De Gids. Jaargang 21
(1857)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 449]
| |
Catilina.Boot en Rinkes. De kritiek en onze critici.
| |
[pagina 450]
| |
bijvoegen, dat bij velen de eerste indruk eener stelling van dien aard gunstig is. De tijd is voorbij waarin telkens onbekende stukken van oude schrijvers in het licht verschenen; thans blijft niet veel over dan te gaan beweren dat bekende stukken niet oud of ten minste niet echt zijn. Jean Jacques Rousseau wilde schrijven naar eene prijsvraag der Académie van Dyon: Le rétablissement des sciences et des arts a-t-il contribué à épurer ou à corrompre les moeurs? Hij raadpleegde Diderot. ‘Quel parti allez-vous prendre? dit Diderot à Rousseau. - Je vais prouver, répond Rousseau, que le progrès des sciences et des arts épure les moeurs. - Eh! c'est le pont aux ânes! s'écria Diderot; prenez le parti contraire, et vous ferez un bruit du diableGa naar voetnoot1.’ Iedereen weet boeveel gerucht Rousseau gemaakt heeft. Thans gelooft iedereen aan de echtheid der redevoeringen tegen Catilina, en die het tegendeel beweerde kon verzekerd zijn een weinig gerucht te maken. Maar met de nieuwheid van het beweerde vereenigde het verdedigen der onechtheid van de eerste redevoering tegen Catilina nog een ander voordeel, en wel juist dat, wat zich slechts zelden met nieuwheid laat vereenigen, het volgen van eene erkende autoriteit. Immers drie jaren geleden had een der meest geachte hoogleeraren in de classieke letteren, onder andere onderwerpen, ook Virorum doctorum controversiam de Catilinariis op een zijner collegies behandeld, en aldaar mede voorgedragen hetgeen wij in de straks te bespreken dissertatie zullen terugvinden, de bezwaren van taal tegen die redevoering, welke onder de Catilinariae het eerst gehouden en daarvandaan ook algemeen als de eerste Catilinaria bekend is. Prof. Bakes naam is gevestigd. Maar ZHG. zal de eerste wezen om toe te staan dat ook op hem de spreuk van toepassing blijve: amicus Plato, amicus Socrates, magis amica veritas. En wanneer de bewijsvoering hem zelven in der daad voldeed, we zouden haar, dunkt me, niet lang meer in de Scholica Hypomnemata of in de Verslagen en Mededeelingen der Koninklijke Akademie van Wetenschappen vruchteloos zoeken, zoo al niet in onze Mnemosyne of in een afzonderlijk geschrift. De scherpzinnige Drumann, wiens historisch werk op zoo menige plaats van den schijnbaar overbekenden Ciceroni- | |
[pagina 451]
| |
schen tijd een geheel nieuw licht heeft doen vallen, heeft zich met zekere warmte tegen de beweerders der onechtheid van eenige der vier Catilinarische redevoeringen verklaard, en vooral, tegenover Orelli en anderen, de inconsequentie en partijdigheid der aanvallers doen uitkomen. ‘De redevoeringen die men als onecht beschouwt,’ zegt Drumann, ‘zouden het werk van Tiro zijn, van dien vrijgelatene van Cicero welken deze telkens als eenen trouwen en bekwamen helper bij zijne studiën voorstelt, en dan wordt het vermeende werk van dezen Tiro om het andere woord voor ongerijmd en bespottelijk uitgemaakt, dan heet het dat de schrijver barbaarsch Latijn heeft gesteld en met de geschiedenis van zijnen patroon geheel onbekend was. Die het boek de bello Hispaniensi leest en Caesar kent, ziet terstond dat het niet van Caesar is, terwijl de Catilinariae door iedereen gelezen, maar tot op het begin dezer eeuw buiten verdenking gebleven zijn. Dit argument is niet sterk, maar zooveel te sterker is dat uit den strijd tusschen de critici zelven, waarvan de eene voor goed Latijn verklaart wat de andere veroordeeld heeft. Men heeft als argument tegen de echtheid gebruikt, dat enkele termen in de redevoeringen slechts eenmaal voorkomen en anders niet bij Cicero; maar niet al de aangehaalde feiten zijn waar, maar de genoemde omstandigheid is nog verre van een bewijs, en zij heeft ook plaats b.v. met het boek de Republica, waarvan ieder de echtheid toegeeft. Onnaauwkeurigheden van stijl moeten bewijzen dat Cicero de auteur niet is. Cicero was zeker een groot stylist maar daarom nog niet onfeilbaar; dikwijls is hij onlogisch, somtijds zelfs, naar Drumann beweert, zondigt hij tegen de hoogere regels der rhetorica. Dit moge men betwisten, maar zóóveel is zeker, dat Cicero zelf, gelijk Voltaire, het niet beneden zich geacht heeft te doen verspreiden dat een zijner uitgegevene redevoeringen onecht was: ze is slordig van stijl, schrijft hij aan AtticusGa naar voetnoot2, dus kan men dat misschien doen gelooven. De redevoeringen die men voor onecht uitgeeft zijn waarschijnlijk even min als de echten zonder veelvul- | |
[pagina 452]
| |
dige fouten overgeschreven; nu is het toch niet billijk de fouten in eenen tekst dien men voor echt houdt aan de afschrijvers te wijten, maar als men er eenen heeft dien men onecht wil krijgen ze op rekening van den schrijver te zetten. Evenzoo gaat het met de zakelijke fouten: men neemt stilzwijgend aan, dat eene fout tegen geschiedenis of oudheden niet van Cicero zelven zijn kan, terwijl uit zijne schriften verscheidene fouten bekend zijn die hij zelf erkent, terwijl hij weinig kennis van geschiedenis bezat en dikwerf opzettelijk de waarheid te kort deed’Ga naar voetnoot3. Het gezag van Madvig omtrent vraagpunten van Latijnsche taal is met evenveel regt geacht als dat van Drumann over onderwerpen van Romeinsche geschiedenis. Madvig heeft iemand voor die tegen de echtheid der vierde redevoering was opgekomenGa naar voetnoot4. ‘Het komt er minder op aan diens argumenten één voor één te weêrleggen,’ zegt hij, ‘dan in 't algemeen te waarschuwen hoeveel onbeteekenends er in die geheele manier van behandeling ligt. Daarmede bemoeijen zich menschen die alleen uit hun lexicon beoordeelen of iets vreemd is of slechts éénmaal bij Cicero voorkomt, zoo weinig hebben zij hem gelezen; dan nemen ze 't een of ander geschrift van hem en teekenen al het buitengewone op; ze bedenken niet hoeveel eigenaardigs vooral een redenaar moet schijnen te hebben, daar zoo weinig boeken tot ons gekomen zijn, en ze weten ook niet dat ze evenveel bijzonders in de andere werken van Cicero zouden gevonden hebben, als ze die even naauwkeurig hadden gelezen; veel zelfs dat door nieuweren honderdmaal nagevolgd en ons daardoor overbekend geworden is behoort tot de eigenaardigheden en uitzonderingen; ze beoordeelen dat ook verkeerd en hebben geen gevoel voor het onderscheid tusschen iets wezenlijk onechts en vreemdsoortigs en iets wat in den gewonen aard ligt, al zijn er juist geene meerdere voorbeelden van. Dan weder treffen hunne aanvallen slechts eenen fautiven tekst, en wijten zij de fouten der afschrijvers aan den auteur, of ze nemen aan dat Cicero een volmaakt redenaar was en dat de Romeinen hetzelfde voor volmaakt hielden als deze critici zelven, welke dan voor | |
[pagina 453]
| |
onciceroniaansch verklaren wat hun niet behaagt. Maar bij de Romeinen ging veel voor oratorisch door wat ons overladen zou toeschijnen, de vloed der rede blijkt dikwijls troebel aan den logisch strengen opmerker, menige argumenten zijn zwak, en andere worden andermaal en dikwerf in verschillende vormen herhaald.’ Later voegde Madvig nog daarbij: ‘ik heb naderhand andere niet minder onbezonnen verhandelingen over de Catilinarische redevoeringen gelezen, maar dat gansche soort van kritiek is reeds genoeg ten toon gesteld, naar ik meen, en aangewezen van welken aard het is’Ga naar voetnoot5. - Ook Halm, die zich in menig opzigt en zeer gelukkig met Cicero's werken heeft bezig gehouden, beschouwt de quaestie over de echtheid der drie laatste Catilinariae na de afdoende tegenbewijzen als uitgemaakt; hij oordeelt dat sommige tegenwerpingen door het opnemen van betere lezingen uit handschriften van zelf vervallen zijn, en verwijst overigens op zijnen commentarius, waarin hij naar zijn beste weten alle vermeende zwarigheden heeft behandeldGa naar voetnoot6. Men kan twee tegenwerpingen aan het aangehaalde tegenoverstellen. Vooreerst behandelen Madvig en Drumann niet de eerste redevoering, maar de tweede en vierde; Halm alleen de drie laatsten. Natuurlijk, want de eerste redevoering was tot nog toe naauwelijks aangevallen. En hunne medegedeelde beschouwingen zien niet bijzonder op die stukken, maar kenschetsen in algemeene trekken het stelsel dat thans ook op de eerste wordt toegepast. - Een ander verwijt kan worden ontleend uit het aanhalen van autoriteiten in plaats van het opgeven van bewijzen. Dat laatste zal straks op zijne plaats niet ontbreken, en het aanhalen van autoriteiten kan moeijelijk tot een verwijt gemaakt worden door de bestrijders van de echtheid der redevoeringen tegen Catilina. Immers de geheele quaestie is aangekomen door blind autoriteitsgeloof van diezelfde bestrijders der echtheid. Eichstädt (niet Eischstädt) had geschreven dat ééne der vier redevoeringen de hoogere kritiek moest bezig houden, en Wolf had zich uitgelaten, dat | |
[pagina 454]
| |
ééne van de vier, of dat eene van de twee middelsten onecht was, zonder motivering. Daarop gingen eenige goede zielen aan 't zoeken, en daar het eene woord het andere uitlokte, kwam de geheele quaestie voor den dag, waarin overigens de geleerden hemelsbreed van gevoelen verschillen. Buttmann schreef aan Wolf dat de eerste redevoering de onechte was; reeds bij de tweede was het onderscheid hem ‘al te merkbaar;’ ook Morstadt bestrijdt de eerste; Rinkes verwerpt haar mede, maar houdt eveneens de drie anderen althans voor verdacht; Orelli veroordeelt de drie laatsten en zegt dat ook E.A.J. Ahrens dat doet, die openlijk tegen de vierde is opgekomen; Cludius bestreed de tweede en zeî dat Wolf deze bedoeld had, maar hoezeer Wolf alleen tusschen twee de keus had open gelaten heeft Cludius zich vergist, want Eichstädt heeft uit Wolfs brieven aangetoond dat deze de derde had bedoeldGa naar voetnoot7. De manier waarop sommigen die zaak behandeld hebben is nog aardiger. Wolf, Buttmann, Eichstädt, nog voorzigtiger dan Prof. Bake, laten het bij losse beweringen en komen met geene bewijsvoering voor den dag, hoewel Wolf b.v. twee en twintig jaren het tijdstip overleefd heeft waarop hij van zijn vermoeden het eerst melding maakte. Terwijl de voornaamste litteratoren zwegen wurmde een heerleger minder bekende mannen met de quaestie: bij de vele reeds genoemden voege men Zimmermann, Bloch en Paldamus. Eichstädt zegt van Cludius dat deze zich veel moeite geeft om de echtheid der tweede redevoering te verdedigen, maar Cludius heeft juist die echtheid aangevallen! Van denzelfden Cludius zegt Hagen, dat hij volgens zijne eigene bekentenis in de voorrede meer op een duister gevoel vertrouwd heeft dan op stellige bewijsgronden, en dat hij voorts meestal zoo spitsvondig te werk gaat, dat geen schrijver hoegenaamd zoo wantrouwend een onderzoek zou kunnen doorstaan. Madvig over Ahrens hebben wij straks gehoord. Prof. Boot zegt van Rinkes (p. 1, 2), dien hij overigens zeer vriendschappelijk toespreekt, dat hij sommige zaken naar waarheid, vele scherpzinnig en fijn, nog meerdere met argwaan (suspiciose) behandeld heeft, maar alles met zoodanige gees- | |
[pagina 455]
| |
tigheid en zelfvertrouwen, dat het niet te verwonderen zijn zou indien onkundige en onoplettende regters, gelijk ook in deze zaken de groote meerderheid pleegt te zijn, hem het pleit gewonnen gaven. Hij zelf intusschen zal zich onthouden van alle bitterheid, al vermijdt men die niet altijd gemakkelijk bij het wederleggen van vitterijen. En niet vitterijen alleen, maar ook kunstjes van geheel anderen aard worden in plaats van redenering te baat genomen. De scherpzinnige maar avontuurlijke LambinusGa naar voetnoot8 had de onechtheid van de Declamatie Antequam iret in exsilium aangewezen, die vroeger voor Ciceroniaansch gehouden werd. Ik zal de Declamatio toch weder met de echte redevoeringen uitgeven, zegt hij, maar achter in het boekdeel en met verschillende letter, om ook mijne geleerde lezers te wille te zijn. Dat is zeer naar Wolfs smaak. Als deze de bekende Vier RedevoeringenGa naar voetnoot9 onecht hebben wil hoopt hij de geleerden spoedig door zijne redenen te zullen overtuigen, en ook de onkundigen na verloop van tijd, als de toekomstige zetters der complete Cicero-uitgaven die redevoeringen op nuttige wijs met verschillende letter zullen gedrukt hebben. Dr. Rinkes heeft eene dergelijke handigheid die ook op de onkundigen berekend is: als hij den auteur van de Catilinariae te noemen heeft pleegt hij dat in termen te doen welke het verwijt van onechtheid bevatten: de gewaande Cicero, de rhetor (het gewone woord), Pseudo-Cicero, de zeer ongerijmde schrijver, de declamator, de groote redenaar NB.Ga naar voetnoot10. Dat noemt men telkens op hetzelfde aambeeld kloppen. Maar eene bewijsvoering is toch nog iets anders. Tegenover de algemeene opmerkingen van Madvig volgt Dr. Rinkes insgelijks eene zeer handige taktiek. Hij haalt ze aan, doorregen met zijne tegenaanmerkingen, en zegt dan, dat men beter doet door uit betere handschriften of | |
[pagina 456]
| |
met rijker geleerdheid voet voor voet de fouten van Ahrens aan te geven dan door eens anders gevoelen met zijn gezag te willen onderdrukken door die algemeene gezegden, waartegen met hetzelfde regt even algemeene kunnen worden overgesteld. De taktiek is aardig, want in het algemeen is de opmerking waar en men moet de stukken gelezen hebbenGa naar voetnoot11 om regt te gevoelen hoe koddig het is Madvig te hooren uitdagen tot een dergelijken strijd. Maar de groote meerderheid heeft niet alle stukken gelezen en deze of gene laat zich wegslepen door het zelfvertrouwen van den schrijver. Prof. Boots taktiek is niet zoo handig. Hij neemt het uitdagen van Madvig voor goede munt op, en geeft zijne beduchtheid te kennen dat deze, zoo groot een man, zich niet met een jong menschje in strijd zal willen begeven. Maar, vervolgt de hoogleeraar, wat anderen zullen doen mogen zij zelven weten, ik echter die noch in jarenGa naar voetnoot12 noch in geest noch in geleerdheid noch in gezag met Madvig moet vergeleken worden (gelijk hij er nederig bijvoegt) zal niet toelaten, dat ik door mijn stilzwijgen schijn goed te keuren wat ik voor valsch houd. Ik zal u dus niet met algemeene gezegden bestrijden - schrijft hij in de Epistola Critica aan zijnen voormaligen leerling, welke zijn tegenschrift opent - maar een voor een uwe fouten aanwijzen. Dat is ook de ware manier, van het oogenblik af aan dat men eene ernstige wederlegging begint. En zoo weinig als de zaak zelve die behoeft, in ons land was misschien om Prof. Bakes naam en de zorg die Dr. Rinkes aan zijn stuk besteed heeft eene wederlegging noodig, opdat niet bij gebrek aan tegenspraak het groote publiek de nieuwe leer ongecallengeerd zou laten doorgaan. Wij zeiden straks argumenten en niet alleen autoriteiten voor de echtheid der eerste Catilinaria te zullen aanhalen, en gaan thans daartoe over. Terstond wordt een groot gedeelte onzer taak gemakkelijk. Immers Dr. Rinkes betwist niet, dat Cicero, in den senaat, onder de omstandigheden | |
[pagina 457]
| |
en op het tijdstip waarvoor de bestaande redevoering geschreven is, eene redevoering tegen Catilina heeft gehouden. Evenmin betwist hij, dat de auteur van onze redevoering aan zijne lezers gegeven heeft hetgeen die auteur Cicero's redevoering tegen Catilina noemde. Dr. Rinkes betwist alleen, dat het tegenwoordige stuk hetzelfde is wat Cicero heeft uitgesproken; hij wil het zelfs niet als eene latere echte, schoon omgewerkte uitgaaf van dat stuk laten gelden. Volgens hem heeft Cicero geen deel aan het stuk dat voor ons ligt, of men moest het deel hebben willen noemen dat hij door den onbekenden schrijver naar vermogen is nagevolgd. Dr. Rinkes erkent dus, en ieder met hem, de getuigenis van SallustiusGa naar voetnoot13: ‘tum M. Tullius consul ... orationem habuit luculentam atque utilem reip., quam postea scriptam edidit.’ Dus Cicero heeft gesproken, heeft zijn stuk later uitgegeven, maar dat stuk verschilt van hetgeen wij bezitten. Er wordt niet tegengesproken dat het tegenwoordige stuk zich uitgeeft, indien ik dat zoo noemen mag, voor hetgeen Sallustius bedoelde, gelijk ook de geleerden tot nog toe bijna eenparig dat stuk daarvoor hebben aangezien. We moeten dus aantoonen, dat inderdaad gelijktijdig met Cicero of kort na hem dit tegenwoordige stuk, niet enkel een dergelijk stuk, bij de Romeinen als zoodanig bekend was. Het schaadt niet ditmaal den strijd aan te nemen op het ongunstige terrein, hetwelk alleen door den aanvaller als grondslag schijnt te worden erkend. Overigens houden wij ons overtuigd dat van menig werk uit de oudheid het strenge en positive bewijs van oorsprong niet te leveren is, maar dat men in elk opzigt geregtigd is te vertrouwen op de hooge waarschijnlijkheid uit de traditie en andere omstandigheden verkregen, totdat het tegenbewijs zal zijn geleverd. Minder dan anderhalve eeuw na Cicero leefde Quinctilianus, de redenaar, of zoo men liever wil, de leeraar der redekunst. Deze heeft menige plaats aangehaald, die letterlijk voorkomt in het thans bestaande stuk; Dr. Rinkes noemt op bl. xl vijftien zulke plaatsen en is niet zeker dat hij ze allen opgeeft. Het is waar dat Quinctilianus verscheidene stukken van Cicero als echt aanhaalt die waarschijnlijk valsch zijn. Maar terwijl wij dit, met Prof. Boot, gaarne aan Dr. | |
[pagina 458]
| |
Rinkes toegeven, zal hij van zijne zijde moeten erkennen, dat het stuk zoo als het thans voor ons ligt, behoudens de gewone varianten, reeds ten tijde van Quinctilianus aanwezig was en voor echt doorging. De bekende uitroep O tempora! o mores! stat aan het begin der tweede paragraaph van het tegenwoordige stuk. Een tijdgenoot van Quinctilianus, de dichter Martialis, las die woorden reeds in een stuk van Cicero tegen Catilina; hij zegt (Epigr. IX. 71): Dixerat o mores, o tempora, Tullius olim
sacrilegum stueret cum Catilina nefas.
en daardoor blijkt verder, dat reeds anderhalve eeuw na Cicero eene plaats der tegenwoordige eerste Catilinaria in eene Catilinaria gelezen werd. Niemand heeft onder de Ouden die tot ons gekomen zijn meer werk van Cicero gemaakt en meer tot ons regt verstand van dien schrijver bijgedragen dan de taalkenner Asconius. Zijn leeftijd is niet naauwkeurig bekend, waarschijnlijk echter werd hij omstreeks het begin van onze tijdrekening geboren, dus ééne eeuw na Cicero, en in elk geval is die bepaling niet verre bezijden de waarheid. Maar iedereen, ook die enkel zijne meesterlijke inleiding op de pleitrede voor Milo gelezen heeft, zal toestemmen dat hij Cicero's tijd allernaauwkeurigst kende, en de weinige overgebleven stukken zijner commentariën op Cicero's werken staan bij de geleerden hoog aangeschreven. Nu lezen wij in de tegenwoordige § 4, dat de consuls Cicero en Antonius zeker senaatsbesluit reeds gedurende twintig dagen hadden laten slapen. Ook Asconius las dat reeds in ‘de redevoering van Cicero in den senaat tegen Catilina,’ en hij maakt de opmerking dat het slechts achttien dagen waren en niet twintig. Het is dus onbetwistbaar dat Asconius die opgaaf gelezen heeft in een werk dat hij voor echt hield. En in welk werk? Zijne eigene woorden zullen het ons leeren (p. 6 edit. Orell.): ‘Cicero in ea quoque, quam habuit in Catilinam in senatu, cum octavus decimus dies esset, posteaquam factum senatus consultum, ut viderent consules, ne quid res publica detrimenti caperet, dixit, vigesimum diem habere senatus consultum tamquam’..... het overige is verloren. Men herkent terstond de aangehaalde plaats uit de | |
[pagina 459]
| |
thans bestaande eerste CatilinariaGa naar voetnoot14: ‘At nos vicesimum iam diem patimur hebescere aciem horum auctoritatis. Habemus enim huiusce modi senatus consultum, verum inclusum in tabulis, tamquam (in te voegen ensem) in vagina reconditumGa naar voetnoot15. Asconius komt als getuige reeds vrij wat nader aan Cicero's tijd dan Martialis. Maar hij is niet eens de naaste getuige. Cicero's eigen zoon heeft eene uitdrukking als echt erkend die in de bestaande redevoering voorkomt. Hij was tegenwoordig, toen de zoon van den geachten rhetor Hybreas een stuk als het zijne voordroeg dat algemeen als het werk van diens vader herkend werd. Komaan, zeî de jonge Cicero, meent ge dat ik ook niet de geschriften van mijnen vader zou kennen; en terstond begon hij te declameren: ‘Quousque tandem abutere, Catilina, patientia nostraGa naar voetnoot16.’ Dus de jonge Cicero haalt eene overbekende plaats aan uit de geschriften van zijnen vader, en stelt daardoor den zoon van Hybreas als plagiaris ten toon; de plaats wordt toepasselijk gemaakt op den verhandelaar, die ook misbruik van geduld maakte, schoon in anderen zin dan Catilina. De anecdote wordt meêgedeeld door den rhetor Marcus Seneca, die onder Augustus naar Rome gekomen is, dus een tijdgenoot was van den jongen Cicero en bekend wegens zijn uitstekend geheugen; hij verhaalt haar en eene andere om aan te toonen, dat de dronkaard Cicero ten minste de geestigheid van zijnen vader geërfd hadGa naar voetnoot17. Zooveel is dus zeker, dat Cicero's eigen zoon, Martialis, en Asconius, de vier eerste thans bestaande paragraphen aanhalen, en dat men niet met redelijkheid meerdere aanhalingen van een zoo kort stukje als bewijzen kan vergen. Wanneer dus deze vier paragraphen ontwijfelbaar echt zijn, rijst de vraag, of soms het overige, voor valsch gehouden deel van de redevoering een ander karakter, een merkbaar onderscheid met deze echte paragraphen vertoont. Maar juist het tegendeel is het geval. Niemand beweert, ook Dr. Rinkes niet, eenig onderscheid tusschen deze en de volgende para- | |
[pagina 460]
| |
graphen te hebben gevonden; ja Dr. Rinkes valt deze paragraphen even hard als de volgenden. Eene argumentatie nu welke ook tegen het ontwijfelbaar echte geldt is zeker geen bewijs voor onechtheid. Maar voert Dr. Rinkes dan niets aan tegen de overwegende kracht dier aanhalingen? Zoo goed als niets. De taktiek is weder aardig maar de bewijsvoering zwak. De drie plaatsen worden met een enkel woord genoemd, hun belang wordt eveneens met een enkel woord ontkend, en dan gaat de schrijver verder. Zoo hebben die argumenten, door de rhetorische figuur welke men occupatio noemt, hunne nieuwheid verloren en de schrijver doet toch ongemerkt juist hetzelfde als wanneer hij die plaatsen niet gekend had: hij concludeert in den éénen zin ondanks het gewigt dier plaatsen als bewijzen van het tegendeel. De plaats van Martialis wordt eenvoudig aangehaald (p. 8) met de opmerking: Martialis duidt hiermeê aan, dat die woorden o tempora! o mores! door Cicero gebruikt zijn, en met de aanhaling van een nieuweren geleerde. Maar, zoo als Prof. Boot te regt opmerkt (p. 24), uit den tweeden regel blijkt dat Martialis ze in eene Catilinaria gelezen heeft. Het interessante is dat Cicero die woorden ook in de voorlaatste Verrina heeft gebruikt, dat Dr. Rinkes dus niets gewonnen geeft door ze als Ciceroniaansch te erkennen, en op die manier de getuigenis van Martialis langs een zoet lijntje, zoo als men zegt, in den hoek schuift. De getuigenis van Seneca wordt afgesnaauwd (p. xli sq.): als zij geloof verdient, zegt de schrijver, vrees ik dat mijne stelling niet zal worden goedgekeurd. Dan haalt hij de plaats van Seneca aan die wij boven vermeldden. Cicero's woorden zijn volgens den rhetor: ‘Age, non putas me scripta didicisse patris mei?’ Als of hij, zegt Dr. Rinkes, door het uitspreken van ééne zinsnede kon bewijzen dat hij de geschriften van zijnen vader van buiten kende (didicisse) en dat nog wel waar inwoners van Azie regters waren, daar bovendien Seneca bijvoegt, dat de natuur aan M. Tullius het geheugen had ontnomen, en dat dit, voor zoover het nog was overgebleven, door dronkenschap afnam. Dit geheele verhaal, vooral met bijvoeging van het begin der eerste Catilinaria, is zoo ongerijmd en dwaas, dat het overtollig schijnt hier meer over die zaak bij te voegen. - In hoever wordt dit verhaal meer ongerijmd en dwaas door bijvoeging van het begin der eerste | |
[pagina 461]
| |
Catilinaria? Dit heeft geheel geenen zin ten zij men aanneemt wat juist nog bewezen moet worden, dat de redevoering valsch is, en zelfs dan heeft de zin nog niet over. Wat doet het er toe, of Aziaten regters waren dan wel anderen? Als de jonge Cicero een slecht geheugen had en zich plaatsen uit zijns vaders werken herinnerde, is dit een argument, óf zonder eenige kracht, óf van kracht voor de echtheid; dan zal hij zich alleen zeer bekende plaatsen herinnerd hebben, en wat is uit Cicero meer bekend dan Quousque tandem? Dat Cicero zou hebben willen bewijzen de geschriften zijns vaders van buiten te kennen is niet veel beter dan chicane, en Prof. Boot heeft dat te regt aangewezen (p. x). Met de plaats uit Asconius eindelijk wordt op de volgende manier omgesprongen (p. xxxv). 't Is duidelijk dat Asconius eene zinsnede uit de tegenwoordige oratie voor zich had. Maar Cicero kon niet zeggen wat Asconius daar gelezen heeft en wij er nog lezen, dat het senaatsbesluit vicesimum iam diem buiten werking was. Immers Dr. Rinkes heeft opgemerkt, dat als de Romeinen ranggetallen gebruiken, vooral met iam, ze dan nooit ronde getallen maar altijd juiste getallen gebruiken, ‘even als wij b.v. bijkraamvrouwen doen.’ Ergo Cicero kan zoo niet geschreven hebben, Asconius heeft zich laten misleiden en heeft de woorden van eenen falsaris voor die van Cicero gehouden. Het ergo is stout. Intusschen zou daarvoor eenige grond bestaan indien de schrijver zijne opmerking bewezen had. Dat doet hij echter niet, maar haalt eenige plaatsen aan waar het juiste ranggetal met iam voorkomt, en bespreekt verder eene opmerking van Madvig tegen Ahrens over eene min juiste manier van cijferen der Romeinen met hoofdgetallen. - Maar Asconius beweert dat Cicero een rond getal gebruikt heeft. Het antwoord hierop is, dat Asconius zich wel eens meer vergist heeft, waarvan bl. xl eenige voorbeelden aangehaald worden. - Verlangt Dr. Rinkes getuigen die zich nooit vergissen? Of ontkent hij dat Asconius een der beste getuigen is die omtrent Cicero kunnen aangehaald worden? Maar nu de leer van Dr. Rinkes over de ranggetallen. Haar ten gevalle verandert hij b.v. bij Livius XXX. 44 decimo septimo (XVII) in decimo octavo (XVIII) en bij Livius XXV. 15 tertium in quintum. Als dat waar is, vraagt Prof. Boot te regt (p. 29), op welken grond ontkent dan | |
[pagina 462]
| |
de schrijver dat hier duodevicesimum voor vicesimum (of XIIX voor XX) kan gelezen worden? En waarom kan Cicero zich niet vergissen bij het ter loops vermelden van een getal dat geheel onverschillig is? Dr. Rinkes die het opzettelijk nacijfert vergist zich wel (p. xlviii): de Nonae van November heeten bij hem (in letters) dies decimus quartus na den 21en October; het is de zestiende dag, volgens de Romeinsche manier van tellen welke Dr. Rinkes volgt. De ontdekking zelve van Dr. Rinkes, welke tot grondslag voor deze zeer betwistbare gevolgtrekking moet strekken, is denkbeeldig. Livius VI. 2 zegt b.v. dat de Volsci septuagesimo demum anno onderworpen zijn, namelijk, in het jaar 365 na de stichting van Rome. Zeventig jaar te voren, in 295, was inderdaad oorlog met de Volsci, maar eveneens nog drie jaar vroeger, volgens Livius en Dionysios, en zeer waarschijnlijk ook volgens de Fasti triumphales, waar echter juist die lettergreep uitgevallen is waarvan de beslissing voornamelijk afhangt. Eveneens zegt hij V. 29 van het jaar 361: ‘Annum post quintum decimum creati consules.’ Er waren namelijk in het jaar 345 en van toen af aan altijd tribuni militum consulari potestate geweest, dus zestien jaren lang, of volgens Romeinsche tijdrekening geschiedde het genoemde annum post duodevicesimum of ten minste decimum sextum, zoo men Liv. VII. 18 tot rigtsnoer wil nemen. Bij Cicero vindt men zelfs quarto circiter et quinquagesimo anno (de Rep. II. 35), anno quinquagesimo et trecentesimo fere (ibid I. 16), wat de schrijver voorzeker anders zou gesteld hebben indien het gebruik van het ranggetal medebragt dat men het juiste cijfer moest opgeven. Misschien laat Dr. Rinkes die plaatsen niet gelden. Wat zal hij doen met Cicero de Fin. II. 20: ‘L. Virginius.. sexagesimo anno post receptam libertatem filiam sua manu occidit.’ De schrijver bedoelt het jaar 305 van Rome. Het jaar receptae libertatis is 244, het laatste jaar van Tarquinius, of 245, het eerste jaar der consuls, en volgens Dr. Rinkes zou dus het juiste wezen sexagesimo secundo of primoGa naar voetnoot18. Deze voorbeelden, welke zich terstond aan ons voordeden, zijn ligt te vermeerderen. Zoo gaat het met de plaatsen die Dr. Rinkes zelf ge- | |
[pagina 463]
| |
bruikt heeft. Een ander krachtig argument voert Prof. Boot tegen hem aan. Dezelfde Asconius heeft op eene andere plaatsGa naar voetnoot19 van Cicero's thans verloren redevoering In Toga Candida gezegd, dat èn Catilina èn Antonius er op hadden geantwoord; ook waren er redevoeringen op hunnen naam in omloop, maar deze waren onecht. Prof. Boot vraagt te regt, of het waarschijnlijk is dat diezelfde Asconius eene valsche redevoering van Cicero voor echt zou hebben aangezien. Eene rij van argumenten wordt eer verzwakt dan versterkt door het inlasschen van onbewezen combinaties, al verraden deze meer vernuft dan waarop de volgende aanspraak maakt. Echter vermelden wij deze, omdat we haar voor nieuw en voor waar houden. ‘Tu, Iupiter,’ dus luidt het slot dezer redevoering, ‘hostes patriae.... aeternis suppliciis vivos mortuosque mactabis.’ Die woorden zijn niet onwaarschijnlijkerwijs geschreven door Cicero bij de latere uitgaaf zijner redevoering (Sall. Catil. 31), wanneer hij zich herinnerde, hetgeen volgens Sallustius kort daarna bij de krisis zelve der zamenzwering was voorgevallen (Catil. 51. 52). Toen had Caesar gezegd: de dood is in droefenis en rampen eene rustplaats na moeiten, geene pijniging; hij ontbindt alle kwalen der stervelingen; daarna is voor zorgen noch voor vreugde meer plaats. En Cato had geantwoord; Schoon en kunstig heeft zoo even Caius Caesar in deze vergadering over leven en dood uitgewijd, datgene, meen ik, voor valsch houdende wat over de onderwereld verhaald wordt, dat de slechten afgescheiden van de goeden er ruwe, woeste, afzigtelijke plaatsen vol verschrikkingen bewonen. Zeer gepast kon Cicero, ook overigens geneigd om de onsterfelijkheid der ziel aan te nemen gelijk Cato, hoewel om verschillende psychologische redenen, bij de uitgaaf dezer redevoering het bovengenoemde zeer geschikte thema van sluitrede aangrijpen tegen den staatsman Caesar, die zich welligt eene maatschappij van zaligen of gedoemden niet voorstellen kon, en tegen den misdadiger Catilina, dien volgens hem Jupiter in eeuwigheid straffen moest gelijk Cicero zelf zooveel mogelijk in het leven had gedaan. Maar laat ons tot mijn eigenlijk onderwerp terugkeerende eenen anderen toets beproeven. Dr. Rinkes gebruikt als | |
[pagina 464]
| |
argument, dat zeker feit alleen uit deze redevoering en niet van elders bekend is. Dit argument pleit al weder, met de geringe kracht die het heeft, voor de echtheid: immers juist in een echt stuk is het vinden van nieuwe bijzonderheden te verwachten; een voorzigtig falsaris zal niets beweren wat ook niet van elders ondersteund wordt. Maar wij zullen eens nagaan, welke de feiten zijn die we zouden missen indien deze redevoering ons ontviel. Deze zijn het plan van Catilina, op 28 October 63 v. Chr. de optimates te vermoorden, § 7, de mededeeling, dat het senaatsbesluit 20 dagenGa naar voetnoot20 vóór den dag der redevoering genomen is, § 4; diezelfde mededeeling als verbetering op de andere tijdstippen die Sallustius, Plutarchos en Dio opgeven, vgl. ook § 3; de melding der vlugt van vele aanzienlijken uit Rome op 28 October (het feit waarop Dr. Rinkes de aangehaalde aanmerking maakt, p. 18), § 7; die van den aanslag op Praeneste, den 1 November, § 8; die van de gewelddadige bedoelingen der equites tegen Catilina, § 21. Alles bijzonderheden die èn door eenen falsaris niet ligt zouden verzonnen worden, èn wier ongezochte melding een zoogenaamden innerlijken grond van echtheid vormt die niet gering te achten is. Cicero zelf heeft in eenen brief aan Atticus gezegd, dat hij hem deze redevoering (qua Catilinam emisi) met eenige anderen ter uitgave toezendt (II. i. § 3). Dr. Rinkes verklaart ook dezen brief voor onecht, en Prof. Boot valt hem bij. 't Was anders niet noodig geweest. Immers als we toegeven dat Cicero tegen Catilina gesproken heeft, volgt dááruit nog niet, dat het thans in omloop zijnde stuk ook het echte is. Intusschen onze critici verwerpen den brief. Wij zijn ook dit met hen oneens, maar willen die quaestie niet behandelen omdat zij volgens de aanmerking van zoo even de hoofdzaak niet aandoet. Sommigen hadden evenwel zóó geredeneerd: in dien brief worden de vier oraties vermeld. Nu is de eerste ongetwijfeld echt. En 't is toch al te onwaarschijnlijk, dat de ééne echte met drie ondergeschovene tot ons zou gekomen zijn. Dr. Rinkes heeft gelijk dat hij dit argument verwerpt; het is ook valsch, maar niet zoo als hij meent wegens de onechtheid der eerste re- | |
[pagina 465]
| |
devoering; het argument is onlogisch, en in geval van de echtheid der eerste redevoering naauwelijks beter dan in geval van de onechtheid. Tot nog toe heb ik de positive gronden besproken, welke de echtheid der redevoering verdedigen, of bijzonderheden daartoe behoorende. Maar het zou niet te veel gevergd zijn indien wij ons op het actori incumbit probatio beriepen en onderzochten wat Dr. Rinkes voor bewijs uitgeeft. Dit moge dus thans volgen. Terstond maakt Dr. Rinkes weder onze taak gemakkelijk. Cicero sprak in eenen tijd waaromtrent wij eenen schat van berigten bezitten: de doorloopende verhalen van Sallustius en Plutarchos, Cicero's eigen berigten in redevoeringen en andere werken, voorts de mededeelingen van Dio, Appianus, Florus, Valerius Maximus en anderen geven gegronde reden om te verwachten, dat eene onechte redevoering òf zeer in 't onbepaalde blijven, òf door menige historische bijzonderheid verraden worden moet. Het eerste doet deze redevoering niet. Ook het tweede is niet waarschijnlijk, want Dr. Rinkes bestrijdt haar bijna uitsluitend om redenen van taal, niet op gronden van historischen of zelfs in 't algemeen van realistischen aard, ook niet eens om bezwaren uit het vak der oudheden. Toch is het niet zoo ligt, eene valsche redevoering van eenigen, schoon dan ook matigen, omvang te maken, die zich uit de genoemde oogpunten niet verraadt. En 't gevoelen van Dr. Rinkes heeft reeds op het eerste gezigt dit tegen: hij beweert, dat het stuk tijdens Augustus of Tiberius zal zijn ondergeschoven, dat hij, in de tweede helft der negentiende eeuw, dat aan de taal merkt, maar dat Asconius en Quinctilianus zich hebben laten misleiden. Me dunkt, als die beiden en Martialis er niet bij geval waren, zou Dr. Rinkes, steunende op zijne argumenten van taal, de arme redevoering nog wel eenige eeuwen jonger hebben gemaakt. Maar we zullen de Inleiding, de algemeene beschouwingen van Dr. Rinkes, achtervolgens nagaan en ook eenige kennis nemen van zijne speciële opmerkingen. Hij begint na eene korte voorafspraak met eene schets der quaestie over de Catilinariae, in handen der verschillende schrijvers die haar tot nog toe hebben behandeld; daarbij wordt dan ter loops Madvigs boven aangehaalde, ernstige waarschuwing, in eene noot gestopt. Er wordt toegegeven dat Ci- | |
[pagina 466]
| |
cero in den senaat tegen Catilina heeft gesproken en die redevoering heeft uitgegeven; daarop wordt geconcludeerd, dat het bestaande stuk, zoo het onecht is, onder de regering van Augustus of Tiberius moet zijn opgesteld (p. i-iv). Velen, zegt de schrijver (p. iv) zullen dit voor ongerijmd houden. Ik zal dus spreken over de groote onjuistheid, waarmede zij die (kort) na Cicero geleefd hebben, de namen der auctores hebben aangewezen, en over de fouten van beoordeeling waarin zij dikwijls vervallen zijn. Daarover wordt dan uitgeweid. Eerst wordt aangewezen, dat Cicero zelf zijne werken, ook na de uitgaaf, soms verbeterde. Daar dit zoo is, laat het zich hooren, dat in dien tijd vele boeken konden ondergeschoven worden en ondergeschoven zijn, daar ook eene andere reden hierbij kwam. De schrijver bedoelt het ontstaan der zoogenaamde Pseudepigrapha: werken van beroemde mannen maakten hoogere prijzen, en daarom verkocht men allerlei ondergeschoven werken op namen die goeden klank hadden. Daarvan volgen dan voorbeelden, in vrij grooten getale, en welke op eene boeijende manier verhaald worden; voorbeelden zoowel van deze als van andere omstandigheden, welke aan een of ander werk een valsch opschrift hebben bezorgd (p. v-xiv). Al het voorgaande is zeer geleerd maar zeer overbodig. Geen deskundige zal ontkennen, dat er vele valsche stukken op naam van beroemde schrijvers in omloop waren, of dat ook deze Catilinaria mogelijkerwijs zulk een Pseudepigraphon zou kunnen wezen. Wilde de schrijver ons, boven en behalve zijne bewijsvoering, nog deze bijzonderheden schenken, de lezer zal ze dankbaar aannemen, mits het slechts niet zij in plaats van bewijsvoering. Daarna wordt het veranderd uitgeven van redevoeringen door de sprekers zelven behandeld (p. xiv-xix). Hoe dit evenwel volgens den schrijver eene reden kan zijn waarom redevoeringen werden ondergeschoven, blijft duister, al hebben de redenaars zelven hunne stukken merkbaar veranderd uitgegeven. Dan gaat Dr. Rinkes over tot den brief aan Atticus, dien hij voor onecht houdt; wijst te regt - al stem ik zijne redenen niet toe - de verontschuldiging van sommigen af, dat in de eerste Catilinaria, als zijnde een extempore, onnaauwkeurigheden mogen geduld worden, en gaat dan verder. Hier blijkt weder, hoe Dr. | |
[pagina 467]
| |
Rinkes zich uit alles schijnargumenten knutselt. Hij is op het punt lang en breed te betoogen, dat die brief onecht is, en moest dus zijne argumenten met die onderstelling in overeenstemming brengen. Zoo naïf is echter our smart critical one niet geweest. Die brief wordt door de uitgevers welke hem voor echt houden twee - drie jaar later gesteld dan Catilina's zamenzwering. Omdat dus, redeneert Dr. Rinkes, een vermeende brief van Cicero twee jaren na dato de aanstaande uitgaaf van die oratie berigt, had Cicero, die volgens Dr. Rinkes dien brief nooit geschreven heeft, allen tijd gehad om in die twee jaren de redevoering te zuiveren van de fouten, in 't vuur der improvisatie begaan. Immers die oratie kan niet vroeger zijn uitgegeven, zoo als Dr. Rinkes afleidt uit dien zelfden onechten brief, die volgens hem niet van Cicero en omtrent deze zaak zonder eenig gezag is. Voorts polemiseert Dr. Rinkes tegen de echtheid van den brief (p. xx-xxx). Hij had zich die nieuwe paradox kunnen uithalen. Immers de brief zegt alleen dat Cicero de vier redevoeringen zal uitgeven, en wijst ze aan met enkele woorden die juist op de bestaande stukken passen. Daaruit volgt nog niet dat die bestaande stukken echt zijn. Immers het was nog altijd mogelijk dat de falsaris dien brief gekend heeft (om 't even of deze echt dan wel valsch is) en gezorgd heeft dat zijne ondergeschoven stukken niet in strijd kwamen met die enkele woorden. Wij houden den brief voor echt; gesteld dat hij ondergeschoven was moest de schrijver de twaalf betrokken redevoeringen van Cicero naauwkeurig gekend hebben. Maar 't is hier onverschillig of die brief echt zij dan wel niet, want hij geeft niet meer dan eene vrij zwakke praesumptie voor de echtheid der Catilinariae. Dr. Rinkes beweert verder, dat die onechte brief niet door Tiro is ondergeschoven. Natuurlijk mag dat ook niet waar zijn. Want zulk een brief van Tiro's hand zegt niet veel minder dan een van Cicero zelven; als die woorden, mits van Cicero afkomstig, kracht van bewijs hadden, dan zou die kracht niet vervallen indien het blijken mogt dat Tiro ze gesteld had. De lezer, die nog altijd wacht of eindelijk misschien de schrijver ter zake komen zal, wordt nu al weder op een geleerd betoog van iets anders vergast. Na Cicero's tijd, zegt Dr. Rinkes, was het zeer gewoon zulke verdichte re- | |
[pagina 468]
| |
devoeringen te vervaardigen, b.v. ter oefening in de scholen der rhetoren (p. xxx-xxxiii). Geen deskundige die er aan twijfelt. Maar waarom op nieuw vier bladzijden besteed aan 't bewijs van weder iets dat iedereen weet, indien ge inderdaad argumenten hebt om uwe nieuwe en vreemde stelling te bewijzen? Dan volgt de plaats van Asconius tegen de onechtheid; wij hebben bovenGa naar voetnoot21 gezien, hoe de schrijver daarmeê leeft. Toen hebben we tevens de quaestie behandeld, of ronde getallen door de Romeinen niet met ranggetallen kunnen aangewezen worden, vooral als er het bijwoord iam naast staat. Eene andere aanwijzing van Dr. Rinkes, betreffende iets wat hij voor twee dwalingen van Asconius uitgeeft die hiermede in vergelijking zouden komen, is reeds door Prof. Boot voldoende beantwoordGa naar voetnoot22. Dezelfde schrijver betwist ook, te regt naar mij toeschijnt, eene derde opmerking van Dr. Rinkes tegen Asconius omtrent de redevoering De haruspicum responsis. Daarentegen geeft hij toe, en iedereen met hem, dat de plaatsen uit Plinius en Tacitus Dial. de Orat. niets bewijzen. Den laatsten noemen beide schrijvers Auctor Dial. de Orat., en toonen daardoor, dat zij ook in dit opzigt tot het aannemen der onechtheid overhellen. 't Is waar dat voor en tegen vrij wat te zeggen is, maar de quaestie behoort niet hier ter plaatse. Prof. Boot, na eerst den ijver van zijnen gewezen leerling geprezen te hebben (p. xiii), gaat voort door hem, misschien met zekere ironie, te doen opmerken dat ook Spalding niet veel hechtte aan het kritisch oordeel van Quinctilianus. Dr. Rinkes had Spalding moeten noemen; gekend heeft hij hem zeker zoo als iedereen hem moet leeren kennen die zich zelfs vlugtig met Quinctilianus bezig houdt. Nadat nu Dr. Rinkes (p. xl) met grooten rijkdom van voorbeelden Quinctilianus voor goed heeft afgemaakt, gaat hij over tot zijnen bangmaker jegens de plaats uit SenecaGa naar voetnoot23. Dan bespreekt hij de reden waarom zoo weinig aan de echtheid is getwijfeld. De kracht der redenering is mij ontgaan, zij zelve worde hier in 't kort aangehaald. Uit den | |
[pagina 469]
| |
aangehaalden brief, zegt de schrijver, scheen te blijken welke de echte Catilinariae warenGa naar voetnoot24. Onderwerp en behandeling waren zeer in den geest der rhetoren die kort na Cicero leefden; zoozeer dat er zelfs eene declamatio van Porcius Latro tegen Catilina en een valsch antwoord van Catilina aan Cicero in omloop waren; buitendien is er nog eene valsche redevoering van Cicero en eene van Catilina, welke Dr. Rinkes achter aan zijn stuk uitgeeftGa naar voetnoot25. Men kan zulke Catilinariae gemakkelijk navolgen. Weinigen lezen meer dan de eerste Catilinaria; de anderen zijn weinig bekend (!), en men leest zelden verder dan de eerste, zeker uit vervelingGa naar voetnoot26. De plaatsen uit Plinius en den Auctor Dialogi de Oratoribus doen hier niets ter zake; ze worden met een enkel woord behandeld. En nu? In al het bovenstaande missen wij het ergo. De schrijver schijnt afgedwaald te wezen en hetgeen hij betoogen wilde uit het oog te hebben verloren. Dan wordt uitvoerig de vraag behandeld, of Cicero den 7den of den 8sten November 63 tegen Catilina in den senaat gesproken heeft (p. xlvi-xlix). De schrijver verklaart zich voor den eersten dag. Daarmede is de Inleiding geeindigd. Dr. Rinkes deelt nu den tekst der redevoering mede en begeleidt dien met zijne aanmerkingen als noten. Eene zeer goede manier. Alleen merkt Prof. Boot te regt aan, dat Halms tekst in de tweede uitgaaf van Orelli beter is dan die van Madvig, | |
[pagina 470]
| |
zoo als natuurlijk is wegens de vele hss. die Halm reeds kende maar Madvig nog niet. 't Is waar dat Dr. Rinkes de varianten van Halms tekst met dien van Madvig geeft, maar waarom niet liever andersom, Halms tekst met dien van Madvig als varianten? Misschien omdat het particulier staat, of omdat het zoo vulgaire is met de massa der Ciceronianen den besten tekst te volgen? Of eindelijk omdat Halm, om 't even om welke reden, niet in de gunst van Dr. Rinkes schijnt te staan? Er is een antwoord mogelijk op hetgeen na 't lezen van dit overzigt der Inleiding terstond in 't oog valt. Die Inleiding immers behelst Niets, volstrekt Niets dat ook slechts een oogenblik als argument tegen de echtheid der redevoering kan worden volgehouden. Maar 't is toch waarschijnlijk dat Dr. Rinkes Iets heeft aangevoerd dat houdbaar is. Dat zal nu niet in de Inleiding, maar in den even langen Tekst met Noten moeten gezocht worden. Straks zullen wij het daar ook zoeken. Thans alleen nog een kort zamenstel, een overzigt der Inleiding; dan zullen we beginnen met te zien wat Prof. Boot er tegen in te brengen heeft. De redevoering, zegt Dr. Rinkes, is omtrent het begin onzer tijdrekening geschreven. Hij schetst de litteratuur over de echtheid der Catilinariae, bespreekt de Pseudepigrapha, het gecorrigeerd uitgeven van extempore's en andere redevoeringen, de echtheid van den brief aan Atticus, de gewoonte declamationes te schrijven, de autoriteiten voor de echtheid der eerste Catilinaria, de nagemaakte stukken, de quaestie van datum der echte, volgens Dr. Rinkes verloren redevoering. En dat zijn nu alle redenen voor de onechtheid behalve die van taal en stijl! Prof. Boot heeft o.i. een stuk geschreven, veel meer naar waarheid en veel minder kunstig als pleidooi dan de Arnhemsche conrector. We zullen ook dit stuk geleidelijk nagaan. Eerst evenwel eene aanhaling. De titel is: Oratio Prima in L. Catilinam. Recensuit.... I.C.G. Boot. Het werk is in April 1857 uitgekomen. De voorrede begint: ik heb niet gedacht over het uitgeven dezer redevoering, eer ik kennis had gemaakt met het stuk van Dr. Rinkes, uitgegeven 26 September 1856. Ik wil Prof. Boots vlugheid niet taxe- | |
[pagina 471]
| |
ren en geen misbruik maken van 't Horatiaansche nonum prematur in annum. Maar ik heb altijd hoog opgezien tegen eene stelling van Wolf, die ik hier meêdeelen wil omdat zij zoo behartigingswaardig en naar 't schijnt zoo weinig bekend is: ‘Twee manieren vooral zijn er,’ aldus luidt de aanhef der Prolegomena ad Homerum, ‘waarop men de oude boeken kan en pleegt te verbeteren...... De eene heeft meer moeite in, en - bijna zou ik zeggen meer last, de andere meer gemak en genoegen, beiden zijn nuttig, mits wel aangewend, maar de eerste is nuttiger. Immers die hoe weinig ook uitgerust met de beste hulpmiddelen, ons den tekst van eenigen schrijver verbetert, hetzij door zijn eigen vernuft, hetzij door 't gebruik van enkele handschriften; al heeft hij misschien naauwelijks dertig fouten verbeterd en honderd overgeslagen, niemand ontkenne dat hij zich verdienstelijk heeft gemaakt omtrent de letterkunde. Derhalve ging men aldus vooral in dien tijd te werk, toen de handschriften nog niet sedert lang door den druk waren vermenigvuldigd, en men dagelijks gespannen was op nieuwe hulpmiddelen. Die manier hebben daarna tot op onzen leeftijd toe de meesten nagevolgd, ook bij die schrijvers waar een overvloed was van kritische stof en allerhande hulpmiddelen. Weinigen toch die oude schrijvers uitgeven werken op die manier of met dat geduld, dat ze uit dikwijls zeer verborgene en uiteengelegen plaatsen, vooral uit de oude handschriften den geheelen voorraad van varianten zouden verzamelenGa naar voetnoot27, die met de vulgata vergelijken, en eene doorloopende tekstverbetering beginnen. Veeleer geven zij gewoonlijk slechts dáár acht, waar een moeijelijker volzin of een terstond blijkbare fout zich voordoet, dan nemen ze hunne toevlugt tot varianten of | |
[pagina 472]
| |
tot een ouden codex, maar die orakelen plegen doof te wezen behalve voor hen die ze voortdurend raadplegen. Niet veel afwijkend is de handelwijze van hen, die hoewel soms geleerd en schrander, alle tekstverbetering willen doen afhangen van het gezag van weinige of van één enkel handschrift.... ‘Van die min beteekenende en als ware het ter loops te werk gaande manier wijkt zeer ver af de eigenlijke, doorloopende en op vaste kunstregelen steunende manier van uitgeven..... Zij is omringd met den bijstand van alle goede hulpmiddelen; overal spoort ze de ware hand des schrijvers na; ze ondervraagt achtervolgens alle getuigen van elke lezing en niet alleen van de verdachte; slechts om de meest gewigtige redenen verandert zij diegene waarvoor alle getuigen spreken; eene andere lezing, die op zich zelve den schrijver zeer waardig zou wezen, en zou bijdragen tot de waarheid of sierlijkheid van den volzin, neemt ze enkel op gezag van getuigen aan; dikwijls neemt zij zelfs het minder sierlijke volgens hunne autoriteit op, rukt de pleisters af en legt de wonden bloot, eindelijk geneest ze niet alleen de aangewezen kwalen zoo als een slecht doctor dat doet, maar ook de geheime. Bij die manier ontbreekt de gelegenheid niet om vernuft en vermogen van te gissen ten toon te spreiden; maar, daar toch alle grondslag voor eene lezing van de onvervalschte gedenkteekenen afhangt, zorge men bovenal de eigenschappen en den aard na te gaan van de bronnen voor den tekst van iederen schrijver - en reeds dit kan immers niet geschieden dan met vernuft - men schikke de getuigen naar klassen en familiën, mete elk van hen af naar zijnen aard, en leere als ware 't hunne stemmen en wenken met zekere sluwheid, mits onpartijdig, op te vangen. In zeer vele zaken toch moet de criticus en de geschiedvorscher de gewoonte en het beleid van een goeden regter navolgen; die immers gaat eerst bedaard na wat de getuigen aanbrengen, en vergaart alle aanwijzingen der waarheid, eer hij zijne gissing naar 't gebeurde durft opperen. Het kan ook niet wezen, dat wie op enkele weinige handschriften steunt, van dien aard zoo als men er gewoonlijk vindt, in vele gevallen de oude ware lezing zal opdelven, al is hij nog zoo scherpzinnig in 't vermoeden. Geene scherpzinnigheid toch kan bij 't beoordeelen eener regtszaak het gemis van processtukken vergoe- | |
[pagina 473]
| |
den; zoo werkt dan ook zelfs de scherpzinnigste op historisch en kritisch terrein te vergeefs, als hij zijnen geest niet tempert door de stukken en hem daaraan onderwerpt. Die twee zaken immers verschillen meer in naam dan in aard, en hangen van dezelfde regelen van oordeel af. Het spreekt van zelf, dat het verstand verreweg boven die perkamenten schatten te verkiezen is; maar het verstand zelf heeft er belang bij zooveel mogelijk handschriften te vergâren, op wier getuigenis een oordeel over de waarheid der lezingen steunen, en waardoor de scherpzinnigheid op velerlei wijzen bijgestaan worden kan. Hoe meer malen dus eenig auteur met de handschriften vergeleken is, des te meer heeft die eigenlijke en doorloopende recensio plaats (het toetsen van den tekst); diegenen echter, die nog aan gebrek van hulpmiddelen lijden, zullen ligt door het vermenigvuldigen van uiteen loopende teksten onze toch reeds al te omslagtige studiën eer hinderen dan versieren, zij geven misschien eene recognitio maar niet eene ware recensio.’ Tot zoover Wolf. Hetgeen hij hier van het strenge gebruik der handschriften zegt, kan ook over het noodzakelijke van gezette en niet vlugtige studie worden uitgestrekt. En als wij nu niet eens den boom naar zijne vruchten beoordeelen, maar alleen nagaan, welke vruchten van tekstverandering Prof. Boots studie aanbiedt, dan is, straks zal het blijken, de kritiek maar al te zeer geregtigd tot eene strenge uitspraak over het werk van den criticus. Verre, zeer verre blijft hij ten achter bij de schets van Wolf. Prof. Boot had gerust kunnen volstaan met het wederleggen van Dr. Rinkes; de wetenschap zou geen verlies hebben geleden indien zijne veranderingen in portefeuille gehouden, zijn tekst onuitgegeven gebleven ware. Is Wolfs uitspraak hier op Prof. Boot van toepassing geweest, we hebben onzen anderen criticus met nadruk te herinneren aan de waarschuwing van denzelfden geleerde tegen partijdigheid, al is die sluw en handig. Calliditate quadam, nec illa tamen cupida, zegt Wolf. Het is waarschijnlijk, dat Dr. Rinkes het verwijt, hierin gelegen, misschien zelfs met eenig vuur van zich afwijst. We mogen het wel lijden. Maar dan zoo voel te meer blijve hij indachtig aan die andere, eveneens straks aangehaalde leer van Wolf, dat regtspraak, geschiedvorsching, kritiek, non diversis tenentur iudicandi regulis. Dr. Rinkes immers, indien hij des onbe- | |
[pagina 474]
| |
wust zoo vooringenomen schrijft als hij gedaan heeft, begaat voortdurend die zelfde fout, welke de uitkomsten van Niebuhrs onvergetelijke kritiek zoo dikwijls onvruchtbaar gemaakt heeft. Hij volgt de leer van Wolf niet op, die leer van 't gezond verstand. Indien die leer niet zoo veelal miskend werd zou het onnoodig zijn te herinneren dat Grote, in zijne Geschiedenis van Griekenland, haar overal betracht en in veelvuldige gevallen glansrijk toegepast heeft. Het zou overbodig wezen dat te doen waarmede ik deze aanhalingen besluiten zal, mij te beroepen op de merkwaardige plaats waarin Lewis, naar het schijnt zonder bepaaldelijk aan Wolf te denken, die stelling uitgewerkt en nader omschreven heeft: ‘Het schijnt,’ zegt de tegenwoordige Engelsche minister van financiënGa naar voetnoot28, ‘dat men veelal gelooft, en in elk geval in de praktijk voortdurend aanneemt, dat historische zekerheid in aard verschilt van andere soorten van zekerheid. Eer deze dwaling geheel is uitgeroeid, moet alle historisch onderzoek tot onzekere uitkomsten leiden. Historische gelijk regterlijke bewijsvoering berust op de uitspraak van geloofwaardige getuigen. Tenzij deze getuigen eigen en onmiddellijke waarneming der feiten hebben gehad die zij verhalen, tenzij ze hebben gezien en gehoord wat zij ondernemen te verhalen als gebeurd zijnde, verdient hunne getuigenis geen vertrouwen. Alle oorspronkelijke getuigen moeten tijdgenooten van de gebeurtenis zijn waaromtrent zij getuigenis afleggen; dus is de gelijktijdigheid een noodzakelijk vereischte voor de geloofwaardigheid van eenen getuige - echter volgt nog niet dat ieder tijdgenoot daarom ook een geloofwaardig getuige is. Tenzij men dus een historisch verslag bij wijze van waarschijnlijk betoog kan terug brengen tot de getuigenis van tijdgenooten, ontbreekt de eerste voorwaarde van historische geloofwaardigheid. ‘Het gevoelen dat de regels van historische bewijsvoering zoo buigzaam van aard zijn om zich naar omstandigheden te schikken, dat gevoelen is oorzaak van 't ontstaan eener grootere slapheid omtrent Oude Geschiedenis; dáár | |
[pagina 475]
| |
immers zijn de getuigenissen minder volledig, en afgeleid uit overlevering en van hooren zeggen. Die slapheid schijnt te worden gewettigd door de leer om de beste autoriteiten te nemen die men kan verkrijgen; waar evenwel die getuigenis geheel onzeker is, moeten we zorg dragen ze niet als stellig te behandelen omdat men geene andere kan bijbrengen. Maar om 't even welken oorsprong dit moge hebben, ontegenzeggelijk is eene gewoonte ontstaan, uiteenloopende regels van bewijsvoering op Oude en op Nieuwe Geschiedenis toe te passen, een toegevend wetboek voor de eerste en een naauwkeurig wetboek voor de laatste te hebben. Onder het ziften der getuigenissen voor eene moderne gebeurtenis gaan we met zekere benadering van regterlijke naauwkeurigheid te werk, wij bepalen de identiteit en het aantal der getuigen, onderzoeken hunne ware karakters, beweegredenen, stand, middelen van ingelicht te wezen, en meten hunne geloofwaardigheid daarnaar af. Hunne afgelegde getuigenissen gaan wij na, we laten zoo weinig mogelijk aan gissingen of vermoedens over; zoo ziften en wegen wij de getuigenissen en leiden daaruit de uitkomst af. Maar zoodra we 't gebied der Oudheid betreden, en vooral wanneer we opklimmen tot hare vroegere tijdvakken, dan verwerpen wij alle deze waarborgen voor historische waarheid, laten tot zelfs het kleinste fragment van getuigenis toe, die zonder naam, die van hooren zeggen, die van overlevering, opgeschreven geheele eeuwen na 't voorvallen der gebeurtenissen, door vreemdelingen in tijd en zelfs in natie, getuigenissen zonder waarborg, die niet één eerste vereischte van geloofwaardigheid vervullen, dat alles laten we toe als voldoende ter vaststelling van de gewigtigste feiten.’ Dr. Rinkes heeft die fout in het kritische begaan. Geen feit, geen document, geen getuige die voor de echtheid opkomt voldoet hem. Maar het nietigste vermoeden, het minst beteekenende duistere punt heet bij hem een krachtig argument, mits het ten voordeele der onechtheid aangevoerd kan worden. Maar we moeten ons niet langer bloot stellen aan den schijn van af te dwalen, en gaan dus over om verslag te geven van Prof. Boots werkje. Na enkele woorden als Praefatio, begint de schrijver met eenen openen Brief aan Dr. Rinkes, eene zoogenaamde | |
[pagina 476]
| |
Epistola Critica. Daarin wordt al datgene behandeld wat minder van pas in de noten zou zijn voorgekomen. In beleefden en vriendschappelijken toon wordt taal en stijl geprezen, en het straks aangehaalde oordeel geuit, met het besproken er bij halen van MadvigGa naar voetnoot29; dan geeft de hoogleeraar te kennen voet voor voet de afzonderlijke fouten te zullen behandelen (p. v vlg.). Hij zal met Dr. Rinkes de natuurlijke orde volgen, eerst de zoogenaamde uiterlijke argumenten behandelen, dan eene korte inhoudsopgaaf der redevoering en den Halmschen tekst met eigen veranderingen doen volgen, eindelijk eenen commentarius, tegen de noten van Dr. Rinkes gerigt (Adnotatio ad Orationem in Catilinam). Eerst wordt Buttmanns twijfel aan de echtheid der eerste redevoering meêgedeeld, dien Dr. Rinkes niet gekend had, dan volgen achtereen de plaatsen van Sallustius, Seneca, Asconius en Quinctilianus (p. ix-xiii). Dr. Rinkes had gezegd (p. iv): Sallustius noemt Cicero's redevoering, die hij niet gehoord maar gelezen had, luculenta. Dus heeft hij iets anders gelezen dan de bestaande ridicula et inepta declamatio. 't Hangt er van af wat luculenta beteekent, zegt Prof. Boot. De uitleggers van Sallustius weten dat niet. Het woord komt af van lux, en beteekent dus iets wat in eenig verband met licht staat. Tot zoo ver stemmen wij toe. Maar Prof. Boot leert ons niets, door dien ten gevolge luculenta te omschrijven met ‘eam, quae luminibus distincta est, sententiis verbisque ornata,’ want als dat woord helder, duidelijk beteekent, is zeker deze omschrijving alles behalve luculenta. Maar beide schrijvers gaan verkeerd te werk door het karakter, laat staan de echtheid der redevoering te willen afmeten naar een enkel, zeker niet bijzonder bepaald epitheton van dat stuk bij Sallustius. Om dit te mogen doen, moeten zij deze of dergelijke stelling verdedigen: Als een goed schrijver zich omtrent een gelijktijdig werk uitlaat, om 't even hoe kort en onbepaald, dan moet zijn gezegde, streng in eigenlijken zin opgevat, overeenkomen met de publieke opinie over het beoordeelde werk, zelfs met de publieke opinie der late nakomelingschap van een ander menschenras, en die opinie, van haren kant, zal een stellig oordeel hebben uitgesproken dat door niemand betwist wordt. Zoo | |
[pagina 477]
| |
omtrent zou de stelling van Prof. Boot moeten luiden; de vorm reeds dien zij bij Dr. Rinkes zou aannemen bewijst dat de geheele stelling onhoudbaar is. Dr. Rinkes zou moeten aannemen, dat zoodanige uitspraak moet overeenstemmen met de waarheid, al werd die, in tegenspraak met de publieke opinie, eerst negentien eeuwen later ontdekt. Indien beide critici deze tastbare ongerijmdheid van zich afwijzen, moeten zij hunne stellingen laten varen, of aantoonen welke eigenaardigheid voor deze bijzondere uitspraak van Sallustius waar maakt hetgeen zoo even over 't algemeen onwaar bleek te zijn zoodra 't slechts genoemd werd. Prof. Boot gaat aldus voort (bl. xiii-xvi): Indien Dr. Rinkes te regt meent dat deze redevoering in Augustus' of Tiberius' tijd geschreven is, hoe is dan de echte zoo kort na Cicero spoorloos verdwenen? Immers deze was luculenta, en het onbeduidende stukje Pro Deiotaro is bewaard gebleven. Dr. Rinkes geeft volgens hem twee redenen op, vooreerst de schaarschheid en duurte der boeken, en ten tweede het zetten van beroemde namen voor ondergeschoven werken, welke dan duur werden verkocht. De eerste reden wordt daardoor wederlegd, dat er schaarschheid van alle boeken bestond, maar dat uit niets bewezen wordt dat de Catilinariae schaarscher waren dan andere boeken; voorts wordt het bestaan dier schaarschheid zelf ontkend, op vrij afdoende, vooral aan Dr. Rinkes zelven ontleende gronden. Een der sterkste daarvan is deze, dat Cicero eene fout van één enkel woord in de Oratio pro Ligario door drie copisten of schoonschrijvers wil laten herstellen. ‘Wat moeten er vele exemplaren geweest zijn,’ zegt Prof. Boot, ‘indien voor zoodanige kleinigheid drie menschen noodig waren.’ Zeker, volgens de aangehaalde plaats zoo als zij door den criticus geholpen is. Immers hij laat voorafgaan: ‘Cicero toch verzocht zijnen vriend niet de copisten naar andere steden te zenden, waarheen hij slechts vermoeden mogt dat reeds een exemplaar dier redevoering gekomen was, maar hij verzocht hem, dien naam door drie copisten te doen schrappen in alle nog onverkochte exemplaren.’ Hoe weet Prof. Boot dit laatste? Een enkel copist zou des noods in een paar dagen wel met duizend exemplaren zijn klaar gekomen, en een grooter getal is zeker niet aan te nemen. Maar Prof. Boot heeft eenvoudig in de plaats gelegd wat aan zijn gevoelen | |
[pagina 478]
| |
kracht zou bijzetten. Cicero spreekt met geen enkel woord van onverkochte exemplaren; in tegendeel zegt hij uitdrukkelijk (Att. XIII. 44 § 3): ‘Wees zoo goed aan Pharnaces, Antaeus en Salvius op te dragen, dat die naam in alle boeken geschrapt worde.’ De exemplaren die buiten Rome verkocht waren zijn zooveel mogelijk, dunkt me, derwaarts ontboden, iets dat vrij wat doelmatiger was dan ze achterna te reizen, zoo als Prof. Boot wil. Maar hoezeer hij dus zijn argument op onverdedigbare wijze bederft, behoudt het vele kracht; want ook volgens de ware uitlegging was het opgedragen werk niet onbeduidend, en het is ook door Atticus niet uitgevoerd, althans niet volledig; alle bestaande handschriften hebben in § 33 den bedoelden naam, L. Corfidius. De twist der critici is ijdel. Schaarschheid van boeken is betrekkelijk; er waren te Rome zeer veel boeken, maar onvergelijkbaar minder dan thans. Men kan dus gerust aan Dr. Rinkes toegeven dat in Cicero's tijd meer aanleiding tot vervalschen van boeken bestond dan thans, men kan hem toegeven wat hij niet eens aanvoert, dat ook thans boeken nagemaakt worden, b.v. de Walladmor en Moredun die Walter Scotts naam dragen; de tallooze werken, die van Alexandre Dumas heeten te zijn; de twee gedichten in de Loverkens, wier onechtheid de auteur zelf, Hoffmann von Fallersleben, aan den dag heeft gebragt; en die kolossale bedriegerij, de zoogenaamde OssianGa naar voetnoot30. Maar daarmede is nog niets bewezen. Als een advocaat, bij de quaestie of een bepaald stuk al dan niet vervalscht is, uitvoerig gaat betoogen dat vele stukken vervalscht worden en welke aanleidingen daartoe bestaan, zal dat bij een ervaren regter eene voor- of nadeelige praesumptie geven? Die eene goede zaak verdedigt heeft iets anders te zeggen dan zulke niets afdoende algemeenheden. En aan Prof. Boot kan men gerust toegeven dat er te Rome vele boeken waren; hij ontkent immers niet dat er sedert de uitvinding der | |
[pagina 479]
| |
boekdrukkunst onvergelijkbaar meer zijn? Maar er waren te Rome en elders boekverkoopers, er waren groote bibliotheken, er waren heerlegers van copisten, en dat erkent zeker Dr. Rinkes met ons. Nog een ander argument van Prof. Boot is valsch. De aangifteGa naar voetnoot31 der Allobrogen werd op Cicero's last in een groot aantal exemplaren verspreid; wie zou nu betwijfelen dat Cicero, die niet overbescheiden was, ook deze redevoering zooveel mogelijk verspreid heeft? Dat doet al weder niets ter zake, want in den tijd dat Cicero bovengemelde aangifte algemeen verspreidde heeft hij de redevoering in 't geheel niet uitgegeven. Dat behoef ik niet eens uit den brief van Atticus te bewijzen, dien Prof. Boot, omdat hij hem voor onecht houdt, te regt als getuige zou afwijzen, maar Sallustius op de plaats welke beide schrijvers aanhalen zegt immers dat Cicero de redevoering later (postea) heeft uitgegeven, en deze heeft dus klaarblijkelijk niet, zoo als Prof. Boot wil, even veel gewigt aan het bekend maken van beide stukken gehecht. De valschheid van dit argument rust op nog meerdere gronden, die echter overbodig kunnen gerekend worden en eene langere uiteenzetting zouden eischen. Nog minder gelukkig is de redenering van Prof. Boot tegen de andere reden van Dr. Rinkes. De boeken maakten hooge prijzen, zegt deze; dus werden sommige werken aan beroemde schrijvers ondergeschoven en dan duur verkocht. Niet mogelijk, antwoordt Prof. Boot. Zou iemand, afgeschrikt om Cicero's boeken te koopen, als zijnde te duur, zich een onecht werk voor hoogen prijs hebben aangeschaft (p. xvi)? Men moet aannemen dat Prof. Boot in ernst is, en toch is dat moeijelijk te gelooven. Waar ter wereld heeft Dr. Rinkes of iemand anders gezegd, dat het publiek door die hooge prijzen afgeschrikt werd van het koopen van Cicero's werken? Dan zouden die hooge prijzen spoedig gedaald zijn. En het tweede deel van den volzin gaat uit van de onderstelling dat de koopers bekend waren met de onechtheid van hetgeen zij kochten. Er volgen even vreemde argumenten, die ik in 't kort zal | |
[pagina 480]
| |
opsommen. De stelling van Dr. Rinkes: men schreef beroemde namen op den titel van onechte werken om die duur te verkoopen, die stelling is valsch, want: In de eeuw na Cicero's consulaat is de prijs der boeken niet zoo gedaald, dat de winst op een onecht boek de moeite van schrijven beloondeGa naar voetnoot32. Het copiëren en daardoor vermenigvuldigen eener bekende redevoering van Cicero zou even veel winst hebben opgeleverd als het uitgeven van eene tot nog toe onbekende, waarvoor men immers zulk een onecht stuk het doorgaan. De bibliothekarissen kochten niet op goed geloof maar zagen de boeken in, dus zouden ze immers 't bedrog wel gemerkt hebben. Meent Prof. Boot dat de onechtheid van een boek terstond bij de eerste inzage moet blijken? Of dat geen bibliothekaris ooit een boek gekocht heeft zonder het naauwkeurig in te zien? Of, eindelijk, dat niet een overgroot aantal van werken der oudheid, in de klassieke tijden zelf, als valsch herkend is? Dr. Rinkes wordt geprezen (p. xvi sq.) omdat hij over de Pseudepigrapha geleerd en aangenaam geschreven heeft, maar nergens heeft hij bewezen, wat vooral te bewijzen was, dat een stuk, werkelijk door eenigen auteur geschreven en uitgegeven, kort na diens dood door een valsch stuk vervangen is. Natuurlijk. Waar het echte stuk nog in omloop is, zal men niet gemakkelijk het valsche daarnaast in omloop brengen. Dat is echter zeer goed mogelijk, want Voltaire b.v. en de tegenwoordige keizer der Franschen beweren telkens, dat eenig stuk, op hunnen naam bekend gemaakt, onecht is; ten onregte wel is waar, maar ze zouden het niet beweerd hebben als dat niet zeer goed denkbaar was. Maar het is meer dan enkel denkbaar. Asconius verhaaltGa naar voetnoot33, dat Catilina en Autonius op Cicero's redevoering In Toga Candida hadden geantwoord; ook waren oraties op hunnen naam in omloop, die niet zij zelven, maar (andere) vijanden van Cicero hadden geschreven. Hier hebben | |
[pagina 481]
| |
wij dus eene valsche uitgegeven redevoering naast eene echte uitgesproken redevoering. Datzelfde zou, naar Cicero aan het publiek wil diets maken, met zijne redevoering tegen Metellus Nepos zijn voorgevallen. Wat erger is, Cicero zelf heeft het gedaan: zijne redevoering tegen Milo was te Rome in omloop zoo als hij ze uitgesproken had, volgens de opteekening van toehoorders; later gaf hij haar, zoo als bekend en o.a. door Milo zelven betuigd is, geheel veranderd uit, en toch was de eerste in omloop en bleef dat naast de omgewerkte, zoo als Asconius zelf, op het eindeGa naar voetnoot34 van zijn Argumentum der tweede, thans bestaande, getuigt dat zij destijds nog voorhanden was. Om een hedendaagschen schrijver als voorbeeld te nemen, de reden waarom Macaulay zijne uitgesproken Speeches heeft uitgegeven lag in het verspreiden der gebrekkige uitgaaf van Vizetelly. Dezelfde Macaulay verhaalt onsGa naar voetnoot35, dat toen Jacob's II Manifest van 1692 algemeen eenen ongunstigen indruk maakte eenige van zijne aanhangers het voor onecht verklaarden en een zoogenaamd echt Manifest voor den dag bragten dat evenwel niemand verschalkte. Ja Prof. Boots werkje was nog geene maand verschenen, toen zijne stelling in ons eigen land merkwaardig en schitterend is wederlegd. De Staatscourant bragt in het begin der maand Mei de avontuurlijke statuten van de Vereeniging Tot Heil des Volks, en verklaarde weinige dagen later dat zij thans die statuten gaf zoo als zij werkelijk luidden. Dus, volgens de Staatscourant, is een der beide door haar zelve met naauwelijks acht dagen tusschentijds publiek gemaakte stukken onecht. Prof. Boot redeneert verder aldus: naar eene plaats van Galenos die Dr. Rinkes aanhaalt heeft iemand te Rome een vermeend werk van Galenos terstond als ondergeschoven herkend. Dit gebeurde in 't laatst der tweede eeuw na onze tijdrekening. Zou in 't midden der eerste eeuw de geleerde Asconius zich hebben laten bedriegen? - Ook wij zullen niet ligt er van uitgaan aan te nemen dat Asconius in eene diergelijke quaestie valsch gezien heeft. Maar Prof. Boot schijnt door zijne tegenstelling van tijd aan te nemen dat de scherpzinnigheid en het oordeel in de eerste eeuwen onzer jaartelling van lieverlede afnamen, vergetende dat Asconius | |
[pagina 482]
| |
in de eerste eeuw toch altijd eene geheele eeuw na Cicero kwam, terwijl die naauwkeurige kenner van Galenos in de tweede eeuw diens tijdgenoot - misschien zelfs een nadere bekende van hem - was, immers wij kennen het geval uit Galenos zelven. Dan wordt de toepasselijkheid betwist van het voorbeeld der Ciceronische redevoering tegen Metellus Nepos (p. xvii sq.) - een voornaam argument is dat deze zaak vrij onbekend, eene causa obscura, zou geweest zijn. Voor ons, ja, want de redevoering is verloren. Voor de Romeinen, dat is eene andere vraag. De strijd tusschen den consularis en balling Cicero en den consul designatus Metellus Nepos, zijnen ouden vijand, moest natuurlijk te Rome hooge belangstelling wekken zoo als over het algemeen de verbanning van Cicero en hetgeen er meê zamenhangt naauwelijks minder bekend is of de Romeinen minder bezig hield dan zelfs de zamenzwering van Catilina, en in geen geval causa obscura kan worden genoemd. Maar onze critici verraden hier beiden eene groote zorgeloosheid. Beide halen volledig de betrokkene plaats van Cicero aan, Dr. Rinkes verhaalt dat Metellus Nepos bedoeld wordt, Prof. Boot neemt dat van hem aan, en geen van beiden hindert bij 't overschrijven het gezegde, dat Cicero met dien veeljarigen tegenstander nooit een vijandig woord zou hebben gewisseld. Een kenner van Cicero, meenden wij, zou zich herinnerd hebben dat diezelfde Metellus Nepos hem op den gedenkwaardigen laatsten December 63 het woord ontnomen had, misschien ook dat de redevoering van Cicero tegen Metellus tot opschrift droeg: Tegen de redevoering van Q. Metellus. In de plaats van Cicero wordt zijn tegenstander niet genoemd en slechts in 't algemeen van eene uitgegeven redevoering gesproken. Te regt derhalve heeft Drumann opgemerkt dat deze plaats op eene andere redevoering doelt dan die tegen Metellus, omdat Cicero beweert met zijne toenmalige tegenpartij nog nooit getwist te hebben. Ik voeg er bij dat Cicero in 't jaar 58 er over klaagt, dat die andere redevoering, door hem geheim gehouden, buiten zijn weten was uitgegeven, maar die tegen Metellus was reeds meer dan drie jaar te voren, in 't begin van 61, zóóver gevorderd dat hij er toevoegsels bij maakte, het stuk als eene reeds meermaals besprokene zaak ‘illam orationem Metellinam’ noemt, en de toezending aan Atticus belooft; men weet dat Atticus veelal de uitgaaf zijner werken bezorgde. De | |
[pagina 483]
| |
fout is daaruit ontstaan, dat Cicero in denzelfden brief waarin hij de onbekende redevoering bespreekt ook klaagt over de verkiezing tot consul van dien volkstribuun en vijand van hem, eene aanwijzing niet geheel vrij van zwarigheden maar die alleen op Metellus Nepos pastGa naar voetnoot36. Even luchtig behandelt Prof. Boot een ander punt. Ook thans nog, had Dr. Rinkes gezegd (p. xxxiii), bestaat eene valsche redevoering van Cicero tegen Catilina, die namelijk welke Porcius Latro gemaakt heeft. Prof. Boot vindt niets gemakkelijker hiertegen in te brengen, dan ook dit stuk weder voor onecht te verklaren (p. xviii), trouwens met Corte, namelijk hij meent, dat dit stuk niet het echte van Porcius Latro is, hetwelk deze voor Ciceroniaansch wilde doen doorgaan, maar 't werk van eenen vervalscher van dien Porcius Latro, den vervalscher van Cicero. Dit zou men onecht verklaren in de tweede magt kunnen noemen. Daarbij is dan ook Cortes manier wel aan te bevelen. ‘De geleerden,’ zegt hij, ‘zien dat van zelf, en het zou vruchtelooze moeite zijn, dat den onkundigen aan 't verstand te brengen.’ De schrijver geeft een certificaat van geleerdheid aan degenen die 't met hem eens zijn. Daarna (p. xviii bened. - xx) behandelt Prof. Boot de vraag, of de senaatsvergadering waarin Cicero gesproken heeft den 7en of wel den 8en November gehouden is. Met Dr. Rinkes verklaart, hij zich voor den 7den. Dan komt de vraag wanneer de redevoering uitgegeven is, en daarbij komt de echtheid van ad Att. II. 1 ter sprake. Met Orelli en Dr. Rinkes wordt die brief verworpen. Wij gelooven aan de echtheid, maar die vraag laat de hoofdzaak ongemoeid en we zouden afdwalen door ons ook daarmede in te laten. Nu die brief valsch is, wil Prof. Boot wel met zijnen tegenstander aannemen dat de redevoering een groot jaar nadat zij uitgesproken is of veeleer nog aanmerkelijk vroeger is uitgegeven (p. xx sq.). Dan wordt behandeld, of Cicero zijne redevoeringen getrouw uitgaf zoo als zij gehouden waren of niet; één voorbeeld voor het eerste en twee voor het andere moeten bewijzen dat hij naar omstandigheden handelde, en omtrent de Catilinariae meent Prof. Boot, dat deze ten naasten bij getrouw zullen zijn uitgegeven omdat | |
[pagina 484]
| |
de zaak belangrijk was. Mij dunkt getrouwe uitgaaf was bij Cicero slechts uitzondering. Iedereen weet dat effect voor hem de hoofdzaak was, ja bijna het eenige waarop hij zag, daarnaast werd naauwkeurigheid eene zeer ondergeschikte overweging. En met zijne waarheidsliefde in 't algemeen - sedert Drumann ten minste is dat niet meer te ontkennen - stond het treurig geschapen. De zaak zou denkelijk geenen twijfel lijden indien wij een fragment van Cicero's leven door Nepos vollediger bezaten. Deze getuigt dat de redevoering Pro Cornelio bijna woordelijk getrouw is uitgegeven, maar 't ziet er uit als of hij dat als eene bijzonderheid doet uitkomenGa naar voetnoot37. Zoo schrijft ook Cicero aan AtticusGa naar voetnoot38 dat hij zekere bijzonderheden in de redevoering voor Ligarius niet meer kon bijvoegen, want ze was reeds uitgegeven. Derhalve zou hij er in het tegengestelde geval niets tegen gehad hebben. Ten slotte maakt Prof. Boot zijn oordeel kenbaar over Cicero als redenaar en over deze redevoering. Hij is niet volmaakt en zijn werk is niet volkomen. Zeker. Dat heeft reeds Quinctilianus gezegd en Prof. Bake heeft gezegd dat Quinctilianus een goed kenner van welsprekendheid is. Prof. Boot zou nog meerderen kunnen aanhalen die dat ook met hem eens zijn, maar 't is niet noodig, want hij weet dat ook Dr. Rinkes dat met hem eens is en daarom zal hij liever dezen aansporen Prof. Bakes schoone verhandeling aan 't hoofd der Scholica Hypomnemata te herlezen (p. xxii sq.). In de Catilinariae staan vele fouten waaraan Cicero geene schuld heeft. Vele interpolaties komen er in voor, anderen en de schrijver zelf hebben er vele naar handschriften verbeterd, nog velen blijven er over, want wij hebben geene goede handschriften van deze redevoeringen. Een kort woord aan Dr. Rinkes sluit de Inleiding: daarin betuigt Prof. Boot wegens vele bezigheden slechts weinig tijd aan dit werkje te hebben kunnen geven, terwijl hij toch niet door uitstel wilde toelaten, dat de opgeworpen paradox ingang vond. Hij wil gaarne door anderen laten beoordeelen wat hij vermogt heeft, vooral door Dr. Rinkes zelven, wien het immers niet zoo zeer om strijd als om waarheid te doen is (p. xxiii-xxv). | |
[pagina 485]
| |
Een en ander in dit slot ontlokt zeker den lezer gelijk aan ons een ongeloovig Utinam! Maar in eene peroratio mogen wij gemoedelijke illusies lijden en misschien zou 't hard wezen meer hierbij te voegen. Laat ons liever nagaan of misschien de verbaalkritiek nog de kans keert, en eenen van onze schrijvers - beiden gaat niet - den lauwerkrans des overwinnaars op de slapen drukt. Daartoe kunnen wij evenwel niet alles en niet eens veel behandelen; reeds de uiterlijke omvang van dit artikel beperkt ons tot enkele uitgelezene plaatsen, waaruit de manier van beide critici moge blijken. Ééne uitzondering evenwel, en dat eene van aanbelang, meenen wij te moeten maken, en zullen Dr. Rinkes eenigzins naauwkeuriger nagaan voor de vier eerste, volgens het straks aangevoerde betoog stellig echte paragraphen. Ook hier - en ik spreek met den ernst der overtuiging, welke haar bevinden niet om eenige persoonlijke consideratiën kan veranderen - ook hier is de waarde der argumenten van Dr. Rinkes uiterst gering. De argumenten, als zoodanig, zijn beneden eene ernstige wederlegging. Wat het werk van Dr. Rinkes toonbaar maakt, het klatergoud, de handigheden, het zelfvertrouwen, de spot, de smaad waarmede ongevallige personen en zaken onophoudelijk bedekt worden, het inepte, het insulse, het absurde, het personatus Cicero, het declamator, het interpolator, de anecdotes, het stoutweg beweren, het aanhalen als bewijs van plaatsen die niets of iets anders bewijzen, het strooijen en als 't ware te grabbelen gooijen van geleerde aanhalingen, in één woord het geheele Pandaemonium van kunstgrepen die elk eerlijk advocaat diep beneden zich achten zou, dat moet bestreden en uit het gebied der Letterkunde verbannen worden, dat moet geteekend worden met de zwarte kool, en moet zoo als de stieren in Horatius' tijd hooi aan zijne horens krijgen, want ieder moet zich in acht nemen en in zijn eigen belang er aan denken: die stoot. Prof. Boots verdediging daarentegen maakt eenen indruk dien ik 't best door eene vergelijking uit het dierenrijk weet te beschrijven - al is die vergelijking niet de afgezaagde met de verdediging van La Fontaines leeuw tegen de mug, of die geliefkoosde van sommige schrijvers met die van den bulhond tegen het keffertje. 't Is veeleer - sans comparaison der personen onzer critici - als of een koetspaard op een warmen dag door eene | |
[pagina 486]
| |
paardevlieg geplaagd werd, die het telkens hier en daar en ergens anders en nog weêr elders prikt, het nimmer doorboren of ernstig wonden kan, maar het toch gedurig hindert: het goede beest schudt zijne manen, slaat met zijn staart, raakt ook dikwijls juist de plaats waar de vlieg zoo even gestoken had, maar nooit de vlieg zelf; het wordt er warm en angstig door en is geheel weêrloos tegenover zijn kleinen vijand. Gelooft de lezer het niet? gelooven beide auteurs zelven het niet? Dan zullen wij het terstond door voorbeelden aantoonen. § 1. Rinkes p. 7. Ora vultusque. De declamator pleegt twee woorden of gezegden te verbinden die op 't zelfde neêrkomen, blijkens zes voorbeelden uit de drie eerste paragraphen. - Van die zes zijn althans twee fout, want furorem ac tela § 2 is niet alleen door de rhetorische verbinding maar ook uit den aard der zaak een klimax, en bij proxima en superiore § 1 is het juist de vraag, of bij mogelijkheid door die beide woorden dezelfde zaak kan bedoeld zijn. - Prof. Boot haalt twee voorbeelden aan uit erkend echte werken van Cicero, waar ook os en vultus naast elkander staanGa naar voetnoot39. Men moet verder gaan. Wat Dr. Rinkes aan den declamator toeschrijft, doet Cicero zelf in de redevoeringen die 't best ter vergelijking met de Catilinariae passen. Dr. Rinkes haalde vier bruikbare voorbeelden aau uit de drie paragraphen van hoofdstuk I der eerste Catilinaria. Van de senaatsredevoering tegen Rullus, in 't zelfde jaar door Cicero gehouden, is het begin verloren; bij gebrek daarvan haal ik het laatste hoofdstuk aan, dat uit twee paragraphen bestaat en drie dergelijke voorbeelden bevat: non gens ulla, non natio; intestinum ac domesticum; ad honorem dignitatemque. Zijn die voorbeelden van anderen aard dan die van Dr. Rinkes: in senatum venit, fit publici consilii particeps (volgens de verklaring van Dr. Rinkes dat consilium de senaat zelf is, Prof. Boot houdt te regt consilium voor beraadslaging, overweging); notat et designat; vehemens, grave; consilium, auctoritas? Uit de andere Catilinariae zouden wel voorbeelden aan te halen geweest zijn, maar de schrijver heeft dat gaatje gestopt door te verklaren dat ze altemaal ook al valsch zijn; ik moet mij even als Prof. Boot van die redevoeringen onthouden, maar geloof met hem (in de Praefa- | |
[pagina 487]
| |
tio) dat het buitendien ook wel gaan zal. Het eerste hoofdstuk der redevoering voor C. Rabirius, den aangeklaagden van hoogverraad, bevat in zijne drie paragraphen vijf voorbeelden: maiestatis atque imperii; pestem ac perniciem; labefactari convellique; laude et honore; poena et supplicio; ook deze redevoering werd in 't jaar van Catilina's zamenzwering gehouden. In datzelfde jaar hield Cicero ook de redevoering voor Muraena; haar laatste hoofdstuk, van twee en eene halve paragraaph, bevat negen voorbeelden: deformatam ignominia lugentemque; cruciatur et sollicita est; suorum consuetudine conspectuque; qui huius dolor, qui illius maeror erit? - nuntii litteraeque (celebrarunt); hospites atque amici; mansuetudine et misericordia; domesticum et suum; promittam et spondeam. Met deze voorbeelden hoop ik te kunnen volstaan. Prof. Boot meent, dat als tot Catilina gezegd wordt: (te) nihil horum ora vultusque moverunt, niets belet dat ora zou beteekenen στόματα, monden. Ik meen het tegendeel. § 2. Rinkes p. 9. Conferri pestem is geen latijn, conferre is zamenbrengen, bijeenbrengen, wat van pestis niet geldt. - Wezenlijk? Dat is waar van conferre, gezegd van meerdere voorwerpen of van een collectief voorwerp, maar conferre aliquid in aliquem staat waarschijnlijk in ieder latijnsch werk van niet al te geringen omvang. Prof. Boot haalt vier voorbeelden aan, waarvan drie uit Cicero, maar doet het zoo voorzigtig als of iets op die spreekwijs te zeggen wasGa naar voetnoot40. § 3. Rinkes p. 9. Vir amplissimus. Hem en Prof. Boot, welke die beide woorden uitwerpt, p. 26, heb ik weêrsproken in de korte aankondiging van Prof. Boots stuk, Letterbode van 16 Mei 1857, no. 20, bl. 157. Dit stuk was ongeteekend. Immers ik zeg met Limburg BrouwerGa naar voetnoot41: ‘Bij dat artikel bewaarde ik aanvankelijk de anonymiteit, omdat de eerste lezing althans van dergelijke stukken vrij behoort te blijven van elken vreemden, niet uit het geschrift zelf voortspruitenden indruk. Later kan de naam des schrijvers veilig aan het publiek worden medegedeeld.’ § 3. Rinkes p. 9. Orbem terrae. Tegen Boots vreemde coniectuur urbem tetra heb ik me in den Letterbode | |
[pagina 488]
| |
verklaard. Dr. Rinkes redeneert aldus: Pro Flacco zegt Cicero, door 't bedwingen van Catilina is de verwoesting (vastitas) van tempels, van heiligdommen, van Rome, van Italië afgewend. Maar (éénen stap verder te gaan en) van verwoesting van het wereldrond te spreken zou dwaas zijn. - Letterlijk opgevat is dat zeker sterk overdreven, maar ontkent Dr. Rinkes dat Cicero zeer gevoegelijk van Catilina heeft kunnen zeggen: hij heeft Rome, Italie, ja de gansche wereld met verwoesting bedreigd? § 3 Rinkes p. 9. Nimis antiqua. Het woord antiquus staat tegenover novus, maar het tegendeel van recens is vetus; het lang geledene heet vetus; er is geene reden, om Ahala's daad nimis antiqua te noemen; Cicero zegt van AhalaGa naar voetnoot42 nooit, dat hij rebus novis studuit, maar dat hij zich tot koning wilde verheffen; Cicero gebruikt niet den term novis rebus studere. Daarentegen Prof. Boot op twee plaatsen van p. 26 sq.: Cicero bedoelt hier met antiqua niet alleen het oude maar ook het verouderde; de term res novae staat bij Cicero behalve hier niet éénmaal, zoo als Dr. Rinkes naar ForcelliniGa naar voetnoot43 opgeeft, maar buitendien nog eens, zoo als reeds Ernesti in de Clavis meêdeelt. - Er is nog eene vierde plaats, ad Fam. XI. 21 § 2, waar Cicero de uitdrukkingen res novas quaerere en rem comedere tot een woordenspel bezigt tegen zekeren Segulius, een revolutionair wegens verspild vermogen. Reeds Nizolius in het Lexicon Ciceronianum heeft die plaats. Maar wij kunnen volstaan met hetgeen Dr. Rinkes zelf geeft. Immers zijn argument tegen de echtheid, ontleend aan de opmerking: Cicero beschuldigt Maelius nooit van zucht voor res novae, vervalt terstond door zijne andere opmerking, welke verbeterd dus luidt: Cicero gebruikt den term res novae uiterst zelden. En als die tweede opmerking waar is, verkrijgt de plaats bij Rinkes een grooter gewigt dan de beide andere. Wij moeten dan aannemen: Cicero zegt zelden res novae, maar die term kan zeer goed in de echte Catilinaria gestaan hebben, want hij staat in Cicero's redevoering tegen Rullus, gehouden over eene soortgelijke zaak, en in hetzelfde jaarGa naar voetnoot44. | |
[pagina 489]
| |
Het onderscheid tusschen vetus en antiquus, tusschen recens en novus bij Dr. Rinkes is hetzelfde als volgens DöderleinGa naar voetnoot45, een onzekeren gids. Cicero kan zeer wel antiquus voor vetus gebruiken of andersom; dit blijkt uit de uitvoerige plaats die Prof. Boot aanhaaltGa naar voetnoot46, vooral uit het laatste gedeelte (§ 171 init.): Ergo Ennio licuit vetera contemnenti dicere: ‘Versibu', quos olim Fauni vatesque canebant;’ mihi de antiquis eodem modo non licebit? Een ander voorbeeld geeft Verr. Act. 1 § 30, waar homines veteres staat in de beteekenis van Menschen van den ouden stempel; een derde Philipp. V. § 47: Maiores nostri, veteres illi, admodum antiqui, leges annales non habebant; en wat zou van onzen volzin worden, indien Dr. Rinkes zijnen wensch verkreeg en men las: Nam illa nimis vetera praetereo, quod C. Servilius Ahala Sp. Maelium novis rebus studentem manu sua occidit? Vooral indien de tegenstelling van antiquus en novus, zoo als Dr. Rinkes wil, in den strengsten zin moet worden opgevat, vooral dan, zeg ik, zou het fijne gehoor van M. Tullius zoodanigen volzin hebben verworpen. Er is geene reden, zegt Dr Rinkes, om Ahala's daad nimis antiqua te noemen. Dr. Rinkes weet zeker dat Cicero dat meer doet. Één voorbeeld moge voldoende zijn, Verr. Lib. 1. § 55 sq. ‘Vereor,’ zegt Cicero van de feiten die hij opgesomd heeft, ‘ne haec forte cuipiam nimis antiqua et iam obsoleta videantur.’ De aangehaalde feiten zijn het veroveren van Syrakuse door M. Marcellus, het bedwingen van koning Antiochos door Scipio Asiaticus, van koning Philippos door Flamininus, van Perseus door Aemilius Paulus en van Korinthe door Mummius, feiten waarvan het vroegste 150 jaren vóór Cicero's consulaat gelegen is, en meer dan 200 jaren na Ahala's daad; zelfs heet het laatste nog nimis antiquum, dat 80 jaren vóór Cicero's consulaat en bijna 300 jaren na den dood van Maelius valt. Prof. Boot, die mede deze plaats aanhaalt, schijnt niet duidelijk te begrijpen wat er in zit. Hij meent, dat nimis antiqua et iam obsoleta een argument is voor de stelling dat antiquus kan beteekenen verouderd. Daaromtrent bewijst die plaats niets of het tegendeel: niets omdat we uit die plaats zelve niet kunnen weten of Cicero hier al dan niet twee | |
[pagina 490]
| |
verschillende woorden in zeer nabij elkaar komende beteekenissen gebruikt; het tegendeel, in het waarschijnlijke geval dat hij dat niet gedaan heeft en dat men de plaats moet terug geven door te lang geleden en reeds verouderd. Maar van de zoo straks aangewezen kracht der plaats maakt Prof. Boot geene melding. Dan volgt bij hem een onduidelijke volzin, die waarschijnlijk beteekenen moet: Liever verdedig ik de plaats zóó, dan het verschil tusschen vetus en antiquum binnen engere grenzen te omschrijven (dus dat verschil geringer te schatten) dan die van de gewone opgaaf; echter kan dat gebeuren, zoo als blijkt door te letten op het gebruik van beide woorden door elkaar in de aangehaalde plaats uit Cicero's Orator. § 3. Rinkes p. 10. Habemus Sctum in te. Dat is valsch, het senaatsbesluit bevatte geen woord tegen Catilina; zoodanig SCtum stelde de staatszaak over 't algemeen in handen der consuls; zoo iets bij name tegen eenigen burger te besluiten, verbood de bepaling der twaalf tafelen: privilegia ne irroganto. - Men verkeert in een pijnlijken twijfel of men moet aannemen dat de onwaarheid van dit argument den schrijver onbekend dan wel onverschillig was. Op één punt antwoorden wij met Prof. Boot (p. 27): Het SCtum was gemaakt om Catilina's woede te beteugelen, en dat was zoo duidelijk, dat niet ligt iemand zou zijn opgekomen tegen het gebruik der woorden van den tekst door den consul. Zeker is dat waar, en 't is al te naïf het tegendeel aan te nemen. Maar Prof. Boot schijnt niet geheel vrij te zijn gebleven van den indruk der stoute assertiën van zijn oud-leerling, immers terwijl hij hem bestrijdt glijdt hij telkens op diens wenk met hem juist over de zwakste plaatsen der oorspronkelijke redenering heen, welke Dr. Rinkes alleen door eene stoutmoedige maar niet ondersteunde bewering dekt. Beide schrijvers, niet onbekend met Romeinsch regt en oudheden, konden weten dat diergelijke senaatsbesluiten tegen bijzondere personen dikwijls genomen zijn. Ik behoef niet ver te gaan om voorbeelden te vinden: in de eerstvolgende paragraaph staan er twee, die tegen C. Gracchus en tegen Saturninus en Glaucia, en verlangt men een voorbeeld waar een persoon uitdrukkelijk genoemd wordt, dat geeft Livius, VI. 19: ‘ut videant magistratus, ne quid ex perniciosis consiliis M. Manlii respublica detrimenti capiat.’ Het beroep op de | |
[pagina 491]
| |
bepaling der XII Tafelen is hier geheel van onpas. Wij kennen die bepaling uit drie plaatsen bij Cicero, waarvan ééne door sommigen geacht wordt in eene valsche redevoering te staanGa naar voetnoot47. Alle andere overwegingen daargelaten is het duidelijk, dat noch de wetten der XII Tafelen, noch de Leges sacratae de omschrijving der senaatsbevoegdheid tot een van hare onderwerpen hebben, dat Cicero alleen het rogari en wel dat van een privilegium, van eene lex in privos homines lata of privatis hominibus irrogata bestrijdt, terwijl een SCtum noch lex is, noch rogatur of in eigenlijken zin fertur, terwijl volgens de uitlegging van Dr. Rinkes diezelfde bepaling elke quaestio extraordinaria onwettig zou maken, en Cicero zelf op de aangehaalde plaatsen erkent wat trouwens niet te betwijfelen valt, dat over dezelfde zaak welke hij als onwettig voorstelt, over zijne verbanning, zeer wel een volksbesluit had kunnen vallen, mits overigens in de vormen en centuriatim; in dat geval echter zou het evenzeer of evenmin een privilegium geweest zijn als nu het besluit tributim en ook in andere opzigten tegen de vormen genomen was. § 4. Rinkes p. 10. Quondam kan hier niet gezegd zijn door Cicero, immers de schrijver der Catilinaria past het toe op eene gebeurtenis van 't jaar 633 na Romes stichting, den dood van C. Gracchus, die nog niet 60 jaar geleden was, en quondam wordt van zeer verwijderden of ten minste onzekeren tijd gebruikt. - Dr. Rinkes had reeds uit zijnen Nizolius beter kunnen weten; deze zou hem gewezen hebben op Cic. ad Att. X. 4 § 3, Flacc. § 106, waar quondam van een zeer bepaalden, eerst negen of vier jaar geleden tijd wordt gebezigdGa naar voetnoot48. Deze plaatsen worden teregt, en met anderen, reeds door Prof. Boot p. 27 aangehaald, met de opmerking dat quondam beteekent te eeniger tijd, zonder nadere tijdsbepaling. 't Begin van dit hoofdstuk, zegt Dr. Rinkes, is blijkens het volgende zamengeflanst (conflatum) uit Philipp. VIII. § 14 sq. Redenen daarvoor worden echter in 't volgende niet gevonden behalve deze (p. 12): bij de Gracchen worden in onze redevoering hunne titels niet opgegeven; dat had ook bij Saturninus en Glaucia niet moeten gebeuren, en onze | |
[pagina 492]
| |
valsche Cicero zou het ook niet gedaan hebben zonder de woorden der Philippica welke hunne eerambten opgeven. Al weder eene bewering zonder grond, maar die een argument moet voorstellen. Het fraaiste is dat C. Gracchus, van wien hier in de eerste plaats spraak is, particulier was toen hij gedood werd. - Hetgeen Dr. Rinkes er toe gebragt heeft aan te nemen dat deze plaats der Catilinaria aan de achtste Philippica is ontleend, is zeker de groote en onmiskenbare overeenkomst tusschen beide plaatsen. Maar is Cicero nooit of zelden in herhalingen vervallen? - Velen, zegt Dr. Rinkes verder, spreken over 't consulaat van Marius en Valerius, maar niemand vermeldt het SCtum ‘quo permissa est respublica consulibus,’ en 't is ook niet waarschijnlijk dat de Senaat zulk een besluit aan Marius gegeven zou hebben. Het is een loutere strijd over woorden en formaliteiten, of Marius een senaatsbesluit gehad heeft videret ne quid resp. detrimenti caperet, dan wel ut remp. defenderet of operam daret ut imperium populi Romani maiestasque conservaretur; zooveel is zeker dat Marius, dien de senaat niet vertrouwde, door dat senaatsbesluit eene even onbepaalde magt verkreeg als generaal Cavaignac te Parijs in de Junijdagen 1848, of om bij ons onderwerp te blijven als Opimius tegen C. Gracchus en Cicero tegen Catilina. Maar van deze overweging zien wij af. Niemand der geschiedschrijvers, zegt Dr. Rinkes, vermeldt het senaatsbesluit videret ne quid resp. detrimenti caperet ten behoeve van den consul Marius. Niemand? Wel, de plaats zelve waarmeê Dr. Rinkes zich bezig houdt doet dat, Philipp. VIII. § 15. Daar staat ‘C. Mario L. Valerio coss. senatus remp. defendendam dedit.’ De Catilinaria noemt dit ‘Simili SCto C. Mario et L. Valerio coss. est permissa resp.’, en Dr. Rinkes verklaart zich tegen die uitdrukking. Volgens hem is door 't senaatsbesluit tegen Catilina resp. permissa consulibus, p. 10 en 13; maar dit senaatsbesluit was het bekende viderent consules ctt., volgens Sall. Catil. 29. Nu beweert Dr. Rinkes, dat permissa est verschilt van defendenda data est, maar vier regels vroeger zegt de Catilinaria ‘Decrevit quondam senatus, ut L. Opimius cos. videret, ne quid resp. detrimenti caperet.’ In de Philippica ter zelfder plaatse § 14 heet dat met de eigen woorden van het senaatsbesluit ‘uti L. Opimius cos. remp. defenderet;’ Dr. Rinkes schrijft eene noot op de plaats der Catilinaria, en prijst hare juistheid, die hij aantoont door 't aanhalen van deze zelfde woorden der | |
[pagina 493]
| |
Philippica en van twee plaatsen uit Asconius en Caesar, waar uitdrukkelijk in staat ‘viderent (of dent operam) ne quid resp. detrimenti caperet (of capiat).’ Derhalve, volgens Dr. Rinkes, is de overbrenging ‘videret ne quid resp. detrimenti capiat’ der Catilinaria van het ‘remp. defenderet’ der Philippica juist, maar als vier regels verder datzelfde ‘remp. defendendam dedit’ derzelfde Philippica in dezelfde Catilinaria wordt teruggegeven door ‘est permissa resp.,’ dat juist even veel zegt, dan is dat eene fout die mede geplaatst wordt in de lange rij der argumenten tegen de echtheid. Over bovenstaand argument der namaking uit de Philippica, een argument logisch zoo zwaar indien het slechts feitelijke waarheid bezat, over de zoo ligt aan te toonen feitelijke onwaarheid daarvan handelt Prof. Boot p. 28 slechts op eene manier die geheel beneden het belang van het onderwerp blijft. § 4. Rinkes p. 12. Reipublicae poena. Eene uitlegging van Halm wordt onvoldoende genoemd en de zaak daarbij gelaten. Te regt verwijst Prof. Boot op Madv. Op. Acad. I. 186 en deze op zijne Ep. ad Orell. p. 122, waaruit blijkt dat reip. poena wil zeggen de straf door den staat opgelegd, gelijk ook Halm wilde. - Over mors zegt Dr. Rinkes: dat woord past niet; de redenaar moest zeggen dat zij gedood waren. Prof. Boot antwoordt ironisch: eerst onlangs heeft men gezegd dat mors hier niet paste. Immers te voren werd het er voor gehouden dat de Dood elk einde van 't leven aanwees, al kwam iemand om door eigene hand of gedood wordende. ‘Men’ is Dr. Rinkes. Terzelfder plaatse zegt deze over remorata est: dit beteekent ten naasten bij heeft vertraagd. Zoo denkt ook Halm, wiens uitlegging verkeerd is. - Die uitlegging volgt dan, maar volgens Halm èn in die aangehaalde verklaring èn kort te voren bij de opzettelijke vertaling van dit woord beteekent remorata est ‘hat hingehalten, warten lassen,’ en laten wachten is geheel iets anders dan vertragen. En in dat geval heeft Halm gelijk, ondanks den uitroep van Dr. Rinkes; ook Madvig t.a.p. stemt met Halm overeen, en Prof. Boot schijnt hetzelfde te doen. Behalve Madvig haalt deze ook WolfGa naar voetnoot49 aan, die in remorata est volstrekt geene zwarigheid vindt. Het bovenstaande is genoeg om aan te toonen dat Dr. | |
[pagina 494]
| |
Rinkes deze vier ontwijfelbaar echte paragraphen met hevigheid aanvalt, ze uitdrukkelijk voor onecht verklaart, en in zijne bewijsvoering faalt; voorts dat Prof. Boot het aangevallene stuk geheel onvoldoende verdedigt, al is ook de overwinning meestal op zijnen kant waar hij met Dr. Rinkes handgemeen wordt. Maar de ligte ruiterij van den aanvaller en het grove geschut van bewering en invective al is 't dan ook niet met scherp geladen, maakt geraas en stof genoeg om zelfs den verdediger te verblinden en aan des aanvallers triumph-bulletin geloof bij onkundigen te verschaffen. Wij zullen tot besluit eenige punten van aanval op het overig deel van de redevoering beschouwen. Daartoe kiezen we bij voorkeur zulke waarbij gelegenheid is een blik te werpen op de manier van onzen tweeden criticus, ten einde deze ons even duidelijk voor oogen sta, als thans naar wij hopen, met die van Dr. Rinkes het geval is. Tevens zullen wij onze voorbeelden zóó kiezen, dat de reeds in den Letterbode gelaakte plaatsen niet ten tweeden male voorkomen. Als voorlooper daarvan en te gelijk ter afwisseling mogen eenige proeven der tekstkritiek dienen welke Prof. Boot op deze redevoering heeft toegepast. § 20. p. 13 woorden de woorden te ire in exsilium verworpen met het korte nootje Verba inclusa glossam sapiunt. In de Adnotatio p. 49 wordt daarop terug gekomen met de woorden: Verba te ire in exsilium, ut supervacanea, omittamus. De handschriften hebben die woorden. Laat ons toegeven dat ze konden gemist worden. Maar dit, het eenige wat Prof. Boot aanvoert, is bij Cicero en in 't algemeen bij redenaars geen afdoend argument en naauwelijks een argument. Het geldt b.v. eveneens voor het vierde lid van den klimax in § 22: ‘Te ut ulla res frangat? tu ut umquam te corrigas? tu ut ullam fugam meditere? tu ut ullam exsilium cogites?’ Echter valt aan het wegwerpen van dat lid niet te denken. Prof. Boot zelf heeft het p. 51 te regt tegen den ver gezochten aanval van Dr. Rinkes p. 33 beschermd; deze beweert dat men ballingschap niet kan denken (cogitare,'t beteekent hier en dikwijls over iets denken), wie immers heeft ooit eenen kerker, wie boeijen of slagen gedacht! P. 15 wordt bij § 22 duint de aanteekening van Dr. Rinkes Inepta affectatio door de eenvoudige vermelding weder- | |
[pagina 495]
| |
legd, dat ‘codd.’ donarent hebben, met de Adn. p. 51, dat de Romeinen in plegtige formules den ouden vorm duint niet verwierpen, b.v. waarschijnlijk Cicero zelf Deiot. § 21. Beide antwoorden zijn goed, vooral het laatste, maar er moet meer bij. Dat een interpolator of wie dan ook bij wijze van verbetering donarent, perdant, etsi in een ouden tekst brengt in plaats van eene ware lezing duint, perduint, tametsi is verreweg waarschijnlijker dan het tegendeel: men verklaart wel vreemde woorden door bekende maar niet omgekeerd. Derhalve moet bij alle soortgelijke gevallen eene der eerste overwegingen zijn of men ook met zulke veranderingen te doen heeft. Als we dat hier toepassen, dan kiezen wij in Deiot. § 21 perduint tegen perdant, met Halm, en zeker ook met Prof. Boot, immers volgens Halms varianten staat perdant in drie hss. van de 10de, 14de en 15de eeuw, waarvan het eerste aan 't hoofd der geïnterpoleerde maar overigens vrij goede handschriftenfamilie staatGa naar voetnoot50; het fautive perdunt (waarschijnlijker schrijffout voor perduint dan voor perdant) in twee hss., waarvan het ééne uit de 14de eeuw afkomstig, het ander een der hoofden is van de betere familie, eindelijk perduint in vier andere hss. en in den Brusselschen Gremblacensis no. 5345, uit de 12de eeuw, het andere hoofd van de betere familieGa naar voetnoot51. Halms verwijzen op Tac. Ann. IV. 38 ‘deos ipsos precor.. ut mihi.. duint’ schijnt mij geene bewijskracht te hebben. - Tametsi Catil. I. § 22 zou ik met Madvig, Halm en Dr. Rinkes tegen Prof. Boots etsi verkiezen om dezen stand van zaken: één hs. laat het woord weg, 22 hss. hebben etsi, 9 der beste hss. hebben tametsi. Met deze negen hss. laten zich insgelijks negen van die 22 vergelijken, de hss. aangewezen door de letters bdeiqstux voor | |
[pagina 496]
| |
etsi tegen Cacprxy voor tametsi. Die voor etsi zijn naar alphabetische orde respectivelijk uit de 12de, 14de, 12de 13de (van q wordt de tijd niet opgegeven), en de vier overigen uit de 11de eeuw, het zijn voornamelijk Duitsche hss. Die voor tametsi bevatten vooreerst de familie C, of de hss g h k van de 14de, 15de en 15de eeuw; verder zijn ze uit de 14de, 15de (p is geen hs. maar eene collatie), 12de en 11de eeuw (y niet opg.), vooral Italiaansche hss.Ga naar voetnoot52. Er is dus bij de autoriteiten eenig overwigt voor etsi, maar dit wordt meer dan opgewogen door de omstandigheid, dat tametsi, hoe gewoon ook bij Cicero, logisch niet of naauwelijks te verklaren is, en dat de zamengestelde woorden meer kans hebben om ten onregte door enkelvoudige te worden vervangen dan omgekeerd. Het geringe verschil in beteekenis sluit m.i. geen van beide woorden uit. - Eindelijk moet zelfs in Catil. I. § 22 duint, dat slechts één hs. onbedorven heeft, terwijl het waarschijnlijk in de bedorven lezingen duent en diudent van twee goede hss. schuiltGa naar voetnoot53, niet onbepaald worden verworpen, al wijken alle overige hss. af met donent, darent, en vooral donarent. Madvig, Halm en Dr. Rinkes hebben het in hunne teksten. § 28 f. Boot p. 18. ‘Propter invidiae aut alicuius periculi mettim’ voor invidiam, met de noot: ‘Ego scripsi de coni. Matth.’ In de Adn. p. 60 is dit aldus uitgewerkt: ‘invidiae recte scripsit Matthiae, quum libri dent invidiam. Praecedit enim: An invidiam times? et sequitur statim mividiae metus.’ De stelling van Matthiae en Prof. Boot is daardoor nog niet bewezen, immers de zin blijft dezelfde, de vrees voor invidia blijft bedoeld, om 't even welken naamval men laat staan. Halm voert zeer juist Catil. II. § 3 aan voor Matthiae's coniectuur, die hij in de noot der groote uitgaaf zeer waarschijnlijk noemt, maar toch in den tekst van geene der beide uitgaven heeft opgenomen, en dat zou ik ook niet durven doen wegens Madvigs waarschuwingGa naar voetnoot54, toch vooral in 't veranderen van loutere uit- | |
[pagina 497]
| |
gangen van naamvallen, tijden, wijzen en personen voorzigtig te zijn, wanneer dat tegen 't gezag der hss. zou moeten geschieden. Ibid. § 29. ‘Ne quid hoc parricida civium interfecto invidiae in posteritatem redundaret.’ Prof. Boot zegt: ‘Suspicor scrib. in me ob severitatem.’ Die willekeur heet in de Adn. p. 62 restituo, maar op geene van beide plaatsen vindt men iets ter ondersteuning. Prof. Boot schijnt het woord posteritas te haten, immers ook § 28 verwerpt hij posteritatis en § 22 verandert hij den accusativus van dat woord in posterum tamen. Prof. Boot erkent zeker met ons posteritas als Ciceroniaansch, al ware 't slechts om Verr. Lib. III. § 127, Rab. Perd. § 29, Philipp. II. § 54; wij willen ook mihi, zelfs als dativus incommodi, niet in bescherming nemen, maar merken slechts op dat Halm dit woord ja in 1854 in de grootere uitgaaf met zes hss. uit den tekst heeft weggelaten, maar het nog in de kleine uitgaaf van 1853 behouden heeft. Wat de hoofdzaak betreft - zoo inderdaad Cicero in me ob severitatem geschreven had, terwijl onze hss. niets geven dan in posteritatem, dan ware de echte lezing spoorloos verloren, en eene coniectuur even roekeloos als nu wij geene reden hebben om de vulgaat te verwerpen. Immers ob severitatem zou den zin met geene nieuwe gedachte verrijken, in posteritatem daarentegen vergelijkt het nog onbekende nageslacht van Cicero's tijdgenooten met die tijdgenooten zelven als nakomelingen der tijden van de Gracchi, van Flaccus en Saturninus; zij als nakomelingen, bedoelt de consul, veroordeelen deze en prijzen hunne overwinnaars; nu wil hij doen uitkomen dat zoo ook hij als overwinnaar van Catilina door het nageslacht zal worden geprezen, in de hoop van ook daardoor zich zelven als tegenstander van Catilina bij zijne hoorders aan te bevelen. § 31. Boot p. 19. De woorden ‘omnium scelerum ac veteris furoris et audaciae maturitas in nostri consulatus tempus erupit’ worden aldus - niet verbeterd: ‘Fort. furoris vis et audacia emittitur in n.c.t. et erumpit,’ of ‘ac erumpit’ Adn. p. 64, alwaar, gelijk dikwijls bij Prof. Boot, eene vulgata met redenen bestreden wordt, maar dan stilzwijgend wordt ondersteld, dat nu ook de coniectuur, dikwijls de onwaarschijnlijke coniectuur bewezen is welke de vulgata vervangen zal. Echter zijn dit zeer verschillende | |
[pagina 498]
| |
zaken. Daarom kan ik hier, volgens den eisch van mijne ruimte en mijn bestek, volstaan met het aanwijzen dezer onwaarschijnlijke gissing zonder behandeling der plaats zelve. Ibid. periculum. Prof. Boot p. 19 ‘Fort. venenum’ vgl. Adn. § 65. Zóó durf ik niet te corrigeren, hoeveel Cicero hier wel zoo goed zou hebben gedaan door venenum te schrijven. Maar de verandering is zonder palaeographischen steun, d.i. zonder spoor van variant in de tot ons gekomen teksten. Men zou dus het bestaan van eenen corrector moeten aannemen dat nog niet bewezen is, en dan nog wel van eenen corrector, welke eene verklaring van periculum voor noodig houden en door venenum beproeven zou. Aan toevallige verwisseling dier beide zoo verschillende klanken en lettergroepen valt naauwelijks te denken. § 31 f. relevari. Boot p. 20 ‘Fort. ea re levari’ en Adn. p. 65 ‘Malim levari. Fortasse illud ortum ex ea re levari.’ Ik zie Prof. Boots zwarigheid niet; indien hij tegen het woord heeft, gelijk p. 19 n. 4 doet denken, dan zal hij misschien door de Inv. I. § 25, Ovid. Epist. ex Pont. I. iii. 17 in zijn bezwaar worden te gemoet gekomen. Immers de opmerking van Dr. Rinkes p. 46 is valsch: ‘Cicero solet uti simplici levatus.’ Reeds Nizolius in de oude uitgaaf heeft zes plaatsen voor relevare, behalve nog twee uit de Catilinariae; alleen zoo veel is waar dat levare menigvuldiger is. Gedeeltelijk blijft deze opmerking van kracht al heeft Dr. Rinkes bedoeld levari morbo enz., en overigens mag 't hier niet als argument gelden dat een vrij ongewoon woord bij Cicero zeldzaam is. Maar wij gaan over tot andere, meer eigenlijk tot ons doel behoorende punten. § 21 fortissimi cives, qui circumstant senatum. Rinkes p. 33: Twee fouten: de equites stonden aan den voet van 't Capitool, dus niet rondom den senaat; hadden ze dat gedaan dan had men moeten zeggen circumstant curiam. Maar, antwoordt Prof. Boot te regt, de senaat zat niet in de curia, maar in den tempel van Iupiter Stator (Adn. p. 51). Dit argument is niet het eenige, maar 't is voldoende en helpt ons het spoedigst af van de ongegronde tegenwerping. ‘Quis tibi narravit,’ zegt wijders Prof. Boot (p. 50), dat het volk op den clivus Capitolinus juist dien dag gestaan heeft en niet veeleer den beroemden 5den December? Zoo is ten minste de voor- | |
[pagina 499]
| |
stelling van DrumannGa naar voetnoot55; Cicero's woorden in den aangehaalden brief aan Atticus geven geen bezwaar, en eene plaats uit SallustiusGa naar voetnoot56, die trouwens op zich zelve de zaak nog niet geheel uitmaakt, moge hier als eene der voornaamste uit de vele citaten bij Drumann voldoende zijn. ‘Legas quaeso Philippicae secundae § 16 et 17, ut tempora discernere discas,’ gaat Prof. Boot voort. De plaats kan voor beslissend gelden. Minder juist gebruikt Prof. Boot p. 51, r. 3 en 4, den term curia voor de vergaderplaats van den senaat, juist terwijl hij te regt doet opletten, dat die plaats de tempel van Iupiter en geene curia was; voorts leest hij ‘met vele en goede hss.’ stant circum, maar toch slechts met zes hss. tegen twaalf onder degenen welke Halm bovenal volgt, en onder verwaarloozing der groote waarschijnlijkheid dat dit niets anders is dan circumstant verklaard of hoe men 't noemen wil - ik erken dat zoodanige verklaring zeer overtollig is maar zij is lang niet ongewoon. Eindelijk wordt senatum verworpen, zonder opgegeven reden, en me dunkt die is ook niet ligt op te geven, of het moest een onbepaald en instinctmatig, maar toch subjectief gevoel wezen. § 26 m. Prof. Boot verwerpt hier een geheelen volzin, p. 56. Dr. Rinkes had p. 38 dien volzin met kracht en met eenigen grond aangevallen. Prof. Boot wederlegt hem omtrent de beteekenis van ferri, en beide schrijvers zullen erkennen, dat een grijpen naar allitteraties als obsidendum en obeundum aan Cicero niet vreemd is. Dr. Rinkes had reeds uit Halm kunnen opmerken dat stuprum een flagitium is en niet eigenlijk een facinus. Ik waag de volgende uitlegging. Onder de eigenschappen van Catilina behoorde vooral ook zijne gehardheid in 't verduren van ontberingenGa naar voetnoot57. Nu neemt de redenaar het voorbeeld eener hinderlaag en parodieert dat. Die heerlijke moeiten welke Catilina verduurd heeft, dat liggen op den kouden grond, ter belegering... van ontucht; tot het ondergaan, niet van een gevaar, maar van 't bedrijf eener misdaad; die slapeloosheid in de hinderlaag, gelegd aan... al te vertrouwende echtgenooten en rijke onvoorzigtigen. Echter erken ik dat deze volzin be- | |
[pagina 500]
| |
zwaar oplevert. Prof. Boot, die hem midden uit de redevoering wegsnijdt, vergeet eenen waarschijnlijken weg op te geven waarlangs die volzin in den tekst kan zijn geraakt. Het staat zeker vrij dien niet schoon te vinden. Maar als hij niet van Cicero is, zoo als beide critici willen, hoe komt hij dan in eene volgens Prof. Boot echte redevoering? Laat ons bekennen dat Cicero, een onvergelijkbaar stylist, even als zoo vele andere redenaars en ook andere schrijvers menigen volzin ter neêr gesteld heeft die onverdedigbaar is, zelfs waar hij meer stof had dan hier. Onverdedigbaar is ook het laffe woordspel exsul en consul § 27. Prof. Boot verwerpt die woorden p. 17 en 57, al weder zonder reden op te geven en denkelijk zonder reden van belang. Hij herinnere zich uit de Verrinae het Alienissimis hominibus tegen den advocaat Alienus, het evertere, everrere, everriculum, en het praedonem pro praetore tegen Verres zelven; voorts uit den brief aan AtticusGa naar voetnoot58 het molis potius quam Moloni operam dare, uit de dertiende PhilippicaGa naar voetnoot59 het rodere onder 't spreken over de Decii Mures, het Guttam adspergit huic Bulbo uit de CluentianaGa naar voetnoot60 en zoo vele andere voorbeelden, hij herinnere zich bovenal zijne eigene Adnotatio op § 9 urbis atque adeo orbis, p. 37: ‘Rinkesius concedit Ciceronem non abhorruisse ab hoc genere paronomasiae. Verba igitur non egent defensione. Sed fortasse non inutile erit hic citare adnot. Ruhnkenii ad Rut. Lup. p. 13 seq. et ad Aquilam p. 170. Plurima exempla e variis scriptoribus collegit C. Th. Schuch, de poesis Lat. rhythmis et rimis, pag. 22 seqq.’ Maar Catilina, nu hij geen consul geworden was, was dáárom nog niet exsul, zegt Dr. Rinkes p. 39, en Prof. Boot applaudisseert met een verissime. Als of Catilina's rol na zijne nederlagen in de consulaircomitien niet ten einde liep. Ook Caesars gezegde aan zijne moeder werd immers opgevat als of hij gezegd had: heden balling of pontifex maximusGa naar voetnoot61; de manier om met het ‘nondum sequitur eum exsulem futurum’ klaar te komen was bekend, en Cicero sprak dien geheelen tijd over exsiliumGa naar voetnoot62. § 28 verwerpt Prof. Boot het woord posteritatis. Zeker | |
[pagina 501]
| |
staat dat woord daar vreemd, gelijk Halm en na hem onze critici opmerken. Prof. Boots sciolus heeft dat woord uit § 22 gehaald, nadat het eerst op die plaats door eene schrijffout voor in posterum tamen ontstaan was. 't Is zeker niet volstrekt onmogelijk, maar....? De wonderlijke betuiging van vrees voor de ongunstige beoordeeling der nakomelingschap moet, dunkt mij, uit Cicero's ziekelijke begeerte naar roem en zijne vrees voor impopulariteit worden verklaard. § 29 staat in Prof. Boots tekst invidiae. Hij zegt p. 18: ‘Vide an sit glossa pron. illo,’ en p. 61 ‘suspicor invidiae esse falsum interpretamentum verae vocis illo.’ We zijn 't reeds gewend dat Prof. Boot geene reden opgeeft, maar de uitdrukking had sierlijker kunnen zijn. Dr. Rinkes valt het woord aan, p. 42; Prof. Boot verdedigt het te regt in zijne Adnotatio; zou welligt zijn vermoeden aanduiden dat hij niet zeker was van zijne zaak? § 29. Ad vivendum. Prof. Boot verwerpt deze woorden, vgl. p. 61: ‘Utar vera Rinkesii observationeGa naar voetnoot63, ut orationem inutili additamento liberem.’ Daarbij komen de andere argumenten, het weglaten dier woorden op gelijksoortige plaatsen van Cicero en ook op deze plaats gelijk ze aangehaald wordt door een oud commentator op TerentiusGa naar voetnoot64; de laatste omstandigheid schijnt aan Halm onbekend te zijn gebleven. Er komt bij, dat het voor de hand ligt usuram nader te verklaren door ad vivendum; zoodat zelfs de omstandigheid, dat uit geen der bestaande hss. het ontbreken dier woorden opgegeven wordt, ons niet beletten moet deze gissing als zeer waarschijnlijk aan te nemen. Daarentegen houden wij de volgende opmerkingen voor ongegrond. § 30, Rinkes p. 44: ‘In Malliana castra. Haec verba sunt supervacanea et insulse interposita.’ Boot p. 63: ‘Gratiam debemus censori, quod docuit haec verba esse supervacanea. Satis erat dixisse quo intendit.’ Daarom komen we op tegen Prof. Boots resultaat, p. 19: Obelum addidi. Immers onze critici hebben slechts dan gelijk indien de volgende valsche stelling waar is: Cicero zegt Indien Catilina bij Manlius gekomen zal zijn. Nu mag hij er niet bij zeggen Waar hij heen wil, of zoo hij 't zegt, moet hij quo intendit op in Manliana castra doen volgen; voorafgaan mag het niet. | |
[pagina 502]
| |
Dr. Rinkes beweert verder: ‘in codd. nonnullis Malliana omittitur.’ Waaruit maakt hij dat op? Toch niet uit Halms noot: ‘Malliana O o et aliquot Lagg.?’ Immers dat beteekent: Malliana, en niet Manliana zoo als in den tekst, staat in Orelli's eerste uitgaaf, in het eene hs. van Tegernsee en in sommigen der verzameling van Lagomarsini. En ware 't zoo dan zou Dr. Rinkes zijne zaak niet beter hebben gemaakt. Zijne bedoeling kan slechts eene van de twee volgende redeneringen zijn geweest, tenzij hij dit welligt als iets geheel overtolligs heeft bijgevoegd. Die twee redeneringen zijn: Er is eene variant in eene redevoering, en dat is een argument tegen hare echtheid; en deze andere niet minder valsche: Sommige hss. missen één woord van de drie die ik voor valsch houd, en dat is een argument ook tegen de twee woorden die aldaar niet ontbreken. Ik ga over tot Prof. Boots aanteekening op § 31, reliquis vivis. Immers Dr. Rinkes had beweerd, dut vehementius ingravescit, als tautologie of pleonasme, niet van Cicero kon zijn, immers morbus ingravescit zegt hetzelfde als morbus fit vehementior, p. 46. Zeker is dat eene logische fout, maar menigeen begaat ze, en men kan ze niet onmogelijk noemen bij Cicero, die zich. zelfs ad altiorem gradum adscendereGa naar voetnoot65 veroorloofd heeft. Nu hoore men Prof. Boot. Deze is 't eens met Dr. Rinkes, p. 65, en voegt er nog dit bij: 't is eene fout van Wolf, vivis reliquis voor r.v. te lezen, dat te verklaren door si socii eius in civitate remanebunt, en Ernesti tegen te spreken, die zich te regt stootte aan vivis en daarvoor het civibus van oude uitgaven of anders het verwerpen van vivis reliquis voorstelde. Derhalve moet de plaats eene correctie ondergaan. Prof. Boot stelt deze voor: ‘poena vehementi, salvis reliquis’; het eerste is weder een van die ongemotiveerde naamvalsveranderingen, poena vehemens misschien niet eens goed, en salvis niet beter dan vivis waartegen Prof. Boot opkomt, misschien om gehoor te geven aan de opmerking van Dr. Rinkes dat superstitibus beter zou zijn, en toch niet al te veel te veranderen. Maar superstitibus is zeker niet beter naast reliquis, want dat zou 't zelfde wezen als: Wanneer de overigen overbleven. § 32, discernantur of secernantur, zou Prof. Boot eer disiungantur schrijven, p. 66. Mogelijk, maar niet overtuigend, | |
[pagina 503]
| |
en hoe zou discernantur dan in den tekst gekomen zijn, laat staan secernantur. Dr. Rinkes meent, dat beide woorden en vooral secernere eene handeling van het gemoed moeten uitdrukken; hij kan menige voorbeelden van het tegendeel reeds in de woordenboeken vinden, over secernere ook bij Cicero, ad Att. I. 16 § 3, van 't verwerpen van regters. De verandering van Halm waarop Dr. Rinkes smaalt (‘novum emendandi genus,’ ‘emendatiuncula’) rust op vele hss. en daaronder op goede; hoe weet Prof. Boot dat het de beste zijn? Het nagaan van Halms apparatus zou doen denken, dat juist onder de hss. voor secernantur het grootste aantal goede bronnen gevonden wordt. Ibid. Sit denique enz. Onder eenige taalwendingen van voorzorg komt Prof. Boot er evenwel toe vrij duidelijk deze lezing aan te bevelen; ‘Etsi vero non sit inscriptum in fronte unius cuiusque, quid de republica sentiat, tamen polliceor hoc vobis, P.C., tantam in consulibus fore diligentiam, tantam in vestro consilio auctoritatem, tantam in equitibus Romanis virtutem, tantam in omnibus consensionem, ut Catilinae profectione omnia patefacta, illustrata, oppressa, vindicata videatis’, p. 67, voor hetgeen in Halms tekst staat, Sit denique, met inlassching van tamen, met weglating van nobis voor consulibus en van bonis achter omnibus, voorts met verandering van vobis in vestro consilio. Zulk eene verandering kan niet aan het toeval worden geweten; de een of ander moet haar opzettelijk hebben ingevoegd indien ze waar is. Hooren we thans Prof. Boot. Voor 't weglaten van nobis behoeft men geene reden op te geven. Toen dat er eens stond heeft men als tegenstelling vobis gemaakt van in vestro consilio of in vestro ordine. Bonis is weggelaten, omdat Cicero niet pleegt te zeggen consensum omnium bonorum maar alleen bonorum. Met andere woorden: Prof. Boot werpt dit woord weg omdat Cicero het laat staan. Hij schijnt van Falstaffs gevoelen te wezen: En al waren de argumenten ook zoo goedkoop als braambezien, ik zou er u geene geven. Evenwel, voegt Prof. Boot er bij, misschien zou de bedoeling van den redenaar beter worden uitgedruktGa naar voetnoot66 door ‘tantam in omnibus bonorum consensionem,’ waardoor te- | |
[pagina 504]
| |
vens vervalt hetgeen Dr. Rinkes te regt gewraakt heeft. Dat is het voorzetsel in, immers men zegt consensio inter bonos. Prof. Boot had kunnen zien, en Dr. Rinkes heeft gezien dat de zin is: bij de consuls zal zoo groote ijver bestaan, zooveel gezag bij den senaat, zooveel deugd bij de equites, zooveel eensgezindheid bij alle weldenkenden; daarin ligt niet opgesloten dat men zou kunnen zeggen Eensgezindheid bij meerdere personen, maar terwijl daar tusschen en onder hun regt behouden, blijft ook de zin met bij, als afhangende van bestaan, zonder stijlfout gehandhaafd, en hetzelfde geldt voor het oorspronkelijk Latijn. § 33. Iupiter, qui isdem enz. Boot p. 20. De noot luidt: ‘Fort. scrib. e vestigiis codd.: cui aedes isdem - est constituta.’ Inderdaad hebben verscheidene hss. est constituta, maar het is eene gewone fout in Latijnsche hss., ook in die van Cicero, dat de copisten adiectiva en verba schikken niet naar dat zelfstandig naamwoord waartoe ze behooren maar naar datgene wat het naast is, dus hier naar haec urbs. De andere variant, cuius in twee hss. voor het qui isdem van alle overigen, wordt zeker ook door Prof. Boot niet bedoeld. En de eerste levert den eenigen grond dien hij opgeeft; buitendien wanneer hij zegt plures libri conspirant, dan leze men daaruit niet de meesten, maar alleen verscheidene, namelijk 13 van de 34, of juister 4 van de 19 voornaamste welke Halm doorloopend aanhaalt. Te regt verdedigt Prof. Boot de spreekwijze Iupiter (est constitutus), overdragtelijk voor Iovis aedes, tegen den twijfel van den Arnhemschen conrector. Ibid. A tuis ceterisque templis. Achter tuis voegen zeer vele hss. aris in, 'tgeen Madvig en Prof. Boot behouden, Halm in beide uitgaven weglaat. Zijn arae dan ook tempels, vraagt Dr. Rinkes, en voegt er de juiste opmerking bij, dat zoo men 't weglaat, ceterorum en niet ceteris had moeten geschreven worden. Te regt, mits er dan weder bij stond deorum, hetgeen niet verzwegen kan blijven. Ik zou mij niet met Prof. Boot op Verr. Lib. IV § 61 durven beroepen, eene plaats die mij sedert lang toeschijnt bedorven te zijn, omdat ceteris moet gebruikt worden van personen of zaken die gelijksoortig zijn met de uitgeslotene. 't Beroep op het Grieksch daarentegen steunt op een feit, al is dat Grieksche gebruik logisch fautief en de analogie nog niet bewezen. | |
[pagina 505]
| |
Wij komen aan het einde van onze taak. Laat ons het slagveld overzien en de dooden begraven. Maar neen, laat ons veeleer nagaan in welken toestand wij gekomen zijn door den geleverden strijd. Prof. Boot heeft zijne rigting reeds gevormd en zou waarschijnlijk geene raadgevingen van ons afwachten; wij kunnen dus kort zijn. Daarbij hangt het niet van hem af te verbeteren wat ons voornamelijk in zijn werk heeft gehinderd. Daarin straalt gedurig eene scheefheid van oordeel door die wij slechts ongaarne als eene eigenschap van den schrijver zouden aanmerken, al weten we haar op 't oogenblik niet best t' huis te brengen. Dr. Rinkes heeft de redevoering voor valsch verklaard; Prof. Boot komt daartegen op en wederlegt menige gewaagde stelling van zijnen oud-leerling; in zoover heeft hij gelijk. Maar menigmaal laat hij zich verblinden door de schoonschijnende redeneringen van zijn tegenstander, hij geeft hem zeer veel toe wat betwistbaar of valsch is, hij volgt als vuurbaken de dwaallichten der misleidende redenering, hij ligt geheel onder een als ware 't magnetischen invloed, zoo als een zwakkere kampvechter die geen eigen stelsel van strijden heeft maar alleen bedacht is zich te verdedigen, hij die 't beste wapen in handen heeft slaat er stijf en onhandig meê terwijl zijn tegenstander tallooze kunstige aanvallen doet, hij handelt als of beweren ook bewijzen was, vooral waar hij zelf zich aan tekstkritiek waagt op eene manier die ik niet kan aanbevelen. Aanmerkelijk meer talent ontwikkelt de bespringer der Catilinaria. Er is zelfs in de meest gekunstelde aanvallen, zelfs waar het woord chicane niet te hard is, een leven, een gloed en frischheid in het stuk van Dr. Rinkes welke de aandacht bezig houden en vele sophismen doen vergeven - trouwens niet zulk een wespennest van sophismen als deze dissertatie. In beide opzigten is het jammer, krachten die zooveel beloven op geheel verkeerden weg te zien. Dr. Rinkes heeft nog niet vele stappen gezet op zijne litterarische loopbaan, al zijn het krachtige stappen, en die kracht kan hem dienen om den waren weg terug te vinden, om zich te herinneren dat gloriam vanam qui spreverit, veram habebit. Voor het publiek te treden met de uitkomsten onzer studie - wij zullen de laatsten zijn om het af te keuren. Die het in onzen tijd nalaten - met uitzondering van enkele der | |
[pagina 506]
| |
fijnste en hooghartigste denkers - doen het meestal uit onvermogen. Zelfs mogen wij het lijden, indien persoonlijke gedachten zich mengen onder onze beweegredenen, indien Waarheid en Wetenschap ons ook dáárom lief zijn, omdat ook wij in geval van hare zege onder de krijgslieden van het overwinnende leger zullen genoemd worden. Maar zijnen naam te verbinden aan eene klinkende onwaarheid en eene geruchtmakende dwaalleer, maar te grijpen en vangen naar bekendheid al ware 't op de wijze van Herþstratos, onverschillig met welke middelen dat geschiedt, maar te strijden met de wapenen der meest ongeoorloofde chicane en met eene onverschilligheid omtrent de waarheid, zoo blijkbaar en zoo stelselmatig dat men naauwelijks aan verblinding en vooringenomenheid kan blijven gelooven - dat is niet het ware pad en het zoude ons diep smarten, zoo Dr. Rinkes dien weg niet met afschuw verliet. Van zijne kennis en zijnen ijver, van zijnen rijkdom in vindingen en zijn talent van voorstelling laat zich het beste verwachten; onfeilbaarheid vergen we van hem zoo min als we die ons zelven toekennen, maar we vorderen een ernstig, naauwgezet streven naar de waarheid. Willens en wetens vol te honden, gelijk Rousseau, hetgeen we als onwaar kennen, of als de oneerlijke advocaat alleen bedacht te zijn op het winnen der zaak die men voor heeft, onverschillig omtrent de beginsels, onverschillig omtrent de deugdelijkheid van de zaak, te spelen met woorden, strikken te spannen aan de onoplettendheid, met uitroepen en scheldwoorden en stoute beweringen en duizenderlei andere kunstgrepen op goochelaarswijze den lezer een rad voor 't oog te draaijen als blijk van eigene vlugheid - dáártoe is onze wetenschap te ernstig.
Deventer, 22 Junij 1857. e.j. kiehl. |
|