De Gids. Jaargang 21
(1857)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 375]
| |
Het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen.1. Verhandelingen van het Bataviaasch Genootschap, 25 Deelen.
| |
[pagina 376]
| |
predikt, nog maar al te zeer worden miskend; maar wien het gelukkig aan de andere zijde ook niet aan warme vrienden en bewonderaars ontbreekt, die er openlijk voor durven uitkomen, dat het oordeel van de meerderheid der natie over hare Indische mannen eene herziening behoeft, en, als lof en eer worden toegewezen aan hen, die er waarlijk aanspraak op hebben, niemand daarvan een grooter aandeel ontvangen zal dan Dr. W.R. van Hoëvell. Over de verpligting althans, die het Bataviaasch Genootschap aan hem heeft, kan niemand in twijfel staan, die de latere deelen zijner werken ook maar vlugtig heeft doorbladerd, en Dr. Bleeker geeft daaraan in zijn ‘Overzigt der geschiedenis’ eene schitterende getuigenis. ‘Het nieuwe leven, waarmede sedert een vijftiental jaren het Genootschap is bezield, heeft voor een groot gedeelte zijne impulsie gekregen door een man, aan wien de wetenschap en de maatschappij in Nederlandsch-Indië groote verpligtingen hebben, en die thans nog in het moederland een krachtig voorstander is van den vooruitgang der bevolkingen van deze gewesten. Ieder gevoelt het, dat ik hier bedoel den Heer W.R. baron van Hoëvell. Onder zijn praesidium heeft het Genootschap begonnen in ruimere mate vruchten af te werpen, dan ooit vroeger was geschied, en dit praesidium kenmerkte zich bovendien door eene nieuwe rigting in 's Genootschaps werkkring, welke sedert met zorg ontwikkeld is.’ Wij zullen trachten die nieuwe rigting in eenige bijzonderheden te leeren kennen. Na eene vrij langdurige verstoring van den geregelden gang der werkzaamheden, vooral door de menigvuldige veranderingen in het personeel des bestuurs veroorzaakt, zien wij met den aanvang van 1842 de zaken des Genootschaps op een vasten voet gebragt en zijn bloei met snelheid toenemend. Onder de opperste leiding van den Gouverneur-Generaal als voorzitter, was de regeling der werkzaamheden vooral toevertrouwd aan den voormaligen secretaris J. van der Vinne, die, uit het moederland teruggekeerd, in Maart 1842 tot vice-president was verkozen. De Heer van Hoëvell kon reeds toen, als medelid des bestuurs, op de werkzaamheden een heilzamen invloed oefenen. De algemeene vergadering van 25 Mei 1842 gaf reeds een merkwaardig bewijs van de ontwaakte zucht om vroegere knutselarij door degelijk wetenschappelijk onderzoek te vervan- | |
[pagina 377]
| |
gen, al is het ook dat men aanvankelijk in de keuze der middelen minder gelukkig was. Ik heb reeds elders opgemerkt, dat men nogmaals de toevlugt nam tot prijsuitschrijvingen, ofschoon dan nu niet met het doel om wetenschappelijke liefhebberij aan te wakkeren, maar om de geleerden op te wekken tot het aanvullen van zoodanige gapingen in de kennis der talen en natuurlijke historie van Indië, als door die prijsuitschrijving waren aangewezen. In de eerste plaats werd de aandacht bepaald bij de nog schier geheel onbeoefend gebleven taal der Soenda-landen of van Westelijk Java, en eene gouden medaille benevens eene premie van 1000 gulden voor een Nederlandsch-Soendasch Woordenboek uitgeloofd. Een betwist punt der natuurlijke historie, of namelijk de soort van inktvisch, die in Indië in de schelp der Argonauta gevonden wordt, daarvan de werkelijke maker is, of slechts een parasiet, die, na den eigenaar gedood of verdreven te hebben, zich van zijne woning heeft meester gemaakt, gaf het onderwerp voor de tweede vraag aan de hand. De derde, op verzoek van het Gouvernement uitgeschreven, had eene bepaald praktische strekking: zij vroeg naar de beste middelen, om de vernielingen door de witte mieren aangebragt tegen te gaan en die insekten uit te roeijen. Maar het Genootschap was ditmaal niet gelukkiger dan vroeger: ook aan deze vragen viel nimmer eene voldoende beantwoording ten deel. Inmiddels trachtte men de belangstelling door openbare bijeenkomsten te verlevendigen, waartoe ook dames en vreemdelingen werden toegelaten, terwijl de Heeren van der Vinne, van Hoëvell, Mr. W.C.E. Baron de Geer, Mr. P.A. Schil en Dr. W.C. Toewater over wetenschappelijke onderwerpen eene meer of min populaire voordragt hielden. De Heer van der Vinne bleef slechts kort in zijne nieuwe betrekking tot het Genootschap. Omstreeks het einde van 1842 maakte hij zich gereed om Java andermaal te verlaten, en werd hij in het vice-praesidium door den Heer van Hoëvell opgevolgd, die in de algemeene vergadering van 5 October 1843, waarin de afgetreden vice-president tot honorair lid benoemd werd, een verslag van den staat der werkzaamheden des Genootschaps voordroeg, dat de eerste belangrijke bijdrage tot de kennis van de nieuwe rigting dier instelling bevat. Eene eerste gewigtige bijzonderheid in dit verslag me- | |
[pagina 378]
| |
degedeeld, was het tot stand komen van de eigen drukkerij des Genootschaps, waarvan reeds boven gesproken is. Wat die drukkerij vermogt, werd tevens getoond door het negentiende deel der Verhandelingen, dat bij deze gelegenheid schier geheel afgedrukt werd ter tafel gebragt, en waarvan de uitvoering, niet slechts wat het Nederlandsch gedeelte betreft, die der vroegere deelen verre overtrof, maar vooral ook door de Javaansche en Maleische letters, waarmede het voor een groot deel gedrukt was, van de vorderingen der typographie in Nederland en zijne koloniën een krachtig bewijs leverde. De redenaar ging vervolgens over tot de aanwijzing der bijzondere rigting, die de wetenschappelijke werkkring des Genootschaps in de laatste jaren had verkregen. In de eerste plaats wijdde hij zijne aandacht aan de Indische taalen letterkunde. Hij herinnerde hoe een Jones en andere uitstekende mannen op het overwegend belang van meer omvattende taal- en letterkundige studiën tot doorgronding van den geest en het karakter der volken en een dieper inzigt in den gang der beschaving, hadden opmerkzaam gemaakt; en wees aan, hoe gewigtig ook uit dit oogpunt de Indische Archipel is. ‘Welk een ruim veld van onderzoek,’ dus riep hij uit, ‘bieden dan deze volkeren aan, waaronder er zijn, die zich door een eigen letterschrift, een geheel eigenaardig taalsysteem, en eene oorspronkelijke letterkunde onderscheiden; waaronder er zijn, die nu nog gedenkstukken kunnen aanwijzen, zoowel in sculptuur als in literatuur, van een tijdperk, waarin ook zij in de Indische beschaving ruimschoots deelden!’ Daarom, zoo ging hij voort, had de Directie begrepen, dat de beoefening der talen van dezen Archipel meer bijzonder door het Genootschap moest worden ter harte genomen, en het haren pligt geacht, de letterkundige voortbrengselen der belangrijkste Indische volken zooveel mogelijk in teksten en vertalingen bekend te maken. Het thans overgelegde XIXde Deel bevatte daarvan eene eerste proeve in het Maleische gedicht Sjaïr Bidasari, door den Heer van Hoëvell zelven uitgegeven, en met eene vertaling en vele aanteekeningen toegelicht. Te gelijker tijd werd de aanstaande verschijning van onderscheidene Javaansche teksten, door de Heeren Gericke, Winter en anderen bewerkt, toegezegd, en de aandacht bepaald bij de goede verwachtingen, waartoe de nasporingen | |
[pagina 379]
| |
van den Heer van den Ham op het gebied der Kawi-taal, van den Heer Toewater op het gebied der Boeginesche en Makassaarsche letterkunde allezins regt gaven. In de tweede plaats stond de redenaar stil bij den staat der Indische oudheidkunde. ‘Behalve de letterkundige gedenkstukken van de Indische beschaving op Java, zijn er nog andere monumenten dier ver vervlogene eeuwen op dat eiland aanwezig. Ik heb niet noodig ze u te noemen. Gij hebt met mij die meesterstukken van sculptuur, die trotsche puinhoopen een er gouden eeuw bewonderd. Het zou overbodig zijn, u breedvoerig uiteen te zetten, hoeveel die tempels in steen gehouwen en van tallooze, rijke mythologische voorstellingen voorzien, die steenen met uitvoerige inscripties, in den weelderigen plantengroei en zelfs onder den grond ontdekt, die groote en kleine metalen beelden, welke men gedeeltelijk in de tempels aantrof, gedeeltelijk uit de aarde heeft opgegraven; ik behoef u niet te zeggen hoeveel ze bijdragen, om het karakter dier vroegere beschaving, om de oude literatuur van dat volk, om groote onopgeloste vraagstukken in de geschiedenis der menschheid op te helderen. Ze moeten dus als een onbetaalbare, maar tevens broze en vergankelijke schat beschouwd worden, dien de teederste zorgen zooveel mogelijk tegen den vernielenden tand des tijds behooren te behoeden en tegen verspreiding en verlies te bewaren. Het Bataviaasch Genootschap heeft zich dan ook verpligt gerekend, dit belangrijk onderwerp bijzonder ter harte te nemen.’ De Heer van Hoëvell vermeldde daarop, hoe reeds de Hoogleeraar Reuvens in 1832 den wensch gekoesterd had, dat het Bataviaasch Genootschap zich zou belasten met de taak om de verspreide oudheden in Nederlandsch Indië te verzamelen en afbeeldingen der monumenten ten behoeve der wetenschap in het licht te geven. Toenmaals hadden de omstandigheden, waarin het Genootschap verkeerde, de volvoering van dat plan verhinderd, maar thans was hij in de aangename gelegenheid mede te deelen, dat ook in dit opzigt betere dagen waren aangebroken. Terwijl het Gouvernement de noodige maatregelen genomen had, om de monumenten, die nog niet van hunne oorspronkelijke plaats waren gerukt, aldaar voor bederf en slooping te bewaren, had het Genootschap tot de oprigting van een kabinet van | |
[pagina 380]
| |
oudheden besloten, bestemd om al die overblijfselen van den voortijd op te nemen, die, van hunne oorspronkelijke plaats verwijderd, thans hier en daar verspreid en vaak zonder de noodige verzorging waren. Met de uitvoering was reeds een begin gemaakt door den aankoop der oudheidkundige nalatenschap van den Heer Valck, gewezen resident van Djokjokarta, bestaande uit 208 grootendeels metalen beelden, 29 muntstukken en 63 stuks huisraad en gereedschap, waarvoor eene som van ƒ 4500 besteed was, en die, gevoegd bij de 28 beelden en 25 stuks huisraad en gereedschap, die het Genootschap reeds bezat, een kabinet van Javaansche oudheden vormde, waarbij noch de te Londen, noch de te Leyden voorhandene verzameling halen kon. Uit de residentiën Pekalongan, Bagalen en Kadoe werd spoedig een nieuwe toevoer verwacht, en het Genootschap stelde zich voor, ook in de overige residentiën van Java en in de buiten-bezittingen alles te doen opsporen en bijeenbrengen wat op eene plaats in haar kabinet mogt aanspraak maken. Te gelijker tijd hadden zich ook sommige leden met de ijverige studie der Javaansche oudheden bezig gehouden, en daaronder vooral de afgevaardigde van het Nederlandsch Bijbelgenootschap, de Heer C.J. van der Vlis, wiens ontijdig afsterven, om deze en andere redenen, zeer door het Genootschap werd betreurd. De Heer van der Vlis had de verzameling van den Heer Valck gerangschikt en kortelijk beschreven, en deze beschrijving zou de grondslag zijn van den beredeneerden katalogus der gansche verzameling van het Genootschap, die de Directie voornemens was uit te geven. Een tweede plan, van nog grooteren omvang, betrof de uitgave van een Corpus inscriptionum Javae, bestaande in eene getrouwe lithographische afteekening van alle op Java voorkomende opschriften. Reeds nu werden 9 deels in steen, deels ook in koper gegraveerde opschriften, bij wijze van proeve ter tafel gebragt. Men wilde op die wijze al de nog voorhandene inscripties aan het gevaar ontrukken van voor de wetenschap verloren te gaan, terwijl men hoopte dat de beoefening der Kawi-taal door den Heer van den Ham den weg zou banen tot latere pogingen, om bij de afbeelding eene op goede gronden rustende verklaring te voegen. Inmiddels was, als proeve van oudheidkundige studiën, eene ‘Beschrijving en verklaring der oudheden en opschriften van Soekoeh en | |
[pagina 381]
| |
Tjetto’, door wijlen den Heer van der Vlis, in het XIXde Deel der werken opgenomen. Tot de land- en volkenkunde overgaande, vestigde de Heer van Hoëvell de aandacht zijner hoorders op een werk over de tijdrekenkunde, wapening, muzijk en plegtigheden der Javanen, vooral in de meest oostelijke provinciën, afkomstig van den Heer A.D. Cornets de Groot, en door den Heer Chun aan het Genootschap ten geschenke aangeboden. De Directie had dit werk, dat reeds in den naam des auteurs een waarborg zijner waarde aanbood, doen ter perse leggen, zoodat de redenaar reeds nu eenige afgedrukte bladen vertoonen kon. In Februarij 1845 waren de platen voltooid en werd aangekondigd, dat de tekst in twee maanden zou gereed zijn. Dit is alles wat mij van dit werk bekend is. Wanneer men in aanmerking neemt, hoe gebrekkig in vele opzigten nog onze kennis is van de gewoonten en levenswijze der Javanen, zal men de vraag niet overbodig achten, wat er toch van dit werk geworden is, en waarom - immers zoo ik mij niet geheel bedrieg - de reeds zoover gevorderde uitgave gestaakt werd? Wij zullen nog meermalen op zulke verschijnselen stoeten, waaromtrent wij hopen dat de Heer van Hoëvell alsnog aan het wetenschappelijk publiek eenige opheldering geven zal. Van den Heer J.D. van Herwerden had het Genootschap ontvangen eene ‘Bijdrage tot de kennis van het Tengersche gebergte en zijne bewoners,’ half van geologischen, half van ethnologischen inhoud, die later in het XXste Deel der Verhandelingen eene plaats kreeg. Uit de volgende afdeeling van het verslag blijkt, dat bij de vroeger ongekende ontwikkeling der letterkundige wetenschappen, de natuurkundige tijdelijk wel eenigzins op den achtergrond waren geraakt. De redenaar had hier niets anders mede te deelen, dan de vroeger reeds door mij vermelde opheffing van het Zoölogisch museum; de hulp door het Genootschap bij de verzending der naturaliën van den Heer Forsten, die weder als lid der natuurkundige Commissie in Indië bezweken was, aan een der nieuwe leden van dat wetenschappelijk ligchaam. Dr. Schwaner, bewezen; het aanknoopen van betrekkingen met een beoefenaar der ichthyologie, waarschijnlijk den in dit vak zoo hoogst verdienstelijken officier van gezondheid, Dr. P. Bleeker, dien het Genootschap in het verzamelen van bouwstoffen voor | |
[pagina 382]
| |
een werk over de visschen van Nederlandsch Indië wilde bijstaan; en den aankoop van een stel barometers en thermometers, die tot het doen van meteorologische waarnemingen te Batavia en te Buitenzorg aan de Heeren P. Melvill van Carnbée en Dr. P.L. Onnen waren ter hand gesteld. Ten gevolge der ijverige pogingen van de Directie, had al verder de bibliotheek eene belangrijke uitbreiding ondergaan, terwijl eene vrij aanzienlijke jaarlijksche som voor den aankoop van boeken was uitgetrokken. Dr. Bleeker had van de gedrukte boeken een wetenschappelijk gerangschikten katalogus vervaardigd, terwijl Dr. van der Vlis zich had bezig gehouden met een onderzoek der belangrijke verzameling van Oostersche handschriften, meerendeels afkomstig van de oude Sultans van Bantam en bij het einde dier dynastie door het Gouvernement aan het Genootschap geschonken. ‘Die verzameling, welke gedurende meer dan twee eeuwen door de onderscheiden vorsten van Bantam is vervaardigd, bestaat,’ dus berigtte de verslaggever, ‘uit 346 boekdeelen, allen in een goeden toestand. Grootendeels zijn het fraaije manuscripten van Arabische werken, waarvan vele van Javaansche en Maleische aanteekeningen zijn voorzien. Er bevinden zich ook nog eenige Javaansche en Maleische codices onder, doch verreweg de belangrijkste zijn de Arabische.’ De Heer van der Vlis had zich met de vervaardiging van een beredeneerden katalogus belast, waarvan het eerste gedeelte de Arabische handschriften zou bespreken. Doch toen hij de eerste sectie, de handschriften des Korans bevattende, naauwelijks voltooid had, was hij uit zijne veelbelovende werkzaamheden weggerukt. Gelukkig was de Heer Toewater kort te voren van Makasser naar Samarang verplaatst en daardoor in staat gesteld, op verzoek der Directie, de voltooijing der onafgewerkte taak welwillend op zich te nemen. De Heer van Hoëvell eindigde zijn belangrijk verslag met eenige bijzonderheden over de materiële aangelegenheden en over de leden des Genootschaps, en bragt eene warme hulde toe aan den Heer C.J. van der Vlis, met wien hij in 1835, naar aanleiding eener prijsvraag over den Joodschen geschiedschrijver Flavius Josephus, door de literarische fakulteit te Utrecht uitgeschreven, om het eermetaal had gedongen, met dat gevolg, dat aan beiden de medaille was toegewezen, en zij sedert door naauwe vriend- | |
[pagina 383]
| |
schap waren verbonden gebleven. Het kort daarna in het licht verschenen XIXde Deel der Verhandelingen verbond nogmaals hun beider namen, gelijk reeds het XVIIIde gedaan had; want behalve het belangrijk verslag, waaruit ik zooveel heb medegedeeld, was het geheel met de beschrijving der oudheden van Soekoeh en Tjetto door Dr. van der Vlis en met de uitgave van de Sjaïr Bisadari door Dr. van Hoëvell gevuld. De eerstvolgende jaren bragten in menig opzigt de gewenschte verwezenlijking der plannen en verwachtingen, die in het besproken verslag ontvouwd waren. En geen wonder! Na het diep betreurd afsterven in 1844 van den Gouverneur-Generaal Mr. P. Merkus, naar de getuigenis eens vreemdelings ‘een der beste mannen, die ooit over Nederlandsch Indië of eenige andere kolonie den staf hebben gezwaaid,’ was Dr. van Hoëvell zelf tot voorzitter des Genootschaps gekozen, en daardoor in staat gesteld zich met nog gunstiger gevolg aan de behartiging zijner belangen te wijden. De algemeene vergadering van 4 Febr. 1845 opende hij met een verslag, nog merkelijk uitgebreider dan het vorige en niet minder rijk in proeven van den warmen ijver voor de wetenschap, dien hij in de leden des Genootschaps had weten op te wekken. Hij kon in de eerste plaats het XXste Deel der Verhandelingen, op het voorwerk na geheel afgedrukt, aan de leden vertoonen. Behalve het opstel van den Heer van Herwerden, waarvan reeds gewag is gemaakt, bevatte het eene eerste proeve der beloofde uitgave van Javaansche teksten in de bewerking van het gedicht Wiwåhå of Mintårågå, door den Heer J.F.C. Gericke, die welhaast door eene dergelijke bearbeiding van de Råmå, door den Heer C.F. Winter, zou gevolgd worden, gelijk wij die dan ook werkelijk in het 2de gedeelte van het XXIste Deel zullen aantreffen. Met de uitgave dezer teksten beoogde de Directie niet enkel de bevordering der Indische taalkennis; zij wilde ze ook tot nut der inboorlingen doen strekken. ‘Tot dusverre,’ zoo drukte zich de redenaar uit, ‘zijn die inboorlingen van de gedrukte werken hunner eigene literatuur geheel verstoken, en de manuscripten zijn onder hen schaars te verkrijgen en voor den eenvoudigen dessa-bewoner geheel onbereikbaar. Indien eene familie in 't bezit is van een oud, half-vergaan, gedeeltelijk onleesbaar handschrift, dan wordt dit als een | |
[pagina 384]
| |
voorvaderlijk erfdeel, als een heilige poesaka, bewaard. 't Is het elementair-boek, waaruit de geheele familie, van ouder tot ouder, leert lezen, - 't is dikwijls de eenige lektuur, die zulk een gezin ooit onder de oogen krijgt. En toch is de Javaan een hartstogtelijk liefhebber van lezen; toch kan hij avonden en nachten, bij den flaauwen schijn eener dilah, op zijn matje zitten motjo, terwijl buren en vrienden gretig de voorlezing aanhooren. Ieder, die het wel meent met den goeden bewoner van dat eiland, en zijnen zedelijken toestand eenigzins ter harte neemt, zal deze zucht tot lezen bij hem trachten op te wekken, want zij is misschien het middel eener hoogere beschaving. En wat kan daartoe meer bevorderlijk zijn, dan het verspreiden van werken, tot hunne eigene literatuur behoorende? Met graagte zullen zij die ontvangen en het als eene weldaad beschouwen, waarvan ze een nuttig gebruik zullen maken. In deze veronderstelling heeft de Directie eenige honderdtallen exemplaren van de door haar uitgegevene Wiwåhå, en Råmå den Javanen aangeboden. Hoewel de prijs, waarvoor zij zich deze werken kunnen verschaffen, niet gering te noemen zij, is echter van de Wiwåhå reeds een 400tal verkocht, en hebben wij meer dan 700 inteekenaren op de Råmå; een bewijs, dat hetgeen de Directie a priori verwachtte, door de uitkomst is bevestigd.’ Tot dusverre de Heer van Hoëvell. Later is het Genootschap op dien weg voortgegaan, en, gelijk de Heer Bleeker in zijn geschiedkundig overzigt berigt, zijn niet slechts van de Sjaïr Bidasari, de Wiwåhå en de Råmå, maar ook van de later door het Genootschap uitgegeven Manik-Måjå en Hangling Darmå, alsook van de Kawi-werken Wrettå Santjåjå, Ardjoenå Wiwåhå, Bomå Kawjå en Mani Batangan door die instelling vele duizenden afdrukken onder de inboorlingen verspreid. Het Genootschap deed daardoor een groeten stap in de rigting van hen, die meenen, dat men de reeds voorhandene elementen van beschaving bij voorkeur tot ontwikkeling van de inlanders moet dienstbaar maken; dat men hen niet tot Europeanen maken, maar hen door veredeling hunner eigenaardigheid tot beschaving brengen moet. Jammer dat het zoo quaestieus is, vooral ook na de in Britsch Indië opgedane ondervinding, of dit oppervlakkig zoo schoonschijnend stelsel wel immer tot eenige voldoende uitkomst leiden kan! | |
[pagina 385]
| |
De Heer van Hoëvell schetste in zijn verslag in de eerste plaats den toestand, waarin zich de studie der Javaansche taal bevond, om daarbij te vermelden wat de Directie gedaan had, ten einde de beide eerste kenners dier taal, de Heeren Winter en Wilkens, in staat te stellen, om zich, onder medewerking van den Heer van der Ham, die zich toen te Soerakarta ophield en de Kawi-woorden aan het Sanskrit kon toetsen, aan de vervaardiging van een uitgebreid Javaansch Woordenboek te wijden. De Heer Roorda van Eysinga had zich bereid verklaard een Javaansch handschrift over de geschiedenis van Pangeran Poeger voor het Genootschap te bewerken, belangrijk ‘omdat het een denkbeeld geeft van het standpunt, vanwaar de Javanen de gebeurtenissen beschouwen, waarin de Nederlanders eene groote rol spelen.’ Van de zendelingen Becker en Hardeland op Borneo had de Directie een Woordenboek ontvangen van de taal van Poelopetak of de zoogenaamde kleine-Dajak. Bij zooveel verblijdends moest echter ook eene bittere teleurstelling vermeld worden. De Heer Toewater, die eene Chrestomatie van Makassaarsche en Boeginesche stukken, met daarbij behoorend Woordenboek, als vrucht zijner studiën gedurende zijn vierjarig verblijf te Makasser, aan het Genootschap had toegezegd, was den weg gevolgd, waarop hem reeds zoo menige jonge en veelbelovende geleerde in Indië was voorgegaan: den weg naar het oord, vanwaar geen reiziger wederkeert. De Directie had getracht uit zijne nalatenschap voor de wetenschap te redden, wat er nog te redden viel. Na eenige mislukte pogingen, om althans eene kleine proeve der Makassaarsche studiën van den Heer Toewater in dien staat te doen brengen, dat zij in de werken des Genootschaps kon worden opgenomen, stond die instelling eenige jaren later de letterkundige nalatenschap van den Heer Toewater af aan het Bijbelgenootschap, ten behoeve van den Heer B.F. Matthes, als afgevaardigde naar Celebes gezonden, om zich daar met de studie der Makassaarsche en Boeginesche talen, als voorbereiding tot eene bijbelvertaling, bezig te houden. Gelijk ik reeds elders gezegd heb, de nagelaten papieren van den Heer Toewater hebben dien uitstekenden geleerde slechts geringe dienst kunnen bewijzen, hetzij omdat de Heer Toewater de resultaten van zijn onderzoek meer in het hoofd dan in scriptis had, en, gelijk zoo vaak | |
[pagina 386]
| |
met de letterkundige nalatenschap van geleerden het geval is' zijne ruwe aanteekeningen slechts voor hem zelven, niet voor anderen bruikbaar waren, hetzij omdat, door welk toeval dan ook, misschien een deel der papieren is verloren gegaan. Hoe het zij, de Heer Matthes is gelukkiger geweest dan zijn voorganger. Het Bijbelgenootschap is reeds in het bezit van zeer belangrijke, door hem opgestelde werken over de Makassaarsche taal, die eene spraakkunst, eene rijke verzameling uittreksels uit Makassaarsche schriften en een uitgebreid woordenboek omvatten, en verwacht, als vrucht der reizen in de binnenlanden, waarmede hij zich thans nog van tijd tot tijd, vaak onder ongeloofelijke bezwaren en gevaren, bezig houdt, welhaast van hem gelijke diensten voor de studie van het met het Makassaarsch zoo naauw verwante Boegineesch. Makassaarsche en Boeginesche typen, die door fraaiheid en juistheid de bewondering aller kenners wegdragen, zijn door de zamenwerking der geleerden Matthes in Indië en Millies in Nederland en van den bekwamen stempelsnijder N. Tetterode vervaardigd, en de Makassaarsche spraakkunst is reeds te Amsterdam ter perse gelegd, om weldra, zoo wij hopen, door Chrestomathie en Woordenboek te worden gevolgd. Met betrekking tot de oudheidkunde kon de Heer van Hoëvell wijzen op zeer belangrijke aanwinsten voor het oudheidkundig kabinet, op de vordering in de zamenstelling van den katalogus gemaakt, en de voortzetting der uitgave van het Corpus inscriptionum Javanarum, waarin thans reeds alle in koper en steen gegraveerde inscripties van de residentie Soerabaja waren opgenomen. Vreemd is het, dat ook de uitgave dezer inscripties van nu af gestaakt schijnt. Wij vernemen er later niets meer van en ook het reeds verschenene heeft, vrees ik, weinig vrucht voor de wetenschap gedragen, en is in Europa niet of naauwelijks bekend geworden. Het ethnologisch kabinet was aanmerkelijk uitgebreid, deels door aankoopen uit de nalatenschap van den Gouvernements Commissaris voor Bali, den Heer Huskus Koopmans, deels door eene belangrijke verzameling van voorwerpen, door den Heer C.F. Boudriot, assistent-resident van Pontianak, gezonden. De mineralogische verzameling was aanmerkelijk uitgebreid, naar een beter lokaal verplaatst en op nieuw gerangschikt, en werd thans door den Heer | |
[pagina 387]
| |
Bleeker in katalogus gebragt. Met onderscheidene natuurkundigen waren nieuwe betrekkingen aangeknoopt, die op belangrijke bijdragen voor de werken des Genootschaps deden hopen, en aan de voortzetting der meteorologische waarnemingen was zooveel mogelijk de hand gehouden. De bibliotheek was, deels door geschenken, deels door aankoopen, weder aanmerkelijk uitgebreid, en ging, vooral door de aanstelling van Dr. Bleeker tot vasten bibliothekaris, eene nog betere toekomst te gemoet. De drukkerij des Genootschaps, die tot dusverre wat voor het drukken van Maleische en Javaansche geschriften vereischt werd, van de landsdrukkerij had moeten leenen, zou eerlang met een volledig stel Javaansche en Maleische typen, uit Nederland ontboden, worden verrijkt, en had reeds zoo groote uitbreiding erlangd, dat daar, behalve onderscheidene werken van bijzondere personen, thans sedert eenigen tijd ook twee Tijdschriften, dat voor Nederlandsch Indië en het Natuur- en Geneeskundig Archief, gedrukt werden. Wij hebben den inhoud van het XXste Deel reeds leeren kennen, en kunnen daarom onmiddellijk overgaan tot de feiten, medegedeeld in het eerstvolgend verslag, gelezen door den Heer van Hoëvell in de algemeene vergadering van 8 Mei 1847, de laatste die door hem werd bijgewoond. Wederom was een deel der werken gereed, en ditmaal was het zoo uitgebreid, dat het, om den grooten omvang, in twee stukken gesplitst zou worden uitgegeven. De Råmå, door den Heer Winter bewerkt, vulde, ofschoon van geene vertaling verzeld, het gansche tweede stuk. Het eerste bevatte, behalve drie eerste proeven der ichthyologische studiën van Dr. Bleeker, sedert in zoovele soortgelijke opstellen, deels in, deels buiten de werken van het Genootschap voortgezet, het eerste gedeelte der reeds herhaaldelijk toegezegde ‘Beredeneerde beschrijving der monumenten van het oudheidkundig kabinet des Genootschaps.’ Onder toezigt en medewerking van den ijverigen voorzitter, was zij vervaardigd door een man, aan wien sedert het Bataviaasch Genootschap de duurste verpligting had, en wiens nasporingen op letter- en oudheidkundig gebied tot de voornaamste sieraden van de latere deelen zijner werken behooren, den Heer Rudolph Friederich. Wat de Heer van Hoëvell in een ander gedeelte van zijn verslag aangaande zijn persoon mededeelt, verdient wel, dat ik het | |
[pagina 388]
| |
hier te zijner eere inlassche: ‘Aan de hoogescholen te Berlijn en Bonn had hij zich in de Semietische talen, maar bovenal in het Sanskriet geoefend, en hij brandde van begeerte om zijne studiën in Indië zelve en vooral in dezen Archipel voort te zetten. Eigen middelen ontbraken hem daartoe, en hij wendde zich om die reden tot den Hoogleeraar Taco Roorda, te Delft; maar deze verklaarde hem, dat er weinig vooruitzigt bestond, om in eene wetenschappelijke betrekking door het Gouvernement naar Indië gezonden te worden. Dit antwoord schrikte hem niet af; de zucht naar wetenschap was bij hem sterker dan alle bezwaren, hoe onoverkomelijk ze ook schenen, en hij kwam tot het koene besluit, om dan naar Indië te gaan langs den weg, die voor ieder, ook voor den meest onbemiddelden openstaat: om soldaat te worden en bij zijne komst te zien, wat hem verder te doen stond. Ofschoon hij geen den minsten aanleg voor of kennis van zijnen nieuwen stand bezat, had hij echter nog zooveel voorspraak in Nederland, dat men hem tot onder-officier bevorderde, ten einde de onaangenaamheden en ontberingen der reis eenigzins voor hem te verminderen. Onmiddellijk nadat hij hier voet aan wal had gezet, meldde hij zich bij de Directie van het Bataviaasch Genootschap aan. Ons geacht medelid, Z. Exc. de Heer Cochius, Kommandant van het leger, gaf hem vrijheid om provisioneel bij deze instelling in het werk gesteld te worden, ten einde te zien, in hoeverre zijne diensten voor dit Genootschap van nut konden zijn. De voltooijing van den door van der Vlis en Toewater naauwelijks begonnen arbeid (de katalogus der Oostersche handschriften) werd hem aanvankelijk opgedragen, en toen de Directie overtuigd was, dat van zijne grondige studiën en onvermoeiden ijver veel was te verwachten, heeft zij bij het Gouvernement aanzoek gedaan en verkregen, dat hij bij het leger voor memorie gevoerd werd, zoodat hij zich thans, in den boezem des Genootschaps, geheel aan de wetenschap kan toewijden. Als adjunct-bibliothekaris is hij nu sedert twee jaren werkzaam; hij heeft, gezamenlijk met mij, het eerste gedeelte der beschrijving van ons oudheidkundig kabinet bewerkt; een groot gedeelte van den katalogus der Oostersche handschriften heeft hij gereed, en hij zou dat reeds gepubliceerd hebben, ware die arbeid niet tijdelijk gestaakt door zijne zending naar Bali, waar het Genootschap | |
[pagina 389]
| |
meent zijne diensten vooral noodig te hebben. Maar zoodra die zending is afgeloopen, zal een groot gedeelte van den katalogus, dat nog slechts eene herziening behoeft, onmiddellijk worden uitgegeven.’ Het gedeelte van de beschrijving der oudheden, dat in het XXIste Deel der Verhandelingen voorkomt, maakt ons bekend met 96 metalen en 39 steenen godenbeelden, en wordt opgehelderd door 16 platen, welker uitvoering op de steendrukkerij der genie te Batavia nog wel wat te wenschen overig laat. Een vervolg, de beschrijving van 37 steenen beelden bevattende, en met 24 veel beter uitgevoerde platen toegerust, gaf de Heer Friederich in 1850 in het XXIIIste Deel der Verhandelingen. Het gebrek aan vele noodzakelijke hulpmiddelen noopte hem de beschrijving der nog overige talrijke voorwerpen vooreerst uit te stellen. Zeker mogen wij ze in een der eerstvolgende deelen te gemoet zien, zoowel als het vervolg van den katalogus der Oostersche handschriften, waarvan, mede wegens gebrek aan vele onmisbare hulpmiddelen, het eerste gedeelte, de beschrijving van 45 Arabische Codices van grammatischen en theologischen inhoud bevattende, eerst in 1853 in het XXVste Deel kon geplaatst worden. Over de, in de aangehaalde plaats van het verslag des voorzitters in het voorbijgaan vermelde reis van den Heer Friederich naar Bali, wordt in een ander gedeelte van dat opstel uitvoeriger gesproken. In den aanvang van 1846 werden toebereidselen gemaakt tot de eerste expeditie naar dat eiland, en dit gaf aanleiding, dat ook de aandacht der Directie van het Bataviaasch Genootschap daarop gevestigd werd. Zij begreep, dat het tot belangrijke uitkomsten voor de wetenschap zou kunnen leiden, wanneer deze gelegenheid werd aangegrepen, om antiquarische, historische, ethnologische en linguistische nasporingen op het nog zoo gebrekkig bekende en in de geschiedenis van den Indischen Archipel zoo bij uitnemendheid gewigtige Bali te laten doen. Diensvolgens wendde zich de voorzitter met een uitvoerig adres tot den Gouverneur-Generaal Rochussen, waarbij hij vergunning verzocht voor het Bataviaasch Genootschap om den Heer Friederich in wetenschappelijke zending aan de expeditie toe te voegen, daarbij de bede voegende, dat het Gouvernement het Genootschap eenigzins in de kosten zou te gemoet komen en de noodige bevelen zou uitvaardigen, | |
[pagina 390]
| |
opdat de Heer Friederich in zijne nasporingen en het verzamelen van handschriften, inscriptiën, beelden en dergelijke, zooveel mogelijk ondersteuning en medewerking mogt vinden. Weinige dagen daarna werd het Genootschap met de gunstigste beschikking op deze verschillende verzoeken verblijd, en den 26sten Mei vertrok de Heer Friederich, aan boord van Zr. Ms. Schoener Circe, naar Blêling. Den 28sten Junij had daar een beslissend treffen plaats, den dag daaraan door de verwoesting van Singa Radja, den zetel van den vorst van Blêling, gevolgd. Nu begon zich de gelegenheid voor wetenschappelijke nasporingen aan te bieden, waarin de Heer Friederich ijverig werd bijgestaan door den Heer Zollinger, die, door het Gouvernement met eene wetenschappelijke zending naar Lombok en de eilanden verder oostwaarts belast, toevallig mede bij de vernieling van Singa Radja tegenwoordig was. Den 1sten Julij ging de Heer Friederich aan wal en vond reeds den eersten avond onder de puinhoopen eenige losse beschreven bladen, voornamelijk brieven, terwijl hij den volgenden dag in het bezit kwam van vijf volledige manuscripten en onderscheidene houten en steenen beelden. Nog deed hij onderscheidene excursiën, die hij in het rijk van Blêling maakte, door het verzamelen van ethnologische voorwerpen ten nutte der wetenschap strekken; maar het bleek hem al meer en meer, dat Blêling een minder gunstig veld voor zijne nasporingen opleverde, waarom hij besloot dieper in het eiland door te dringen en Klongkong, Badong en Tabanan te bezoeken. De vruchten zijner nasporingen deelde de Heer Friederich van tijd tot tijd voorloopig aan den Heer van Hoëvell mede, die zich haastte de geleerde wereld, door middel van het door hem uitgegevene Tijdschrift voor Nederlandsch Indië, daarmede bekend te maken, maar te gelijker tijd maakte hij zich gereed tot het zamenstellen eener uitvoerige Verhandeling over Bali, voor het XXIIste Deel der werken van het Bataviaasch Genootschap bestemd. Doch de voortduring der Balinesche verwikkelingen, die weldra nog eene tweede en derde expeditie noodzakelijk maakte, belemmerde den Heer Friederich in zijn onderzoek en noodzaakte hem zijn verblijf op Bali, zeer tegen zijn zin, te verkorten. Hij verkoos daarom voor het belangrijk opstel over dat eiland, dat in het XXIIste en XXIIIste Deel der Verhandelingen geplaatst werd, den titel van ‘Voorloopig Verslag,’ maar ging in- | |
[pagina 391]
| |
tusschen voort, ook in het Tijdschrift voor Nederlandsch Indië verschillende stukken over de letterkunde en oudheden van Bali, onder andere eene bewerking der Oesana Bali, te plaatsen. In 1853 berigtte de Heer Bleeker, in zijn overzigt van de geschiedenis des Genootschaps, dat er sedert geruimen tijd van eene nieuwe zending van den Heer Friederich naar Bali sprake was. Zooveel mij bekend is, bleef het tot dusverre bij die sprake. Natuurlijk vermag het Genootschap in zulke zaken niets zonder de tusschenkomst der regering, en van hen in wier handen thans het lot van Indië berust, schijnt naauwelijks te verwachten, dat de beoefening der wetenschap van hunne zijde veel ondersteuning en aanmoediging vinden zal. Aan Duitsche geleerden zijn vaak een zelfopofferende ijver, eene onbegrensde volharding in wetenschappelijke nasporingen eigen, die de regtmatige bewondering van andere natiën opwekken, maar zelden door hen worden nagevolgd. De Heer Friederich is er een nieuw voorbeeld van. In zijn verslag van 1847 had de Heer van Hoëvell wederom een treurig berigt moeten mededeelen. De studie van het Javaansch had wederom, door den dood van twee jeugdige beoefenaars, de Heeren D.L. Mounier en A.W. van den Ham, een belangrijk verlies geleden. Ik heb vroeger gemeld, welke verwachtingen vooral door de nasporingen van den Heer van den Ham in de Kawi-taal waren opgewekt. Inzonderheid had hij zich lang bezig gehouden met eene ‘proeve van vergelijking van het Kawi en het tegenwoordig Javaansch met het Sanskriet,’ welk stuk men zich reeds gevleid had in het XXste Deel der Verhandelingen te kunnen opnemen. De zucht om het meer volkomen te maken, alvorens het in het licht te zenden, had het hem echter nog doen terughouden, toen een ontijdige dood hem overviel. De Directie des Genootschaps wendde zich dadelijk tot de executeuren om haar regt op dit stuk te doen gelden, maar, hetzij dat hare pogingen vruchteloos bleven, hetzij dat de proeve niet in een toestand verkeerde, welke haar voor dadelijke uitgave vatbaar maakte, men heeft daarvan nimmer iets meer vernomen. Met den dood van den Heer van den Ham was de eenige Nederlander gevallen, die zich tot dusverre bepaaldelijk met de studie van het Kawi had bezig gehouden, en gevallen zonder dat zijne nasporingen iets ten blijvenden nutte der wetenschap had- | |
[pagina 392]
| |
den uitgewerkt. Gelukkig dat de Heer Friederich, door zijne vroegere studiën van het Sanskriet en zijne latere beoefening van het Balineesch daartoe voorbereid, zich ook dezen tak van de Indische letterkunde aantrok. Niet minder dan drie Kawi-gedichten werden in de Verhandelingen des Genootschaps door hem uitgegeven, de Wrettå Santjåjå in D. XXII (1849), de Ardjoenå Wiwåhå in D. XXIII (1850), de Bomå Kawjå in D. XXIV (1852), terwijl de bewerking van een vierde, de Mani Batangan, mede reeds voorlang is afgedrukt en bestemd is om in een der eerstvolgende deelen eene plaats te vinden. En nog heb ik niet alles opgenoemd wat door den Heer Friederich ten behoeve van het Bataviaasch Genootschap verrigt is. Eene Arabische Spraakkunst, de Marah el-Arwah, uitgegeven naar een der van de Sultans van Bantam afkomstige handschriften, ligt reeds ten deele althans voor het XXVIste Deel afgedrukt, en voor het XXVIIste zijn twee palaeographische verhandelingen over Sanskriet-inscriptiën, deels op Sumatra, deels te Singosari in de residentie Pasoeroean gevonden, bestemd. Bovendien zijn, behalve eenige kleine aanteekeningen, niet minder dan acht opstellen van de hand van den Heer Friederich, verklaringen van verschillende opschriften of aanmerkingen over merkwaardige Hindoe-oudheden bevattende, in de vijf eerste deelen van het sedert 1853 in het licht verschijnend Tijdschrift van het Bataviaasch Genootschap opgenomen. Een zoo werkzaam medelid verdiende wel de onderscheiding, hem volgens het verslag van 24 April 1855 ten deel gevallen, van tot besturend lid te worden verkozen. Na deze uitweiding keer ik terug tot het verslag van 8 Mei 1847, waarin nog enkele mededeelingen voorkomen, die op eene korte vermelding aanspraak maken. In eene algemeene vergadering, den 14den Januarij 1846 gehouden, had de nieuwe Gouverneur-Generaal, de Heer Rochussen, het hem aangeboden protectoraat des Genootschaps aanvaard. De president had bij die gelegenheid, uit naam der Directie, den wensch geuit, dat met het bestuur Zr. Exc. ook voor deze wetenschappelijke instelling eene nieuwe periode mogt aanbreken, niet alleen uitstekende door krachtdadige ondersteuning en bescherming van de zijde van het Gouvernement, maar bovenal ook door eene algemeene medewerking van de leden en van allen, die door bijzondere | |
[pagina 393]
| |
omstandigheden in de gelegenheid waren, om der wetenschap eenige diensten te bewijzen. Van hare zijde had daarom de Directie gemeend, de aandacht des publieks te moeten vestigen op den tegenwoordigen toestand der kennis van den Indischen Archipel, de punten die nog opheldering vereischten, en de bijzonderheden, waaromtrent zij in de eerste plaats mededeelingen wenschte te ontvangen. Zij had daarom eene lijst van desiderata ter tafel gebragt, die zij vervolgens aan alle ingezetenen van Nederlandsch Indië had aangeboden, van wie men, uithoofde van hunne woonplaats, hunnen werkkring of andere gunstige omstandigheden, verwachten mogt, dat zij in staat en gezind zouden zijn de pogingen des Genootschaps te ondersteunen. De met veel zorg opgemaakte lijst van desiderata bevat de aanwijzing van een groot aantal bijzonderheden uit het gebied van taal- en letterkunde, oudheidkunde, numismatiek, natuurlijke geschiedenis, ethnologie, landbouw en nijverheid, waarop de Directie de aandacht van alle vrienden der wetenschap inriep. De weg der prijsuitschrijvingen werd daarbij grootendeels verlaten, gelijk blijkt uit de volgende opmerkingen, die in de lijst van desiderata voorkomen, waar van de gewenschte uitbreiding van de kennis der inlandsche talen sprake is. ‘Het Bataviaasch Genootschap,’ zoo lezen wij daar, ‘heeft vroeger getracht, door het uitschrijven van prijsvragen, in het bezit te geraken eener meer volledige kennis van dit belangrijk onderwerp. Het heeft daarom in 1842 de groote gouden medaille of ƒ 500 uitgeloofd voor een Soendasch-Nederlandsch Woordenboek; maar tot leedwezen der Directie is daarop tot dusverre geen antwoord ingekomen. Zij heeft derhalve vermeend, dat het uitschrijven van prijsvragen op die wijze misschien het middel niet was, om haar doel te bereiken, en is dientengevolge op het denkbeeld gekomen, daartoe eenen anderen weg in te slaan. Immers het vervaardigen van volledige woordenboeken, grammatica's enz., ligt niet onder ieders bereik; daartoe behoort eene gezette studie en eene langdurigheid van tijd, welke de Europeanen, die in de gelegenheid zijn om de kennis der door ons bedoelde talen te verkrijgen, daaraan maar zelden kunnen toewijden. Maar wat ieder, die door zijne omstandigheden of zijne standplaats in Indië daartoe in de gelegenheid is, vermag, is het vervaardigen van woordenlijsten, het verzamelen van manuscripten, en | |
[pagina 394]
| |
het geven van mededeelingen omtrent allerlei bijzonderheden, de talen betreffende, die de inboorlingen spreken, waaronder hij woont, voor zooverre die te zijner kennisse komen.’ Intusschen - zoo moeijelijk schijnt het zich aan de kracht der gewoonte te onttrekken - werd toch nog weder met deze lijst van desiderata eene uitloving van twee prijzen op het gebied der geologie verbonden, de eerste voor eene opsomming der petrefacten, de tweede voor eene beschrijving der minerale bronnen van Java, maar wederom met denzelfden ongelukkigen uitslag, als bij de prijsuitschrijvingen des Genootschaps sedert lang tot regel geworden was. Gelukkig werd echter daarom de geologie in Nederlandsch Indië niet verwaarloosd: onderscheidene geleerden wijdden zich met kracht aan dezen belangrijken tak van wetenschap, waarvan een aantal opstellen in de Indische Tijdschriften, vooral in het Natuurkundig Tijdschrift voor Nederlandsch Indië, en inzonderheid het uitgebreide en schoone werk van den Heer Junghuhn over Java, zijne inwendige structuur en de plantbekleeding van zijnen bodem, getuigenis geven. De uitgave en verspreiding dezer desiderata was ongetwijfeld een gepast middel tot opwekking van den wetenschappelijken zin, maar het was eene dwaling, daarvan spoedig belangrijke uitkomsten te verwachten. Door aanhoudende pogingen en de zamenwerking van vele middelen kan de in eene maatschappij heerschende geest allengs gewijzigd worden, maar dat een enkel op zich zelf staand middel, als een tooverstaf, eene plotselinge verandering te weeg brengen, en ijver en werkzaamheid opwekken zal, waar tot dusverre traagheid en onverschilligheid heerschten, heeft men inderdaad geen grond te verwachten. De Directie noemt zich teleurgesteld, omdat hare poging na verloop van naauwelijks 1½ jaar nog weinig vrucht had gedragen; inderdaad had zij reden om vooreerst met de aanvankelijke mededeelingen en toezeggingen van de Heeren Zollinger, Weddik, Willer en baron de Kock tevreden te zijn. Om bij de uitbreiding van het archaeologisch kabinet, door de aanwinst van hoogst-belangrijke Hindoe-oudheden, zoowel van Sumatra en Borneo als van Java, en van het ethnologisch kabinet, door bezendingen van den Heer Friederich uit Bali, niet weder stil te staan, vermeld ik, wat het wetenschappelijk gedeelte des verslags betreft, alleen nog | |
[pagina 395]
| |
de gunstige getuigenis die het bevat, aangaande den vernieuwden ijver, waarmede door vele uitstekende geleerden, die doorgaans ook tot het Genootschap in betrekking stonden, de natuur van den Indischen Archipel in de laatste jaren onderzocht werd. De herinnering der namen van Bleeker, Junghuhn, Zollinger, Wassink, Bosch, Hasskarl, Maier, Schwaner, Munnich, Krayenbrink en Logan, hier nevens onderscheidene andere eervol vermeld, zal alleen genoeg zijn om mijne lezers te overtuigen, dat die lof geene ijdele pligtpleging was. Van de vruchten hunner nasporingen was veel, deels in afzonderlijke werken, deels en vooral in de onderscheidene in Indië in het licht verschijnende Tijdschriften medegedeeld; maar ook vele belangrijke stukken werden aangekondigd als bestemd voor de volgende deelen der werken van het Genootschap, die, te beginnen met het XXIIste Deel, in kwartoformaat, als meer geschikt voor uitgebreide verzamelingen van wetenschappelijke verhandelingen, zouden worden uitgegeven. Van de hier bedoelde stukken is de verhandeling van Dr. Bleeker, die de afmetingen van schedels der Melajo-Moluksche volken, genomen naar voorwerpen uit het museum des Genootschaps, zou mededeelen, op eenigzins raadselachtige wijze tot dusverre achterwege gebleven. In het verslag van 8 Maart 1849 lezen wij, dat het handschrift te laat was ingekomen om in Deel XXII geplaatst te worden, maar dat het nu eene plaats in het eerstvolgend Deel zou vinden. Ik heb het zoowel in dat als in de sedert uitgekomen deelen te vergeefs gezocht, en vermoed dat Dr. Bleeker het stuk later heeft teruggenomen, welligt omdat hij besefte, dat het aantal der onderzochte schedels nog te gering was, om tot bepaalde gevolgtrekkingen te kunnen leiden. De laatste bijzonderheid, die ik hier vermelden wil, betreft de drukkerij des Genootschaps; doch daar ik de bijzonderheid, waarop ik hier het oog heb, reeds voor eenige jaren, in mijn opstel ‘De openbaarheid in koloniale aangelegenheden’, uitvoerig in dit Tijdschrift heb besproken, zal ik ze hier slechts kortelijk met de woorden van Dr. Bleeker, in zijn overzigt van de geschiedenis des Genootschaps, vermelden, ‘In het jaar 1847,’ zegt hij, ‘werd, bij regeringsbesluit van 29 Januarij, het stelsel van censuur op het Genootschap toegepast, nadat reeds geruimen tijd verwikkelingen over het uitgeven door het Genootschap | |
[pagina 396]
| |
van boekwerken van eenigen omvang [t.w. buiten de eigene werken dier instelling] waren ontstaan. En toen in 1848 de toenmalige president des Genootschaps, de Heer van Hoëvell, die zich tot dien tijd toe met het beheer der drukkerij wel had willen belasten, naar Nederland vertrok, was er niemand in het bestuur des Genootschaps, die zich met zoo groote verantwoordelijkheid wilde belasten, of genegen was zich aan zoo groote beperking te onderwerpen, als welke, onder de toenmalige omstandigheden, met het beheer der drukkerij gepaard gingen. Eensklaps werd de drukkerij alzoo werkeloos, en het was een tijd lang alsof de wetenschap in Nederlandsch Indië geene beoefenaars meer had. Gelukkig was dat tijdvak kort en hetzelfde jaar 1848, de geheele beschaafde aarde elektriserende, drukte zijne historische cijfers ook diep in den maatschappelijken toestand dezer gewesten, en gaf warmte en opgewektheid, waar vroeger koelheid en onverschilligheid bestonden. Door het vroeger reeds ontwaakte leven in letteren en wetenschappen werden boekhandelaren en boekdrukkers herwaarts gelokt, welke weldra in de behoefte der krachtig terugwerkende wetenschappelijke bemoeijingen en der zich van toen af aan ontwikkelende dagbladpers konden voorzien. Het Genootschap werd toen te rade, zijne drukkerij aan eene bijzondere onderneming over te doen en zich daarbij de spoedige uitgave van zijne werken te verzekeren. Over dezen maatregel, welke in 1848 werd ten uitvoer gelegd, heeft men reden gehad zich te verblijden; want de uitgave van 's Genootschaps werken heeft sedert met den gewenschten spoed plaats gehad, en het Genootschap is ontheven van de lasten eener kostbare administratie, verbonden aan de geregelde werking eener drukkerij, van een omvang als de zijne was.’ Het hier in het voorbijgaan vermelde vertrek van den Heer van Hoëvell uit Indië, eene gebeurtenis, waarvan de omstandigheden te zeer bekend zijn en te versch in het geheugen liggen om hier herinnering te vereischen, gaf aan het Bataviaasch Genootschap in het geheel een geweldigen schok. Van de geheele werkzaamheid dier instelling was hij zoozeer het middelpunt geworden, dat haar geregelde loop door zijne verwijdering een tijd lang gestoord werd. Door het plotselinge van zijn vertrek, dat hem buiten staat stelde op alles behoorlijk orde te stellen en de | |
[pagina 397]
| |
onder hem berustende papieren naar eisch te schiften, werd de verwarring nog vermeerderd. Zoo bleek later bij zijne komst in Nederland, dat eene kleine Makassaarsche woordenlijst, door den Heer Toewater vervaardigd, door den Heer Vetter te Makasser op hoogst gebrekkige wijze aangevuld, en in het geheel een stuk van geringe waardij, maar dat aan het Genootschap behoorde, in vergissing door hem was medenomen. Het werd toen door hem in handen van het Nederlandsch Bijbelgenootschap gesteld, aan welk ligchaam het Bataviaasch Genootschap, zoo als reeds vroeger is opgemerkt, de letterkundige nalatenschap van den Heer Toewater had afgestaan, en de Makassaarsche studiën hebben niets door deze vergissing geleden, daar, voor zooverre dit stuk nog iets bruikbaars bevatten mogt, de Heer Matthes in staat gesteld is daarmede zijn voordeel te doen. Bij dezelfde gelegenheid is ook, zoo het schijnt, het Hollandsch-Dajaksch en Dajaksch-Hollandsch Woordenboek der zendelingen Becker en Hardeland, waarvan boven gewag is gemaakt en dat bestemd was om in het XXIIste Deel der Verhandelingen te worden uitgegeven, vermist geraakt. De Heer van Hoëvell, daaromtrent om ophelderingen gevraagd, heeft later aan de Directie geschreven, dat het, naar zijn beste weten, zich niet onder zijne uit Indië medegenomen papieren bevond. Maar schoon de uitgave van een Woordenboek der taal van Poelopetak door deze en andere omstandigheden vertraagd is, het zal blijken dat de wetenschap zelve daarbij weinig geleden heeft, wanneer een op den grondslag dier woordenlijst opgetrokken veel uitgebreider gebouw, ik meen een veel vollediger Dajaksch Woordenboek, door Hardeland onder de bewerking van de vertaling des Ouden Testaments bijeengebragt, hetzij alsnog door het Bataviaasch Genootschap, hetzij door de zorgen van het Bijbelgenootschap, eerlang zal worden uitgegeven. Men ziet, dat ook op het Bataviaasch Genootschap de gebeurtenissen van 1848 niet zonder invloed waren. Ofschoon wij ze juist niet als den aanvang van een nieuw tijdvak voor die instelling beschouwen willen, leveren ze ons een gepast rustpunt, om voor de laatste maal nog even adem te scheppen, eer wij de Geschiedenis des Genootschaps door de vermelding zijner verrigtingen en lotgevallen gedurende de sedert verstreken jaren voltooijen. | |
[pagina 398]
| |
VI.De Heer van Hoëvell werd in het praesidium opgevolgd door zijn voormaligen ambtgenoot, Dr. S.A. Buddingh, die in de algemeene vergadering van 8 Maart 1849 den staat des Genootschaps schetste in een kort verslag, zich aansluitende aan het geschiedkundig overzigt van het Genootschap, door hem in 1846 in eene der vergaderingen gelezen en in den achtsten jaargang van het Tijdschrift voor Neêrlandsch Indië geplaatst. Een groot gedeelte van dit verslag is gewijd aan de zamenstelling van het XXIIste Deel der Verhandelingen, en geeft de redenen op waarom sommige daarvoor reeds vroeger bestemde en aangekondigde stukken ontbraken en door andere vervangen waren. Onder de stukken, die daarin eene plaats zouden vinden, noemt de Heer Buddingh de geschiedenis van Pangeran Poeger in het Javaansch, bewerkt door den Heer Roorda van Eysinga; doch men zoekt, beide in dit en in de volgende deelen, te vergeefs zoowel naar dit stuk, als naar eenige verklaring, waarom het werd teruggehouden. Blijkbaar verwart de Heer Buddingh de geschiedenis van Pangeran Poeger, die in de eerste helft van de achttiende eeuw onzer jaartelling te huis behoort, met een ander Javaansch gedicht, mede door den Heer Roorda van Eysinga voor het Genootschap bewerkt, t.w. de Bråthå Joedå of de strijd der Baratha's, eene Javaansche bewerking van het groote Hindoesche epos, bekend onder den naam van Maha-baratha, die op een ouderdom van omstreeks 1000 jaren geschat wordt. Ik vermoed, dat de Heer Roorda van Eysinga, na eerst de uitgave der geschiedenis van Pangeran Poeger te hebben op zich genomen, later van plan veranderd is, en, in stede daarvan, de bewerking der Bråthå Joedå aan het Genootschap heeft aangeboden. Van dit laatste gedicht is de tekst werkelijk afgedrukt en in een aantal exemplaren op Java verspreid; doch de vertaling en aanteekeningen zijn nimmer door den Heer Roorda volledig geleverd. De Directie wendde zich nu tot een anderen bekwamer beoefenaar der Javaansche taal, den Heer A.B. Cohen Stuart te Soerakarta, met verzoek om den onvoltooiden arbeid ten einde te brengen; en daar deze die taak bereidvaardig had | |
[pagina 399]
| |
op zich genomen, drukte de Heer Buddingh in zijn verslag de verwachting uit, dat, bij eenige vertraging der uitgave van het XXIIste Deel, nog de geheele Bråthå Joedå in tekst en vertaling daarin zou kunnen worden opgenomen. Die verwachting is niet vervuld. Toen een half jaar later dit boekdeel werkelijk verscheen, werd de Bråthå Joedå geheel daarin gemist, dewijl, volgens de voorrede, de Heer Cohen Stuart, na den Javaanschen tekst en het afgewerkt deel der vertaling naauwkeurig te hebben nagezien, verklaard had, dat eene geheel nieuwe bearbeiding van dat Dichtstuk hem verkieslijk en noodzakelijk voorkwam en dat hij zich gaarne met deze taak zou belasten. Die taak was intusschen geene kleinigheid, en het bevreemdt mij niet, dat de Heer Cohen Stuart eenige jaren behoefde om haar naar eisch te volvoeren. In het verslag van 24 April 1855 wordt echter gemeld, dat dit werk ten laatste gedeeltelijk afgedrukt en nu bepaald voor het XXVIste Deel der Verhandelingen bestemd is. Ter vervanging van het Dajaksch Woordenboek en de craniologische verhandeling van den Heer Bleeker, stond de Heer Buddingh zelf eene verhandeling over het Pantheisme ten behoeve van het XXIIste Deel af: een onderwerp, waarvan, naar mijn oordeel, de behandeling te dezer plaatse alleen dan geheel gepast ware te noemen, zoo de schrijver meer bepaald het oog op het Indische Pantheïsme gevestigd had, gelijk men had mogen verwachten, nadat hij dit stuk in zijn verslag had aangekondigd, als eene ‘Verhandeling over het oud-Indische Godsdienststelsel: de wereld is God en God is de wereld.’ De overige opstellen in dit deel zijn wij aan de Heeren Bleeker, Logan, Zollinger, Friederich en von Sommer verschuldigd. Over den Heer Friederich en zijne beide stukken in dit boekdeel, het eerste gedeelte van zijn voorloopig verslag over Bali en de Wrettå Santjåjå, is reeds genoeg gezegd. Ik merk alleen nog op, dat dit laatste stuk over de Kawi-metra handelt, zoo als die op Bali in gebruik zijn, en geschreven is in Balinesche letters, die van de Javaansche eenigzins afwijken en nog niet op onze drukkerijen gevonden worden, waarom dan ook dit stuk op eene tabel gelithographeerd, maar met eene transscriptie in Romeinsche letters is uitgegeven. Over elk der overige genoemde schrijvers en hunnen arbeid vergunne men mij nog een kort woord. | |
[pagina 400]
| |
De hoogst verdienstelijke Dr. P. Bleeker, sedert 1846 secretaris van het Bataviaasch Genootschap, is een dier zeldzame voorbeelden, die ons van tijd tot tijd bewijzen, dat het klimaat der keerkringslanden en de levenswijze der Europeanen in Indië, bij den waarachtigen vriend der wetenschap de zucht naar kennis niet verdooven en hem niet beletten eene werkzaamheid aan den dag te leggen, die zelfs in Europa verbazing zou wekken. Het is hier de plaats niet om aan zijne groote verdiensten regt te doen wedervaren, te minder nadat zeer onlangs zijn belangrijk en uitgebreid verhaal zijner ‘Reis door de Minahassa en den Molukschen Archipel, gedaan in het gevolg van den Gouv.-Gen. Duymaer van Twist,’ in het breede in dit Tijdschrift besproken is. Bij zijne overige veel omvattende studiën heeft de Heer Bleeker vooral van de ichthyologische Fauna van den Indischen Archipel eene specialiteit gemaakt. Alleen in de werken van het Bataviaasch Genootschap, van Deel XXI tot XXV, komen 29 bijdragen tot de kennis der visschen van den Indischen Archipel, Hindostan en Japan van hem voor, gedeeltelijk van vrij aanzienlijken omvang. Ik zal mijne lezers niet met de opsomming der titels vermoeijen, maar alleen doen opmerken, dat deze 29 verhandelingen slechts een klein deel uitmaken van hetgeen de Heer Bleeker in het geheel over de visschen van Indië geschreven heeft, zoo als blijkt uit de in Deel XXV opgenomen lijst zijner ichthyologische bijdragen, van 1846 tot 1854, deels in de werken des Genootschaps, deels in verschillende tijdschriften uitgegeven, en de optelling van 88 stukken van dien aard bevattende. Maar ook sedert heeft de Heer Bleeker niet stil gezeten, en de lijst zou nu reeds aanmerkelijk kunnen worden uitgebreid, zonder nog de vischkundige bijdragen te rekenen, die voor de eerstvolgende deelen der werken van het Genootschap zijn aangekondigd. Men heeft al deze stukken aan te merken als de verspreide deelen van één groot geheel, en, zoo ik mij niet bedrieg, beoogt de Heer Bleeker sedert lang de uitgave eener algemeene ichthyologische Fauna van den Indischen Archipel, door de noodige platen opgehelderd, waartoe de vermelde verhandelingen als Vorarbeite moeten worden aangemerkt. Hartelijk wensch ik hem toe, dat hij door milde ondersteuning der regering eenmaal moge in staat worden gesteld, dat grootsche werk tot stand te brengen. Inmiddels waag ik de bescheiden bedenking, of de | |
[pagina 401]
| |
vorm waarin deze ichthyologische bijdragen tot dusverre gepubliceerd zijn, wel de verkieslijkste mag geacht worden. De zoöloog, die ze in haar geheel wenscht te bezitten, moet zich daartoe de losse nommers van onderscheidene in Indië uitgegeven tijdschriften, zelfs het te Singapore uitkomende ‘Journal of the Indian Archipelago’ niet uitgezonderd, nevens de latere deelen der werken van het Bataviaasch Genootschap aanschaffen, en daarentegen zal aan vele bezitters dier werken, en ten deele zelfs van sommige dier Tijdschriften, de toewijding van zooveel ruimte aan eene dergelijke specialiteit alles behalve welkom zijn. De Heer J.R. Logan te Singapore, de zoo gunstig bekende uitgever van het zoo even genoemde Tijdschrift, schonk reeds in 1847 aan het Genootschap eene hoogst belangrijke, in het Engelsch gestelde, geologische verhandeling, ‘the rocks of Pulo Ubin’ getiteld. De toenmalige voorzitter, de Heer van Hoëvell, stelde dit bewijs van belangstelling op bijzonder hoogen prijs. ‘Wij hopen,’ dus drukte hij zich uit, ‘dat het wetenschappelijk verkeer met Britsch Indië, 't welk langs dezen weg is verlevendigd, en ook in vele andere opzigten is toegenomen, vele zulke vruchten mag opleveren, en een wedstrijd op het veld der wetenschappen zal openen, veel edeler en nuttiger voor de volkeren, dan de kleingeestige jaloezij eener verkeerd begrepen politiek.’ Het erkentelijk Genootschap benoemde den Heer Logan tot corresponderend lid, en zijne verhandeling over Poelo Oebin, een uit geologisch oogpunt bijzonder merkwaardig eilandje, in de straat tusschen Singapore en het Maleisch schiereiland gelegen, strekte een paar jaren later het XXIIste Deel der werken tot sieraad. Een niet minder verdienstelijk beoefenaar der wetenschap is de Heer H. Zollinger, een Zwitser van geboorte, die, vooral in het belang van natuurkundige nasporingen, den Indischen Archipel in verschillende rigtingen doorreisd heeft. Vele belangrijke opstellen over meteorologie, botanie en land- en volkenkunde plaatste hij deels in het Natuur- en Geneeskundig Archief, deels in het Tijdschrift voor Neêrlandsch Indië, waaronder wij vooral zijne belangrijke mededeelingen omtrent de Lampong-distrikten onderscheiden. Van zijn bezoek op Bali heb ik reeds boven gewag gemaakt: een kort verslag dier reis, waarop hij ook Lombok bezocht, komt in het XXIIste Deel der Verhandelingen | |
[pagina 402]
| |
voor. Belangrijker en uitgebreider is het verslag eener reis naar Bima en Sumbawa en naar eenige plaatsen op Celebes, Saleyer en Flores, gedurende de maanden Mei tot December 1847, dat in het in 1850 verschenen XXIIIste Deel werd opgenomen. In 1848 is de Heer Zollinger naar zijn Vaderland teruggekeerd, waar bij zich vooral door het openbaar maken der uitkomsten van zijne botanische studiën in Indië heeft verdienstelijk gemaakt. In 1856 is hij echter andermaal naar Java vertrokken, waarbij zich thans, in de nabijheid van Straat Bali, met den aanleg eener uitgebreide kokos-plantaadje bezig houdt. Aangaande den Heer F. von Sommer heb ik niet lang geleden in mijn opstel over het eiland Timor eenige bijzonderheden in dit Tijdschrift medegedeeld. Aan het slot van het XXIIste Deel komt een door hem vervaardigde ‘Katalogus der geologische bestanddeelen van Nieuw-Holland’ voor. Ik zal mij nu te zijnen aanzien bepalen tot het afschrijven van hetgeen in het verslag van den Heer Buddingh over dien katalogus gezegd wordt. ‘Een belangwekkend geschenk ontvingen wij van den onvermoeiden wetenschappelijken reiziger F. von Sommer, Doctor in de beoefenende Wijsbegeerte en Medicijnen. Deze geleerde onderzoeker der natuur heeft onlangs eene reis gedaan tot diep in de binnenlanden van Nieuw-Holland, en aldaar eene groote menigte nieuwe en tot nog toe onbekende geologische bestanddeelen verzameld, waarvan hij meer dan 100 specimina aan ons Genootschap welwillend heeft aangeboden. Daaronder hebben bijzonder de sulphuraten en carbonaten van koper een schoon en karakteristiek voorkomen. Dr. von Sommer heeft zich zelfs de moeite getroost, om ze te onzen behoeve geregeld te ordenen en te klassificeren, met bijvoeging van een wetenschappelijken katalogus [dit is het bedoelde stuk], en ze voorts, van étiquetten voorzien, te rangschikken in een der kasten van het geologisch museum, zoodat een kenner in het vak der mineralogie met één oogopslag den aard en natuur en de klasse en familie der voorwerpen kan onderscheiden. Zooveel wij weten, prijkt alleen ons Genootschap met het bezit van zulk eene collectie, - eene collectie, waarop we met regt hoogmoedig zijn, en die den naijver wekken moet van alle musea, zoo in als buiten ons Vaderland! Ons Genootschap, dat buitendien nog twee schedels van Nieuw-Hollandsche menschen van hem ontvangen heeft, voelt zich dan ook in hooge mate aan hem verpligt, en hij ontvange | |
[pagina 403]
| |
voor zijne belangstelling in ons museum onzen meest opregten dank.’ Ik heb nog slechts enkele bijzonderheden uit het verslag van den Heer Buddingh te vermelden: de voorlezingen van Dr. J. Munnich over een kunstlijk van Dr. Auzoux, in het lokaal des Genootschaps, die bij gebrek aan belangstelling na de negende voorlezing gestaakt werden; de verrijking der bibliotheek met belangrijke handschriften door Dr. Friederich aan 't Genootschap aangeboden; het inkomen van een antwoord op de prijsvraag naar een Nederduitsch Soendasch Woordenboek, dat echter onvoldoende gebleken was; de belangrijke uitbreiding van het oudheidkundig kabinet door geschénken van den Heer Pietermaat, resident van Soerabaja, en van het mineralogisch kabinet door meer dan 100 mineralogische voorwerpen, door den Heer von Gaffron op Borneo verzameld, en eenige andere minder belangrijke bijdragen; den reeds besproken verkoop van de drukkerij des Genootschaps aan de Heeren Lange en Co.; en eene warme hulde aan de verdiensten van den afgetreden voorzitter Dr. van Hoëvell, die in dezelfde vergadering, waarin dit verslag werd gelezen, tot honorair lid werd benoemd, terwijl den Heer von Sommer het corresponderend lidmaatschap geschonken werd. Nog een oogenblik moet ik stilstaan bij hetgeen de spreker aangaande de bibliotheek des Genootschaps mededeelt. Nadat hij het voornemen der Directie heeft kenbaar gemaakt, om alle werken over Indië zooveel mogelijk aan te koopen, gaat hij aldus voort: ‘Doch het is hier de plaats om met een woord te gewagen van de bijkans alom gehoorde klagt, dat de leden van ons Genootschap geen vrijheid hebben, om boekwerken uit zijne bibliotheek naar hunne woning mede te nemen en ze daar in hun studeervertrek te raadplegen. Wij wenschten van ganscher harte, dat wij die klagte konden doen zwijgen door de verlangde vrijheid te verleenen. Maar een treurige ervaring heeft ons gedrongen tot een maatregel, die ons zelven bedroeft, doch die noodzakelijk is geworden. Toen ik, die thans de eer heb, namens de Directie, het woord tot u te voeren, eenige jaren geleden benoemd was tot bibliothekaris, ging ik dadelijk over, om van onze boekerij, die in groote wanorde verkeerde, een wetenschappelijk gerangschikten katalogus te maken. Maar wie schetst mijne ergernis, toen ik het meerendeel der beste en prachtigste werken in geschonden staat bevond: hetzij | |
[pagina 404]
| |
dat er eenige exemplaren geheel gemist werden, hetzij dat er deelen aan ontbraken, hetzij dat de platen, die er toe behoorden, met schendige hand er waren uitgescheurd? Wij hebben de nog overgebleven incomplete of bedorven banden voor een spotprijs verkocht, toen eene uitnoodiging tot teruggave der geleende werken of deelen, in de Javasche Courant geplaatst, ganschelijk zonder gevolg gebleven was. Thans is de boekerij weder in een toonbaren toestand en behoeft zij zich niet al te zeer te schamen over haar voorkomen en inhoud. Maar zoudt ge nu wenschen kunnen, dat ze binnen een hort tijdsverloop misschien weder tot den vorigen ongelukkigen toestand terugkeerde? En dit zou welligt het geval zijn, indien iedereen onbelemmerde vrijheid had om uit de bibliotheek mede te nemen, wat hij ten gebruike noodig had, of wat hem maar mogt goed dunken. De uitgeleende boeken, zagen wij, komen doorgaans niet terug. Door sterfgeval, door vertrek, of door verzuim, gaan ze verloren. Nogtans kunnen er omstandigheden zijn, die het uitleenen van een werk aan een of ander der leden hoogst wenschelijk of wel noodzakelijk maken; en onder deze voorwaarde, schriftelijk door belanghebbenden aan de Directie medegedeeld en tegen afgifte van een reçu, zal de Directie altijd gaarne aan een billijk en regtmatig verlangen gehoor geven.’ Het is een treurig tafereel van Vandalisme, hier door den Heer Buddingh opgehangen, weinig aanmoedigend voor hen, die gaarne een exemplaar hunner geschriften ten behoeve van het Bataviaasch Genootschap zouden willen afstaan; en de daad van hen, die er zich aan schuldig maken, verdient ook in het moederland met eene zwarte kool te worden geteekend. Laat ons echter hopen, dat het besef van het schandelijke van zulk een vergrijp meer en meer tot allen moge doordringen, en de Directie niet langer genoodzaakt zal zijn, om het misbruik te voorkomen, het gebruik harer boekverzameling te beletten. De zin voor wetenschap en letteren, die in de laatste jaren in Indië zoozeer is toegenomen, zal, hieraan twijfel ik niet, ook in dit opzigt reeds een gunstigen invloed hebben geoefend en voortgaan te oefenen. Een tweede verslag werd door den Heer Buddingh als voorzitter in de Algemeene Vergadering van 13 September 1850 gelezen. Ik zal daarover kort kunnen zijn, gelijk ook over het geheele XXIIIste Deel der werken, dat niets dan reeds vroeger vermelde stukken bevat, t.w. het verslag | |
[pagina 405]
| |
der reis van den Heer Zollinger naar Bima en Sumbawa, acht verschillende ichthyologische bijdragen van Dr. Bleeker, en van Dr. Friederich het vervolg van het voorloopig verslag over Bali, het vervolg der beschrijving van het oudheidkundig kabinet, en de uitgave der Ardjoenå Wiwåhå, het Kawi-werk, waarvan de Javaansche paraphrase vroeger, onder den titel van Wiwåhå, door den Heer Gericke in de werken des Genootschaps was uitgegeven. Dit stuk is voor de beoefenaars van het Kawi vooral belangrijk om de paraphrase in het Balineesch, die tusschen de regels geplaatst is, en als een commentarius kan worden aangemerkt. De voornaamste bijzonderheden in het verslag van den Heer Buddingh betreffen: de mislukte pogingen om het Dajaksch Woordenboek van Becker en Hardeland alsnog voor het Genootschap gedrukt te krijgen; de verdere lotgevallen van de vertaling der Bråthå Joedå, die de Heer Roorda van Eysinga thans in Nederland voor eigen rekening had laten drukken en waarvan hij een exemplaar aan de Directie had toegezonden, terwijl deze nog steeds op de verbeterde tekstuitgave en vertaling van den Heer Cohen Stuart voor hare werken bleef wachten; den afstand der letterkundige nalatenschap van Dr. Toewater, de Boeginesche en Makassaarsche talen betreffende, aan den afgevaardigde van het Bijbelgenootschap, Dr. Matthes; de aanwinst van eenige belangrijke Hindoe-oudheden van Koetei op Borneo's Oostkust, gevonden door den gezaghebber H. von Dewall en een nieuw bewijs voor de groote verbreiding, die het Hindoeïsme eenmaal in den Indischen Archipel erlangd had; en verschillende andere bijzonderheden de uitbreiding der verzamelingen van het Genootschap betreffende. Na afloop der vergadering, waarin dit verslag werd voorgedragen, belegde de Heer Buddingh eene buitengewone vergadering der Directie, waarin hij het praesidium nederlegde. In zijne plaats werd Dr. W. Bosch, chef der geneeskundige dienst, met algemeene stemmen tot voorzitter gekozen. De omvang der boekdeelen door het Genootschap in het licht gegeven, was allengs zoozeer toegenomen, dat een enkel zeker zooveel als vier uit vroeger tijdvak bevatte, terwijl zij toch elkander met vroeger ongekende snelheid opvolgden. Het XXIVste Deel, in 1852 uitgegeven, overtrof in uitgebreidheid al zijne voorgangers, en bevatte, behalve een verslag, door den sekretaris Dr. Blecker gesteld, | |
[pagina 406]
| |
eene ‘Geschiedenis der verovering van Malakka en der oorlogen tusschen de Portugezen en Maleijers’, door den Heer J. Hageman Jcz., te Soerabaja, een verdienstelijk beoefenaar der historie van Nederlandsch Indië, die ook de verschillende Indische Tijdschriften en later ook het Tijdschrift van het Bataviaasch Genootschap, gelijk wij nog nader zien zullen, met menige belangrijke bijdrage verrijkte; acht nieuwe ichthyologische verhandelingen van Dr. Bleeker; de uitgave van het Javaansch gedicht Manik MåjåGa naar voetnoot1, door Dr. J.J. de Hollander, leeraar in de Indische talen aan de Militaire Akademie te Breda en Corresponderend lid des Genootschaps - een even zeldzaam als ter navolging aan te bevelen voorbeeld van belangstelling bij een Europeschen geleerden, - en eindelijk de uitgave van het Kawi-gedicht Bomå-Kawjå door den Heer Friederich. Geen dezer stukken geeft mij, na het reeds vroeger aangemerkte, tot eenige bijzondere opmerkingen aanleiding; maar bij het verslag van den Heer Bleeker, in de algemeene vergadering van 27 April 1852 voorgelezen, zullen wij nog eenige oogenblikken moeten stilstaan. Ik zal niet spreken over hetgeen ook hier weder over het Dajaksche Woordenboek voorkomt, dewijl, zoo als reeds vroeger is opgemerkt, alle bemoeijingen te dien aanzien door een noodlottigen zamenloop van omstandigheden tot niets hebben geleid; evenmin zal ik stilstaan bij hetgeen tot toelichting van het XXIVste Deel of van het nieuwe uitstel der uitgave van de Bråthå Joedå daarin gezegd is; terwijl ik ook over de vroeger reeds vermelde maar steeds onuitgevoerd gebleven plannen, tot eene nieuwe zending van den Heer Friederich naar Bali, geenszins zal uitweiden. Maar er komen hier andere bijzonderheden voor, reeds gedeeltelijk in vroegere verslagen aangeroerd, die in hooge mate onze aandacht verdienen en eene eervolle getuigenis geven van de belangstelling in den bloei van beschaving en letteren, die de latere jaren van het bestuur van den Heer Rochussen en meer nog het tijdvak des bewinds van den Heer Duymaer van Twist heeft gekenmerkt. Reeds in het verslag van September 1850 was melding gemaakt van eene belangrijke verzameling oude handschrif- | |
[pagina 407]
| |
ten, welke zich bevond in handen eener priester-familie, die op en bij den berg Merbaboe, in de residentie Kadoe, haar verblijf hield, en reeds toen was de hoop uitgedrukt, dat de eigenaars, ofschoon ze die als poesaka's (erfstukken) vereerden, te bewegen zouden zijn, om ze in het belang der Indische taalstudie aan het Genootschap af te staan. De Heer Bleeker kon thans het blijde berigt mededeelen, dat deze verwachting, door tusschenkomst der regering, volkomen was verwezenlijkt. Een onderzoek, dezer manuscripten was daarop den Heer Friederich opgedragen. Zij waren grootendeels op lontar-bladeren gegrift en 357 in getal, waarvan 27 in nieuw-Javaansch, al de overige in Kawischrift van verschillende soort geschreven waren. De inhoud was meest van godsdienstigen aard en de godsdienst der opstellers klaarblijkelijk die van Brahma. De taal had groote verwantschap met die der Kawi-werken van Bali, en de handschriften waren allen in proza gesteld, hetwelk geacht werd vooral opmerking te verdienen, omdat men er de oude taal der Hindoe-Javanen in hare oorspronkelijke eenvoudigheid, zonder dichterlijke versierselen, uit kon leeren kennen. ‘In het geheel,’ dus besloot de Heer Bleeker zijn berigt, ‘kan van deze manuscripten gezegd worden, dat zij tot nu toe het belangrijkste der literatuur van Java zijn, aangezien zij, terwijl in alle andere bekende Javaansche handschriften de Mohammedaansche invloed en verbasteringen zigtbaar zijn, het Hindoe-Javaansche element zuiver terug geven.’ Er is wel geen twijfel aan, of voortgezet onderzoek zal nog vele dergelijke letterkundige schatten op Java aan het licht brengen. Een nieuw bewijs daarvan had de maand Julij te voren opgeleverd, toen, tijdens het verblijf van den Gouv.-Generaal te Bandong, de Regent aldaar eenige oude handschriften had vertoond, die in de dessa Tjilegon sedert onheugelijke jaren bewaard waren. Het jaar te voren had de Regent ze zelf in bewaring genomen, onder voorgeven dat zij poesaka's van de Regenten van Bandong waren. Er was dus in dit geval wel aan geen afstand te denken, maar de Heer Friederich werd naar Bandong gezonden, om deze verzameling in loco te onderzoeken, en overtuigde zich spoedig van hare buitengemeene belangrijkheid. In vele punten toonden deze handschriften met die van den Merbaboe eene treffende overeenkomst. De Heer Friederich | |
[pagina 408]
| |
zette zich dadelijk aan het werk om de voornaamste in hedendaags-Javaansche karakters over te schrijven, ten einde zoowel den tekst als de vertaling te kunnen uitgeven, en werkelijk is de Mani Batangan, een Kawi-werk in proza en van godsdienstigen inhoud, dat reeds voor het XXVIIste Deel der Verhandelingen gereed ligt, uit deze verzameling afkomstig. De Mani-batangan kwam onder verschillende titels in vijf dezer handschriften voor. Een der handschriften bevatte bovendien een ander godsdienstig werk, dat de Mani-batangan deels aanvult, deels herhaalt. Een kleiner werk van godsdienstig-morelen inhoud, Siksa Goeroe getiteld, kwam tweemaal voor. Al deze handschriften, gelijk ook een exemplaar der Ardjoenå Wiwåhå, het eenige metrische werk dezer verzameling, geheel overeenkomende met den vroeger naar een Balineesch handschrift door den Heer Friederich uitgegeven tekst, zijn in kwadraat-Kawi, zes andere van minder omvang en gewigt in cursief-Kawi geschreven. De hier medegedeelde bijzonderheden zijn geput uit een verslag aangaande deze handschriften, door den Heer E. Netscher in het eerste deel van het sedert 1853 door het Bataviaasch Genootschap uitgegeven Tijdschrift medegedeeld. Naast dit ernstig streven om de geheimen der oude heilige taal en letterkunde van Java te ontsluijeren, verdient vooral ook eene grootsche onderneming in het belang der kennis van de Javaansche oudheden vermeld te worden. Reeds in het vorig verslag was gemeld, dat de Heer Rochussen het plan had opgevat, ‘om den vermaarden tempel van Borobodor’- (waarschijnlijk is de juiste naam Bårå Boeddhå) ‘aan den invloed van het klimaat, aan den tand des tijds en aan het Vandalisme der baldadigen en onwetenden te betwisten.’ Te dien einde had hij bevolen, dat de gansche tempel met al zijne beelden en galerijen geregeld en naar volgorde zou worden afgeteekend en in steendruk gebragt. Dat dit een reusachtig plan is, nog naauwelijks in de annalen der archaelogische wetenschap geëvenaard, zal iedereen beseffen, die van de ruïnen van Borobodor ook maar het oppervlakkigst denkbeeld heeft. Hier mag ik er niet verder over uitweiden. De taak werd opgedragen aan een man, die daartoe uitnemend berekend was, den Heer F.C. Wilsen, teekenaar der genie, bijgestaan door den adjudantonderofficier Schönberg Multer. Maar ook aan het Bata- | |
[pagina 409]
| |
viaasch Genootschap was daarbij eene hoogst gewigtige werkzaamheid opgedragen: het werd door zijn Beschermheer uitgenoodigd, bij de lithographiën een beschrijven den en verklarenden tekst te geven. ‘Dit laatste,’ zegt met reden de Heer Buddingh, ‘is een punt van het uiterste gewigt voor de wetenschap, maar tevens van oneindig veel bezwaar. Wie zal ons het verwonderlijk raadsel oplossen, dat de Borobodor den aanschouwer voorstelt? Wie zal de gedachten raden, die de beitel van den kunstenaar in steen heeft uitgehouwen, en waaraan hij, met oneindig veel genie en onvermoeide vlijt en geduld, vorm en trekken en gedaanten heeft gegeven? Wie zal de hoofd-idee aangeven, die dit poëtisch-mythologisch reuzenwerk van den voet tot aan den top beheerscht, en van steen tot steen, van groep tot groep, doorloopt en als 't ware doorleeft? Of stelt iedere groep, iedere figuur een afzonderlijk op zich zelf staand denkbeeld voor, niet van algemeene, maar van meer bepaalde en eigene beteekenis? Of is het gansche kunstgewrocht een product der verbeelding, een spel der fantasie? Wij zijn hier in een doolhof en den draad van Ariadne hebben we niet.’ Inderdaad is de ruïne van Borobodor in vele opzigten een groot raadsel te noemen; ik twijfel echter niet, of het zal der wetenschap eenmaal gelukken tot hare diepste verborgenheden door te dringen. Wij mogen in dat opzigt van de zamenwerking der Heeren Wilsen en Friederich alles verwachten, en zoo het den eerste, bij de brandende zucht voor archaeologische studiën, hem door de aanhoudende beschouwing van het trotsche gedenkteeken ingeboezemd, aan genoegzame voorbereidende kennis ontbreekt, de laatste zal zeker in staat zijn, uit den schat zijner wetenschap allengs aan te vullen, wat genen ontbreekt. De arbeid is met buitengewone kracht en ijver voortgezet. Reeds in het verslag van 1853 kon de Heer Bleeker melden, dat de Heer Wilsen ver met de afteekening gevorderd was, en tevens eene beschrijving van het monument, nevens gissingen aangaande zijnen aard, aan het oordeel van het Genootschap had onderworpen, die later in het eerste Deel van het Tijdschrift zijn uitgegeven en door eenige aanteekeningen daarop van den Heer Friederich in het tweede Deel zijn gevolgd. Na de voltooijing der afteekening van de ruïnen van Borobodor is de Heer Wilsen voortgegaan, zich op de archaeologie van Java toe te leggen, gelijk zijne me- | |
[pagina 410]
| |
dedeelingen over de oudheden van Cheribon in het Tijdschrift van het Bataviaasch Grenootschap (D. IV en VI) getuigen, terwijl ook een ander opstel van zijne hand in hetzelfde Tijdschrift, over de bijgeloovigheden der Soendanezen (D. IV en VI), het bewijs geeft van ontwaakte zucht naar wetenschappelijk onderzoek. Het fijne en uitvoerige teekenwerk van den Heer Wilsen wordt door allen, die het gezien hebben, bewonderd. Teregt heeft men later ingezien, dat de lithographische uitvoering in het moederland daaraan beter regt zou doen wedervaren, dan wanneer ze plaats had met de gebrekkige middelen, waarover men in Indië beschikken kan. De uitvoering is thans toevertrouwd aan den Heer C.W. Mieling, die, zoo ik wel onderrigt ben, reeds een aanzienlijk aantal platen heeft doen op steen brengen, maar bij het gemis der bijschriften, waarvan de opgave nog uit Indië verwacht wordt, nog geene enkele heeft kunnen afdrukken. Het plan, dat de uitgave in maandelijksche afleveringen van minstens tien platen in drie jaren tijds geheel zou voltooid zijn, heeft daardoor aanvankelijk stoornis ondergaan; doch indien de kleinigheid, die nog aan de afgewerkte platen ontbreekt, zal zijn aangevuld, kan die schade door versnelling van de uitgave der eerste afleveringen gemakkelijk worden ingehaald. Ofschoon ik niets van dit werk gezien heb, meen ik toch, op grond der getuigenissen van bevoegde beoordeelaars, eene uitvoering te mogen voorspellen, die aan de Nederlandsche kunst eer zal aandoen. Wordt die voorspelling bevestigd, dan mag ik zeker dit werk, met de woorden van den Heer Netscher, ‘een blijvend eereteeken’ noemen ‘voor hen, die de uitvoering bevalen, voor hen, die ze volbragten, en voor hen, die niet opzagen tegen de kosten, om het onder het bereik van iederen belangstellende te brengen.’ De verzamelingen des Grenootschaps waren, volgens het verslag van den Heer Bleeker, in 1852 weder aanmerkelijk verrijkt, de archaeologische vooral door 4 beelden van Modjopahit, die het Genootschap dankte aan de welwillendheid van zijn buitengewoon lid J. Hageman Jcz.; de geognostische en mineralogische door eene verzameling van koperertsen van Timor, bijeengebragt door den Heer M.T. Reiche, door specimina van Biliton, verzameld door den Heer Cornets de Groot, en door andere bijdragen, van Amboina en de residentie Patjitan afkomstig, en aan het | |
[pagina 411]
| |
Genootschap geschonken door de Heeren J.E. van Leeuwen en C.F.A. Schneider; de boekerij door vele geschenken en aankoopen, die haar dagelijks in belangrijkheid en omvang deden toenemen, en weldra de uitgave van een nieuwen katalogus noodzakelijk maakten, die dan ook in 1854 door den bibliothekaris J. Munnich werd in het licht gegeven, en sedert werd vervolgd door de opgaven van nieuw aangewonnen boekwerken, in het vijfde en zesde Deel van het Tijdschrift des Genootschaps geplaatst. Op de vroeger uitgeschreven prijsvragen, was nog altijd geen voldoend antwoord ingekomen. Die naar een Soendasch Woordenboek en naar de petrefacten en minerale bronnen van Java, werden dus in 1852 herhaald, en daarbij nog eene vierde, naar eene volledige zamenstelling en kritische bearbeiding der Hindoe-monumenten van Java, gevoegd, die wel door den verslaggever mede als eene herhaalde wordt opgegeven, maar die dan vroeger bij afzonderlijk programma moet zijn uitgeschreven, daar ik er in de verslagen te vergeefs eenig spoor van heb gezocht. Eene der gewigtigste mededeelingen in het verslag van 1852 is mij nog ter vermelding overgebleven: het plan tot de uitgave van een Tijdschrift. Reeds vroeger was dit plan geopperd, maar men had zich toen door meest ingebeelde bezwaren laten afschrikken: immers zoo moet men wel oordeelen, wanneer men de vijf boekdeelen van hoogst belangrijken inhoud overziet (van het zesde zijn, in Europa althans, nog slechts de drie eerste afleveringen verspreid), die thans reeds in dien vorm door het Genootschap zijn in het licht gegeven. Het Tijdschrift voor Nederlandsch Indië was in 1848 door het vertrek van den Heer van Hoëvell naar het moederland overgeplant; het was in Indië opgevolgd door het Indisch Archief, geredigeerd door den Heer Buddingh, dat echter geene levenskracht schijnt bezeten te hebben toereikend om het meer dan twee jaargangen te doen beleven. Na het overlijden van dit Archief bestond in Indië geen orgaan meer, geschikt voor spoedige mede deeling der uitkomsten van het wetenschappelijk onderzoek op het gebied van land- en volkenkunde en statistiek, 't Verdient opmerking, hoe levendig nu reeds dit gemis gevoeld werd, in eene maatschappij, waarin tien jaren te voren het plan tot de uitgave van zulk een Tijdschrift als hersenschimmig was uitgekreten. Het bestuur van het Bataviaasch | |
[pagina 412]
| |
Genootschap achtte zich verpligt aan die behoefte te voldoen, en droeg de redactie van het nieuwe Tijdschrift op aan de leden der Directie Dr. P. Bleeker en Mr. L.W.C. Keuchenius en aan den bibliothekaris J. Munnich. Later heeft zich nog de Heer E. Netscher daarbij aangesloten, die aan de uitgave van het Tijdschrift wel het werkzaamst aandeel genomen heeft; daarentegen bleef de redacteursarbeid van den Heer Keuchenius, door zijn spoedig gevolgd vertrek naar Europa, tot het eerste Deel bepaald. Om blijvende belangrijkheid aan het Tijdschrift te verzekeren, wendde de Directie zich tot de regering, met het verzoek, om uit 's Gouvernements archief mededeeling te ontvangen van zoodanige ethnologische, geographische en statistische bescheiden, welker openbaarmaking aan geen bezwaar zou onderhevig zijn. Dit verzoek werd onmiddellijk toegestaan, zoodat het onlangs, als een pleister op de door het drukpers-reglement geslagen wond, met eenigen ophef medegedeeld berigt, dat de nieuwe Gouverneur-Generaal, de Heer Pahud, bij besluit had bepaald, dat door eene opzettelijk daartoe benoemde Commissie van tijd tot tijd eene keuze van stukken uit 's Gouvernements archief zou gedaan worden, om voor de helft door het Bataviaasch Genootschap, voor de wederhelft door het Delftsche Instituut voor taal-, land- en volkenkunde te worden uitgegeven, zich slechts als eene wijziging van het vroeger bepaalde ten behoeve der Delftsche inrigting, en geenszins als een geheel nieuwe maatregel voordoet. Te gelijker tijd rigtte de Directie circulaires aan de gewestelijke besturen in Nederlandsch Indië, met de uitnoodiging om statistieke opgaven van verschillenden aard, volgens daarbij gevoegde modellen ingerigt, aan het Genootschap te zenden. Het Tijdschrift draagt op menige plaats de bewijzen, dat ook deze poging niet zonder gevolg bleef. Wij willen thans nog een blik werpen op het XXVste Deel der Verhandelingen, het laatste dat, voor zoover mij bekend is, door het Genootschap werd in het licht gegeven. Men vindt in dit boekdeel, in 1853 uitgekomen, geen verslag over een enkel jaar, maar in stede daarvan een algemeen overzigt der geschiedenis van het Bataviaasch Genootschap door Dr. Bleeker, met eene systematische opgave van den inhoud der XXV Deelen van de Verhandelingen verbonden. Het ligchaam van dat boekdeel werd gevormd door een | |
[pagina 413]
| |
vijftal nieuwe ichthyologische bijdragen van Dr. Bleeker, door Het Javaansch gedicht Hangling Darmo, uitgegeven door den Heer C.F. Winter, en door het eerste deel van den katalogus der Oostersche handschriften des Genootschaps van den Heer Friederich, waarover reeds vroeger het noodige gezegd is. Uit het historisch overzigt van den Heer Bleeker heb ik alleen nog de volgende plaats hier mede te deelen: ‘Reeds meermalen was in de laatste jaren ter sprake gebragt, de herziening van de Nieuwe wetten, welke, in 1823 vastgesteld, in vele punten niet voldeden aan de tegenwoordige behoeften des Genootschaps en te weinig bijbragten om de werkzaamheid der leden op te wekken. Reeds in 1847 was door referent een ontwerp opgemaakt, de strekking hebbende om eene groote uitbreiding aan den werkkring des Genootschaps te geven en het door splitsing in klassen eenigermate in te rigten als het Fransche of als het voormalige Koninklijk-Nederlandsche Instituut. Daarbij werd het denkbeeld geopperd, om door elke dier klassen te doen uitgeven een Tijdschrift over die takken van wetenschap of kunst, welke zij omvatte, afgescheiden van de bundels Verhandelingen, welke, even als vroeger, in grootere tijdruimten zouden verschijnen en bijdragen over alle vakken van kennis bevatten. Dit ontwerp vond toen ter tijd weinig bijval; men achtte den tijd nog niet daar, om het Genootschap op eene zoo uitgebreide schaal te vestigen en het ontwerp werd alzoo voorloopig ter zijde gelegd. Intusschen heeft de loop der dingen spoedig doen zien, dat het ontwerp eener zoodanige hervorming geenszins hersenschimmig was. De oprigting toch van de natuurkundige Vereeniging, van de geneeskundige Vereeniging, van het genootschap Musis, van het regtskundig Tijdschrift, van de Nederlandsch-Indische Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, van het Onderwijzers-genootschap, van de Warnasarie, van de Indische afdeeling van het Koninklijk Instituut voor ingenieurs, wat zijn zij anders, dan de uitdrukking der behoefte aan het scheppen van ligchamen en organen voor de afzonderlijke afdeelingen van kunst en wetenschap?’ Ik wil hier met den Heer Bleeker over zijne zienswijze niet twisten. Niettemin schijnt het mij toch toe, dat al het hier opgesomde bezwaarlijk binnen den werkkring van één enkel wetenschappelijk ligchaam kon betrokken worden, en dat verschillende kleinere inrigtingen, die, ieder uit eene | |
[pagina 414]
| |
bijzondere behoefte geboren, ook geheel ingerigt zijn om daaraan te voldoen, inderdaad betere uitkomsten leveren dan de concentratie van zeer uiteenloopende wetenschappelijke verrigtingen in ééne groote instelling, waarvan het noodzakelijk gevolg is, dat alles wat zij tot stand brengt, door de groote meerderheid harer leden met onverschilligheid bejegend wordt. Intusschen was werkelijk in 1852 een nieuw ontwerp van wet aan het oordeel der leden onderworpen, dat, ofschoon in de hoofdzaak op de leest der wet van 1823 geschoeid, toch de dubbele strekking had om de gewone leden meer deel te doen nemen aan de werkzaamheden en om door verhoogde contributiën in het te kort der financiën te voorzien. De inkomsten van het Genootschap bestonden uit eene jaarlijksche contributie van het Gouvernement, en de zeer wisselvallige sommen, uit de bijdragen der leden voortspruitende, en bedroegen gemiddeld ƒ 9000 's jaars, terwijl de uitgaven door den grooten omvang der boekdeelen, die het Genootschap laatstelijk had uitgegeven, door de aanzienlijke aankoopen voor de bibliotheek en door een subsidie tot bevordering der uitgave van het Natuurkundig Tijdschrift voor Nederlandsch Indië, reeds tot ƒ 15000 gestegen waren, waaruit een jaarlijksch te kort van omstreeks ƒ 6000 ontstond. Het uit te geven Tijdschrift zou dit nadeelig slot vermoedelijk nog vergrooten, daar het bedrag der inteekeningen buiten den boezem des Genootschaps, naar alle waarschijnlijkheid de onkosten wel niet dekken zou. Het plan tot verhooging der jaarlijksche contributiën vond echter bij de leden weinig bijval, en de Directie zag zich genoodzaakt het wetsontwerp te wijzigen, alvorens het andermaal aan het oordeel der leden onderworpen werd. Zij werd inmiddels te rade, een beroep op de welwillendheid der leden te doen, en die stem bleef niet onverhoord. De Gouv.-Gen. Duymaer van Twist, die bij de aanvaarding des bestuurs ook het beschermheerschap des Genootschaps had aangenomen, verbond zich tot eene jaarlijksche bijdrage van ƒ 500 uit eigen middelen. Door de vrijwillige bijdragen der overige leden werd voor 1855 eene som van ruim ƒ 3500 bijeengebragt, ongerekend de nog van Samarang en Soerabaja en uit de buitenbezittingen verwachte inschrijvingen. Door den verkoop aan 't Gouvernement van de nog voorhanden exemplaren van Javaansche teksten, door 't Genootschap | |
[pagina 415]
| |
uitgegeven, en door de inteekening der inlanders op de Bomå Kawjå en Manik Måjå werd het overige van het te kort gedekt. Maar in 1853 en volgende jaren deed zich ongetwijfeld dezelfde behoefte met nieuwe kracht gevoelen, al wordt er ook in 't historisch overzigt van den Heer Bleeker, dat in de algemeene vergadering van 12 December 1853 werd voorgelezen, geene opzettelijke melding van gemaakt. De geldelijke nood is zeker de voorname reden, waarom nog geen later Deel der Verhandelingen verschenen is; want dat het daarvoor geenszins aan bouwstoffen ontbreekt, blijkt genoegzaam uit de latere verslagen, van 24 April 1855 en 23 Julij 1856, die in het Tijdschrift des Genootschaps zijn opgenomen. Uit het eerstgemelde blijkt, dat voor het XXVIste Deel bestemd en reeds meerendeels afgedrukt waren: de Arabische Spraakkunst Marah el-Arwah, door den Heer Friederich; eene handleiding voor de spelling der Maleische taal, door den Heer Netscher, vertaald uit het Engelsch van den zendeling Robinson (welk werk inmiddels reeds afzonderlijk uitgegeven en het onderwerp eener wetenschappelijke polemiek tusschen de Heeren Cohen Stuart en Netscher, in het Tijdschrift des Genootschaps geweest is); de Bråthå Joedå, door den Heer Cohen Stuart bewerkt; en twee nieuwe ichthyologische bijdragen van Dr. Bleeker. Ook voor het XXVIIste Deel lagen alle stukken geheel gereed: de Mani-batangan en twee reeds genoemde palaeographische verhandelingen van den Heer Friederich; de Damar Woelan, een in proza overgezet Javaansch heldendicht, bewerkt door den Heer C.F. Winter; en, wat ik wel het eerst had mogen noemen, een Soendasch en Engelsch Woordenboek, door welks inzending, ofschoon, zoo ik wel heb, niet als antwoord op de zoo herhaaldelijk uitgeschreven prijsvraag, aan een der vurigste wenschen van het Genootschap voldaan was. Dit Woordenboek is bewerkt door den reeds meermalen door mij genoemden Heer J. Rigg, landheer van Jasinga onder Buitenzorg, die, zegt het verslag van Julij 1856, ‘den tijd aan den landbouw ontwoekerd, aan dezen tak van wetenschap heeft gewijd, en, naar 's Genootschaps inzien, een werk heeft aangeboden, allezins geschikt om de wetenschappelijke kennis van deze nog zoo weinig bewerkte taal te vermeerderen.’ Wij vinden dan ook in beide deze verslagen de uitdruk- | |
[pagina 416]
| |
king van klagten en zorgen over den staat van 's Genootschaps financiën. Dat van 1855 maakt gewag van een saldo in kas van ƒ 2122,69, waartegen echter veel grootere vorderingen op het Genootschap overstonden; en ofschoon de hoop wordt uitgedrukt, dat de uitgaven nog door de gewone en buitengewone inkomsten zouden gedekt worden, wordt echter niet verzwegen dat de staat der kas eenige beperking in den aankoop van boeken had noodzakelijk gemaakt. Nog ongunstiger luidt uit dit oogpunt het volgend verslag. ‘Het ontstaan van meerdere vereenigingen van wetenschappelijken aard,’ dus lezen wij daar, ‘heeft er toe moeten leiden, dat het Gouvernement van Nederlandsch Indië meer dan vroeger beperkt is geworden in de meermalen betoonde hulpvaardigheid, in verstrekkingen van materiëlen of geldelijken aard, aan welke steeds met dankbaarheid wordt gedacht.... Niet dan bij volstrekte noodzakelijkheid kan thans nog beroep op die bereidvaardigheid worden gedaan, en daartoe zal nogtans moeten worden overgegaan, daar de aan het Genootschap ten gebruike afgestane gebouwen zich in een staat bevinden, welke onvermijdelijk voorziening vordert, doch boven de kracht gelegen is van 's Genootschaps middelen, welke zich nog niet hebben kunnen herstellen van de uitputting, waarin zij tot in 1851 werden gebragt. Onvermijdelijk mag die herstelling echter worden geacht, omdat thans ten eenemale de gelegenheid ontbreekt tot voegzame bewaring en uitstalling van 's Genootschaps verzameling van oudheden en voorwerpen van volkenkunde, welke nog zeer onlangs in belangrijke mate vermeerderd is door een belangloos geschenk van 's Genootschaps Beschermheer, den afgetreden landvoogd, Z. Exc. Mr. A.J. Duymaer van Twist, bestaande in een gedeeltelijk verguld, gedeeltelijk verzilverd afgodsbeeld van gegoten koper, onder Soerakarta gevonden, en aan Z. Exc. door Z.H. den Soesoehoenan aangeboden. De middelen worden dan ook beraamd om te dezer zake op eene bescheidene wijze beroep te doen op 's Gouvernements hulp, ten behoeve van de oudste der wetenschappelijke instellingen in Nederlandsch Indië.’ Ik vlei mij nog al, dat zelfs de heer Pahud geene al te groote zwarigheid zal maken, om van de millioenen, die der Nederlandsche schatkist jaarlijks uit Indië toevloeijen, eenige duizenden af te zonderen, om eene zoo nuttige en roemrijke instelling als het Bataviaasch Genootschap te schragen, en | |
[pagina 417]
| |
te verhoeden, dat zij hare werkzaamheden slechts op verminderde schaal zou kunnen voortzetten, waarvoor de verslaggever aan het slot zijne vrees uitdrukt. De vertraging der uitgave van het XXVIste Deel schijnt intusschen meer nog aan de buitengewone behoedzaamheid, waarmede de Heer Cohen Stuart de bewerking der Bråthå Joedå voortzet, dan aan geldgebrek te moeten geweten worden. Ten minste is het Genootschap reeds voortgegaan met ook Deel XXVII ter perse te leggen, zoodat wij welligt de gelijktijdige uitgave van beide boekdeelen spoedig mogen te gemoet zien. De steller der beide laatste verslagen is de Heer Mr. C. Visscher, die, nadat Dr. Bosch het praesidium had nedergelegd, omdat de staat zijner gezondheid zijn vertrek naar het moederland noodzakelijk maakte, in de bestuursvergadering van 28 Maart 1854 tot voorzitter is gekozen. Als secretaris fungeert nog de Heer P. Bleeker, terwijl laatstelijk het bestuur door de Heeren Jhr.F.V.A. ridder de Stuers, kommandant van het Indische leger, J.F.G. Brumund, predikant te Batavia, R.H.F. Friederich, vroeger adjunct-bibliothekaris, en E. Netscher, eersten kommies ter algemeene sekretarie, is aangevuld, en Dr. Wassink, bij zijn vertrek naar Europa, door Mr. A.J. Swart is opgevolgd. De betrekking van thesaurier, door het overlijden van den Heer N. Lange opengevallen, was volgens de laatste berigten nog vakant. Intusschen gaat het Genootschap voort zijnen welverdienden roem door de uitgave van zijn uitmuntend Tijdschrift te handhaven. Het schijnt het bijzonder streven zijner bekwame redactie, de gapingen, die nog in onze historische, ethnologische en geographische kennis van Nederlandsch Indië bestaan, ijverig op te sporen en met evenveel zorg als spoed aan te vullen. Een paar voorbeelden mogen dit bewijzen. In 1849 schreef ik voor het Tijdschrift van Neêrlandsch Indië een overzigt van hetgeen toen bekend was aangaande de eilanden die Sumatra's Westkust omzoomen, om tot inleiding te strekken van eenige mededeelingen omtrent de Mentawei-eilanden, naar een rapport van den Engelschman Christie, die echter door een zamenloop van omstandigheden tot dusverre in de pen zijn gebleven. Het kan uit dit overzigt blijken, dat alleen het groote eiland Nias en de Poeloe Batoe meer bekend mogten genoemd | |
[pagina 418]
| |
worden, en al de overige eilanden weinig meer waren dan blanke velden op de kaart. Wat sedert in het Tijdschrift van den Heer van Hoëvell over de eilanden ter Westkust van Sumatra werd mededeeld, betrof hoofdzakelijk weder de reeds genoemde; de overige, minder bekende, bleven in schier volslagen duisternis, totdat het Tijdschrift van het Bataviaasch Genootschap een helder licht daarover verspreidde. Poeloe Si-maloe of Hog-island werd er in beschreven door den Heer F.H.J. Netscher, de Banjak-eilanden in een tafereel van het distrikt Singkel en onderhoorigheden, door den Heer H. von Rosenberg; dezelfde ambtenaar leverde eene belangrijke beschrijving der Mentawei-eilanden, door eene figuratieve kaart toegelicht; over de Nassau- of Pagé-(Poggy-)eilanden, de beide zuidelijkste der Mentawei's, werden bovendien nog nadere bijzonderheden medegedeeld uit een verslag, door den luitenant ter zee Hinlopen en den gezaghebber van Manna, P. Severyn, aan het Gouvernement ingediend; Engano eindelijk werd voorloopig nader bekend gemaakt door een uit het Maleisch vertaald verslag van den inlander Djoeragan Boewang, welk meer oppervlakkig stuk door een rapport van den luitenant ter zee van der Straaten en den ambtenaar Severyn en door eene beschrijving van Engano en zijne bewoners door den Heer von Rosenberg gevolgd werd. Door deze verschillende stukken is thans de gansche bedoelde eilanden-reeks aan het daarop rustend duister onttogen. Van de geschiedenis onzer heerschappij in Nederlandsch Indië was geen tijdvak gebrekkiger bekend, dan dat verloopen sedert den dood van den Gouverneur-Generaal van Overstraten, in 1802, totdat in 1810 de maarschalk Daendels, als vertegenwoordiger van den keizer der Franschen, naar Java gezonden werd. Zoowel het onmiddellijk voorafgaande tijdvak, dat van het bestuur van van Overstraten, 't welk vroeger, blijkens de klagtenvan van Kampen, in zijne ‘Geschiedenis der Nederlanders buiten Europa,’ in dezelfde onbekendheid deelde, als het onmiddellijk daarop volgende, dat der Fransche heerschappij, zijn door den Heer Mr. P. Mijer, in den tweedenen derden jaargang van het Tijdschrift voor Nederlandsch Indië, behoorlijk in het licht gesteld. De redactie van het Tijdschrift des Genootschaps heeft door de plaatsing der ‘Geschiedenis van het Bataafsch en Hollandsch Gouvernement op Java 1802-1810’ van den | |
[pagina 419]
| |
Heer Hageman, nu ook de aanzienlijke gaping tusschen zijne beide opstellen op bevredigende wijze aangevuld. Onder de bijdragen in dit Tijdschrift opgenomen, zijn er sommige, die als vervolgen op stukken in andere Indische Tijdschriften moeten beschouwd worden. Hier herhaalt zich dus het bezwaar, dat ik vroeger ten aanzien der ichthyologische opstellen van den Heer Bleeker opperde, dat men, om die stukken in hun geheel te bezitten, zich verschillende Tijdschriften moet aanschaffen, die overigens welligt slechts weinig bevatten, waarin men belang stelt, en ten deele dikwijls zeer moeijelijk te bekomen zijn. Somtijds echter is dit onvermijdelijk. Uitgebreidere werken kunnen slechts bij uitzondering in Indië gedrukt worden, en men moet zich dikwijls van Tijdschriften bedienen, om een arbeid van meer omvang bij gedeelten in het licht te geven. En wanneer dan zulk een Tijdschrift gestaakt wordt, schiet er niet anders over dan zich met het vervolg tot een zijner opvolgers te wenden. Zoo begon de Heer Hageman in het Indisch Archief eene Algemeens Geschiedenis van Java; doch toen de beide eerste boeken daarin waren opgenomen, hield dit Tijdschrift op te bestaan. Het derde boek, loopende over de jaren 1646-1682, plaatste hij in de beide eerste Deelen van het Tijdschrift des Genootschaps. Wat het lot der overige stukken zal zijn, is vooralsnog niet te bepalen. Intusschen moet ook de zoo even vermelde Geschiedenis van het Bataafsch en Hollandsch Gouvernement op Java, als een brokstuk van het groot geheel beschouwd worden. Minder goed kan ik het verklaren, waarom de Verslagen van de Kommissie tot verbetering der Indische zeekaarten over 1854 en 1855 in het Tijdschrift van het Bataviaasch Genootschap geplaatst werden, terwijl zij vroeger in het Natuurkundig Tijdschrift van Nederlandsch Indië werden opgenomen. Het is mij onmogelijk in dit opstel, zonder in vervelende uitvoerigheid te vervallen, den ganschen rijken inhoud op te geven der vijf verschenen Deelen van het Tijdschrift, waarbij zich onder de bewerking van dit artikel ook nog de drie eerste afleveringen van het zesde Deel gevoegd hebbenGa naar voetnoot1. Intus- | |
[pagina 420]
| |
tusschen zijn in den loop van dit opstel vele der belangrijkste artikelen genoemd, die van hetgeen men hier aantreft in het algemeen eenig denkbeeld zullen geven. Ik wil ten slotte alleen nog de bijdragen vermelden, die dit Tijdschrift reeds voor de kennis van Borneo heeft aangebragt. Natuurlijk dat zij mij, na mijnen onlangs verschenen arbeid over dat eiland, bijzonder belang inboezemen, ofschoon ik het van het meerendeel dezer stukken in de hoogste mate betreur, dat zij mij bij de zamenstelling van mijn werk, en vooral van mijn eerste deel, niet konden bekend zijn. De Heer E. Netscher gaf den Maleischen tekst en de vertaling van twee belangrijke inlandsche verhalen, het eene van de geschiedenis van Sambas en Soekadana, het andere van die der al-Qadries, of het vorstengeslacht dat in Pontianak en Mampawa gebiedt. De hoogst belangrijke Kronijk van Mampawa en Pontianak, door den Heer Willer, zou, zoo zij mij vroeger ware bekend geweest, mij voor menigen misslag hebben behoed, en het opstel van den Heer Langenhoff, over de thay-pah-koeng der Chinezen, zou mij een juister begrip van den aard der geheime vereenigingen onder die natie gegeven hebben. Over de Oostkust zou ik in mijne Inleiding met meer kennis van zaken gesproken hebben, zoo mij de aanteekeningen van Hageman en von Dewall omtrent dat gedeelte des eilands waren bekend geweest, en de bijdrage van eerstgenoemden tot de geschiedenis van Banjermassin zou ik mede met welgevallen begroet hebben. Voor mijne beschrijving van het weinig bekende noordelijke gedeelte der kust van Sambas kwam Croockewits verslag van een reisje naar Palo en Tandjong Datoe mij te laat in handen, en evenmin heb ik met de beschrijving van de munten der Chinezen van Sambas, door den Heer Netscher medegedeeld, mijn voordeel kunnen doen. Uit de nagelaten papieren van Dr. Schwaner, die in 1851 door eene noodlottige ziekte werd weggerukt, toen hij op het punt stond, tot voortzetting zijner nasporingen, naar Borneo weder te keeren, werden twee opstellen medegedeeld, het eene over de Dajaks van Doesson, Moeroeng en Siang, bewerkt door den Heer Croockewit, het andere over Tanah-Boemboe, bewerkt door de | |
[pagina 421]
| |
Heeren Netscher en von Dewall. Ik besluit deze lange lijst met de vermelding der aanteekeningen van eene reis langs de Kahajan, getrokken uit het dagboek van den Heer H.G. Maks, rondreizend civiel gezaghebber in de Groote en Kleine Dajak. Niet minder talrijk zijn de bijdragen, die tot Sumatra, den Archipel van Riouw, Celebes en de Molukken betrekking hebben; maar ik moet mij beperken, te meer daar ik welligt later in de gelegenheid zal zijn aan sommige stukken in eene meer opzettelijke beschouwing regt te doen wedervaren. Dit geldt b.v. van het fragment van den Heer Brumund betreffende Batjan en Makjan, dat in Nederland ook afzonderlijk is verkrijgbaar gesteld en mij ter beoordeeling toevertrouwd is. Maar schoon ik zou moeten protesteren tegen elke gevolgtrekking uit mijn stilzwijgen omtrent de waarde van eenige der vele andere opstellen in dit Tijdschrift getrokken, ik kan niet geheel zwijgen van den arbeid van den verdienstelijken ambtenaar C. Bosscher, die door zijne mededeelingen omtrent de Aroe-, Zuidwester- en Key-eilanden en Ceram, zich de verdienste heeft verworven van de aandacht des publieks bij de minst bekende en meest verwaarloosde deelen van den Indischen Archipel bepaald te hebben; noch ook van de uitmuntende opstellen van den Heer Netscher over Riouw, waardoor zoo menig duister punt in de geschiedenis van Nederlandsch Indië op afdoende wijze is opgehelderd. En hiermede acht ik den eindpaal bereikt van den langen weg, dien ik maar al te zeer vrees dat mijne lezers te lang zullen geoordeeld hebben. Ik eindig met de woorden, waarmede Dr. Bleeker zijn historisch overzigt besluit, met eenige wijziging tot de mijne te maken. ‘Tachtig jaren schier heeft het Genootschap doorleefd, doorleefd in bloei en verval en wederopkomst en kwijning en wederverheffing, en na zoovele en zoo zware stormen staat het gebouw onzer vaderen nog daar en wedijvert met de meest geachte wetenschappelijke instellingen in degelijke werkzaamheden en wordt geoordeeld rang te hebben tusschen de meest beroemde. Duur is de pligt, die op het tegenwoordig geslacht rust, om dat gebouw te helpen schragen en verder op te trekken. Maar dien pligt, ik twijfel er niet aan, zal het vervullen, en wanneer de stichting van Radermacher vereeuwt, zal het nakroost haar begroeten oud | |
[pagina 422]
| |
in jaren, maar jeugdig van krachten en onverwelkt. Moge haar toekomstig eeuwfeest op vier nog schitterender laatste lustra kunnen bogen, dan de schitterendste die zijn voorafgegaan. Daartoe kunt gij, die thans als leden zijt opgeschreven, allen nog medewerken, hetzij uwe loopbaan reeds ten einde spoedt of pas is aangevangen, elk naar zijne krachten en begaafdheden. De tijd, die is, ziet op uw streven; - zorgt dat de tijd, die komen zal, getuigen kan dat de u toevertrouwde parel in volle waarde aan de nakomelingschap is overgegaan.’
P.J. veth. |
|