den wijn had doorgehaald: “Mullah! rein ist der Wein,
Und Sünd' ist 's, ihn zu schmäh'n -
| |
[pagina 521]
| |
Mögst Du tadeln mein Wort,
Mögst Du Wahrheit drin seh'n!
Nicht das Beten hat mich
Zur Moschee hingeführt;
Betrunken hab' ich
Mich vom Wege verirrt”’Ga naar voetnoot1.
Doch hier moet ik weder nog een paar liederen van onzen Mirza tot lof van den wijn inlasschen, het eene, opdat men zich wachte hem voor een gemeenen dronkaard te houden, en erkenne, wat hij als dichter den beker verschuldigd is; het andere, opdat men zie, hoe het wijngenot voor hem de sleutel tot algemeene menschenliefde is geworden. Aus dem Feuerquell des Weines,
Aus dem Zaubergrund des Bechers
Sprudelt Gift und - süsze Labung,
Sprudelt Schönes und - Gemeines:
Nach dem eig'nen Werth des Zechers,
Nach des Trinkenden Begabung!
In Gemeinheit tief versunken
Liegt der Thor, vom Rausch bemeistert,
Wenn er trinkt - wird er betrunken,
Trinken wir - sind wir begeistert!
Sprühen hohe Witzesfunken,
Reden wir mit Engelzungen,
Und von Glut sind wir durchdrungen,
Und von Schönheit sind wir trunken!
Denn es gleicht der Wein dem Regen,
Der im Schmutze selbst zu Schmutz wird,
Doch auf guten Acker Segen
Bringt und Jedermann zu Nutz wird!
Men ziet, Mirza-Schaffy weet zijne zaak te bepleiten. En wiens hart zou zich niet openen voor den dichter, die deze waarlijk verhevene drinkers- (om niet te zeggen dronkemans-) fantasie ontboezemd heeft? Wir saszen noch spät beisammen,
Der al te Wirth und ich;
Des Weines heilige Flammen
Ergossen sich über mich,
Die reine Glut der Jugend
Mir wiederzugeben schien er -
Nie fühlt' ich so die Tugend
Des rothen Kachetiner.
Ich konnt' im süszen Drang
Nur immer schlürfen und nippen,
Es wurden zu Gesang
Die Worte meiner Lippen;
| |
[pagina 522]
| |
Wie Adam vor dem Falle
So schwamm ich in Entzücken,
Und wünschte, ich könnte Alle
Auf Erden mitbeglücken.
Sprach ich zum Wirth: ich wollte
Ich könnte in Wein zerflieszen!
Mein flüssiger Körper sollte
In's Weltmeer sich ergieszen!
Und sollte das Meer erfrischen,
Und sollt' es mit Weisheit würzen,
Dann sollte in 's Meer zu den Fischen
Die ganze Welt sich stürzen:
Die Schulen und Moscheen,
Die Heiligen, die Wunder
Die alle darin zu sehen,
Der ganze alte Plunder
Der sollte untergehen!
Ich wollte Alles auf Erden
Befreien aus seiner Haft,
Es sollte zu Wasser werden
Die ganze Wissenschaft -
Sie sollte untergehen,
Und wieder auferstehen
In neuer Glut und Kraft!
O lasz, Mirza-Schaffy!
- So sprach der alte Weinwirth -
Lasz Deine Phantasie,
Und bis Dein Leib zu Wein wird,
Bis Deine Glieder zerflieszen,
Zu würzen des Weltmeers Flut,
Lasz sich in Dich ergieszen
Des Weines heilige Glut!
Lasz alle frommen Thoren
In Nüchternheit versinken;
Kein Tropfen geht verloren
Von dem was Weise trinken!
‘Het eene glas volgde op het andere,’ dus gaat Bodenstedt voort, ‘en het eene lied op het andere; maar plotseling verdonkerden zich tot mijne verbazing des Mirza's blikken: hij werd nadenkend en staarde somber voor zich heen. Zoo zat hij eene lange wijl en ik waagde het niet hem in zijne stomme overdenking te storen. Eerst toen hij den mond weder opendeed en in klagende toonen de woorden zong: ‘Mij heeft de smart der liefde geknakt,
Vraagt niet: voor wie?
Mij werd het gif der scheiding gereikt,
Vraagt niet: door wie?
viel ik hem in de rede, terwijl ik deelnemend vroeg: ‘Zijt gij verliefd, Mirza-Schaffy?’ ‘Hij zag mij, weemoedig het hoofd schuddend, aan, en begon toen een ander klaaglied, ik meen van Hafiz, te zingen: “Betreedt ge 't pad der liefde, dat zonder hoop of end is,
Geen troost dan in den dood slechts, die 't eind van alle ellend is,” enz.
Hij neuriede het lied ten einde, wendde zich daarop tot mij en zeide: “Neen ik ben niet verliefd, maar ik ben het eenmaal geweest, zoo als nooit een ander mensch het geweest is!” Men kan zich voorstellen, dat ik mij alle moeite gaf om het geheim der liefde van mijnen eerwaardigen Mirza uit te | |
[pagina 523]
| |
vorschen. Wij zaten tot diep in den nacht bij elkander, en niet steeds klimmende nieuwsgierigheid hing mijn oor aan zijne lippen.’ ‘“Het zijn thans elf jaren,” zoo begon Mirza-Schaffy zijn verhaal, “sedert ik het eerst Zoeleikha, de dochter van Ibrahim, Chan van Gjendscha, aanschouwde. Wat zal ik u zeggen van hare schoonheid? Zal ik u spreken van hare oogen, die, donkerder dan de nacht, nogtans schitterender licht gaven dan alle sterren des hemels? Zal ik gewagen van de bevalligheid harer gestalte, de bekoorlijkheid harer handen en voeten, haar zacht haar, dat nedergolfde lang als de eeuwigheid, en haren mond, welks adem zoeter was dan de geur der rozen van Schiraz? Doch waartoe dat alles? Gij zoudt mij toch niet verstaan; want de mensch kan het bovenmenschelijke niet bevatten. Meer dan zes maanden lang had ik haar dagelijks aangestaard, wanneer zij omstreeks den middag met hare speelgenooten op het dak harer woning zat, of des avonds, wanneer zij hare slavinnen in den maneschijn voor zich dansen liet. Maar nog geen woord had ik met haar gesproken, nog wist ik niet of zij mij ooit eenen blik had waardig geacht. Hoe kon ik het wagen haar te naderen? Kan de mensch ook tot de zon naken? Wat kan hij doen, dan zich in den glans van haar aangezigt laven? Des daags moest ik mij altijd met groote voorzigtigheid bewegen; want indien Ibrahim-Chan bespeurd had, dat ik blikken van liefde op zijne dochter sloeg, mijn leven ware in gevaar geweest. Des avonds was ik veiliger in mijne schuilplaats, want na acht ure betrad Ibrahim-Chan den drempel of het dak van zijn huis niet meer. Dan sloegen de vlammen van mijn hart in liederen uit. Nu eens zong ik een GazelGa naar voetnoot1 van Hafiz, dan eens van Djami: “O, zachte wind, waai naar het oord,
Dat u bekend is,
En breng daarheen dat zoete woord,
Dat u bekend is.
| |
[pagina 524]
| |
Onthoud mij 't antwoord, zoo 't een bron
Slechts van ellend is;
Maar, zoo het heil brengt, meld mij dan
Wat u bekend is!”
Het meest echter zong ik mijne eigene liederen. Waarom zou Mirza-Schaffy met geleende veêren pronken? Wiens stem klinkt helderder dan de mijne, en wiens liederen kunnen de mijne overtreffen? Na lang wachten gelukte het mij eindelijk het oog mijner meesteres tot mij te trekken. Ibrahim-Chan was naar Tiflis gereisd, om met het heir van den SardaarGa naar voetnoot1 tegen de vijanden der Muscovieten te veld te trekken. Nu kon ik mij vrijer laten hooren en zien, mijne stem en gestalte konden Zoeleikha niet langer onbekend blijven. Op een donkeren avond, toen ik twee uren lang wachtend en zingend in mijnen schuilhoek had doorgebragt, zonder een vrouwelijk wezen op Ibrahims dak te bespeuren, was ik juist op het punt van geheel mismoedig mijne woning weder binnen te sluipen, toen met zachte schreden eene in een witten sluijer gehulde gestalte voorbijging en deze woorden sprak: “volg mij, Mirza-Schaffy, en geef acht waar ik heen ga.” Mijn hart klopte hevig in trillende verwachting. Op mijn hoofd kome het! dacht ik, en volgde met langzamen tred de witte gestalte, die op kleinen afstand voor mij uit zweefde. Regts van de eenzame straat, die wij doorgingen, voert een pad naar het gebergte, door digte boschjes van mispels en oleanders overschaduwd en zoo naauw, dat het voor lastdieren en karavanen ontoegankelijk is. Derwaarts wendden wij ons en bereikten weldra een afgezonderd plekje, waar wij voor de nieuwsgierigheid der menschen geheel veilig waren. Mijn hart liet mij naar waarheid raden, door wie mijne leidsvrouw gezonden was.” “Ik dacht reeds,” dus viel ik den Mirza in de rede, terwijl hij bezig was zijne tong door eene teug te verfrisschen, “dat het Zoeleikha zelve was geweest.” Deze opmerking scheen hem te hinderen. “Kan de zon,” was zijn antwoord, “op de aarde nederdalen? Kon Zoeleikha met mij alleen zijn, eer ze mij tot zich had opge- | |
[pagina 525]
| |
trokken? Kan het begin komen vóór het einde en de dag vóór den opgang der zon?” Om tot bedaren te komen, slurpte hij zijn glas ledig en ging toen voort: “Mijne geheimzinnige gezellin brak het eerst het stilzwijgen. - “Ik ben Fatima,” zeide zij, “Zoeleikha's vertrouwde. Mijne meesteres slaat op u het oog des welgevallens. De toon uwer stem heeft haar oor gestreeld en de zin uwer liederen haar hart geroerd. Ik ben uit eigen beweging, zonder hevel mijner meesteres, tot u gekomen, om u op te rigten en troost te doen putten uit de bron mijner woorden, omdat ik u genegen ben en het mij leed doet, u door liefde jegens haar te zien lijden.” Zoo heeft dan Zoeleikha voor de beden van den armste harer slaven het oor niet gesloten,” riep ik vreugdedronken en van geluk overstelpt uit, “en mijn hart zal door den doorn der versmading niet worden opgereten? De God der duizenden is een eenig God! Groot is zijne goedheid en wonderbaar zijn zijne wegen. Wat heb ik gedaan, dat hij den stroom zijner genade door Zoeleikha's hand over mij uitstort, en de beek mijner liederen heeft geleid naar de zee der schoonheid?” “Gij doet wel,” hernam Fatima, “dat gij Allahs goedheid en de bekoorlijkheid mijner meesteres prijst. Zij is het edelgesteente in den ring der schoonheid, de parel in de schelp des geluks. Reeds voorlang had zij u een teeken harer gunst gegeven, zoo niet hare zedigheid en onschuld hare schoonheid nog overtroffen. En zij vreest voor haren vader, die zijne dochter teeder bemint, maar nimmer zou gedongen dat een arme Mirza naar hare liefde dong. Ahmed-Chan van Awarië, die thans met Ibrahim-Chan naar het heir der Muscovieten is getogen, dingt naar Zoeleikha's hand, en haar vader zal ze hem geven, als hij gelukkig van den veldtogt terugkeert. Daarom moeten wij er naar streven, dat uwe liefde vóór de terugkomst van Ahmed-Chan het gewenschte doel bereikt. Als morgen avond de Moeëzzîn het uur des gebeds van de Minaret uitroept, vertoon u dan aan de tuinzijde van het huis. Ik zal de blikken van Zoeleikha op u trachten te rigten, en als gij een lied zingt dat haar behaagt, dan valt u zeker de knop ten deel.” “Dit en nog veel meer sprak Fatima. Ik heb er u slechts het belangrijkste van medegedeeld. Ik schonk haar alles van | |
[pagina 526]
| |
waarde wat ik bij mij had, mijn horloge en mijne beurs, en beloofde haar een talisman te schrijven tot verdrijving van een zwart vlekje op hare linkerwang. Wij scheidden met de belofte van elkander weder te zien, om nader af te spreken.” Mirza-Schaffy brak zijn verhaal af met een langen zucht en greep weder naar het pas gevulde glas. Ik maakte van deze korte pauze gebruik, om van eenige duistere punten in zijn verhaal opheldering te vragen. “Wat was de zin uwer woorden,” vroeg ik hem, “toen gij spraakt van den doorn der versmading, en welke beteekenis knoopt zich aan de knop, die Fatima zeide, dat u ten deel zou vallen?” “Zijt gij zoo onervaren,” hernam hij medelijdend “dat gij de taal der liefde niet kent? Hoe zou eene jonkvrouw haar gevoel openbaren aan een man, met wien zij geen woord spreekt vóór zij met hem vereenigd is?” En naar zijne gewoonte, om al zijne lessen in rijmen te kleeden, in welker zamenvoeging hij eene aan 't fabelachtige grenzende vaardigheid bezit, hief hij het volgende lied aan: “Der Dorn ist Zeichen der Verneinung,
Des Miszgefallens und des Zornes,
Drum, widerstrebt sie der Vereinung,
Reicht sie das Zeichen mir des Dornes.
Doch wirft die Knospe einer Rose
Die Jungfrau mir als Zeichen hin,
So heiszt das: günstig steh'n die Loose,
Nur harre noch mit treuem Sinn!
Doch beut den Kelch der Rose offen
Die Jungfrau mir als Zeichen dar,
So ist erfüllt mein kühnstes Hoffen,
So ist die Liebe offenbar!”
“Ik versta u,” zeide ik, “ga maar voort met uw verhaal.” “Den volgenden avond,” ging Mirza-Schaffy voort, “bevond ik mij ten bestemden tijde op de afgesproken plaats. Ik had dien dag een minnelied geschreven, waaraan geen vrouwenhart weêrstand kon bieden. Wel twintig maal zong ik het lied voor mij zelven, om van zijne goede werking zeker te zijn. Daarop had ik een bad genomen en mijn hoofd zoo schoon laten scheren, dat het in witheid met de leliën kon wedijveren. De avond was kalm en helder. Van de tuinzijde, waar ik stond, kon ik Zoeleikha duidelijk zien: | |
[pagina 527]
| |
zij was alleen met Fatima op het dak, en had ten teeken harer gunst den sluijer een weinig opengeslagen. Ik greep moed en schoof mijne muts in den nek, om mijn wit, pas geschoren hoofd aan de turende jonkvrouw te toonen. Gij begrijpt, welken indruk dat op een vrouwenhart maken moet! Helaas! toen was mijn hoofd nog veel witter dan nu; maar het is dan ook meer dan tien jaren geleden!” sprak hij weemoedig, en dreigde zich daarin nog verder te verdiepen, toen ik hem in de rede viel met de woorden: “Uw hoofd is nog altijd wit genoeg, om het maagdelijkste hart te betooveren: maar gij hebt mij nog niet verhaald, hoe gij uw minnelied hebt gezongen en welken indruk het op Zoeleikha gemaakt heeft.” “Ik had het lied,” sprak de Mirza, “om een dubbelen amandelpit gewonden en zoo op het dak geworpen, tot eene gedachtenis voor mijne schoone, nog eer ik aanhief te zingen. Toen echter begon ik met eene heldere stem: Was ist der Wuchs der Pinie, das Auge der Gazelle,
Wohl gegen Deinen schlanken Wuchs und Deines Auges Helle?
Was ist der Duft, den Schiras' Flur uns herhaucht mit den Winden,
Verglichen mit der Düfte Hauch, die Deinem Mund entschwinden?
Was sind die süszen Lieder all', die uns Hafis gesungenGa naar voetnoot1,
Wohl gegen Eines Wortes Ton, aus Deinem Mund entklungen?
Was ist der Rosen Blüthenkelch, d'ran Nachtigallen nippen,
Wohl gegen Deinen Rosenmund und Deine Rosenlippen?
Was ist die Sonne, was der Mond, was alle Himmels-Sterne?
Sie glühen, zittern nur für Dich, liebäugeln aus der Ferne!
Was bin ich selbst, was ist mein Herz, was meines Liedes Töne?
Als Sklaven Deiner Herrlichkeit, Lobsinger Deiner Schöne!
“Allah! hoe schoon!” riep ik uit. “Mirza-Schaffy, uwe woorden klinken zoet als die der Peri's in het land der geesten. Wat is Hafiz bij u, wat een druppel bij den oceaan vergeleken?” “Dit was nog maar het begin, de voorbereiding,” sprak de wijze van Gjendscha, “de eigenlijke minneverzen volgen later: | |
[pagina 528]
| |
In hoffendem, in treuem SinnGa naar voetnoot1
Nah' ich der Liebe Heiligthume,
Und werfe dieses Lied Dir hin,
Dies duft'ge Lied als Frageblume.
Nimm es in Freude oder Zorn hin,
Gieb Tod dem Herzen, oder Nahrung,
Wirf Knospe, Rose oder Dorn hin:
Ich harre Deiner Offenbarung!”
“En wat deed Zoeleikha?” Zij wierp mij met een glimlach een knop toe, en voor de eerste maal beschouwde ik haar gelaat in zijne gansche, zalige schoonheid. Wat zegt Fisoeli: “Om tot u, mijn leven, te komen, heb ik leven gegeven.
Wees barmhartig, want door u eerst kwam ik tot leven.”
Zoo was 't ook met mij. Sedert ik wist dat Zoeleikha mij beminde, had mijn vroeger schijnleven opgehouden, en een nieuw waarachtig leven brak voor mij aan. Wie telt de uren die ik doorleefd heb in het zalig genot van het bewustzijn harer liefde? wie de liederen, die ik haar ter eere gezongen heb? wie de schreden die ik gedaan heb om haar te zien? De zon des geluks scheen mij opgegaan, de gunst van het lot had alle vroegere hinderpalen uit den weg geruimd. Wel bleef mijne liefde in Gjendscha geen geheim; maar al mijne bekenden schenen te hebben zamengespannen om mij van dienst te zijn: sommigen uit vriendschap voor mij, anderen uit haat jegens Ibrahim-Chan. Omstreeks zes weken zullen verloopen zijn sedert den zaligen dag, waarop Zoeleikha mij den knop schonk, toen plotseling eene dreigende wolk den hemel van mijn geluk verduisterde. Ibrahim-Chan keerde uit het leger terug, en met hem kwam Ahmed-Chan, de vrijer zijner dochter. Het berigt bragt mij tegelijk dood en leven. Uit den afgrond der ontzetting werd ik als op arendsvleugelen gedragen op den berg der hoop. Ik voelde, dat mijn lot zijne beslissing nabij was, en dat gaf mij moed. Ik had slechts één wensch, die mij aan het leven bond; bleef die onvervuld, dan had de wereld voor den armen Mirza niets bekoorlijks meer; daarom moest ik alles er voor opzetten, om dat ééne, mijn alles, te erlangen. | |
[pagina 529]
| |
Reeds had Ahmed-Chan eene ruiterbende naar Choensag, de hoofdstad van Awarië, gezonden, om het bruidsgeschenk te halen en dan de uitverkorene mede te voeren naar zijne woning. In Gjendscha werden kampspelen en feesten gevierd ter eere der beide met roem overdekte Chans. Op Zoeleikha's wensch zou er een zang-wedstrijd plaats hebben, waartoe alle zangers des lands werden uitgenoodigd. Ieder moest zich voorbereiden om een lied te zingen tot hare eer. Gij weet, dat de overwinnaar bij zulk eene gelegenheid hoog geprezen wordt en het regt heeft het speeltuig aller anderen stuk te slaan. Ik wist vooruit, dat ik allen overwinnen zou; want voor wien van hen vloeide de bron van geestdrift, die voor mij vloeide? Hoe kan de nachtegaal zingen, waar geene roos bloeit? Hoe kan een lied gelukken, waar geene liefde is? In het zeker voorgevoel der zege bestemde ik den dag van den wedstrijd voor het top- en keerpunt van mijn lot. Ik had mijn geheim aan een Armeniër toevertrouwd. Gij kent de sluwheid der zonen van Haighk! Hij moest eene karavaan naar Schemacha in het land Schirwan geleiden, en beloofde voor mij en mijne Zoeleikha een kemel gereed te houden, die ons heimelijk en verkleed zou medevoeren, in geval mijne plannen mogten gelukken. Met Fatima was alles afgesproken. Zij had eenige kostbaarheden bijeen gepakt en zorg gedragen dat de Armeniër werd tevreden gesteld: want de dag van den wedstrijd zou ook de dag onzer vlugt zijn. Tegen middernacht zou ik mij naar de eenzame plek begeven, waar ik het eerst met Fatima geproken had: vandaar zouden wij langs afgelegen voetpaden den groeten weg trachten te bereiken, om in eene veilige schuilplaats het voorbijtrekken der karavaan af te wachten. De beslissende dag brak aan. Reeds sedert geruimen tijd scheen het mij toe, als ware ik een vreemdeling in mijne eigen woning. Nu staarde ik de witte muren aan, met de nissen, waarin de kleedingstukken bewaard worden; dan hing mijn verbaasde blik uren lang aan den uit gestampt leem gevormden en met matten bedekten vloer, of aan de gedraaide tralies, die bij ons de plaats van vensters innemen, als hadde ik dat alles nog nooit gezien. De minuten schenen mij dagen toe en de uren jaren. Ik | |
[pagina 530]
| |
wentelde mij op het kussen des ongedulds en kon den tijd der beslissing van mijn lot niet afwachten. “Tegen den middag gewerd mij eene aangename tijding. Akim, de Armeniër, kwam mij melden, dat Ibrahim-Chan met zijnen gast was uitgereden, en dat de gewapende manschap der plaats zich gereed maakte hem te volgen, om zich met kampspelen te verlustigen, terwijl de vrouwen zich te huis den tijd door de liederen der zangers verdrijven lieten.” Ik wenschte wel dat gij hadt kunnen zien, hoe de daken zich vulden met vrouwen en meisjes, en rondom de plaats waar de wedstrijd zou gehouden worden, voor Zoeleikha's woning, alles van gitzwarte oogen en bonte kleederen schitterde. Een groot tapijt werd uitgebreid, waarop zich ter wederzijde een speelman plaatste, terwijl telkens de zanger, die aan de beurt was, zich tusschen hen nederzette, om bij hun snarenspel zijn lied te doen hoeren. Aan den schoonsten knaap van Gjendscha was opgedragen, het zilveren bord vast te houden en over te reiken aan den zanger, wiens beurt het was zich te doen hooren.” “Waartoe diende dit bord, o Mirza?” “Welke vragen doet gij? Waartoe anders dan om de uitdrukking zijner gewaarwordingen te bedekken? Of kan hij zijn aangezigt toonen aan het oog der schoonheid, wanneer hij zingt hoe het wee der liefde hem aan het hart knaagt en de wangen bleekt?... Twintig zangers stonden in den kringen allen gingen mij voor; want ik moest de laatste zijn, omdat ik de jongste was. En vraagt gij mij, wat zij zongen, ik zou 't u niet meer verhalen kunnen. Ik weet alleen, dat de vonken, die hun oog en mond ontsprongen, dof waren in vergelijking met het vuur van mijn lied en mijne oogen. Mij zelven zwol het hart van verrukking bij den klank mijner woorden. Hoor wat ik zong: Nicht mit Engeln im blauen Himmelszelt,
Nicht mit Rosen auf duftigem Blumenfeld,
Selbst mit der ewigen Sonne Licht
Vergleich' ich Zuleikha, mein Mädchen, nicht!
Denn der Engel Busen ist liebeleer,
Unter Rosen drohen die Dornen her,
Und die Sonne verhüllt des Nachts ihr Licht:
Sie alle gleichen Zuleikha nicht!
| |
[pagina 531]
| |
Nichts finden, so weit das Weltall reicht,
Die Blicke, was meiner Zuleikha gleicht -
Schön, dornlos, voll ewigem Liebesschein,
Kann sie mit sich selbst nur verglichen sein!
Het lied was ten einde gezongen, en aan mijne voeten lag eene zwellende roos. Ik was de overwinnaar van het feest!...... In de vreugde van mijn hart dacht ik aan niets dan aan Zoeleikha en mij zelven. Ik spoedde mij naar huis om mij tot de reis gereed te maken, en vergat geheel het speeltuig der overwonnen zangers stuk te slaan - ik was immers al te gelukkig!” Hier maakte Mirza-Schaffy eene lange pauze, liet zich een versche pijp brengen en staarde voor zich heen, klaarblijkelijk overweldigd door den onweêrstaanbaren stroom zijner herinneringen. Zoo zat hij wel een half uur droef en zwijgend, den damp van zijn TschiboekGa naar voetnoot1 in lange, volle teugen slorpend en dan weder gedurende eenige minuten uit den mond blazend, zoodat zijn hoofd door eene rookwolk omgeven scheen, waarboven de hooge phrygische muts als de spits eens kerktorens uitstak. Eindelijk stond hij op, neuriede eenige onverstaanbare verzen en maakte zich gereed om te vertrekken. Ik had groote moeite om hem te weêrhouden, ten einde het vervolg van zijn verhaal te hooren, en kon hem slechts door beden en vragen van allerlei aard het einde zijner geschiedenis fragmentswijze ontlokken. Ik ga voort met zijne eigene woorden, voor zooverre ik mij die herinner. “Om middernacht zou de afreis plaats hebben. Alles wat tot de vlugt vereischt werd, was onder bewaring des Armeniërs. Zoeleikha deelde hare slaapkamer, die door een badkamertje van de vertrekken der overige vrouwen gescheiden was, met Fatima. Deze had op zich genomen mij ten bestemden tijde heimelijk in de kamer mijner geliefde te brengen. Welk eene zonderlinge vrees overkwam mij, hoe sloeg mij het hart, hoe sidderden mijne leden, toen ik mi] tot den beslissenden gang gereed maakte! “Mirza-Schaffy”, zoo sprak ik tot mij zelven, “hoe kondt gij zulk een waagstuk beginnen? hoe kondt gij met zondigen tred de snijdende | |
[pagina 532]
| |
brug el-Sirat betreden, die u den weg moet banen tot het paradijsGa naar voetnoot1? Wat is alle wijsheid der aarde in vergelijking met Zoeleikha's schoonheid!” Zoo en nog meer sprak ik bij mij zelven, tot ik de plaats bereikt had, waar mij Fatima had bescheiden. “Op, haast u, Mirza,” sprakzij, “en volg mij: reeds zit mijne meesteres als bruid gedost in de slaapkamer.” Ik volgde de behendige Fatima met strompelenden tred. Onopgemerkt bereikten wij de schelp van de parel der schoonheid: Zoeleikha's vertrek. Daar zat zij, zedig omsluijerd en de jonge leden door een glanzend witte TschadraGa naar voetnoot2 omhuld, bevallig als eene Peri uit het geestenland. Ik bleef verstomd staan, terwijl ik in aanbidding voor de bekoorlijke jonkvrouw wilde nedervallen. 't Is nu geen tijd om verbluft te blijven staan,” sprak de bedachtzame Fatima, “wij moeten ons haasten om te ontkomen en door de bedienden des huizes niet betrapt te worden. Neem de hand mijner meesteres en bid haar u te volgen, werwaarts Allah uwe schreden leidt.” Ik deed, zoo als mij bevolen was, maar met een luiden kreet sprong Zoeleikha terug, toen ik hare hand vatte. Doch de schrandere Fatima trad ook nu weder tusschen beiden: “Wie twijfelt aan den glans der zon? wie aan den geur der rozen? wie twijfelt aan uwe maagdelijkheid? Laat daarom af van den strijd der liefde, liefste meesteres, en volg zonder klagen hem, dien Allah u gezonden heeft!” Hier moet ik, alvorens ik Mirza-Schaffy zijn verhaal laat voortzetten, een paar woorden ter opheldering inlasschen. Onder de Moslemen van den Kaukasus vordert het gebruik dat de bruid, zelfs als de verbindtenis van de ouders uitgaat, door den bruidegom met geweld wordt weggevoerd. Hoe meer zij daarom tegenstrubbelt, worstelt, schreit en weeklaagt, voor hoe maagdelijker en zediger zij geldt. Doorgaans hebben zelfs - niet altijd gevaarlooze - spiegelgevechten tusschen de verwanten der bruid en de vrienden | |
[pagina 533]
| |
des bruidegoms bij de wegvoering plaats. Na deze noodige uitweiding laten wij Mirza Schaffy 't verhaal zijner vlugt vervolgen. “Eerst na lang smeeken gelukte het der schrandere Fatima mijne Zoeleikha tot bedaren te brengen. Sidderend en bevend volgde zij mij, toen ik haar op dezelfde geheime wijze, waarop ik gekomen was, onder den blooten hemel bragt. Hier vertrouwde ik haar ter geleiding aan Fatima toe en volgde zelf op eenigen afstand. Gelukkig bereikten wij de plaats nabij het enge voetpad in 't gebergte, waar ik mijne eerste zamenkomst met Fatima had gehouden. De smart, door het afscheid van den drempel der vaderlijke woning gewekt, maakte welhaast in den boezem der geliefde voor andere gewaarwordingen plaats..... Wij waren veilig! wij waren zalig! En nimmer heeft mij in mijn leven de zon zoo helder geschenen, als in dien nacht de eerst laat onkomende maan. Met het aanbreken van den dag voegden wij ons bij de voorbijtrekkende karavaan, nadat ons Fatima op den togt door eene zeer onverwachte bekentenis had verrast. Zij wierp zich aan de voeten harer meesteres, en beleed dat zij Akim, onzen Armenischen gids, beminde. Ofschoon Zoeleikha aanvankelijk in hevigen toorn ontbrandde, omdat eene dochter van Ali hare genegenheid aan een ongeloovige geschonken had, kwam zij spoedig weder tot bedaren: want de liefde vergeeft de liefde gaarne, en bovendien was de betrekking tusschen Akim en Fatima ook een onderpand onzer eigene veiligheid. Ons gevaar was nu zijn gevaar; hij moest dus voor onze bescherming dubbele zorg dragen. De beide vrouwen hadden zich zóó in hare Tschadra's gewikkeld, dat niemand ze herkennen kon. Ook ik had mij in gelaat en kleeding onkenbaar gemaakt en ging door voor een tapijthandelaar van Bakoe. Zoo vervolgden wij langzaam den weg naar Koeraktschaïskaja. Gedurende den eersten dag had Akim den voorzigtigheidsmaatregel genomen, om, gescheiden van de karavaan, met de vrouwen langs een in het hout verborgen zijpad voort te treden; Zoeleikha reed vooruit op een ezel, en de Armeniër volgde met Fatima te voet. Zonder deze voorzorg waren wij reeds dadelijk verloren geweest; want reeds na weinige uren werden wij door eene ruiterbende ingehaald, als welker aan- | |
[pagina 534]
| |
voerder ik den koenen Ahmed-Chan erkende. Gelukkig had hij in Gjendscha nooit op mij acht gegeven; ik behoefde dus in mijne vermomming niet te vreezen, dat ik zijne achterdocht wekken zou. Hij monsterde de karavaan met adelaarsoogen; daar evenwel nergens eene vrouwengestalte te ontdekken was, holde hij na kort oponthoud onder vreeselijk vloeken met zijn gevolg weder voort. Drukkend is de armoede - maar onverdragelijk wordt zij, wanneer wij door een gevonden en weder verloren schat hare gansche diepte leeren meten. Wat baat het door de tuinen van het paradijs te wandelen, wanneer zij slechts een doorgang zijn naar de hel?” “Gij spreekt wijsselijk, o Mirza,” viel ik hem in de rede, “doch waartoe die spreuken der wijsheid in het verhaal der liefde? Zingt niet Hafiz 't Verstand moet zwijgen, waar de liefde spreekt.”
Maar mijne woorden bleven onbeantwoord, en alle pogingen om den anders zoo spraakzamen Mirza tot het voltooijen zijner geschiedenis te bewegen, bleven vruchteloos. “Laat mij,” sprak hij, “wat baten alle woorden? Wien het ongeluk treffen moet, op diens hoofd komt het. “Mij heeft de smart der liefde geknakt,
Vraag niet: voor wie?
Mij werd het gif der scheiding gereikt,
Vraag niet: door wie?”
Zoo zong hij op klagenden toon, en zonder mij goeden nacht te wenschen, verliet hij de kamer. Ik evenwel mag, daar ik eenmaal uwe nieuwsgierigheid heb gaande gemaakt, niet zoo wegsluipen als mijn eerwaardige leermeester, maar moet u ook het slot der geschiedenis verhalen, voor zooverre mij dit uit latere mededeelingen is bekend geworden. Weinige woorden zijn daartoe voldoende. Op den derden dag overviel de reizigers een vreesselijk onweder, gevolgd door hevige en aanhoudende regenvlagen. Bij geluk of bij ongeluk bevond zich een dorp in de nabijheid, en terwijl de lastdieren aan de zorg van den kameeldrijver werden overgelaten, zochten Mirza-Schaffy en Akim voor hunne minnaressen eene schuilplaats in eene Tartaarsche hut. Toen nu de beide op ezels rijdende vrouwen, begeleid | |
[pagina 535]
| |
door hunne mannen, het dorp inreden, had in een aan den weg liggend huis het volgende gesprek plaats. “Zie Selim, is dat niet Akim, de koopman van Bakoe? Bij God - hij is het! Sedert wanneer heeft hij aangevangen in vrouwen in stede van tapijten te handelen? Zie, hoe hij daar een paar slank gebouwde hoeri's naast zich laat voortdraven.” “Men zou er op zweren,” hernam de ondervraagde, “dat het Akim was; maar hij was toch niet bij de karavaan, toen wij voorbijreden, en ook van de beide vrouwen was niets te zien.” Gij spreekt als een KazwinerGa naar voetnoot1. Kan hij de karavaan niet op een zijweg voorbijgereden of gevolgd zijn? Wat zegt het spreekwoord: Twee Russen tegen een Perzer, twee Perzers tegen één Armeniër, dan staat de kans gelijk. Allah heeft mij plotseling een licht in het hoofd doen schijnen, en ik begrijp de gansche toedragt. Spoeden wij ons tot Ahmed-Chan en zijn toorn zal in vreugde verkeeren.” De sprekers, waren gewapende rijknechten van Ahmed-Chan, die op den terugkeer van zijne tot dusverre vruchtelooze ontdekkingsreis, eveneens, met zijn gevolg, eene schuilplaats, voor den regen gezocht had. Een half uur later waren Zoeleikha en Fatima reeds in de magt harer vervolgers. Ik zal zwijgen van de treurige tooneelen, die daarbij plaats grepen. Slechts ééne bijzonderheid moet ik nog vermelden, hoeveel leed het mij ook doet daarvan te spreken. De vrouwen werden met de meest mogelijke verschooning behandeld en droegen haar leed slechts in het hart. Maar Mirza-Schaffy, de wijze van Gjendscha, de zanger van liefde, wijn en rozen, moest, behalve de nimmer heelende hartewond, op het bevel van den ruwen Ahmed-Chan nog een ander smadelijk wee verduren. Op dezelfde voetzolen, die hem naar de kamer van Zoeleikha, en daarmede tot het toppunt van geluk gedragen hadden, erlangde hij - de Bastonade.....’
Men kan zich voorstellen, dat de ongelukkige afloop dezer liefdesgeschiedenis aan Mirza-Schaffy's speeltuig menigen klaagtoon ontlokte. Ziehier een voorbeeld: | |
[pagina 536]
| |
‘Wieder ist der Frühling ins Land gekommen,
Ist in blumigem, buntem Gewand gekommen.
Sonst als einem Freunde bin ich ihm entgegen
Mit einem vollen Becher in der Hand gekommen.
Jetzt meid' ich ihn, denn unter seinen Blumen
Bin ich an der Verzweiflung Rand gekommen.
Bin um Zuleikha, und mit der Geliebten
Um Freude, Glück und Verstand gekommen.
Intusschen, bij den afkeer dien het Oosten heeft van onze westersche sentimentaliteit en bij de buitengewone vatbaarheid voor zingenot, door de natuur aan Mirza-Schaffy toebedeeld, was het niet te verwachten, dat zijn mercuriale geest zich anders dan in voorbijgaande oogenblikken van treurige herinnering door de ondervonden teleurstelling zou laten neêrdrukken. Waarschijnlijk werd hij er door genoopt, om zich nog meer in de philosophie van Hafiz te verdiepen, en in den glans van andere zwarte oogen en rooden Kachetiner zijn troost te zoeken. Mirza-Schaffy, leichtsinnig Flatterherz!
Du wechselst Deine Liebe wie die Lieder.
- Es lieben mich die Frauen allerwärts,
Und da, wo ich geliebt bin, lieb' ich wieder!
Karakteristiek is ook de volgende ontboezeming: Jenem Tage zum Gedächtnisz
Sei ein langer Trunk gemacht,
Wo vom Bethaus in die Schenke
Ich den Ersten Sprung gemacht!
War verdummt in blinder Demuth,
War gealtert wie ein Greis -
Aber Wein, Gesang und Liebe
Hat mich wieder jung gemacht!
Trink, Mirza-Schaffy! berausche
Dich in Liebe, Sang und Wein!
Nur im Rausch sind Deine Lieder
So voll Glut und Schwung gemacht.
Nogtans verzekert ons Bodenstedt, dat het onzen Mirza meer te doen was om veroveringen te maken, dan om er van partij te trekken, en dat hij bij zijn streven om alle vrouwen te doen lijden voor de smart, die hem ééne gekost had, toch in den grond aan die ééne getrouw bleef. ‘Maar,’ sprak hij, ‘waarom zou ik, terwijl de dag is ondergegaan, mij niet verblijden in de sterren, die den nacht nog verhelderen?’ Natuurlijk dat zijne levenswijze en de ligtzinnigheid zijner liederen hem van tijd tot tijd eene berisping van den kant der geestelijkheid op den hals haalden, en even natuurlijk dat hij zich wederkeerig te meer geprikkeld voelde, om hunne | |
[pagina 537]
| |
schijnheiligheid aan de kaak te stellen, of den spot te drijven met hen, die de aardsche vreugden versmaadden, om al hunne verwachtingen te bouwen op de vreugden van het paradijs, door den profeet den geloovigen toegezegd. Als ich Schöonheit, Lieb' und Wein besungen,
Ist mir tausendstimmig Lob erklungen.
Als ich Schönheit, Lieb' und Wein genossen,
Mir mein Erdendasein zu verschönen:
Hat es plötzlich alle Welt verdrossen
Hörte ich mich schmähen und verhöhnen.
* * *
O Mirza-Schaffy! Du Sohn Abdullah's,
Ueberlasz die Heuchelei den Mullah's!
Folg' im Lieben und im Trinken immer
Schöner Augen, voller Gläser Schimmer!
Of men hoore dit lied: Ich glaub' was der Prophet verhiesz:
Dasz Lohn für gutes Streben wird,
Und uns dereinst im Paradies
Ein wunderbares Leben wird -
Doch alles Schöne hier und dort
Musz man erkennen lernen,
Will man es sicher immerfort
Vom Schlechten trennen lernen.
Drum üb' ich mich schon in der Zeit
Auf den Genusz der Ewigkeit.
Und sollte des Propheten Wort
(Wer kann darüber klar sein?)
Von ew'gen Himmelsfreuden dort
Nicht wie wir hoffen wahr sein,
So hab' ich doch schon in der Zeit
Ein gutes Theil erkoren,
Und die gewünschte Seligkeit
Ging mir nicht ganz verloren!
Hetzelfde denkbeeld keert, maar altijd met nieuwe, geestige wending, meermalen terug, en het werd zelfs den wijze van Gjendscha tot een grondregel: Wenn die Lieder gar zu moscheenduftig
Und schaurig wehn -
Musz es im Kopfe des Dichters sehr ideenluftig
Und traurig stehn.
En zeker wordt het volgend lied door den dolsten moedwil van het jonge Duitschland niet overtroffen: So singt Mirza-Schaffy: wir wollen sorglos
In der Gefahr sein -
Im Bund mit Wein, mit Rosen und mit Frauen
Des Kummers baar sein!
Mag Heuchelei mit Hochmuth sich verbünden,
Bosheit mit Dummheit -
Wir aber wollen eine geisterles'ne
Geweihte Schaar sein!
| |
[pagina 538]
| |
Vorläufer der Erlösung, Tempelstürmer
Des Aberglaubens -
Verkündiger der Wahrheit, die einst Allen
Wird offenbar sein!
Ein Schwert ist unser, schärfer als das schärfste
Schwert von Damaskus -
Und wo es trifft, da wird geheilt den Blinden
Der schwarze Staar sein!
Wir reiszen Sonne, Mond und Sterne nieder,
Es sohl ihr Feuer
Im Liede glühn, und Opferflamme auf der
Schönheit Altar sein!
So wandeln wir einher mit froher Botschaft,
Und Nichts hinfort
Soll uns Verfängliches, als schöne Augen
Und schönes Haar sein!
Intusschen moet men het met dit alles niet te naauw nemen. ‘Wie Hafiz regt verstaan wil,’ zegt Daumer, ‘moet vooreerst scherts verstaan, en niet alles waartoe een vrolijke, dartele luim een dichter vervoert, voor droegen, prozaïschen ernst houden; en ten andere den fijneren ernst niet onopgemerkt laten, die dikwijls ook onder den dolsten moedwil verscholen ligt.’ Wat van den meester geldt, geldt ook van den leerling. Hij is philosooph, theoloog en moralist op zijne wijze, en is dikwijls met de voorschriften der zuivere moraal in betere overeenstemming, dan de gezindheden der vroomste Mohammedaansche - ja, en ook Christelijke - ketterhaters. Sie glauben mit frommem Hadern
Den Himmel zu verdienen;
Der Zorn schwillt ihre Adern,
Der Hasz färbt ihre Mienen.
Das Mordschwert in den Händen
Verlangen sie Glauben und Busze,
Und glauben, sie selber ständen
Mit Gott auf dem besten Fusze.
Ich aber sage Euch dasz
Gott ferne solchem Getriebe!
Ungöttlich ist der Hasz,
Und göttlich nur die Liebe!
In het volgende lied is de aesthetisch-religieuse zin des dichters, zoo afkeerig van de leelijke godsdienst des bonzendoms, vooral duidelijk uitgesproken: Sollst Dich in Andacht beugen
Vor jenem hohen Geist,
Von dem die Werke zeugen,
Die er Dich schaffen heiszt.
Der, was Du je vollbracht,
Und was Dir je gelungen,
Urbildlich vorgedacht,
Urbildlich vorgesungen!
Der Dich belohnt für das
Was sinnvoll Du bereitest -
Und straft, wenn Du das Masz
Des Schönen überschreitest.
Wer diese Strafe nie,
Wie diesen Lohn empfunden,
Dem hat die Poesie
Den Lorbeer nicht gewunden!
| |
[pagina 539]
| |
Indien Mirza-Schaffy op religieus gebied verwantschap toont met het jonge Duitschland en soms een ‘evangelie des vleesches’ schijnt te prediken, te verleidelijker om het aesthetisch waas, dat er over verspreid ligt, het orgaan van den eerbied voor de gestelde magten schijnt ook al niet bijzonder bij hem ontwikkeld te zijn. Men zal den grond daarvan begrijpen, indien men bedenkt dat hij van Tartaarsche afkomst is en leeft onder den scepter van den Czar aller Russen. ‘Du hast so oft uns schon gesungen
Wie Deiner Liebsten Wangen sind;
Wie Blumen, frisch im Lenz entsprungen,
Voll Lust und Blüthenprangen sind -
Warum ist nie Dein Lied erklungen.
Von Zeiten die vergangen sind?
Auch Helden Deines Stammes waren
An Ruhm und hohen Ehren reich;
Es herrschten Fürsten der Tataren
Einst über alles Russenreich;
Der Tatarchan gebot den Zaren
Und machte sie den Sklaven gleich.
Er flog auf hohem Ruhmesflügel
Bis zu des groszen Meeres Strand -
Stieg er zu Rosz. hielt ihm den Bügel
Der Russenfürst mit eigner Hand,
Und reicht' ihm demuthvoll den Zügel
Und küszte knieend sein Gewand.
Wohl ziemt's der goldnen Horde Sohn,
Der Väter That im Lied zu ehren,
Und mit des alten Ruhmes Ton
Zu wecken neues Ruhmbegehren!’
Ich sprach: die alten Sagen melden
Von groszen und von kleinen Helden,
Die weithin mit der goldnen Horde
Gestreift zu groszem Menschenmorde.
Es drückt ein Volk das andre nieder,
Und schwelgt in Siegesruhm und Glück -
Das andre Volk erhebt sich wieder,
Giebt die erlitt'ne Schmach zurück -
So ist's in alter Zeit geschehn,
So kann man's jetzt und immer sehn;
Das ist kein Stoff für meine Lieder.
Erst machte sich der Tatarchan
Das Volk der Russen unterthan;
Dan rächten sich die Russenschaaren
Und unterjochten die Tataren;
Sie haben ihren Lohn dahin;
Was schert es mich, ob Volk und Fürsten
| |
[pagina 540]
| |
Nach Kriegesruhm und Bente dürsten,
Solch Thun ist nicht nach meinem Sinn.
Ein Jeder bleib' in seinem Kreise,
Ein Jeder thu' nach seiner Weise.
Ich singe nur was mir gefällt,
Und davon giebt es in der Welt
So viel, dasz ich mich allezeit
Von dieser Fülle nähren kann,
Und füglich die Vergangenheit
Mit ihrem Glanz entbehren kann.
Het ontbreekt dan ook in de liederen van Mirza-Schaffy niet aan geestige satyres op de vorsten en grooten, die zich den slaafschen zin der menigte zoo wel weten ten nutte te maken, en op het ‘ehrfurchtsdumme’ volk, dat zich door den glans van hofpracht en ordelinten verblinden laat. Hij is echter, als Russisch onderdaan, voorzigtig genoeg den Czar te sparen, en liever den geessel zijner satyre te bewaren voor den Schah en zijne rijksgrooten, die hem op hunne beurt moeijelijk bereiken kunnen. Ein Schriftgelehrter kam zu mir und sprach:
‘Mirza-Schaffy was denkst Du von dem Schach?
Ist ihm die Weisheit wirklich angeboren,
Und ist sein Blick so grosz wie seine Ohren?’
- Er ist so weise, wie sie Alle sind,
Die Träger des Talars und der Kaputze;
Er weisz, wie ehrfurchtsdumm das Volk und blind,
Und diese Dummheit macht er sich zu Nutze! -
Zulke verzen herinneren aan de politische poëzij, die in de ‘vierziger Jahren’ in Duitschland zoozeer in de mode was. Geestig is vooral ook het volgende lied: Es hat der Schach mit eigner Hand
Ein Manifest geschrieben,
Und alles Volk im FarsenlandGa naar voetnoot1
Ist staunend stehn geblieben.
‘Wie klug der Sinn, wie schön das Wort!’
So scholl es tausendtönig -
Man jubelt hier, man jubelt dort:
‘Heil, Heil dem Farsenkönig!’
Mirza-Schaffy verwundert stand,
Das Schreien war ihm widrig,
Er sprach: Denkt man im Farsenland
Von Königen so niedrig?
Stellt man so tief im Farsenland
Der Fürsten Thun und Treiben,
| |
[pagina 541]
| |
Dasz man erstaunt, wenn mit Verstand
Sie handeln oder schreiben?
Nevens den Schah wordt ook de Grootvezier niet vergeten: Blick nicht so stolz, o Groszvezier!
Man scheut nicht Dich, nur Deine Macht -
Erweist man offen Ehre Dir,
Wirst Du doch heimlich ausgelacht!
O Groszvezier, blick nicht so stolz!
Ob auch die Brust von Orden strahlt:
Du bist geschnitzt aus schlechtem Holz,
Mit goldnem Firnisz übermalt.
Du rühmst Dich Deines stolzen Scheins,
Gehst hinter'm Sultan ein und aus -
Die Nullen, folgen sie der Eins:
Wird eine grosze Zahl daraus!
O Groszvezier, blick nicht so stolz!
Ob Du auch golden übermalt:
Du bist geschnitzt aus schlechtem Holz,
Hast Glanz, der Dir zu Schande strahlt!
Ook het volgende lied schijnt voornamelijk gemunt op den voor een paar jaren gestorven Grootvezier van Perzië, Mirza-Hadji-Aghassi, die zijne verheffing aan Russischen invloed verschuldigd was en door den Czar bezoldigd werd. Mirza-Schaffy! nun werde vernünftig,
Lasz Deines Wesens Unstätigkeit -
Zu ernsterem Geschäfte künftig
Verwende Deine Thätigkeit!
Sich Mirza-Hadshi-Aghassi an,
Was das ein Herr geworden ist!
War früher ein ganz gemeiner Mann,
Wie er jetzt behangen mit Orden ist!
Drum widme Deine Kräfte dem Staate,
Für den sie sonst verloren sind,
Weil meist die gröszten Herrn im Rathe
Zugleich die gröszten Thoren sind.
Ich sprach: Viel Andre werden schon
Geschickt zu solchem Platz sein,
Doch schwerer dürfte fur meine Person
Ein passender Ersatz sein.
Darum: zeigst Du mir einen Mann,
Der jetzt im Rathe Stìmm' und Sitz hat,
Und solche Lieder singen kann
Wie ich, und meinen Geist und Witz hat:
| |
[pagina 542]
| |
So lasse ich meine Unstätigkeit,
Lasse Trinken, Singen und Dichtung,
Und gebe meiner Thätigkeit
Sofort eine andere Richtung.
Eindelijk heeft ook de geheele Divan niet slechts den hem hier toegedeelden Seitenhieb, maar ook den volgenden regtstreekschen aanval te verduren: Zum Divan der Veziere muszt' ich kommen,
So war des Schach's Befehl -
Mirza! jetzt sag' ob dem, was Du vernommen,
Dein Urtheil ohne Hehl!
Ich sprach; ich will Dir sagen, was ich fühle,
Ich mach' es Dir kein Hehl!
Ich höre das Geklapper einer Mühle,
Doch sehe ich kein Mehl!
Die ondeugende Mirza-Schaffy! Ware het niet dat Bodenstedt ons verzekerde, dat dit laatste beeld ook in Saadi's Gjulistan voorkomt en zelfs in de volkstaal is overgegaan, men zou zich afvragen of hij ook langs bijzonderen weg van Amsterdam gehoord had, en ons nijverheidspaleis, onze brug over het IJ, onze uitlegging der stad en onze doorgraving van Holland op zijn smalst hem voor den geest hadden gestaan. Het zal misschien menigen lezer verwonderen zooveel verwantschap met een Heine of Béranger, als in vele der aangehaalde liederen doorstraalt, in een dichter van het Oosten te ontdekken. Om dit te verklaren moet ik in de eerste plaats opmerken, dat in de Perzische poëzij veelmeer toenadering tot den geest en de vormen van het Westen bespeurd wordt, dan in die der Semitische volken; ten andere dat Mirza-Schaffy, als Russisch onderdaan, als bewoner van Tiflis, waar zelfs eene Duitsche kolonie gevestigd is, als leeraar der wijsheid, waardoor hij meermalen met jonge en beschaafde Europeanen in aanraking gekomen is, niet geheel van allen invloed van het Westen is verstoken gebleven. Kort nadat hij het geheim zijner eerste liefde aan Bodenstedt had medegedeeld, ontving hij een tweeden leerling in een jongen Duitscher, die reeds belangrijke vorderingen in de oostersche talen gemaakt had. Geregeld werden nu drie avonden in de week ‘Stunden der Weisheit’ gehouden, die ook meermalen door anderen, der Perzische en Tartaarsche talen meer of min kundige vrienden werden | |
[pagina 543]
| |
bijgewoond. De wijze van Gjendscha zong en verklaarde dan óf zijne eigene liederen, óf die van andere beroemde dichters van het Oosten, terwijl hij dan weder zijne leerlingen spreuken der wijsheid zeggen of geschiedenissen verhalen liet. Mirza-Schaffy gaf over elke spreuk zijn oordeel, en zoo eene treffende gedachte aan een zijner hoorders ontvallen was, bragt hij die op staanden voet in rijmen, met eene vaardigheid die schier alle besef te boven gaat. Ik hoop dat niemand mijner lezers, die daartoe in de gelegenheid is, verzuimen zal alles te lezen wat Bodenstedt van die ‘Stunden der Weisheit’ verhaalt. Hij zal er den wijze van Gjendscha meer en meer door lief krijgen, soms om zijne grillige levensbeschouwing lagchen, en hem om de wezenlijke goedheid van zijn hart de ligtzinnigheid van sommige zijner liederen vergeven. Inderdaad ware niets onregtvaardiger dan den man naar die liederen te beoordeelen. Zoo verhaalt Bodenstedt, dat Mirza-Schaffy hem vóór zijne afreize naar Armenië eene verzameling van liederen schonk, die hij ‘Sleutel der Wijsheid’ betitelde, en daarvoor eene voorrede plaatste, als om zich zelven te regtvaardigen, dat hij zijne, meerendeels slechts spelend vervaardigde gedichten op het papier had gebragt. ‘Want,’ zegt Bodenstedt, ‘in den grond hechtte hij daaraan, in weêrwil van den eigen lof, die overal doorklinkt, slechts weinig gewigt. Zoo er ooit een mensch geweest is, die daden hooger stelde dan woorden, was het Mirza-Schaffy.’ ‘Vele liederen van den wijze van Gjendscha,’ dus gaat Bodenstedt voort, ‘die hij op zangersfeesten of bij andere plegtige gelegenheden gezongen heeft, leven in den mond der Georgiërs en Tartaren, zonder dat het hem ooit in de gedachte gekomen is, ze door het schrift aan de vergetelheid te ontrukken. Men zou vaak in het geheel niet weten, dat zij van hem afkomstig zijn, zoo het gebruik van het Oosten niet met zich bragt, dat de dichter zijn naam in elke Gazel inlaschte. Dit geschiedt dan meestal op hoogst naïve wijze, zoo namelijk, dat de dichter met een overvloed van eigen lof begint of eindigt, zoo als in dit voorbeeld van Hafiz: ‘Wie in gezang en melodie
U, Hafiz! evenaren wil,
Gelijkt naar de arme zwaluw, die
Zich met den aad'laar paren wil.’
| |
[pagina 544]
| |
Zoowel tot eigene oefening, als om den wijze van Gjendscha een beteren dunk te geven van de dichters van het Westen, beproefde Bodenstedt dikwijls Duitsche en Engelsche liederen in het Tartaarsch te vertalen, en was steeds begeerig daarover het oordeel van zijnen leermeester te vernemen. Wij hebben reeds gehoord, hoe Mirza-Schaffy van zich zelven getuigde, dat hij aan schoone vormen en welluidendheid weinig hechtte, wanneer zich geen degelijke kern daarmede verbond. Daarom liet hij ook bij liederen, welker inhoud hem niet behaagde, of die inderdaad allen kern misten, de verdiensten van taal en vorm nimmer als verontschuldiging gelden. Zijne opmerkingen over beelden en gedachten gaven Bodenstedt vaak stof tot nadenken en vergunden hem meermalen een dieperen blik in de wijze van denken en gevoelen, die aan de Oosterlingen eigen is. Het korte hoofdstuk over Mirza-Schaffy als kritikus is te merkwaardig, om het mijnen lezers te onthouden. ‘Die overdreven sentimentaliteit, die in het Duitsche lierdicht eene zoo groote rol speelt en niet weinig tot zijne ontaarding en ontzenuwing heeft bijgedragen, is den oosterschen dichters even onbekend als onverstaanbaar. Zij streven naar een reëel, een tastbaar doel. Doch om dit te bereiken brengen zij hemel en aarde in beweging; geen beeld ligt den dichter te verre en geene gedachte te hoog. De halve maan is hem een gouden hoefijzer, waarmede hij het ros van zijnen held beslaat; de sterren gouden nagels, waarmede de Heer den hemel vastmaakt, opdat hij zich niet naar beneden storte uit verlangen naar Selma. Het woud is alleen ter herinnering der gestalte van slanke schoonen met cederen en cypressen beplant. De treurwilg laat zijne groene haren klagend in het water hangen, omdat hij niet zoo slank is als Leila. De oogen der geliefde zijn zonnen, die alle geloovigen tot vuuraanbidders maken. De zon zelve is slechts een lichtgevende lier en hare stralen zijn gouden snaren, waaruit de dageraad de liefelijkste akkoorden lokt tot lof van de schoonheid der aarde en de magt der liefde. Ik wil thans mijne aanteekeningen uit de ‘School der Wijsheid’ ter hand nemen, om Mirza-Schaffy's oordeel over de westersche poëzij door eenige voorbeelden in het licht te stellen. Eene keur van kleine gedichten, die ik uit Göthe en Heine vertaald had, behaagde hem bijzonder. Göthe's lied | |
[pagina 545]
| |
‘Kennst du das Land’ bragt hem in verrukking, en niet minder Heine's Visscherslied, dat eindigt met de woorden: Mein Herz gleicht ganz dem Meere,
Hat Sturm und Ebb' und Flut,
Und manche schöne Perle
In seiner Tiefe ruht.
Moeijelijker was het, hem de schoonheden van Schillers poëzij te doen begrijpen. Hij kwam echter tot de erkentenis, dat elk dezer gedichten een goeden kern in zich sluit, al mogt het ook somtijds moeijelijk zijn dien kern met betrekking tot de taal uit het gouden omhulsel los te maken. Waar zich zulke zwarigheden voordeden, moest een met ons bevriende Armeniër, Budakoff, die aan het Gymnasium van Tiflis het Perzisch onderwees, ons bijspringen. Budakoff verstond zoowel Duitsch als Engelsch en Fransch, en vond er zelfs veel genoegen in zijne hulp te verleenen, om gedichten in die talen in het oostersch kleed te steken. Het werd ons bij die oefeningen regt duidelijk, hoeveel, zelfs voor een geestvol man, van het genot van vreemde poëzij verloren gaat, wanneer hem de kennis ontbreekt van den bodem waarop zij gewassen is, en hij den sleutel mist tot de fijnere toespelingen, waarvan vaak de geur van een gedicht afhangt. Zoo beproefden wij eens het gedicht van Heine te vertalen, waarin hij van de sterren zegt: Sie sprechen eine Sprache,
Die ist 60 reich, so schön,
Doch keiner der Philologen
Kann dieae Sprache versteh'n!
Ich aber hab' sie erlernet,
Und ich vergesse sie nicht -
Mir diente als Grammatik
Der Herzallerliebsten Gesicht!
Budakoff begreep de aardigheid van dit gedicht volkomen, maar onze vereenigde krachten waren ontoereikend om er Mirza-Schaffy een begrip van te geven, omdat noch de Tartaarsche noch de Perzische taal eene uitdrukking heeft voor hetgeen wij onder ‘Philologen’ verstaan. Wij konden het woord slechts met Dilbilir (taalkundige) vertaler, maar zulk een Dilbilir was Mirza-Schaffy zelf, en hoe kon de wijze van Gjendscha toegeven, dat anderen de taal der sterren beter verstonden, dan hij en zijns gelijken? Eenige liederen van Thomas Moore en van Byron waren hem bijzonder welgevallig en zonder verklaring verstaanbaar. Een verbazenden indruk maakte op hem het | |
[pagina 546]
| |
schoone gedicht van C. Wolfe: ‘Not, a drum was heard, nor a funeral note.’ Niet zoo goed ging het met Uhland en Geibel. Ik herinner mij nog, dat ik een fraai gedicht van den laatste vertaalde, dat ik sedert in Duitschland nimmer heb kunnen hooren zonder mij Mirza-Schaffy en zijn oordeel levendig te herinneren. Ik meen dit lied: Die stille Wasserrose
Steigt aus dem blauen See,
Die Blätter flimmern und blitzen,
Der Kelch ist weisz wie Schnee.
Da gieszt der Mond vom Himmel
All seinen gold'nen Schein,
Gieszt alle seine Strahlen
In ihren Schoosz hinein.
Im Wasser um die Blume
Kreiset ein weiszer Schwan,
Er singt so süsz, so leise,
Und schaut die Blume an.
Er singt so süsz, so leise,
Und will im Singen vergeh'n;
O Blume, weisze Blume,
Kannst Du das Lied versteh'n?
Mirza-Schaffy schudde het hoofd en schoof het lied ter zijde met de woorden: ‘een dwaze zwaan!’ ‘Bevalt het lied u niet?’ vroeg ik mijnen leermeester. ‘Het slot is dwaas,’ antwoordde hij. ‘Wat heeft de zwaan er aan, om al zingend te sterven? 't Is schade voor hemGa naar voetnoot1 en brengt der roos geen nut. Ik zou het dus gemaakt hebben: “Hij plukt haar met den snavel
En draagt haar met zich voort.”’
De lezer, die met mij van oordeel is, dat Geibels lied door een regtvaardig oordeel getroffen is, zal mij welligt dank weten, indien ik hem nog eenige voorschriften uit de ars poëtica van onzen wijze mededeel, zoo als zij in zijne ‘Sprüche der Weisheit’ voorkomen. Ich hasse das süszliche Reimgebimmel,
Das ewige Flennen von Hölle und Himmel,
Von Herzen und Schmerzen,
Von Liebe und Triebe,
Von Sonne und Wonne,
Von Lust und Brust,
Und von alledem
Was allzu verbraucht und gemein ist,
Und weil es bequem,
Allen Thoren genehm,
Doch vernünftigen Menschen zur Pein ist.
Wo sich der Dichter versteigt in's Unendliche,
Lege sein Liederbuch schnell aus der Hand, -
| |
[pagina 547]
| |
Alles gemeinem Verstand unverständliche
Hat seinen Urquell im Unverstand.
Sänger giebt es, die ewig flennen,
In erkünsteltem Gram sich strecken,
Wimmern als ob sie stürben vor Schmerzen,
Ewig in falschen Gefühlen entbrennen,
Weil sie das rechte Gefühl nicht kennen,
Und darum auch in Anderer Herzen
Keine rechten Gefühle wecken.
Hüt' Dich vor solcher schwindelnden Richtung,
Vor des Geschmacks und Verstandes Vernichtung.
Frisch und ureigen
Muszt Du Dich zeigen,
Wie im Gefühle, so in der Dichtung.
Meide das süszliche Reimgeklingel,
Wenn Dir der Sinn nicht zum Herzen dringt -
Merke Dir, das oft der gröbeste Schlingel
Die allerzärtlichsten Verse singt.
Wer nicht vermag seine Lieder zu schöpfen
Aus der eigenen Brust und der wirklichen Welt,
Der gehört selbst zu den hirnlosen Köpfen
Denen sein hirnloses Lied gefällt.
Gute Witze wollen erdacht sein.
Gute Verse wollen gemacht sein.
Doch ik moet mij matigen, daar ik anders, geheel tegen mijne bedoeling, op den weg zou geraken van, in plaats van tot de inzage van ‘die Lieder des Mirza-Schaffy’ aan te sporen, die inzage overbodig te maken. Genoeg zij het door de mededeeling van enkele spreuken getoond te hebben, dat onze dichters van den wijze van Gjendscha waarlijk iets leeren kunnen! Ik heb hierboven de geschiedenis van Mirza-Schaffy's eerste liefde medegedeeld, eene nieuwe bevestiging van den regel: The course of true love never did run smooth.
Tevens hebben wij gezien, hoe de ondervonden teleurstelling hem in een vlinder hervormde, maar al te zeer geneigd om honig uit alle bloemen te zuigen. Gelukkig was echter zijn hart voor diepere indrukken niet onvatbaar geworden. Nog vóór Bodenstedt zijn uitstap door het Pachalik Achalzich ondernam, begon hij eene merkbare verandering in zijn | |
[pagina 548]
| |
leermeester te bespeuren, die zich vooral in uitbundige lofspraken op de voortreffelijkheden der vrouwen openbaarde, en hem welhaast tot de conclusie bragt, dat het hart van den wijze van Gjendscha door Amors pijlen doodelijk getroffen was. Kort daarna verraste hij hem op eene nachtwandeling, terwijl hij zingend zijne hulde aan eene nieuwe schoone bragt. Spoedig bleek het, dat die genegenheid zoo diepe wortelen in zijne borst geschoten had, dat hij geheel van ‘seines Wesens Unstätigkeit’ genezen was. Gelijk eenmaal de liefde in de bekende geschiedenis van Quintijn Matsijs een ruwen smid in een kunstkeurigen schilder hervormde, zoo wrocht zij het nog grooter wonder van den, zijne onafhankelijkheid boven alles beminnenden Mirza-Schaffy te bewegen, om zich het brood van den Czar te laten welgevallen. Eenige zijner schoonste minneliederen zijn uit dit tijdvak: ik kan mij niet weêrhouden er nog een paar van mede te deelen: Wenn zum Tanz die jungen Schünen
Sich im Mondenscheine dreh'n,
Kann doch keine sich so lieblich
Und so leicht wie meine dreh'n!
Dasz die kurzen Röcke flattern,
Und darunter, roth bekleidet,
Leuchtend wie zwei Feuersäulen
Sich die vollen Beine dreh'n!
Selbst die Weisen aus der Schenke,
Bleiben steh'n voll Lust und Staunen;
Wenn sie spät nach Hause schwankend
Sich berauscht vom Weine dreh'n!
Auch der Muschtahid, der fromme,
Mit den kurzen Säbelbeinen,
Spricht: So lieblich wie Hafisa
Kann im Tanz sich keine dreh'n!
Ja, vor dieser Anmuth Zauber,
Vor Hafisa's Tanzesreigen,
Wird sich noch berauscht die ganze
Gläubige Gemeine dreh'n!
Und was in der Welt getrennt lebt
Durch verjährten Sektenhader,
Wird sich hier versöhnt mit uns in
Liebendem Vereine dreh'n!
O, Mirza-Schaffy! welch Schauspiel,
Wenn die alten Kirchensäulen
Selber wanken, und sich taumelnd
Um Hafisa's Beine dreh'n.
Zeker, het is regt potsierlijk zich zoo den Moeschtahid of Schiïetischen opperpriester van Tiflis voor te stellen, aan het hoofd van de gansche schaar der vromen, op zijne korte kromme beenen in het rond draaijend, en door onwederstaanbare danswoede aangegrepen. En Mirza-Schaffy, hem alzoo in zijn lied verheerlijkend, nam tevens ongetwijfeld eene kleine wraak over den priester, die hem als ketter en bederver der jeugd zoo duchtig had doorgehaald, en toch zelf van het druivenvocht lang zoo afkeerig niet was, als het eenen vromen Moslem betaamt. Minder komisch, maar zeker niet minder schoon is het volgende lied. | |
[pagina 549]
| |
Schlag die Tschadra zurück! Was verhüllst Du Dich?
Verhüllt auch die Blume des Gartens sich?
Und hat Dich nicht Gott, wie der Blume Pracht,
Der Erde zur Zierde, zur Schönheit gemacht?
Schuf er all' diesen Glanz, diese Herrlichkeit,
Zu verblühen in dumpfer Verborgenheit?
Schlag die Tschadra zurück! Lasz alle Welt seh'n,
Dasz auf Erden wie Du Kind kein Mädchen so schön!
Lasz die Augen herzzündende Funken sprüh'n,
Lasz die Lippen im rosigen Lächeln glüh'n,
Dasz Dich Holde kein anderer Schleier umschwebt,
Als mit dem Dich das Dunkel der Nächte umwebt!
Schlag die Tschadra zurück! Solch ein Antlitz sah
Nie zu Stambul das Harem des Padischah -
Nie säumte zwei Augen so grosz und klar
Der lange Wimpern seidenes Haar -
Drum erhebe den Blick, schlag die Tschadra zurück!
Dir selbst zum Triumphe, den Menschen zum Glück!
Ook deze nieuwe liefde was niet zonder haar ‘chapter of accidents,’ en slechts met moeite bied ik wederstand aan de verzoeking om ook hare geschiedenis Bodenstedt na te vertellen. Alleen weêrhoudt mij de gedachte, dat ik aan de aankondiging van het boekske van Mirza-Schaffy's liederen reeds eene zeer onevenredige ruimte gewijd heb, terwijl die andere gedachte, dat ieder, die in den wijze van Gjendscha, na het lezen dezer bladen, belang stelt, in Bodenstedts ‘Tausend und ein Tag’ de bevrediging van zijn weetlust kan vinden, mij daarbij tot troost verstrekt. Ik vermeld dus alleen nog dat Bodenstedt, deels toen hij zich op zijne terugreize naar Duitschland te Konstantinopel bevond, deels later, het berigt ontving dat Mirza-Schaffy als leeraar aan de garnizoens-school was aangesteld, dat Hafisa's vader, wiens hebzucht der vereeniging van de gelieven had in den weg gestaan, aan eene galkoorts gestorven was, en dat de wijze van Gjendscha, na door vlijt en spaarzaamheid het noodige geld voor het bruidsgeschenk en de onkosten der bruiloft te hebben bijeengebragt, in de armen zijner Hafisa de hoogste aardsche gelukzaligheid erlangd had. Wij mogen Bodenstedt op zijn woord gelooven, dat Hafisa's lot het gewone lot der vrouwen in het Oosten, doorgaans meer de slavinnen dan de levensgezellinnen harer echtgenooten, verre overtrof; en het zal onze achting voor Mirza-Schaffy zeker niet doen dalen. In allen gevalle werd zeldzaam eene gade door haren echtvriend met schoonere liederen begroet. Dat, wat aanvangt met de woorden; | |
[pagina 550]
| |
Es kommen die Missionäre
Zu uns vom Abendlande,
ofschoon misschien eenen Moslem te vergeven, durf ik hier niet afschrijven, om niet weder bij mijne lezers de stemming te zijner gunste te verstoren, die ik hoop door mijne latere mededeelingen allengs te hebben te weeg gebragt. Ik zal mij dus tot het opnemen van een paar iets minder pikante, maar daarom toch lang niet van kleur en geur ontbloote stukjes bepalen, waarmede ik tevens mijne vlugtige bloemlezing uit dezen onvergelijkelijken liederenkrans besluiten wil. Sie sprach: o welch getheiltes Glück,
Mirza-Schaffy! ward Deinem Leben,
Du hast Dein Herz nun Stück für Stück
Wie Deine Lieder hingegeben -
Was bleibt davon für mich zurück
Für all mein Lieben, all mein Streben?
Ich sprach: stets ungetheilt erglüht
Und zündend seine Strahlen sprüht
Mein Herz, an ew'ger Liebe reich, -
Es ist mein Herz der Sonne gleich,
Der hohen Strahlenspenderin,
Die, ob sie gleich Verschwenderin
Mit ihrem Licht und Glanz ist,
Doch immer schön und ganz ist!
De verontschuldiging der vlinderperiode moge meer geestig dan bevredigend wezen, welke vrouw zou wreed genoeg zijn, om na zulk een confiteor de absolutie te weigeren? Meer echter zal dunkt mij het volgende lied aan Hafisa welkom zijn geweest, waarin haar dichter erkent dat hare liefde hem tot een ander mensch had gemaakt. Die alten Sakli's von Tiflis,
Ich kann sie kaum wiedererkennen,
Wie sie im Mondenstrahle
So prachtvol glitzern und brennen.
Die jungen Mädchen von Tiflis,
Ich kann sie kaum wiedererkennen,
Wie sie so kalt und finster
An mir vorüber rennen.
Mirza-Schaffy! Dich selber
Kann man kaum wiedererkennen,
Seit Du und Deine Hafisa
Sich Mann und Weibchen nennen!
Welligt was het voor menigeen mijner lezers eene verrassing, met een dichter als Mirza-Schaffy in het hedendaagsche Oosten kennis te maken, en gaarne verklaar ik, dat ik eenigermate in die verrassing gedeeld heb. De bloeitijd der Perzische literatuur vangt aan met Firdoesi in de tiende en eindigt met Hafiz in de veertiende eeuw. Na hem volgt eene periode van stilstand, door den laatsten grooten dichter | |
[pagina 551]
| |
Djami in de vijftiende eeuw begrensd. Van dien tijd af openbaart zich in de poëzij gedurige achteruitgang, die met den aanvang der zeventiende eeuw in een snel verval overgaat. De laatste dichter van eenigen naam, Seid Hatif Isfahani, doorgaans Agha Seid Ahmed geheeten, en door zijne mystieke poëzij bekend, stierf in 1783. De lyrische poëzij heeft hare wedergeboorte, zooveel ik kan nagaan, alleen of hoofdzakelijk aan Mirza-Schaffy te danken, en al mist hij ook de oorspronkelijke kracht en den rijkdom aan gedachten van Hafiz en Djami, toch mogen wij welligt eenige hoop voeden, dat zijn voorbeeld niet zonder goede uitwerking blijven zal, te meer daar het van elders blijkt, dat zich in de laatste jaren de sporen van een nieuw leven ook in andere vakken der Perzische literatuur vertoond hebben. Wijze van Gjendscha! smaak nog lang het genot der liefde in de armen uwer Hafisa, en zing ons nog menig lied van rozen, wijn en min. Zoo wij u juist niet tot onzen zedeleeraar en tuchtmeester kiezen willen, toch willen wij ons gaarne nu en dan in uwe bevallige gedichten en geestige spreuken verlustigen: want teregt heeft uw waardige leerling gezegd: Verhalt'ner Schmerz und stete Spannung
Führt zur Erschlaffung, zur Entmannung.
Das Schlimme stellt von selbst sich ein,
Und wer sich freu'n will musz es bannen;
Ein frohes Lied, ein Becher Wein:
Und alle Sorge zieht von dannen!
Nur wer sich recht des Lebens freut,
Trägt leichter was es Schlimmes beut.
P.J. VETH.
(Wordt vervolgd). |
|