| |
| |
| |
Een dag te Tripoli.
Fragment uit het Dagboek van een Zeeofficier.
‘C'est une jouissance vive et délicate pour l'esprit que de promener, sans l'égarer, sur cet échiquier mobile de notre monde, un regard non pas savant ou ambitieux, mais attentif, attendri, sérieux, et de ne perdre aucun des mouvements de notre race humaine.
M. de Ferrieu, eat de cette race que j'aime, sérieux à ses heures, humoriste quand il le faut, penseur pittoresque, homme du monde, tonjours de bon sens. Il se permet la plaisanterie, s'élève et s'abaise sans effort, ne se contourne, et ne se grime jamais; ni trop géométre, ni trop coloriste, et s'abandonnant au cours de son émotion. Il touche en passant à toutes les idées, et n'est jamais frivole. Au lieu de peindre par touches et par plaques étincellantes, un seul mot lui suffit, et cette sobriété atteint l'éclat.’
Philarethe Chasles, ‘De la Chine.’
Een noordwesten-stoker, waarmede wij begunstigd werden, bragt ons, na het vertrek van Toulon, spoedig nabij de Afrikaansche stranden, niet echter voordat wij den gewonen tol, in het kanaal tusschen de Zuidwest hoek van Sicilië en Kaap Bon, betaald hadden. In den nacht immers van den 1sten Junij stormde het fregat langs de bank der Adventure, en reeds in den vroegen morgen van den eersten van Zomermaand vertoonde zich te midden der onstuimig om de Zuid jagende wolkgevaarten, het gezochte verkenningseiland Pantellaria, en was nu alle bezorgdheid, die men te midden dier klippen en banken, de gevolgen van eenen volkanieken bodem, mogt koesteren, geweken.
| |
| |
Het was een vreeselijke nacht! niet zoozeer voor wie er van zeelieden aan boord was - het zeemansleven levert ze in elke luchtstreek, onder elken vorm, te dikwijls op, dan dat zij er niet gelaten onder zonden blijven - als wel voor de arme vrouw, die wij overvoerden, en die, door eene geweldige slingering uit de legerstede geworpen, zwijmende in de kajuit werd nedergelegd! Verbeeldt u het tooneel! De kinderen, drie aardige kleuters; eene dienstmaagd, afgemat van zeeziekte, onmagtig om zelfs zich te bewegen; de man hevig ontsteld, aan wie voor het oogenblik maar hulp kon verleenen, adelborst of kwartiermeester, die vragende! Het duistere, plassende kuildek, met digtgesloten poorten, waarin bij het schijnsel der flaauw brandende lantaarnen zich weinig meer doet zien, dan de sombere figuren der zware zesendertigponders en de lustelooze schildwacht, die zich naauwelijks kan staande houden, terwijl hij den toegang tot de kajuit bewaakt.
Daarboven het gehuil van den wind, de schelle fluit der onderofficieren, het doffe geluid der strijkende marsera's bij het reven, de diepe stem van den wachthebbenden luitenant, het wilde gebrul der kokende golven, die woest tegen de koraalbank breken, ja soms in onmagtige woede de hooge boorden van het fregat trachten te bestijgen, dat krakende en zuchtende, slingerende en stampende, de ontstelde ruimten doorsnelt.
In de voorlongroom, een chaos, alles dooreengeworpen, beschadigd, gebroken en vernield; de Bijbel met het inschrift der moeder ligt te drijven; de studie-boeken, zoo ernstig en deftig, met de ligte romans der fransche school broederlijk gemengd; het laatste goede stuk goed vertrapt en vertreden; de slaperige jongen, die het tooneel onverschillig staat te aanschouwen; de dommelende adelborst, die zoo straks op wacht zal komen.
Bij de officieren, want iedereen deelt in de ellende, zie ik in eenige hutten het licht aangestoken, een slecht teeken, en zekerlijk droomt de bewoner geen liefelijke droomen van het huis en zijne bewoners. Soms komt er een voor den dag en gluurt op het weêrglas; het is stellig een wachtlooper. Daar bonst het! O! het is slechts eene tafel, die gebroken is; eene casette, die van boven nederkomt. De schotten kraken en steenen; de roerpen knarst en piept; eenige met zorg verzamelde boekwerken vliegen daar besmeerd,
| |
| |
besmet en vuil, een der hutten uit; het loopt er dan ook met stralen van boven in en het patrijspoortje is lek gewrongen. Slapeloos brengen zij eenen onrustigen nacht door, en zijn dankbaar als het daglicht begint te gloren, of de dienst hen op het dek roept. Maar nu ook was het gedaan en bereikten wij kalmer streken. Dat etmaal had het fregat onder klein zeil, door wind en stroom gedreven, twee en zestig uren gaans afgelegd!
Reeds toen de dagwacht werd afgelost, scheen de zon weder vrolijk langs de natte zeilen, en zag men, schoon wat vermoeide, dan toch merkelijk vrolijker gezigten op het dek komen, dan zich des nachts vertoond hadden, ja de kinderen, vóór eenige uren nog zoo verwilderd en verschrikt, speelden reeds weder lustig en stout, te midden van het naauw bekomen scheepsvolk. Wij hadden onze Pinksterdagen naar zeemanswijze gevierd.
Kalm en voorspoedig gleden wij de Pelagische eilanden Linosa en Lampedusa voorbij, en toen de avond viel, de lucht wat afgekoeld was, de sterren liefelijk blonken, verzamelde zich elkeen in groepen op het dek, haalde men ruimer adem, genoot men dubbel van eene zalige rust, en was er vooral op het gelaat der arme passagiers de blijde hoop te lezen, dat het de laatste avond aan boord zoude wezen.
Die hoop werd niet teleurgesteld. Nadat wij des nachts het oude eiland der Lotofagen (nu Zerbi) bewesten ons hadden laten liggen, steeg reeds ten vijf ure de zon bloedrood uit de golven, meteene onmiskenbare nevelachtige tint, die hier de nabijheid van land deed vermoeden. Al stijgende in hare baan, voerde zij opdoemende de dampen mede, en ziet! daar vertoonde zich dan ook aan de zuidelijke kim, eerst in de lucht, daarna lager, een rosse gloed, waarboven vreemdsoortig gevormde wolken, en eindelijk, naarmate wij, door den warmen oostelijken wind gedreven, de kust naderden, een graauwe, grijze streep: het moet land zijn, het is de wal van Afrika! de woestijn! Gegroet, Barbarijsche stranden!
Onze goede medereiziger, ongeduldig om aan wal te stappen, gaf mij twijfelend te kennen, dat hij niet geloofde daar te zijn waar wij zijn moesten; de kustlijn immers zag er zóó niet uit, toen hij haar de laatste maal aanschouwde; zeker niet zeer vleijend voor de met zorg gedane waarne- | |
| |
ming, die de plaats van het schip met zekerheid bepaalde; maar toen hem een Weinig later een dorre strook lands om de West, een dadelpalmbosch om de Oost, daarna eenige minarets en een paar forten werden aangewezen, was hij gerust, en aan de bedrijvigheid, het kofferpakken omlaag, bemerkte men spoedig, dat er aan gedacht werd dien namiddag te ontschepen.
Toen de onafscheidelijke drukte, aan het ten anker komen verbonden, een weinig voorbij was, begaven wij ons naar den wal. De eerste indrukken weder te geven, die wij daar ontvingen, is onmogelijk; hoe zoude een zeeman, nog kortelings geleden zich badende in de weelde eener groote koopstad, te midden der beschaving en overbeschaving, onpartijdig bij den eersten opslag van het oog eene geheel andere wereld, een ander klimaat, eene zeer verschillende maatschappij kunnen beoordeelen; maar zooveel is zeker, dat toen wij 's avonds ten tien ure, door de branding, langs de zwarte, spookachtige rotsbanken, die den ingang der haven vormen, naar boord terugkeerden, wij in weêrwil der geestdriftvolle ontvangst, van de zijde der europesche ingezetenen, eene stille gelofte deden, geen voet meer aan wal te zetten. Hoeveel wij bij het houden dezer gelofte zouden verloren hebben, zal uit het volgende blijken.
's Morgens vroeg ontvingen wij eene lieve uitnoodiging, om den dag aan wal door te brengen en 's avonds een eerecous-cous (lees koes-koes) of een maaltijd te komen gebruiken, waarbij zich een los gerucht voegde, dat er gedanst zoude worden.
Betere gelegenheid om Tripoli en hare kleine maatschappij te leeren kennen, bestond er niet; volgaarne maakte ik dus van deze uitnoodiging gebruik, en bij het aan wal stappen bragten wij al zeer spoedig het besluit ten uitvoer, om op een bouriquos (ezel) de omstreken te gaan bezigtigen.
Een paar dienstvaardige jongelieden van de plaats boden zich als onze geleiders en gidsen aan, en toen de cavalcade, onder luid gejuich der moorsche jongens, door de naauwe straten, zoo men het straten noemen mag, heendraafde, leverde het geheel een niet onaardig schouwspel op. De turksche wacht kwam buiten, en schouderde voor de Franken van het Consulaat; de Maltezers groetten vriendelijk voor hunne mede-christenen; de mooren, arabieren en die van Fezzau staarden nieuwsgierig naar ons, vreemde- | |
| |
lingen, gisteren pas aangekomen met dat zware schip, dat daar ginder buiten de forten zoo statig ten anker lag; de tulbanddragers, die van Stamboul, in welke betrekking dan ook, door den Grooten Heer herwaarts waren gezonden, om te besturen, en dit in dien zin opvatten, van zich zoo spoedig mogelijk te verrijken, om zich daarna vervangen te zien, bleven alleen droomende hun tchibouk rooken, en schenen zich aan den ingang hunner woning, in behagelijk niets doen zittende, weinig te hekommeren om de beweging en het leven op het midden van den dag, door de vrolijk gestemde Chiaours onwillekeurig gemaakt.
Zoo geraakten wij buiten de stad, niet zonder vrees echter van door eene tuimeling de uitstalling van een dadelof tombak-koopman, van een wisselaar of papoutsjes-maker, te doen omkantelen, of wel de blinde bedelaars, die op elken hoek der straat om boksheesh (aalmoes-gift) smeekten, te overrijden. De weg liep in den beginne langs het zeestrand, waar men, uit de drukkende warmte der straten gekomen zijnde, met wellust den frisschen zeewind inademde. Hier was dan ook door de zorg van het bestuur een waterput gemaakt, om de kemelen en verdere lastdieren te drenken, en vergaderde zich in den omtrek elkeen, die de vruchten des lands uit de eerste hand wenschte te koopen of te verkoopen. Ja zelfs hadden sommigen hier hunne tenten opgeslagen en lagen dáár zich vadsig in de brandende stralen der zon te koesteren. Wilde men types uit het binnenland zoeken, hier zoude men die al ligtelijk vinden, want de kleinere vertakkingen der karavanen hielden hier stand.
Het was een echt Oostersch tooneel: eene plaat uit een ouden Statenbijbel, eene schilderij van de Camps of Vernet, brengt het al vrij getrouw voor den geest. Maar mogt die menigte bezig zijn en door elkander loopen, men zoude zich zeer vergissen, wanneer men hier leven, geroep, luidruchtig geschreeuw verwachtte. De volken van het Oosten zijn stil en ernstig van aard; eén blik of één gebaar is hun genoeg om zich te doen verstaan. Van daar dan ook, dat zich hier al weinig meer deed hooren dan het geruisch van den zeewind door de palmen, het eentoonige geklots der brekende golven, en van tijd tot tijd het doffe gebrul van een kemel, die belast en beladen werd.
Nu begon de weg meer naar binnen te buigen, en ons
| |
| |
eerste bezoek zoude het vervallen paleis der oude bey's van Tripoli gelden, thans het eigendom van een alhier gevestigden Europeaan, en verhuurd aan een der talrijke Joodsche familiën, die hier, even als bijna overal elders, hunne eigenaardigheden bewaard hebben, en wier gelaatstrekken zich te midden der moorsche bevolking gemakkelijk onderkennen laten. Ofschoon vervallen, droeg dit gebouw nog sporen van vroegeren luister, en was daarom merkwaardig, daar de geheele bouworde eene flaauwe nabootsing van die van het Alhambra was, ja het binnenplein, waarvan elk huis voorzien is, in de manier van het beroemde Leeuwenhof was ingerigt. Het was mij eene vreemde gewaarwording, op den dag af, binnen een jaar tijdsverloop, de overblijfselen der gedenkteekenen uit het tijdperk van den grootsten bloei in het hooggebergte van Spanje en die uit de dagen van roemloozen ondergang in de dorre vlakten der Barbarijsche kust te mogen aanschouwen.
Gelijk wij, Nederlanders, bunderswijze dikwijls den bebouwbaren grond op de zee moeten veroveren, en met zorg en moeite dien schrikbaren vijand van het eenmaal gewonnene trachten verwijderd te houden, zoo heeft hier de Moor te kampen met de langzaam voorwaarts tredende woestijn; maar is het eindelijk gelukt een akker te kunnen bebouwen, beschermen de hoog opgetrokken muren genoegzaam het veld, dan ook ziet de landbouwer ruimschoots zijne moeite beloond, wuift het graan statig langs de vlakten heen, zijn de vruchtboomen rijkelijk beladen, ja rijpt de druif, om een vrij goeden wijn te leveren, en heeft het rundvee overvloedig voedsel. Maar is de oogst mislukt, heeft het ongedierte zich ongehoord vermenigvuldigd, dan zal de dadelpalm, die, trots stuifzand en droogte, in spijt van stormen en stortregens, zijne rijke trossen onder de sierlijke bladeren en stengels verbergt, de sobere bevolking nog wel voor gebrek bewaren; maar dan ook zullen de gouden en zilveren armbanden en oorsieraden den weg vinden naar den smeltkroes der joodsche handelaren, en zal het ligte vaartuig van Malta en Livorno, van Tunis en Marseille te vergeefs op eene retourlading wachten. De natuur heeft hier kwistig hare weldaden verspreid, maar zeker is het niet noodig te verklaren, waarom het land toch kwijnt, de bevolking van den dag van heden op den dag van morgen leeft. Het bestuur immers is in handen der
| |
| |
Turksche pacha's, die, uit vrees dat zij het voorbeeld van Mehemed-Ali zouden volgen, gedurig verwisseld worden, en dus noch den tijd hebben, noch de moeite zich geven, om de behoeften en de belangen der bevolking na te gaan en te leeren kennen, zelfs dan, wanneer het toeval wil, dat zich onder hen een half verlicht man mogt bevinden. In 1835 heeft een opstand der Mooren tegen hunne erfelijke bey's uit het stamhuis der Caramanli's een einde gemaakt aan een regeringsvorm, die zekerlijk meer in overeenstemming was met de zeden en gewoonten der Mooren; maar hier ook, zoo als in vele andere landen, is de fabel van de kikkers, die een koning zochten, van toepassing, en betreuren zij, nu er niets meer aan te doen is, en Mustapha of Saïd met eenige duizende Turken in het kasteel zit, hunne vroegere meesters. Onder Lodewijk Philips scheen Frankrijk zijne magt op deze kust te willen uitbreiden, en was er door de weigering, om een paar deserteurs te willen uitleveren, al spoedig een voorwendsel gevonden; maar door de weinig doortastende maatregelen van een herwaarts met eene aanzienlijke scheepsmagt gezonden admiraal is er van dit bezettingsplan niets gekomen, dat voor het regentschap wel te bejammeren is.
Het was, nadat wij van deze historische bijzonderheden een weinig onderrigt waren, niet onaardig een bezoek af te leggen bij eene dochter van den laatsten bey, die nog in betrekkelijke luister op eenigen afstand van de stad, op een buitenhuis, leefde, en wel mogt het als eene groote afwijking der gewoonten gerekend worden, dat het geheele gezelschap spoedig bij haar toegelaten werd, eene beleefdheid, die wij dan ook te danken hadden aan de goede bekendschap onzer vriendelijke begeleiders en aan eene te verklaren nieuwsgierigheid om de vreemdelingen van het oorlogschip te zien.
Waarlijk, een bezoek bij eene Moorsche prinses behoort niet onder de dagelijks voorkomende zaken, en met eene zekere vrijgevigheid zoude ik nu, bij de beschrijving, van myrrhe en wierook, van paarlen en gouddraad, van nubische slaven en kiosken kunnen spreken, kortom, u eene prinses schilderen uit een ballet der opera comique of een blijspel van Kapper; maar wil ik de waarheid blijven huldigen, dan blijft er mij niet veel meer over, dan u eene dikke dame voor te stellen, gesproten uit een Moor en eene
| |
| |
Negerin, gehuld in gedrukte katoentjes, zoo als Mühlhausen ze weet voort te brengen, maar die toch met eene natuurlijke deftigheid hare gasten ontving, welke waarlijk eene beschaafde vrouw zich niet zoude behoeven te schamen. Naar Oosterschen stijl rekende zij dezen dag als den gelukkigsten haars levens, en bleven wij mede niet ten achteren in beleefdheidstermen; kortom, wij raakten zulke goede vrienden, dat zij eigenhandig de schoonste bloemen uit haren rijk voorzienen tuin plukte, en ons de heerlijkste geraniums, rozen en fluxia's aanbood. Zoo zaten wij gemeenzaam met hare Hoogheid in eene kiosk, om welker naïve eenvoudigheid gij gelagchen zoudt hebben, de koffij de rigueur te slurpen, en mogten ons zelfs vereerd zien, haar met zeer veel smaak een onzer Manilla-sigaren te zien schuiven. Wel is waar kon onze gastvrouw, met hare dikke lippen en de verbazende afgerondheid van al hare ledematen, in hare huiskleedij, maar weinig beantwoorden aan het ideaal, dat men zich van eene oostersche prinses vormt, maar daarentegen merkte ik onder het gevolg, dat ons met ingespannen aandacht gadesloeg, eene scherp geteekende type op; de vertrouwde volgelinge namelijk, de oenone, de eerste dame van staat, zal ik haar maar noemen, voldeed aan de strengste eischen van het schilderachtige, en waarlijk, hare figuur geleek treffend op de dienstmaagd, die men op eene beroemde schilderij: ‘Judith, Holophernes doodende,’ ziet afgebeeld. Het scherp vorschende oog, het gerimpelde voorhoofd, de getaande huid, het heksen-van-Macbeth-achtige, de waakzame blik, de gebogene gestalte, werden hier volkomen wedergegeven, terwijl het slaafsche en nederige tegenover de zwaarlijvige Negerin opmerkelijk was.
Uit liefde voor de wetenschap, met het doel om nog iets meer den geheimzinnigen sluijer, die over Afrika ligt, weg te vagen, bragt ik in het midden, of het ook mogelijk was de prinses te huwen, en onder hare bescherming, met meerdere kansen dus van goeden uitslag, de reize naar het binnenland te ondernemen. Ofschoon nu werkelijk de doelmatigheid van dezen inderdaad afdoenden maatregel in een zekeren zin niet werd in twijfel getrokken, zoo opperde men echter de bedenking, dat de weinige beweegbaarheid van hare Hoogheid toch waarlijk een groot bezwaar opleverde, en was ik wel genoodzaakt van dit plan af te zien.
| |
| |
Van wetenschap en ontdekkingsreizen gesproken, vergeten wij niet, dat wij hier op het klassieke terrein zijn, waarop zich mannen als Mungo-Park, Clapperton, Caillet bewogen hebben, en vanwaar zij gedeeltelijk hunne gevaarvolle togten ondernamen, zoodat men hier dikwijls de eerstelingen hunner uitkomsten heeft geplukt, en die naderhand zoo beroemde mannen in hunnen dagelijkschen eenvoud heeft gekend. Achttien ondernemende mannen, veelal toegerust met uitstekende kennis, zijn tot den huidigen dag hoopvol de baan der wetenschappelijke glorie ingetreden, en heeft men achtereenvolgens vol moed en vertrouwen, de karavanen volgende, naar het binnenland zien vertrekken. Slechte één is het gelukt behouden terug te komen. De naam van dien gelukkigen reiziger behoef ik u zeker niet te noemen. Europa heeft de belangrijke ontdekkingen van Dr. Barth met geestdrift vernomen. De overigen - wie zal hun lot met zekerheid bepalen? wie betreurt niet den schat van kennis, door hunnen vermoedelijken dood verloren gegaan! Maar zoo koorts, gebrek en vergif, het staal en de pijlen der inboorlingen een einde hebben gemaakt aan hunne onderzoekingen, hun naam is nog niet verloren gegaan; nog leeft hij voort in de gedachtenis der Arabieren, en wanneer 's avonds de karavaan halt houdt, de vermoeide reizigers aan den voet van een paar eenzaam staande dadelpalmen hun nachtleger opslaan, hoort men nog wel een enkel eentoonig gezang, waarin hun naam verbasterd, maar gezegend voorkomt, of luistert de half sluimerende Arabier naar het opgesierde verhaal van den blanke, die, nu twintig oogsten geleden, de oogziekten genas, en met een tooverwerktuig de afstanden in de woestijn bepaalde.
Onder de nieuwere reizigers, omtrent wier lot men nog in onzekerheid verkeert, bekoort Dr. Vogel, een jong mensch, in de eerste plaats. Terwijl Barth eene zuidwestelijke rigting nam, en over de rijken van Soudan en Bambarah eenig licht verspreidde, trachtte Vogel in Kordofan door te dringen, en nu omstreeks drie maanden geleden heeft men te Tripoli het laatst iets van hem vernomen. Zijn medgezel immers, een Engelsch soldaat der genie, schrijft, dat er onder de inboorlingen een gerucht loopt, als zoude onze koene onderzoeker, die eenige dagen vooruitgereisd was, plotseling overleden zijn, en dat hij nu bezig was hieromtrent
| |
| |
juiste berigten in te winnen, maar er door de achterdocht der bewoners nog niet in had kunnen slagen.
Welk eene zucht naar wetenschap drijft deze mannen naar die wildernissen en onder die woestaards! Naauwelijks is het hun gelukt een vreedzamen stam te ontmoeten, of de vrees voor een naderenden woesten stam doet hen weder overhaast vertrekken. Heden hebben zij een arglistig hoofd door geschenken gewonnen, en reeds morgen zien zij zich door een ijverzuchtig vorst beroofd. Nu zijn zij door hunne wonderdadige genezingen door de bevolking geëerd; straks leggen hun afgunstige priesters, marabouts en fetischenbewaarders allerlei lagen. Ontberingen van elken aard, het gevaar onder zoo vele vormen, wachten hen; toch gaan zij voorwaarts, en trachten het groote doel te bereiken, waarvoor zelfs Barth is moeten terugdeinzen. Afrika in zijne geheele lengte te doorkruisen, en zich daarna aan de Kaap de Goede Hoop in te schepen, ziedaar waarnaar zij allen streven, maar nog geen enkelen is het gelukt, zijne pogingen volkomen te bereiken. En toch, het geheimzinnige monster zal gebreideld worden. Afrika zal het licht zien!
In mijne schooljaren duidde op de kaart eene gespikkelde vlakte de Sahara aan; thans reeds zijn de meeste karavaanwegen en oasen aangegeven, kent men den loop der meeste bergketenen en rivieren, en is het groote raadsel van het volkrijke en beschaafde Tumbucto opgelost, ja tot den tienden noordelijken graad is Afrika vrij wel bekend; zoo zal het trapswijs voortgaan, naarmate om de Noord de Franschen, om de Zuid onze broeders der Oranjevrijstaat zich zullen uitbreiden; maar hoeveel moeite en menschenlevens, hoeveel geslachten zullen er nog vergaan, eer de geheele kaart volgeteekend zijn zal!
Waarom nu juist Tripoli het aanvangspunt der ontdekkers is, laat zich daardoor verklaren, dat de gewone route naar het binnenland, over Mourzouk in Fezzan, en van daar op Ghat loopt; Ghat nu is het vereenigingspunt van alle karavaanwegen, het Mechelen van geheel Noordelijk Afrika; van hier gaat men om de Zuid naar Soudan, Bournou en Tumbucto, om de West naar Tunis, Algiers en Marokko, om de Noord naar Ghedames en Tripoli, om de Oost naar Egypte, waar men zich met de bedevaartgangers naar Mecca vereenigt. Hierdoor ontstaat een geregeld
| |
| |
verkeer tusschen de verschillende staten, meer zelfs dan men zulks in Europa vermoedt. Een der brieven, door onzen consul aan de reizigers Richardson, Barth en Overweg medegegeven, en gerigt aan den Gouverneur der kust van Guinea, is na drie jaren, over de verschillende rustplaatsen, behoorlijk teregt gekomen.
Na deze algemeene beschouwing over de binnenlanden, is het niet onaardig u binnen te leiden in de woning van den Heer W., een man, die, door eenige jaren met en onder de inboorlingen te leven, zich een zekere populariteit verworven heeft, en ongestraft in zeer afgelegene plaatsen doordrong. Ik verklaar mij het gelukken zijner pogingen hierdoor, dat hij geheel de zeden en gewoonten der Arabieren aannam, hunne godsdienstoefeningen, ten minste wat het uiterlijk aangaat, waarnam, en door geschenken de hoofden wist te winnen. Een regte zonderling, die zich nu buiten de stad in eene woning, geheel in overeenstemming met zijne levenswijze, had nedergezet en op zijne herinneringen leefde. Eene rijke verzameling wapenen der inboorlingen uit de verste streken zag men in zijne woning opgehangen, en niet zonder afschrik bezigtigden wij een aantal speren, spiesen, assagaaijen, pijlen, knodsen, roeren en schilden met hyppopotamushuid overtrokken, vooral een ijzingwekkend moordtuig, om met één worp de poten der kameelen te doorklieven, en konden wij ons een klaar denkbeeld vormen, hoe vreedzaam men daar onderling om de Zuid moet leven. Even als die van Soudan, wier kunstvoortbrengselen wij verleden jaar te Alexandrië opmerkten, schenen zij het ook, wat het werken in gouddraad aangaat, op eene bijzondere hoogte gebragt te hebben, en behoefde zeker het afgewerkte hunner sieraden niet onder te doen voor het fijnste wat men in Europa vindt.
Na de meeste tuinen en buitenhuizen bezocht te hebben, bleef ons nog over de woestijn te gaan zien, en waarlijk, toen wij de kaserne der Turksche ruiters voorbijgereden waren, lag zij daar dan ook voor ons in al hare onmetelijkheid. Het sombere van dit gezigt, het gevoel van verlatenheid, dat u bekruipt, laat zich niet beschrijven. Niets, letterlijk niets als de vale kleur van het zand, dat golft als de baren met stilte na een zwaren storm; daarboven de strakke heldere lucht, waarin slechts enkele ligte wolkjes om de Zuid snellen; de roode gloed aan de kim; een en- | |
| |
kele dadelboom, waar de bebouwde streek begint; verder dagen, maanden lang niets als woestijn. Het is grootsch wat men ziet, veel grootscher dan ooit het gezigt der zee oplevert, en toch zoude men zich een verkeerd denkbeeld vormen, wanneer men den geheelen lap gronds van N. Afrika zich zoodanig voorstelde.
Neen! de grond der woestijn bestaat uit kalk en zandsteen; wij vinden dien grond terug op Malta, dat geheel van dezelfde vorming is; de bovenste laag nu verweert, verdroogt en verstuift door de vereenigde werking der brandende zon en der felle zuid-oostelijke winden; vandaar dan ook die onafzienbare zandvlakten; maar dikwijls toch komt de oorspronkelijke bodem te voorschijn, en vertoont dan al de accidenten van een heuvelachtig terrein; hierin vindt de leeuw zijne holen; daar slaat de antiloop zijn leger op, en verbergt de hyena zijne prooi. Enkele wellen, die zich een doortogt banen, geven al spoedig voedsel aan een plantengroei, hoe schraal dan ook, en weldra wuift de sobere dadelpalm zijne sierlijke pluim in de blaauwende lucht; ziedaar een oasis geboren, waar de karavaan hare rustplaats zal uitkiezen. Aan de noordelijke stranden, waar het stuifzand zich opgehoopt heeft en de eertijds zoo vruchtbare velden bedekt, komt het wild gedierte nimmer voor, en wel, omdat het, volgens de opmerking van den Heer W., er noch beschutting, noch water vindt. Hoe trouwens het geheele terrein onophoudelijk vervormd wordt en verandert, laat zich begrijpen. Hier verdwijnt een wel weder onder het zand, en daar treedt een heuvel te voorschijn. De weg van gisteren is de weg van morgen niet; vandaar het afdwalen, ja zelfs het geheel verloren gaan van geheele karavanen, het overal verspreid vinden van geraamten van menschen, paarden en kameelen, het spoorloos verdwijnen van de gebouwen der oudheid. Nadat wij een zes-tal uren af- en aangereden hadden, en dan eens in een tuin, dan weder bij eene goede kennis wat hadden uitgerust, werd er aan terugkeeren gedacht; op weg echter kwamen wij nog eene bijzonderheid tegen, eene bayadère, een ronging, eene arabische dame au Camélia, ik weet niet goed het anders te benoemen, met loshangende haren en ongesluijerd gelaat, met groote zilveren armbanden en oorsieraden. Een vreemd verschijnsel in deze woestenij; de ezeldrijvers
jouwden haar instinctmatig uit, en wierpen haar met
| |
| |
zand; een voorwerp van bespotting en verachting, trad zij ons tegen, niet ongelijk aan eene furie der woestijn. Daar was iets wilds, iets duivelsch, in hare groote vlammende oogen, in hare woeste gebaren en ongeregelden gang, dat vreemd was om te zien, vooral omdat zij de eenige figuur, buiten ons, in het geheele landschap was.
Bij onze terugkomst was het middagmaal gereed, en vonden wij eenige familiën uitgenoodigd. Ik voor mij had het voorregt van met eene dame aan tafel te zitten, die per kameel van Kaap Mezurate gekomen was, en niet anders dan Italiaansch sprak, waarmede wij ons zoo goed en zoo kwaad als het kon behielpen, maar dat toch een beletsel voor een geregeld gesprek was; daarentegen had ik over mij een bejaarden spraakzamen Franschman, die ruim veertig jaren op de kust had doorgebragt. Ik behoef u niet te zeggen, dat hij eene rijke mijn van berigten was, en spoedig deden wij dan ook in onze verbeelding verre togten in het binnenland, en verdiepten ons in gissingen, hoe het moest zijn, was, en noodwendig worden moest.
Het is een aangenaam gevoel, zoo met die menschen, die of dilettanti, belangstellenden, of uitvoerders zijn, die gisteren met Barth of met Richardson omgingen, te zitten praten, alsof men zelf van Tumbucto, in plaats van Marseille kwam. Wij raakten zoo intiem, en hij was bovendien zulk een aangename prater, dat ik het betreurde niet eenige dagen langer te Tripoli te blijven; maar het zeemans-leven is vol van dergelijke teleurstellingen. Hoeveel goede, aangename figuren komen mij hierbij voor den geest, die men liefhad, die belang in u stelden, die de schatkamer hunner kennis en ondervinding vrijzinnig openden, waarin men had willen rondwaren, grijpen en tasten, en zich had willen verrijken, tot dat op eenmaal een overhaast vertrek al die heerlijkheden voor u verloren deed gaan.
Het middagmaal bestond uit allerlei arabische en joodsche geregten, die wij de bescheidenheid hadden overheerlijk te vinden, maar in gemoede zoude ik toch de voorkeur geven aan de kunstvoortbrengselen van Aaltje de zuinige keukenmeid, boven die van Hassan de gepeperde of de peperende. Na het maal, dat zich verder door vele vriendschappelijke glaasjes met de dames kenmerkte, zette zich een Napolitaansche uitgewekene aan de piano en ging aan het mazurkeren en polkeren, met eene geestdrift van de zijde der da- | |
| |
mes, die niet geëvenredigd was aan de onze; immers de ezelrid oefende wel eenigen invloed op de vlugheid onzer bewegingen uit, maar toch niet zoodanig, dat wij althans geen ruime bewijzen van onzen goeden wil gaven.
Op dit famieliefeest had ik het voorregt aan eene joodsche dame voorgesteld te worden, die in 1817 ‘onze stad,’ zoo als zij zich uitdrukte, Amsterdam, verlaten had, en het eerste levenslicht op de moordenaars-gracht had aanschouwd. Er schemerde mij eene flaauwe herinnering voor den geest, dat dit gedeelte der hoofdstad nu juist niet bij den faubourg St. Germain van Parijs kan vergeleken worden, en won daarom geen berigten omtrent mij welligt niet bekende betrekkingen in; maar de goede vrouw was zoo aangedaan van op de kust van Barbarije landgenooten te ontmoeten, en zag er in hare zwarte zijden japon zoo deftig uit, dat men er schik in kreeg, en zoo een eenigzins gewaagd dialekt haar niet verraden had, men zoude zekerlijk niet tot het duistere vermoeden gekomen zijn, dat althans hare voorvaderen niet om geloofsvervolgingen Portugal verlaten hadden. Zij sprak voor het overige fransch, italiaansch en arabisch, en verhaalde, hoe zij, na te Parijs en Marseille gewoond te hebben, met haar man, een welgesteld koopman, herwaarts gekomen was, en nu weduwe zijnde, bleef waar hare kinderen en kindskinderen gehuwd waren, maar toch altijd hare vaderstad met gehechtheid bleef gedenken.
Tot drie ure des nachts waren wij op de been, en zwaar vermoeid lagen wij ons op onze legersteden; want er stond te veel branding om naar boord te gaan; eerst toen bedacht ik eene kleine zonderlingheid in de bouworde der huizen. - Ik had namelijk gedurende het feest herhaaldelijk met iemand, die niet danste maar wel praatte, een luchtje gaan scheppen op het dak van het huis, dat plat was, en waarop men de maan magisch over de woestijn zag schijnen. -
Den volgenden morgen keerden wij naar boord terug, niet dan nadat wij eene menigte afspraken gemaakt hadden, maar ziet, 's avonds werd de wind gunstig, en toen den volgenden morgen de zon weder oprees, was er aan de kim zelfs niets meer van het land der woestijnen, arabieren, kemels, dadelpalmen en pacha's te ontwaren.
|
|