De Gids. Jaargang 21
(1857)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 437]
| |
Bibliographisch album.De Bodem van Nederland. De zamenstelling en het ontstaan der gronden in Nederland, ten behoeve van het algemeen beschreven door W.C.H. Staring. 1ste D. 2de Aflev. Haarlem, A.C. Kruseman. 1856.Ons land heeft zeker in verhouding van zijne oppervlakte eene groote uitgestrektheid veen, dat vroeger nog veel uitgebreider is geweest, en toch is het wel te bevreemden, dat zoo weinig wetenschappelijke mannen die veenen hebben beschreven, zoo als zij liggen en zijn. Ten opzigte van de andere gronden van ons Vaderland heeft men de achterlijke kennis daarvan, in vergelijking van andere rijken, wel eens en met regt willen toeschrijven aan het feit, dat de wetenschap daar door bloot naauwkeurig waarnemen kosteloos in de bestaande mijn- en bergwerken kennis van de lagen en petrefacten opdeed, en dat men hier bij een dieper indringen in den bodem, dan tot de diepte van putten en kanalen, de groote kosten, die daardoor zouden worden veroorzaakt, alleen als een offer aan de wetenschap gebragt moest beschouwen. Maar ten opzigte van de veenen, moet men die bewering afwijzen; zij zijn door vergraving, die sedert meer dan twee eeuwen op groote schaal is aangevangen en voortgezet, in al hunne deelen aan de oppervlakte gebragt, en welke werken kan men opnoemen, die een volledig overzigt van al onze veenen aanbieden? Geen enkele; men zal met onze bewering instemmen, als men de lijst der boeken, die over de veenen handelen, naziet. Het is waar, dat de Heeren Westerhoff en G. Acker Stratingh vooral voor een algemeen overzigt over de veenen eenen belangrijken arbeid hebben geleverd, maar eene beschrijving, om tot eene grondige wetenschap onzer veenen te geraken, zal men zelfs bij hen voor de provincie Groningen niet aantreffen. Hoogst welkom moest het derhalve iederen beoefenaar van de natuur-wetenschap, in den ruimsten zin genomen, zijn, dat de Heer Staring in zijn werk: ‘De bodem van Nederland’, in dat gebrek aan een degelijk werk over de Veenen voorziet. In de tweede Afl. | |
[pagina 438]
| |
van dat belangrijke boek, die wij bij dezen de eer hebben aan te kondigen, wordt de beschrijving der hooge veenen, die in de eerste Afl. was begonnen, vervolgd en ten einde gebragt, terwijl de beide laatste bladzijden het begin behelzen van de beschrijving der zeebezinkingen, waaraan de derde Aflevering zal worden toegewijd. Na in het laatste gedeelte der eerste Aflevering over de ligging der hooge veenen te hebben gesproken, na de verschillende hooge veenen, met name de Groninger en Oost-Drentsche, de Friesche en West-Drentsche veenen, het Eldersveld, het Almelosche, het Rijssensche, het Enter- en Amstveen te hebben doen kennen, vangt de tweede Aflevering met de beschrijving van het Haaksberger Veen aan, en stelt ons daarna kort, maar tevens duidelijk in kennis met het Utrechtsche en Gooilandsche Veen, met de Peel en met de Moeren van Groot-Zundert. Dan wordt de ligging der oppervlakte behandeld en van het uiterlijk aanzien der hooge veenen eene teekening en beschrijving gegeven; daarna toont de geleerde schrijver aan, hoe in den regel de hooge veenen uit bosschen voortkomen, en wijst vooral op de Drieschigt en het Beekbergerwoud, alwaar de veenvorming van een bosch tot een bepaalde grens wordt waargenomen. Het ontstaan van hoog veen uit heide en veenmos, het aangroeijen van het veen, het opmaken van den ouderdom van het veen uit zijne dikte, der veenlagen dikte, de zamenstelling der veenlagen, zijn belangrijke onderwerpen, die de schrijver geenszins voorbijziet. Hoogst belangrijk is de beschrijving van het houtgewas der tegenwoordige hooge veenen en heiden, van den houtgroei op te voren kale vlakten en van de opvolging van boomsoorten. Vooral over het laatste onderwerp treedt de schrijver in eene vergelijking van hetgeen Dureau de la Malle, Pallas en T. Smith, in navolging van Mackenzie en Hearne elders, hebben waargenomen, en toont daaruit aan, hoe hier de boom- en plantensoorten bij dezelfde toestanden na en nevens elkander zouden verschijnen, terwijl de vergelijkende beschrijving van de verschijnsels die bij wouden, wanneer zij door boschbrand of door stormen worden vernield, worden waargenomen, veel wetenswaardigs bevat. Hierop laat de schrijver eene door platen opgehelderde studie van den Heer Dr. Brants volgen, bevattende al die aanwijzingen, die noodig zijn ter soortbestemming van het kienhout, dat in en vooral onder de veenen gevonden wordt; een onderwerp, dat in onze taal nieuw is, dat door geen buitenlandsch schrijver zoo grondig is beschreven, en dat in hooge mate onze belangstelling waardig is. Eerst wordt de rangschikking van de boomsoorten naar de inwendige zamenstelling, dan de jaarringen van het hout, de noesten, het hart, de jaarringen van de schors, de kurk en korstvorming, de bastvezelen, de bast en het teeltweefsel, de bast en schors der wortels, de kern, het spint, | |
[pagina 439]
| |
de mergstralen, het merg, de vaatbundels en het houtparenchyr beschreven en dit algemeen overzigt met eene aanwijzing van de algemeene zamenstelling van den stam, met eene beschrijving van de gewone cellen, de houtcellen, de gestippelde cellen en hofstippen, de cellen van het merg, van de mergschede, van de hout- en vaatcellen en van het lente- en herfsthout besloten. Daarna volgen naauwkeurige aanwijzingen van de kenteekenen van naaldhoutsoorten, van de dwergden, sparren, taxis, van de kastanjedragenden, van de elsgroep, van de berk, gagel, els, hazelaar, van de wilg en populier, van de eikgroep, van de esch, duindoorn, van de lijsterbesgroep, van hulst, terwijl hierop zeer geleidelijk volgt eene opgave van de plaatsen waar het kienhout voorkomt, van de boomsoorten die onder het kienhout worden aangetroffen, van zijne stoven en hare ligging, van de rigting van de kienhoutstammen, van den toestand en van de bepaling van het kienhout zelve. De schrijver besluit dit onderwerp met aan te wijzen, welke dierlijke overblijfselen en welke resten van menschelijke kunstvlijt in de veenen voorkomen, alsmede door welke gronden zij wel eens bedekt zijn en door welke zij worden gedragen. Eene net bewerkte kaart der hooge en lage veenen is bij deze aflevering gevoegd, ten einde een overzigt over hunne ligging te geven. Wanneer wij den rijken inhoud dezer Aflevering nagaan, en na eene gezette studie overwegen, welke feiten de schrijver boekt en welke gevolgen hij daaruit afleidt, dan komt men tot deze voor den schrijver hoogst vereerende slotsom: dat uit alles, wat vóór het verschijnen van dit zijn boek, zoowel hier als elders in de verschillende daarover handelende werken is geboekt, men slechts eene gebrekkige natuurkundige kennis van onze hooge veenen kan opdoen, en dat zijn werk daarvan eene op naauwkeurige waarnemingen gegronde beschrijving geeft, die wetenschappelijk niets te wenschen overlaat.
Uit volle overtuiging des harten danken wij den schrijver, die wij om zijne hoogst belangrijke natuurstudiën alleen in staat rekenen, ons land in de schatting van het geleerde gedeelte van Europa, uit zijnen achterlijken toestand, wat de geologische kennis van den bodem betreft, op te beuren, zeer voor het werk, dat hij het publiek ter leering aanbiedt; wij wenschen hem moed en kracht, om op den ingeslagen weg zijnen gewigtigen arbeid te voltooijen, en hopen dat het boek, om den schat van nuttige kennis, die er uit kan worden opgedaan, vele lezers moge vinden.
W. V. | |
[pagina 440]
| |
Proeve van Middel-Nederlandsche Taalzuivering. Voorbereidende opmerkingen voor de aanstaande uitgave van een Middel-Nederlandsch Woordenboek, door Dr. M. de Vries, Hoogleeraar te Leiden. Haarlem, A.C. Kruseman. 1856.Bij het schrijven van deze ‘Proeve’ had ik wel gewenscht, dat de S. den ‘Lekenspieghel,’ III, C. 3, vs. 935 en 936, had ingezien en deze waarheid bij het schrijven van zijn werk voor oogen had gehouden; daar leest men: Die vele spraken wilt utelegghen,
Moet in enegher stont messegghen.
Hij had dan welligt voor velen, bij het lezen van zijn werk, niet zoo aangenaam en onderhoudend geweest, als hij het nu, althans voor sommigen, is; maar hij had, in mijn oog, bij de doordenkenden meerdere achting verworven. Daar is immers de vraag niet: ‘wie heeft misgetast?’ maar wel, welke gebreken in de werken van die schrijvers gevonden worden. Die uitvallen zullen toch de waarde van zijn werk niet verhoogen; en men kan alzoo van zijn werk zeggen, even als Maerlant van zijnen ‘Rijmbijbel’ zeide (Zie hem bl. 146): Der noten ghelyct wel dit ghescrifte....
Die bitter heeft buten die slume;
Die scael is hart, dat mense cume
Metten tanden can ghewinnen,
Maer al die soetheit is daer binnen.
Want er ligt inderdaad zeer veel verdienste in dat werk, en men ziet, dat de S. grondig met zijn onderwerp bekend is en alles met een gezond kritiesch oog gezien heeft. Alles het gevolg van het aanhoudend bestuderen van het Mnl. en daaraan verwante talen, en - iets wat niet ieder te beurt is gevallen - van de inzage, of het, bij twijfel, nalaten zien, van de HSS., welke den grondtekst van die werken bevatten. De S. heeft gedurende zijne studie van die taal eene menigte woorden opgeteekend, welke volgens zijn oordeel de proef niet kunnen | |
[pagina 441]
| |
doorstaan en die hij het voornemen heeft in zijn Mnl. Woordenboek te herstellen; doch voor en aleer daartoe over te gaan, heeft hij gemeend in deze proeve 140 woorden te moeten behandelen, die, vooral met het oog op lexicographie, grammatica en tekstkritiek, eene bijzondere melding schenen te verdienen. Wij moeten volmondig bekennen, dat wat de S. ons hier gegeven heeft, allerbelangrijkst is, en wij dit gaarne in veler handen zagen. Wij wenschten evenwel, dat de S. het overige, wat hij ons in dien geest in zijn Woordenboek wil geven, hetwelk wij hopen en vertrouwen dat even belangrijk als het nu gegevene zal zijn, afzonderlijk gaf, omdat dit onzes inziens dan beter doel zoude treffen; daar men dan die kritiek op zijn gemak konde bestuderen en het Woordenboek er niets bij zoude lijden en welligt voor den gewonen lezer en voor den uitgever beter zijn, daar men dit dan voor eenen billijkeren prijs konde verkrijgen, en toch het meerendeel der koopers zich weinig om de kritiek zullen bekommeren en, op het gezag van den S., met de beteekenis der woorden te kennen tevreden zullen zijn; terwijl zij waarschijnlijk, in plaats van die kritiek, liever een goed bewerkte Spraakleer van het Mnl. van onzen zoo bedreven S. in die taal zouden willen ontvangen. Ofschoon ik zeer hoogen prijs op dit werk van den S. stel, zoo moet ik evenwel zeggen, dat ik eene enkele maal mij niet geheel en al met zijne zienswijze heb kunnen vereenigen; daarom heb ik gemeend dat verschil hier te mogen aanstippen, in het vertrouwen dat de S. mij dit niet euvel zal nemen. Bl. 26. Bras. - Wat de S. omtrent Braspenning, als zijnde brouwpenning: benaming van het geld, dat oudtijds plagt betaald te worden als accijns voor het brassen of brouwen van een vat bier, zegt, beaam ik ten volle, doch hij wil hier den tekst van den ‘Reinaert’ (vs. 3132) verbeteren, waaromtrent ik het niet met hem eens ben. Er staat: Nu gaen wi eten
Desen goeden vetten hase!
Die Welpkine liepen ten brase,
Ende gingen eten algemene.
De S. zegt, dat ons in den ‘Reinaert’ verhaald wordt, hoe de onnoozele Cuwaert, de haas, door den slimmen vos in zijn hol gelokt, en aanstonds als weêrlooze prooi omgebragt werd. Dat de vos, verheugd over dezen lekkeren buit, zijn wijf en jongen de zoo even aangehaalde woorden toeriep, en deze gretig aan die uitnoodiging gehoor gaven; verder, dat Willems in dit brase ons gewone bras zag en er door verstond, dat Reinaert's jongen kwamen aanlopen ‘om te brassen.’ Het denkbeeld van W. was mijns oordeels goed; maar | |
[pagina 442]
| |
ik stem den S. toe, dat brase niet uit bras kan komen. De S. wil dus met het Comburgsche HS., den grondslag voor den tekst van Reinaert, zegt hij, en zoo als Gräter het drukken, dien regel aldus lezen: Die welpkine liepen ten base,
en brengt dit woord dan tot baes, ons gewone baas, maar in de echte oude opvatting van pater familias, die nog bij Kiliaen op den voorgrond staat. Doch hij zegt, bl. 30, in fine: ‘Nergens, zoo ver ik weet, staat dit als Mnl. vermeld: het heeft er echter aanspraak op.’ Ik weet ook niet, dat ik het ergens in het Mnl. heb aangetroffen, althans heb ik het niet in mijn Mnl. Woordenboekje opgeteekend, en zoude dus gelooven, dat dit woord later is ingevoerd. Zoo lang er dus geen ander bewijs voor dat woord wordt bijgebragt, moet ik het er voor houden, dat het toen nog niet gebruikt werd. Wat S. overigens omtrent het woord baes zegt, ben ik met hem eens, en voeg er bij, dat de Vlamingen en Brabanders in België daarvan een veelvuldig gebruik maken. Doch met hem hier base te lezen, kan ik niet; en wel 1o. omdat dit woord in het Mnl. noch door hem, noch door mij gevonden is, en 2o. omdat de vertaling, die de S. aan deze vier regelen geeft, m.i. niet de juiste is. Hij zegt: ‘Reinaert riep zijne jongen en zij liepen naar den baas, d.i. naar hunnen vader. Reinaert had den haas in zijn hol gelokt, terwijl de Ram er bij stond, en in dat hol waren zijn wijf en zijne jongen, over welke hij, volgens den S., ‘werkelijk de vleeschelijke vader was.’ Hij had dus niet noodig te roepen, maar wel te zeggen: ‘Nu gaen wi eten,’ enz. Zij behoefden dus niet naar hem toe te loopen, daar zij bij hem waren, maar zij gingen ten brase om dien goeden vetten hase op te pluizen. Zoo schijnt de Engelsche vertalerGa naar voetnoot1 het ook begrepen te hebben, dat de vos den haas had omgebragt, daar hij zegt: ‘Which done, he, his wife, and young ones, feasted therewith merrily, eating the flesh, and drinking the blood to the King's health.’ De Latijnsche textGa naar voetnoot2 heeft: Aitque; conjunx optima
Et liberi charissimi,
Quin Ocyus consumitis
Voratis et lepusculum.
| |
[pagina 443]
| |
In dit voratis, voorafgegaan van consumitis, ligt, dunkt mij, ook het denkbeeld van smullen, en alzoo van lekkernij opgesloten. Verslinden, voor gulzig eten, hoort men toch wel eens; en dit doet men gewoonlijk wanneer het lekker smaakt. Maar wat is nu brase? De derde naamval van braes, en dit woord schijnt mij toe hetzelfde te zijn met het fransche Braise, ardeur amoureuse, en Brasier, flamme amoureuseGa naar voetnoot1. Braes kan dus zeer goed het lieflijke, het aangename, en alzoo ook het lekkere of lekkernij beteekenen. Die jongen gingen dan tot dat lekkerbeetje en zij aten het gezamenlijk op. Wanneer wij nu aannemen, dat braes eene lekkernij, een lekkerbeetje beteekent, dan kunnen wij ook een w.w. braesen in de beteekenis van smullen, brassen aannemen. En zien wij nu dat de S. bl. 13 zegt: dat het fransche fasce in het Mnl. verloopen is tot vaesche, vesche, veesche, waarom zouden wij dan ook niet kunnen aannemen, dat omgekeerd braesen tot brassen is overgegaan? Welligt staat ons braden hiermede ook in verband. De aanhaling van Kil. komt mij niet zeer gelukkig voor. De S. zegt: ‘In de gewone zamenvoeging brassen en brouwen (Kil.) zien wij het woord (bras) in zijne ware kracht. Brassen is niets anders, dan het fransche brasser, M. Lat. braxare, waarnevens uit dezelfde bron ook ons brouwen ontstond, dat dus in den grond geheel hetzelfde als brassen is.’ Wij laten voor een oogenblik de verwantschap tusschen bras, brassen en brouwen voor hetgeen zij is; doch wat zegt Kil. op die plaats? Brassen ende brouwen, en vertaalt het: confundere et miscere, commiscere, aquas frugibus, coquere cerevisiam. Ik heb er niets tegen dat brassen en brouwen ieder afzonderlijk, die beteekenis hebben, maar gezamenlijk niet; en de vertaling zou welligt goed zijn, zoo in den tekst ofte voor ende, en in de vertaling vel voor et stond, maar nu niet; ende staat hier collective; en dit ziet men, wanneer men later bij hem vindt: Brouwen, brassen, menghen, hetgeen hij vertaalt: miscere, confundere. Ik vind in het Brassen ende brouwen bij Kil. een gezegde, een spreekwoord, hetgeen ik wel eens meen gehoord te hebben, en vind in het eerste het Epulari, bacchari en in het laatste het bij Kil. voorkomende Brouwen iets quaets, conflare occulte, enz.; en vertaal het dus liever: slemppartij houden en allerhande onnutte dingen doen. Zoo zegt men ook wel eens: wat brouwen zij daar nu weêr, voor: wat voeren zij daar nu weêr voor onnuts uit? Dat brouwen is in die beteekenis, meen ik, nog heden ten dage in gebruik. Toen ik op bl. 28 las: ‘Het is uit deze beteekenis van mengen, | |
[pagina 444]
| |
dat zich de gewone spreekwijze al de bras of heel de bras verklaart, dat is, het geheele brouwsel of mengsel, de gansche zaak met al wat er bij behoort, dus de geheele boêl,’ dacht ik aan mijne grootmoeder, die in haar leven eene bras droeg, bestaande uit een zilveren haak aan de middel vastgehecht, waaraan zilveren kettingen, en aan deze hingen, onder andere voorwerpen, eene beugeltasch van zilver, eene schaar, een mes, speldekussen, naaldekoker, enz., althans zoo noemde men dit in Friesland. Die mode, zulk een bras te dragen, is thans in gewijzigden vorm wederom in zwang gekomen, onder de fransche benaming van charivari, welk woord en beteekenis gelijk staat met het zoo even aangehaalde Bras en door welk woord het fransche zoude moeten vertaald worden, om het in het friesch over te brengen. Bl. 73. Giement. S. zegt: ‘eene kluchtige tekstverknoeijing in den Reinaert heeft ons vergast op dit merkwaardig staaltje van zuivere taal.’ (sic?) - Op. bl. 92 behandelt hij uit den Ferguut het woord iane (vs. 4087) en verandert dat, zoo ik vermeen, te regt, in trane, en zegt ons verder, dat het woord niets anders dan ons trein, of liever regtstreeks het oude fransche train is, dat bij Du Cange, VII, 321 door troupe, foule vertaald wordt. - Vervolgens - ‘Ik wil hiermede niet beweren, dat traen voor trein een zuivere Mnl. vorm was, in de volkstaal werkelijk gegrond. Maar de Vertaler van den Ferguut behelpt zich ook wel elders met uitdrukkingen, blijkbaar aan zijn fransch voorbeeld ontleend, die hij in een oorspronkelijk gedicht kwalijk zoude hebben gebezigd;’ terwijl hij op bl. 76, in de noot 1, ook over het verknoeijen van fransche woorden spreekt. Zoude dan ook hier niet een fransch woord verknoeid kunnen zijn? Want ook in den Reinaert wordt fransch gevonden. Zoude dit Giement niet het verknoeide fransche Gayement, vrolijk, met vreugde, en alzoo ook: gaarne kunnen zijn? In dit gevoelen word ik versterkt, wanneer ik de verbetering van Hi en does giement, in Ic en does giement, uit het HS. overneem. In den Reinaert, vs. 5238, wordt dan gezegd: Die Coninghinne sprac: Ic en does giement,
Vrou, Dit seide ic hem gisteren wel;
Maer hi was so door fel,
Dat hi daer na niet horen en woude.
Wij zien in den Reinaert, dat vrouw Ruckenau met de koningin in gesprek is, en kunnen daaruit opmaken, dat zij haar een verzoek deed, waarop de koningin antwoordde: ik doe het niet gaarne, vrouw. Dit heb ik hem gisteren reeds gezegd, maar hij was zoo door boos, dat hij daarnaar niet hooren wilde. Zij geeft hier de reden op, waarom | |
[pagina 445]
| |
zij het niet gaarne deed. Ik geloof dus, dat het beter is, den tekst van het HS. te houden, dan, zoo als de S. wil, dien te veranderen, en voor Ic en does giement, te lezen: Si, en droit jugement, en dan te vertalen: ‘Ja, naar wettig geregt.’ Dit laatste is mij ook eenigzins duister. Bl. 95. Ymoedicheit. Dat hier ootmoedigheid bedoeld wordt is vrij zeker; doch is het hier ook eene dichterlijke vrijheid? Het is de ypsilon der Grieken, die in de uitspraak naar de u en oe trekt; en kan die y even als de v (u) in vlede, zie blz. 172, ook een verkorte vorm van yt (uut, oet) zijn? Om de letters moed tot nn te doen inkrimpen, is mij wat al te sterk, Judicent periti. Bl. 101. Carpult. De S. wil dit woord in Capult of Caplyt veranderen, en als een afstammeling van het Midd.-Lat. Capulare, dat snijden, hakken of houwen beteekende, beschouwen, en geeft daaraan de beteekenis van: doorhouwen, doorstoken. In het Fragment van den Slag van Crecy, afgedrukt in het Belg. Mus. 1844, bl. 257 vlg., wordt in het verhaal van den noodlottigen strijd, het volgende gezegd: (vs. 113.) Menich hant, menich been
Slouchmenre af al in een;
Menich hoeft, menich lichame
Was daer dor Carpult onbequame,
So datter tbloet door die maelgen dranc.
Het verwondert mij zeer, dat de anders zoo scherpziende schrijver niet opgemerkt heeft, dat de op een na laatste regel eenigzins stijf is, en bovendien het lidwoord voor Carpult mist, althans zoo als het daar gedrukt staat. Zoude men het HS. wel goed gelezen hebben? Kan er ook staan: Was doer dat Carpult onbequame?
Dan was het lidwoord althans gevonden. Ik beschouw het carpult als een zelfstandig naamwoord, terwijl de S. er een verleden deelwoord in vindt, en het doorhouwen, doorstoken vertaalt. Maar dan weet ik geenen goeden zin aan dien regel te geven; en hij heeft hem onvertaald gelaten. Ik geloof, dat men ons wil verhalen, dat er in dien slag vele dooden, vele zware gewonden (die handen en voeten afgeslagen waren) en ook vele ligtgewonden waren, welke laatsten door deze drie laatste regels aangeduid worden, en dat dit alles geschied was ten gevolge van het carpult, of, zoo als de S. wil lezen, capult, doch liever caplyt. Maerlant in zijn: ‘St. Franciscus Leven,’ vs. 131-136, zegt: | |
[pagina 446]
| |
Men moet, om de rime, souken
Messelike tonghe in bouken;
Duuts, dietsch, brabants, vlaemsch, zeeus,
Walsch, latyn, griex ende hebreeus,
Om vray thoudene rym ende zin.
Help mi Françoys! dits tbegin.
Bij Livius, 27, 48 (zie Petiscus) vinden wij: Nostrum agmen carpebant ab omni parte. Zij tasteden ons leger aan alle kanten aan, en Tacit., Ann., 17, 32, 1. Si ex occulto agmen carpere tentarent, punito dolo. (Zie Fabri, Thesaurus.) Ik geloof, dat de S. dit carpere voor den geest had, en hiervan een zelfstandig naamwoord, carpult, aanval, gemaakt heeft, en wij dus moeten vertalen, dat menig hoofd en menig ligchaam door den aanval onbequame (gewond) waren, zoodat het bloed door de malien drong. Bl. 124. Toegesinden. De S. zegt: Bij de voorstelling van Artur's Tafelronde aan het hof van Eduard I, komt een knaap met gebonden handen en voeten op een lastdier aanrijden, rigt zich tot Lancelot en roept de hulp des edelen ridders in, want, zegt hij, bl. 103: Van al myns herten toegesinden
Sone heeft niement macht gemene
Dit te doene, dan gi allene.
Hij zegt ons verder, dat het HS. voor herten, h'en heeft, en dat men toe in cô. moet veranderen, en dus lezen: Van al myns heren coninxgesinde.
d.i. ‘van het geheele gezinde, van den ganschen hofstoet des konings, kan niemand mij helpen, dan gij alleen.’ Dat men heren moet lezen, ben ik met den S. eens; maar ik vind in de woorden myns heren den koning reeds bedoeld, en kan dus toe met hem niet in cô. veranderen, en zoude gelooven, dat door dit toegezinden, de hovelingen bedoeld worden. Wij weten, dat gesinde, gezin en gevolg beteekent, en wij dus moeten vertalen: ‘van al die tot mijns heeren gevolg behooren.’ Ik durf het niet in hofgezinden te veranderen. Bl. 157. Tenen. In den ‘Floris ende Blancefloer’ vindt men: (vs. 1363.) Dat iemen so sot ware ende so ries
Ochte van so tenen sinne,
Die soude dorren dor eneghe minne
Die groote coenheit doen, die hi sal bestaen.
| |
[pagina 447]
| |
Hij wil sot in stout, tenen in coenen en grote coenheit in queste veranderen, en zegt in de noot: ‘Had de vertaler inderdaad sot geschreven en het plan van Floris als eene dwaasheid willen voorstellen, het lag dan voor de hand, in vs. 1364 te lezen: Ochte van so clenen sinne.’
Ik zoude dit laatste de voorkeur gegeven hebben, omdat ik bij Kil. ries door inconsideratus, onbedachtzaam, vertaald vind. De vertaling: ‘dat iemand zoo dwaas en onbedachtzaam of van zulk een klein verstand ware, welke die vraag zoude durven doen, die hij zal doen,’ bevat niets strijdigs, en wij kunnen dus sot behouden. Bl. 169. Verdwingen. De S. wil hier, en teregt, verdingen lezen, en vertaalt het door: zich vrij maken, zich vrij koopen. Lat. redimere. Ik ben het met den S. eens, dat men het in de Lek. II, C. 16, vs. 38 en Karel de Groote, II, 1298, en meer andere plaatsen, door redimere moet vertalen; doch ik geloof, dat het hier in zijne ware beteekenis van bedingen voorkomt, d.i. zich wettig verbinden tot iets. Hij had immers al reeds gezegd: Ik sal soe sere reymeren mi (mij vrij koopen), en waardoor, onder welk beding? door land, dorpen en kasteelen met hunne geregtigheden te geven, door bovendien met 500 ridders hun dienstman te zijn, en wel zonder blaam. Hij wil gaan, zoo ver men hem wil zenden, en kloosters en kanonikaten ter eere van de reine Maagd Maria doen stichten en voor de zielen missen doen zingen; en nu volgt er: als gij het vordert (opdat u voegt) wil ik mij nog tot meer verbinden en een kanonikaat van 20 kanoniken en eene Abtdij van 100 monniken maken. Ten slotte nog eene enkele bemerking. Bl. 175 en 23. Voer. De S. wil, en ook ik, boer lezen. - Wij hebben op Boergoet stil gezwegen, omdat wij er hier toch op terug moesten komen, om ons gevoelen omtrent bore mede te deelen, daar wij ook nog eene andere beteekenis daaraan wilden geven. - Bl. 24 zegt hij ons, ‘dat uit het oude w.w. beren (bar, geboren) zich een subst. bore ontwikkelde, dat de beteekenis van hoogte of verhevenheid kreeg,’ en verklaart dan ook het bij Stoke, vs. 636, voorkomende boer, als een hoog sein. Wij meenen, dat ons berg daaruit mede ontstaat. Maar uit dat zelfde beren, geboren worden, of liever, baren, ontwikkelde zich tevens het denkbeeld van: aan het licht komen, zigtbaar worden. Het Angels. heeft Beoran, beran, produce, bring forth. Islandsch, Byria (at) ordiri, incipere, Bör, een zoon. In 't oudfr. heeft men Bera, blijken; Berfoet, barrevoets; Bereskinse, zigtbaar, openlijk. Kil. heeft Baer, apparens, apertus, nudus, en wij hebben het nog in baarblijkelijk en in bare zee; maar ook in Bore als verhevenheid, ligt het denkbeeld van het zigtbare opgesloten. | |
[pagina 448]
| |
Bare, Bere en Bore, kunnen dus alle drie het zigtbare beteekenen, en dan zal ne bore en en bore iets dat niet zigtbaar is beteekenen, en alzoo niets; en het friesche bare great, in 't oogloopend groot, en Rom. Wal. 395, Boreblide, zigtbaar (zeer) blijde. Maar boer in de Caerl ende Elegast (vs. 1061) komt uit dat beren wederom, langs eenen anderen weg en geeft daar een plotseling ontstaan, eene gebeurtenis, toeval te kennen. Dat was hem een scone boer, dat was voor hem een gelukkig toeval, dat de bewoners van het slot in slaap lagen. - Maar wat is nu bore in de Lek., III, c. 26, vs. 38? Er staat: Dus heeft hys sinen bore van goede, dat wast in elc lant. Hoe de S. dit door vrye keus, volop van iets hebben heeft kunnen vertalen (bl. 390, uit Gloss), heb ik mij niet kunnen begrijpen; wel begrijp ik, dat wanneer men de poorters van alles gebragt heeft, zelf uit de vier hoeken des aardrijks, dat zij dan volop zullen hebben en de vrije keus daaruit kunnen nemen, en dat zij daarin boven de plattelandsbewoners staan; maar dat wordt aldaar door sinen bore niet aangeduid. Zulk een stad is zeker behoorlijk van alles voorzien, en ieder kan daar zijn behooren (bij zamentrekking bore) krijgen, en alzoo aan zijne behoeften voldoen. Het verwondert mij, dat de S., aldaar schrijvende: ‘Hij heeft er zijn beur van’, niet gevoeld heeft, dat dit beur eene zamentrekking van beheur, behooren, wat hem toebehoort, was, dan had hij niet gezegd: ‘dus zooveel als: hij heeft het maar voor 't beuren of nemen.’ Het ‘geldbeuren’ en ‘erfenis beuren’ (bij Kil. accipere in promptu, boren, beuren) zal dan wel met heffen, optillen, aanvatten, aanvaarden verwant zijn. Ik meen er te mogen bijvoegen, dat deze mijne zienswijze het gevolg is van het lezen van des Schrijvers doorwrocht, oordeelkundig en verdienstelijk werk.
Leeuwarden, Oct. 1856. DE HAAN HETTEMA. |
|