De Gids. Jaargang 21
(1857)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 331]
| |
II.Toen de Tweede Kamer na Paschen voor het eerst weder vergaderde op 21 April, lag het Nader Verslag der Commissie gedrukt voor de zitplaatsen der leden. Met groote nieuwsgierigheid aangevat, kon het deze bij eerste inzage zeker niet bevredigen, want om de strekking wel te vatten en de drieërlei gevoelens der vijf leden van de Commissie te onderscheiden, was eene gezette en herhaalde lezing noodig. Het was onder dien indruk, dat de Heer Dullert, toen de Voorzitter voorstelde den 24sten de discussiën te openen, uitstel daarvoor verzocht tot Maandag 27 April, 't welk zonder bezwaar werd ingewilligd. Intusschen was er eene verandering in de zamenstelling der Kamer voorgevallen, slechts ééne, maar die bij de behandeling van dit onderwerp van veel gewigt was. De Heer Rochussen had in Januarij voor zijn lidmaatschap bedankt, en na een warm betwisten verkiezingsstrijd in het distrikt Alkmaar, was zijne plaats door den Heer Poortman ingenomen. Deze uitslag der verkiezing was op dat oogenblik eene heilzame zaak; maar het afwezen van den Heer Rochussen bij een debat, waarbij hij zoo geheel behoorde, mogt bevreemdend en betreurenswaardig heeten. Zoo de toen loopende | |
[pagina 332]
| |
geruchten waarheid spraken, was het juist de nabijheid dezer beraadslaging, die hem van de Kamer deed afscheid nemen, ten einde zich niet in 't vervolg ‘onmogelijk te maken’ (men vergeve ons het gallicisme); en heeft het gerucht hierin juist getroffen, dan moet de Heer Rochussen destijds aan eene in-beschuldigingstelling van den Minister van Koloniën als waarschijnlijk of gebeurlijk hebben gedacht. Immers eene kabinetsquestie tegenover het ministerie van der Brugghen konde anders de zaak niet worden (die tijdens het ministerie van Hall-van Reenen haren aanvang had genomen); en de eigene antecedenten van den Gouverneur-Generaal Rochussen ten aanzien der Indische drukpers waren niet van dien aard, dat hij de oprakeling daarvan behoefde te schromen. Eenige maatregelen tot bevordering van intellectueel verkeer in Ned. Indië, b.v. de publicatie over de verzending van drukwerken per post, zijn van zijne hand; en, zoo al enkele daden van gestrengheid en beperking daarnaast zijn te stellen, wie zoude een landvoogd aanklagen, die, zonder aan eenige wettelijke regels gebonden te zijn, nu eens vrijen loop laat aan hetgeen hem eene gepaste vrijmoedigheid voorkomt, dan weder perk stelt aan wat hij voor losbandigheid houdt? - Intusschen kan het ook zijn, dat het gerucht zich hebbe bedrogen en dat andere bedoelingen den Heer Rochussen van het staatstooneel hadden afgeroepen. Hoe dit zij, men had nu bij de beraadslaging noch den Heer Rochussen, noch den Heer Duymaer van Twist, die er met reden tegen had opgezien, terstond na zijne terugkomst in het vaderland, de hem toegedachte plaats als volksvertegenwoordiger te gaan bezetten; men had geene andere leden met Oost-Indische antecedenten, dan den Heer Baud, die de kolonie bestuurd had in een tijdperk, waarin de drukpers en boekhandel in Indië niet te vergelijken waren bij den tegenwoordigen toestand, den Heer Stolte, die te weinig, en den Heer van Hoëvell, die te veel als belanghebbende in de aanhangige questie moest worden aangemerkt. Al deze omstandigheden waren blijkbaar in het voordeel des Ministers, want zij werkten mede om bij vele leden der Kamer het begrip te versterken, dat zij niet zoo zeer een staatkundig oordeel over eene regeringsdaad hadden te vellen, als wel eene ingewikkelde regtsvraag te beslissen, waarover veel verschil bestond tusschen de regtsgeleerde, zoowel als tusschen de Indische specialiteiten. | |
[pagina 333]
| |
Evenwel, met hoeveel humaniteit de geheele Commissie, en vooral hare meerderheid, den Minister had behandeld, hoe welwillende ontvangst deze in het algemeen tot nog toe bij de Kamer ontvangen had, de conclusie van het Nader Verslag was toch eene stellige afkeuring (in vele opzigten) van het Drukpersreglement; het was eene conclusie, waarbij een Minister zich bezwaarlijk kon nederleggen, tenzij hij den ziedelijken moed had om overluid te zeggen: ‘ik heb gedwaald, maar wensch toch mijne staatkundige positie te behouden.’ Het zoude misschien behendig zijn geweest, en des Ministers toestand tegenover de Kamer zoude daarbij voor het vervolg veel hebben gewonnen, indien hij, zich voegende bij den wensch der meerderheid, of ook slechts bij de 5 punten met eenstemmigheid door de Commissie verlangd, eene herziening van 't Reglement in dien zin aan den Koning had voorgedragen; de kansen der minderheid om alsdan nog een afkeurend votum van de Kamer te verkrijgen, zouden gering zijn geweest. De mogelijkheid tot zoodanige wending was echter reeds den eersten dag der discussie verspeeld, zoodra de Minister, terstond na het advijs van den Heer Zijlker, zijne redevoering had uitgesproken. De afgevaardigde uit Appingadam had een algemeen overzigt gegeven van den loop der zaak sedert het Reglement op de drukwerken was bekend geworden; hij had zijne vrees niet verborgen, dat eene zoo groote beperking van de vrijheid van drukpers en boekhandel aan dezen laatsten een doodelijken slag zoude toebrengen, en een gevoel van mistrouwen en afkeer bij de bevolking van Nederlandsch Indië zoude wekken. Tevens had hij het Reglement in verband gebragt met reactionaire plannen en handelingen in andere landen en vooral met het Besluit van 13 Januarij 1854, door hetwelk de Regering eene vrees voor publiciteit in de koloniale zaken had aan den dag gelegd, welke niets goeds voorspelde. Het drukpersreglement was het werk van achterhoudendheid en belemmering komen voltooijen en bekroonen. De spreker hoopte, dat de Kamer in haar oordeel verder zoude gaan dan de Commissie en hare overtuiging uitspreken, dat ‘dit teedere onderwerp bij Wet moet worden geregeld.’ - De Heer Zijlker onthield zich echter van het voorstellen van een amendement. Naar de aangenomene gewoonte van de meeste politieke | |
[pagina 334]
| |
vergaderingen had deze ‘opening speech’ moeten worden gevolgd door twee of drie meer breedvoerige advijzen van uitstekende leden der Kamer, die als leiders in verschillende rigtingen bekend staan; daarna had men de verantwoording of poging tot verzoening van den Minister kunnen verwachten; in onze Tweede Kamer, waar anders wel eens over veelheid van redevoeringen geklaagd wordt, ging het ditmaal anders toe, en kon de Minister van Koloniën dadelijk aan het woord komen. Hij maakte hiervan gebruik om eene memorie van dupliek op het Nader Verslag der Commissie voor te lezen. Geheel, zoo het schijnt, aan de vormen gehecht, die hij in zijne judiciëele loopbaan leerde volgen, gevoelde de Minister de behoefte om een tweeden schriftelijken termijn van verwering te hebben, dien de parlementaire gebruiken hem anders niet vergunden. Deze termijn of voorgelezene memorie was zeer uitvoerig. Als wij met stilzwijgen voorbijgaan de betuigingen van belangstelling in de zaak, van het genoegen dat men er in vond, zich te verantwoorden, en de afwering van het verwijt als of in de ‘Inlichtingen’ eenige ironie ware geslopen (!), dan komt het betoog zakelijk neder op het volgende: Art. 110 van het Regerings-Reglement veroorlooft aan de Regering het geven van praeventieve voorschriften omtrent de Indische drukpers. Dit werd reeds in 1851 in het toenmalige ontwerp (art. 106) toegelaten, voor zoover ‘het belang der openbare orde’ het vereischte; in 1853 vond hetzelfde beginsel steun bij de meerderheid in de afdeelingen der Kamer; den 4den Augustus 1854 werd een amendement (van den Heer Thorbecke) verworpen, dat de strekking had om alleen repressie tegen misdrijven door middel der drukpers gepleegd, maar geene praeventieve maatregelen toe te laten, en werd het voorstel der toenmalige Regering aangenomen, behoudens de twee bekende amendementen van de Heeren van Bosse en Mackay. Deze laat de Minister dan voor het oogenblik rusten, maar verwijlt met des te meer genoegen bij eene rede destijds (door den Heer Sloet) gehouden, waarin deze waarschuwde tegen het vernietigen der vrijheid van drukpers en op dien grond art. 110 bestreed. Deze afgevaardigde had toen een Oostersch beeld gebruikt en het Indische regeringsstelsel bij een prachtigen, schaduwrijken, maar vergiftigen upasboom vergeleken. En toch, zegt de Minister Mijer, niettegenstaande zóó krachtigen tegenstand | |
[pagina 335]
| |
en zóó sombere voorspellingen is het artikel van de Regering (van den Minister Pahud) aangenomen. Derhalve (de toepassing lag niet verre), indien er kwaad schuilt in de beperking der vrijheid van drukpers in Indië, ligt dit kwaad niet in het Drukpersreglement, maar in art. 110 van het Reg.-Reglement, dat door de wetgevende magt is vastgesteld. Het is waar, dat art. 110 geene andere beperking toelaat dan die ‘het belang der openbare orde’ vereischt, en dat deze woorden zijn gesteld (bij amendement van Bosse) in plaats van de oorspronkelijke: ‘het staatsbelang’ in het ontwerp-Pahud, maar deze wijziging is volgens den Minister slechts eene van redactie; zij heeft, in zijn oog, zeer weinig te beduiden, vooral omdat zij slechts is ‘de herstelling van de aanvankelijk door de Regering zelve gebezigde woorden.’ - [Dit is zeer waar! maar de Regering, welke eerst had geschreven: ‘het belang der openbare orde’ was de Heer Pahud, lid van het ministerie Thorbecke; en de Regering, die daarvoor in de plaats had gesteld de woorden: ‘het staatsbelang,’ was de Heer Pahud, lid van het ministerie van Hall.] Wijders moet uit een overzigt van de wording van het drukpersreglement, tot uitvoering van art. 110 opgesteld, blijken, hoe dit in overeenstemming met de Indische autoriteiten is opgesteld. Het is evenwel slechts de historia externa van het Kon. Besluit van 8 April 1856, welke de Minister geeft; de historia interna blijft geheel achterwege. Men verneemt, noch hoe de Raad van State, noch hoe de Raad van Indië er eigenlijk over gedacht hebben, noch of het oorspronkelijk aan die collegiën medegedeelde stuk al of niet gewijzigd is; en vooral verneemt men niets van de beruchte ‘Nota van Toelichting.’ Deze breedvoerige inleiding wordt gevolgd door de verdediging van het Reglement in de bijzonderheden. Eenmaal op den voorgrond stellende, dat art. 110 (althans alinea 1) in een aan de Indische pers vijandigen geest is geschreven, konde men gerust toegeven, dat het Kon. Besluit tot beperking en breideling van die pers strekte. De uitvoering der wet moet immers in den geest der wet zelve zijn. - Het is in dit opzigt, dat de redevoering van den Minister veel meer dan de ‘Inlichtingen’ de ware gezindheid doet kennen, waarin het Reglement van 8 April 1856 is ontworpen. Duidelijk en onbewimpeld wordt in de redevoering | |
[pagina 336]
| |
erkend, dat de Nederlandsche overheersching in Indië kwetsbare plaatsen heeft, dat de onderworpene volken, die sedert lang eene eigene letterkunde, beschaving en hierarchie bezitten, niet de vrijheid moeten hebben daaromtrent hunne gedachten openbaar te maken; dat van de andere zijde aan de Europesche ingezetenen in Indië billijkerwijze geene vrijheid kan worden gegeven, die den Oosterling onthouden moet worden; dat dus ook de Europeaan zich eene onvrije drukpers moet getroosten, wanneer men de ruime opbrengsten wil behouden, die het wingewest oplevert. - In het bijzonder over de beperking van het beroep van drukker en boekhandelaar heet het: ‘Het is bekend, dat zij, die het bedrijf van drukker en uitgever wilden uitoefenen, vroeger de voorafgaande magtiging van het Bestuur daartoe behoefdenGa naar voetnoot1. Die verpligting bestaat niet meer. Zij hebben slechts schriftelijke aangifte te doen, dat zij het beroep willen uitoefenen. In een uitgestrekt gebied, als Ned. Indië, over groote, door breede zeeën van elkander afgescheiden eilanden, waar weinige ambtenaren onder den Gouverneur-Generaal met de uitoefening van het gezag over eene bevolking, 1000-maal talrijker dan de Europesche, belast zijn, is het zeker wenschelijk, dat allen, die zich aan den handel in drukwerken willen toewijden, zich aan de Regering doen ken nen ten aanzien van het door hen gekozen middel van bestaan. Ik houd mij verzekerd, dat zoo niet allen, dan toch de meesten, die zulk bedrijf willen uitoefenen, zich vooraf door overleg met het Bestuur zullen vergewissen van de geschiktheid der door hen gekozene werkplaats, in welk geval zij gewaarborgd zijn tegen het gevaar eener ongeschiktverklaring met al de daarvan onafscheidelijke ongelegenheden.’ - Wat men dus beoogde was wel degelijk een voorafgaand verlof noodzakelijk te maken op straffe van .... arbitraire correctie. En hoe weinig daarbij het ‘gewaarborgd zijn’ beteekent, ziet men uit de onmiddellijk volgende woorden des Ministers: ‘Mogt echter zoodanige werkplaats door misbruik of nader opkomende omstandigheden gevaarlijk worden voor de openbare rust en orde, in die gevallen | |
[pagina 337]
| |
kan dezelve door het verwijderen van den persoon alleen, krachtens art. 45 en volgg. van het Regerings-Reglement, niet worden weggenomen, maar moet die werkplaats zelve worden opgeheven. En wat het verbod tot het uitoefenen van het beroep aan een bepaald persoon betreft, de bevoegdheid van den Gouverneur-Generaal daartoe is een uitvloeisel van het aan de Regering bij art. 110 verleend toezigt’ (?) ‘in verband met de aan den landvoogd bij art. 45 en 105 toegekende magt. Voor willekeur behoeft hier geene beduchtheid te bestaan. - En de vrees voor willekeur mag niet leiden tot onthouding eener noodzakelijke bevoegdheid, zonder welke de Gouverneur-Generaal niet verantwoordelijk zoude kunnen zijn voor de verzekering der openbare orde in Nederlandsch Indië.’ Op deze en geheel dergelijke gronden worden de grieven zoowel van de geheele Commissie als van hare meerderheid en minderheid bestreden. De Minister betuigt, dat, zoo hij gevaar ziet in eene onbelemmerde drukpers in Indië, een ‘grooter gevaar’ gelegen is in den invoer van in Nederland gedrukte stukken, en ‘het allergrootste gevaar’ in den invoer van vreemde drukwerken. Tegen die beide gevaren had de Regering niets anders weten over te stellen, dan de verantwoordelijkheid van den verspreider in Indië voor den inhoud der stukken, hetzij hij daarmede bekend is geweest of niet. Zij moest òf dezen maatregel kiezen, òf voorschrijven, dat voor ieder buiten Nederlandsch Indië gedrukt stuk zich een uitgever in Indië verantwoordelijk stelle, en in dit laatste zag zij bezwaarGa naar voetnoot1. | |
[pagina 338]
| |
Hoezeer hij het dus hoog opneemt voor de strengste bepalingen van het Drukpersreglement, toont de Minister zich toch genegen om, als 't ware, tusschen de regels van den strengen text eenige verzachting op ondergeschikte punten te lezen of te voegen. Zoo wordt beweerd, dat de klagt van de minderheid over de magt tot inbeslagneming van drukwerken en tot sluiting van de drukkerij of den winkel bij den aanvang van ieder persproces (zie boven bl. 234) ongegrond is, omdat (luidens art. 12, 16 en 18) slechts in 3 gevallen verbeurdverklaring van het drukwerk als straf is bedreigd, omdat ‘inbeslagneming kan leiden tot verbeurdverklaring,’ en omdat ‘art. 7 der Ind. Bepalingen van | |
[pagina 339]
| |
Strafwetgeving aan den regter verbiedt verbeurdverklaring uit te spreken, wanneer deze niet uitdrukkelijk is bedreigd.’ Aan deze redenering ontbreekt ééne schakel; er zoude namelijk moeten bewezen worden, dat èn voorloopige inbeslagneming èn voorloopige sluiting van de drukkerij of den winkel alleen in die gevallen kunnen plaats hebben, waarin verbeurdverklaring zou kunnen worden uitgesproken; maar het is geheel onnoodig daarover te redekavelen, want art. 31 zegt met zoovele woorden, dat ‘elke vervolging op grond van de voorschriften van dit Reglement’ kan worden aangevangen met de inbeslagneming en sluiting. - Het is dus hier weder eene ‘onjuiste aanhaling,’ zoo als wij er reeds meer hebben aangetroffen. Eene afzonderlijke beschouwing wijdde de Minister aan de bepalingen van het Reglement betreffende Nederl. drukwerken. Het hoofdbezwaar, het ‘misverstand,’ zoo als het heette, alsof art. 12 tot 20 op Nederlandsche drukwerken toepasselijk waren, was nu weggenomen. De Minister had aan den Gouverneur-Generaal daarover geschreven. Derhalve worden Nederlandsche drukwerken geheel en al met vreemde gelijkgesteld. Is dit overeen te brengen met art. 110, lid 2? - Deze vraag wordt bevestigend beantwoord, op grond dat de Heer Mackay in 1854 bij de toelichting van zijn amendement (hetwelk wet is geworden) zeide: ‘dat tot den invoer van Ned. drukwerk in Indië dezelfde vrijheid moest worden gegeven als tot het drukken in Nederland.’ Welnu! aan dezen eisch beantwoordt het Drukpersreglement, want de invoerder (waarvoor dan in het ministeriële betoog weder de verspreider wordt in de plaats geschoven) is vrij om in te voeren wat hij begeert, ‘behoudens zijne verantwoordelijkheid.’ De wet zegt: ‘behoudens ieders verantwoordelijkheid,’ maar daar men eene Indische verordening maakte, en alleen de verspreider zich in Indië bevindt, zoo beteekent dit ‘behoudens de verantwoordelijkheid des verspreiders;’ derhalve .... moet de verspreider verantwoordelijk zijn voor den geheelen inhoud der drukwerken, die worden ingevoerd, alsof hij daarvan auteur ware. Men gevoelt, dat hier een zeer aardig woordenspel wordt gespeeld, en het algemeene begrip van ‘verantwoordelijkheid bij strafverordening te regelen,’ behendig wordt verwisseld met ‘verantwoordelijkheid bij wettelijke fictie voor de daad van een ander.’ | |
[pagina 340]
| |
Na eene breede behandeling van dit punt (de grief door de meerderheid der Commissie geopperd, zie boven bl. 235), doorloopt de redenaar kortelijk de vier grieven, waarover de Commissie eenstemmig klaagde. Van één dezer grieven wordt de gegrondheid erkend, namelijk dat ook een handelaar in Nederlandsche drukwerken aan zekerheidstelling onderworpen is; deze praeventieve maatregel mogt eigenlijk niet worden opgelegd; maar daar er voor het oogenblik geene boekhandelaars in Indië zijn, die zich uitsluitend met het debiet van in Nederland gedrukte werken bezig houden, zoo wordt er weder aan niemand onregt gedaan. Het slot der rede was eene bepaalde weigering om tot herziening van het Reglement op de drukwerken over te gaan. Dat stuk mogt feilen hebben, zoo als alle menschelijk werk; de ondervinding mogt later leeren, dat het een of ander daaraan moest worden veranderd; dat alles was mogelijk, maar voor het oogenblik zoude men het laten zoo als het wasGa naar voetnoot1. Door deze kategorische verklaring was de gelegenheid tot het inslaan van een middenweg afgesneden voor vele leden der Kamer, die daarvan anders gaarne gebruik zouden hebben gemaakt, en bereidde de Heer Mijer zich ondanks de gunstige stemming, die nog steeds omtrent zijn persoon heerschte, en ondanks al de kunst aan zijne memorie van verdediging besteed, eene parlementaire nederlaag. De lezing dier memorie had, met eene kleine pauze, circa 4 uren geduurd. Zeer natuurlijk was dan ook het verlangen van den Heer Thorbecke en vele andere leden om die bij de voortzetting der beraadslaging, zoo mogelijk reeds op den volgenden dag, gedrukt vóór zich te hebben, en het strekt aan de commissie voor de stenographie, maar vooral aan de stenographen en beambten ter landsdrukkerij tot eer, dat op den 28sten April aan dezen wensch voldaan werd. Inmiddels hadden den 27sten nog drie sprekers het woord | |
[pagina 341]
| |
gevoerd. De eerste was de Heer Nolthenius, op wien des Ministers rede een alleraangenaamsten indruk had gemaakt en die zich daardoor geheel bevredigd gevoelde. Vroeger had hij ook wel bezwaren gehad uit het oogpunt van art. 110, lid 2, alsof de Regering de vrijheid van invoer aan Nederl. drukwerken verleend, had willen te niet doen; maar deze bedenking was nu geheel vervallen, vooreerst door de verklaring van den Minister, dat art. 12 tot 20 alleen op Ned. Indische drukwerken betrekking hebben, ten tweede door 's Ministers betoog over de verantwoordelijkheid. De eerste gold bij den spreker als eene authentieke interpretatieGa naar voetnoot1; wel had de Commissie geen ongelijk toen zij op eene verduidelijking van het Reglement in dien geest aandrong, maar ‘nu velen in dat Reglement een soort van stormram hebben willen zoeken om dit Ministerie te bestrijden’Ga naar voetnoot2, vereenigde hij zich toch met dien aandrang niet. - De verantwoordelijkheid van den verspreider, de borgtogt, de magt tot sluiting van werkplaatsen en winkels en tot het verbieden van bedrijven aan bepaalde personen, aan den Gouverneur-Generaal verleend, waren juist zaken naar den smaak van dezen spreker. Voor soliede drukkers en uitgevers waren de praeventieve bepalingen in het Drukpersreglement zoo drukkend niet, en de niet soliede ‘wilde hij wel belemmerd hebben.’ Daarenboven moest men bij dit onderwerp zich niet juist voor den geest halen eene Regering of hooge ambtenaren, die hun gezag misbruiken, maar liever denken aan schrijvers, drukkers en boekverkoopers, die misbruik van de pers maken. Wanneer de Heer Nolthenius aan vrijheid van drukpers in de Indische maatschappij dacht, dan kwam hem eene opmerking (van een ongenoemde) voor den geest; hij had namelijk eens door iemand hooren verhalen, dat de inlandsche hoofden (op Java?) zich wel eens stukken uit Nederlandsche politieke geschriften lieten vertalen, en dat in hun oog een schrijver, die op hoogen toon daden der regering durfde te be- | |
[pagina 342]
| |
oordeelen, een veel magtiger potentaat dan de Koning moest zijn, vermits deze hem anders wel een hoofd kleiner zoude laten maken. In dat kleine Oostersche verhaaltje ligt veel waarheid, ofschoon misschien anders dan de Heer Nolthenius bedoelde. De magt van den schrijver en drukker is die der gedachte; en is deze niet de grootste potentaat op aarde? - Voltaire was in de 18de eeuw meer koning, dan hij die den Franschen troon bekleedde; het stof van Béranger, de echo van zijne liedjes van voor 30 en 40 jaren, was in dezen zomer nog magtig genoeg om aan eene militaire regering vrees in te boezemen en hulde af te dwingen. Minder bloemrijk, dan de voorgaande, was de korte rede van den Heer ter Brugghen Hugenholtz, die volstrekt niet tevreden was, en voorspelde dat het Reglement om zijne groote gestrengheid niet zou kunnen worden uitgevoerd. - Een breedvoerig en regtskundig betoog leverde de Heer Meeussen, lid der Commissie. Hij hield bijzonder de aandacht gevestigd op de grief van de meerderheid, betreffende de beperking van de verspreiding van Nederlandsche drukwerken, in weerwil van art. 110, lid 2, door de bepalingen omtrent de verantwoordelijkheid des verspreiders. Nogmaals ontleedde hij de Nederlandsche wetten van 1814 en 1816 om te betoogen, dat in ons strafregt, wel is waar, eenige gevallen voorkomen waarin de verspreider strafbaar kan zijn, maar altijd alleen als medepligtige en dus te kwader trouw gehandeld hebbende, of wel als verspreider van naamlooze geschriften, die eene aansporing tot misdrijven bevatten; en vooral dat het geheele zamenstel van het Indische Drukpersreglement zóó praeventief en afschrikkend werkt, dat het met de Nederlandsche wetgeving niet te vergelijken isGa naar voetnoot1. De Heer | |
[pagina 343]
| |
Meeussen, hoezeer tot de minderheid der Commissie behoorende, droeg geen amendement in den zin dier minderheid voor, maar drong aan op de aanneming van het conclusum der eenstemmige Commissie en der meerderheid, als genoegzame afkeuring van het Reglement. In de zitting van 28 April opende de Heer Godefroi het vuur door eene verdediging der hoofdbeginselen en bepalingen van het drukpers-reglement, die welsprekend mogt heeten. Van hetgeen vroeger en later in dezen geest geschreven en gezegd is, was zeker de rede van den Heer Godefroi het beste. De spreker stelde zich, blijkbaar, den Indischen wetgever voor tegenover eene (mogelijke) slechte drukpers, zoo in als buiten Indië; art. 110 van het Regerings-Reglement moet stipt worden nagekomen, met andere woorden, het bindt dien wetgever de handen; het eerste lid van dat artikel laat praeventieve maatregelen voor Indische drukwerken toe, voor zoover het belang der openbare orde het vereischt; maar wat is openbare orde in Indië? is het niet onderworpenheid aan een Gouvernement, dat door bijna geene constitutionneele regten der ingezetenen wordt beperkt? Het tweede lid verbiedt praeventieve maatregelen omtrent Nederlandsche drukwerken. Maar hierbij dient opgemerkt, dat bij de discussie over het Regerings-Reglement (in 1854) ook de warmste bestrijders der praeventieve middelen betuigden het te zullen goedkeuren, wanneer strenge straffen op persmisdrijven in Indië werden gesteld. Nu is in iedere repressie door strenge straffen, ja eigenlijk in iedere strafbepaling een doel en een kenmerk van praeventie, om namelijk af te schrikken van het bedrijven der daad, die gestraft wordt. - Dit element kan door den wetgever van 1854 niet zijn veroordeeld. Zoo lang dus de steller van het drukpers-reglement niet gekomen is op het terrein van praeventieve maatregelen in eigenlijken zin, d.i. van verbodsbepalingen, werkende vóór dat er eenig misdrijf gepleegd is, zóólang heeft de Kamer zelfs de bevoegdheid niet, eene censuur over het drukpers-reglement uit te brengen. Zonderling is het echter, dat de Heer Godefroi aan dit met veel kracht door hem ontwikkelde gevoelen niet geheel getrouw is gebleven in de toepassing, daar hij eindigde met zich wel tegen de grieven der minderheid en meerderheid, maar vóór de conclusie der Commissie (tot herziening van het Reglement) | |
[pagina 344]
| |
te verklaren, èn uit hoofde van onduidelijkheid ten aanzien van art. 12 tot 20, èn omdat art. 110 lid 2 niet was nageleefd, door handelaars, uitsluitend in Nederlandsche drukwerken, indien die bestonden, niet uit te zonderen van de verpligting tot het stellen van zekerheid; terwijl hij even scherp kritiseerde de aansprakelijkheid der borgtogten van drukkers en boekverkoopers voor de veroordeelingen van anderen, en de magt tot sluiting van winkels en werkplaatsen bij iederen regtsingang in art. 31 verleend. - Ook danken de bestrijders van het drukpers-reglement aan den Heer Godefroi de zeer juiste en toen nog nieuwe opmerking, dat het veel meer willekeurig en drukkend is, wanneer de Gouverneur-Generaal de bevoegdheid heeft iemand uit eene bestaande nering te zetten, dan wanneer de verpligting wordt opgelegd om verlof te vragen tot het oprigten van nog niet bestaande drukkerijen of boekwinkels. Maar ondanks dit alles was de grondtoon der rede toch verdediging van het Reglement, als met de wet niet strijdig, en bestrijding van het gevoelen dergenen die regeling der zaak, althans wat de Nederlandsche drukwerken betreft, bij de wet verlangden. De commissie, dus redeneerde de Heer Godefroi, had wel in haar eerste Verslag gewezen op de onregtvaardigheid die er in zoude gelegen zijn, wanneer een schrijver of drukker in Nederland, als hoofddader aangeklaagd, werd ontslagen, en een verspreider in Indië als medepligtige van hetzelfde misdrijf werd veroordeeld; maar het is niet door éénheid van wetgeving voor de kolonie en het moederland, dat dit euvel kan worden gekeerd; daartoe zoude éénheid van regtspleging noodig zijnGa naar voetnoot1. En daar hij regeling bij de | |
[pagina 345]
| |
wet onnoodig en niet wenschelijk keurt, valt er (bij Kon. Besluit) geene andere verantwoordelijkheid voor Nederlandsche drukwerken te regelen, dan die van den verspreider in Indië, en zoo komt de redenaar tot deze slotsom: ‘Ik zie tot op dit oogenblik geen ander alternatief dan dit: òf alinea 2 van art. 110 Regerings-Reglement, die niet alleen wil uitsluiting van praeventie, maar ook regeling van repressie, zonder toepassing te laten, òf aan te nemen het stelsel van verantwoordelijkheid dat dit reglement bevat. Tot hiertoe zeg ik tertium non datur. En wil men met degenen, die dat stelsel willen zien wegvallen, aannemen, dat de verspreider in Indië van geschriften van strafbaren inhoud in Nederland gedrukt, gedekt zal zijn door de strafbaarheid, de vervolgbaarheid van den Nederlandschen drukker, wat zal het gevolg zijn? In Indië misbruik van het regt van uitzetting’ (?) ‘ten aanzien van verspreiders, die zich door eene reeks van handelingen hebben doen kennen als verspreiders van strafbare geschriften uit Nederland afkomstig - en in Nederland het verlaten van dat verstandige laissez faire, dat in een constitutioneel land ten opzigte van de drukpers kan gedoogd worden. Men zal van zelf gedrongen worden om dan naauwer toe te zien op die voortbrengselen der Nederlandsche pers, die bestemd zijn om in Indië verspreid te worden.’ Wij mogen hier vragen, waarom de Heer Godefroi zulk een naauwer toezigt in Nederland zoude afkeuren? Hij veronderstelt, blijkens den zamenhang zijner rede, dat de strafbepalingen van het Reglement opzettelijke en hoogstgevaarlijke bedrijven zullen treffen. Wat heeft hij er dan tegen dat de wezenlijk schuldigen bereikbaar worden gesteld, en de ‘machines,’ zoo als hij zelf de verspreiders noemt, kans op straffeloosheid hebben? Maar het bleek meer en meer, zoowel uit de verdedi- | |
[pagina 346]
| |
ging van den Heer Godefroi als uit die van den Minister, dat de steller der Nota van Toelichting de zaak in het ware licht had gesteld. Men wilde geene wet; de zaak moest, al ware het onvolledig, tot elken prijs bij Koninklijk Besluit worden afgedaan, omdat men bij eene discussie in de Kamer op Europesche, liberale begrippen zoude stuiten en nimmer die banden zoude kunnen verkrijgen, die men aan de pers in Indië wenschte aan te leggen. Daarenboven was er weinig aan gelegen, of de meer of minder schuldige of wel de onschuldige straf zoude beloopen, maar wel kwam het er op aan, den boekhandel uiterst schroomvallig te maken in het uitgeven van werken over Nederlandsch Indië en zijn bestuur. Immers, zoo de verzending naar Indië, waar de meeste belangstellende lezers dier werken moeten zijn, aan tallooze gevaren is verbonden, wordt de uitgave zelf gevaarlijk en, althans commerciëel, eene dwaasheid. - De ondervinding heeft het ook al geleerd, dat letterwerk over en voor Indië bestemd door vrees van de uitgevers in de kiem gesmoord is. Op den Heer Godefroi volgde de Heer Blaupot ten Cate, die van het streng juridieke, de discussie op het gemoedelijke terrein bragt. Het heeft hem leed gedaan, dat de Minister zooveel lof over heeft voor de Nederlandsch-Indische maatschappij, en toch zooveel wantrouwen jegens haar betoont; dat hij erkent, dat het moederland ‘hoogere pligten’ jegens de koloniën heeft, en geestelijke ontwikkeling bij de inlandsche bevolkingen moet bevorderen, niet belemmeren, terwijl hij toch een tegenovergestelden weg inslaat ter liefde van de millioenen van het batige slot. Die millioenen wilde de Heer ten Cate ook wel liefst niet missen, maar het bevredigde hem niet, dat in dit geval een onoplosbare strijd zoude zijn tusschen belang en pligt. Hij geloofde veeleer, dat de Regering er op uit moet zijn, door geene onnoodige gestrengheid of kwetsende maatregelen de banden te verslappen, die de kolonie aan ons verbinden, opdat Nederland den roem behoude, dat het onder alle volkeren, die koloniën hebben, het éénige is, waarvan nog nooit eene volkplanting zich uit eigene beweging heeft afgescheurd. Van deze schoons stelling, van welke de spreker echter niet bijzonder partij trok, kwam hij tot het besluit, dat de conclusie der Commissie tot herziening van het Drukpers- | |
[pagina 347]
| |
reglement wel het allerminste was, wat de Kamer doen konde tegenover de weigering des Ministers, om iets hoegenaamd toe te geven. Hij stelde geen amendement voor, maar zoude vóór die conclusie stemmen, in afwachting of er nog iets beters werd voorgesteld. Dit ‘betere’ kwam echter noch van den Heer van Bosse, noch van den Heer Dullert, die vervolgens het woord voerden. Integendeel, beide ondersteunden de conclusie der Commissie, als inhoudende een blaam op het werk des Ministers. De Heer van Bosse bestreed daarbij voornamelijk de stelling van den Heer Godefroi, dat, indien er geen strijd met de geschrevene wet bestond, de Kamer onbevoegd zoude zijn een afkeurend oordeel over het Reglement, als Koninklijk Besluit, uit te spreken. Volgens hem stond het der Kamer vrij, zoowel over hetgeen zij voor onstaatkundig houdt in de handelingen der Regering, als over wetschennis, zich tot den Koning met hare klagten te wenden. Wanneer men aan art. 89 en 113 der Grondwet eenige beteekenis wil toekennen, heeft de Heer van Bosse buiten twijfel gelijk; maar in deze zaak had de Commissie zelve aanleiding tot de opvatting van den Heer Godefroi gegeven, door het debat te beperken tot de éénige vraag, of art. 110 van het Regerings-Reglement behoorlijk was nageleefd. Onstaatkundig achtte de Heer van Bosse het Reglement, omdat het groote ontevredenheid verwekte en tot het afwenden van wezenlijke gevaren niets zoude baten. In de uitvoering zouden de vruchten der Nederlandsche drukpers belemmering ondervinden, en tegen die van andere vreemde natiën zoude men meer consideratie gebruiken, Engelsche b.v. (of Amerikaansche?) niet durven weren; en al kwam maar alleen de Nederlandsche Staatscourant met haar Bijblad ter kennis van den inlander, dan zoude deze daaruit toch kunnen leeren, dat niet in alle zaken in Nederland eenstemmigheid met de Regering bestaat, welke wetenschap bij den Oosterling nu als zoo hoogst gevaarlijk voor het Nederlandsche gezag wordt afgeschilderd. De Heer Dullert vatte den ‘politieken stormram’ van den Heer Nolthenius nog eens op. Met dergelijke magtspreuken en beeldrijke uitdrukkingen kan men alles goedmaken en iedere afkeuring eener daad van het ministerie als een werk | |
[pagina 348]
| |
van partijschap doen voorkomenGa naar voetnoot1. In dit geval kon er geene sprake van partijdigheid tegen dit ministerie zijn, want het Drukpersreglement was onder het vorige ministerie ontstaan; en deze geheele strijd was geboren uit de levendige bezorgdheid, die het Reglement met de Nota van Toelichting had doen ontstaan, zoo bij den boekhandel en de organen der drukpers, als bij zeer vele tot het beoordeelen der zaak bevoegde en onpartijdige ingezetenen. Omtrent die Nota van Toelichting (bij Nijgh uitgegeven) was de Heer Dullert niet bevredigd met het stilzwijgen des Ministers. ‘De minderheid der Commissie,’ zeide de spreker, ‘heeft van die Nota gebruik gemaakt, dezelve toeschrijvende aan den Minister. In de uitgebreide redevoering, door den Minister gisteren gehouden, zwijgt hij daarover, maar hij zwijgt niet genoeg. Er komen in die redevoering onderscheidene zinsneden voor, die bijna letterlijk overeenkomen met die Nota van Toelichting, en die mijn vermoeden tot eene vaste overtuiging hebben gevestigd, dat hij, die zóó duidelijk en woord voor woord herhaalt wat in die Nota is geschreven, verdacht moet worden gehouden van de schrijver dier Nota te zijn.’ - Deze bewering bevestigde de spreker door eene aanhaling. - Hij achtte de kennis van het auteurschap van die Nota van Toelichting belangrijk voor de Kamer, omdat, indien die van den Minister afkomstig was, daaruit zoude volgen: 1o. dat deze wel degelijk met de artikelen 11 en 34, omtrent de strafbaarheid van den verspreider, heeft bedoeld praeventief den invoer van Nederlandsche drukwerken te belemmeren; 2o. dat de artikelen 12 tot 20 wel op buitenlandsche en Nederlandsche drukwerken beide toepasselijk waren geoordeeld door den Minister zelven. Deze rede bleef onbeantwoord. Niemand had meer het woord gevraagd; niemand vroeg het ook. Het scheen buiten twijfel, dat de conclusie der Commissie met groote meerderheid zoude worden aangenomen, en daardoor de afkeuring der Kamer over het Drukpersreglement uitgesproken. | |
[pagina 349]
| |
De Heer de Brauw, rapporteur der Commissie, vond zich geroepen om de hardheid (!) van zulk eene uitspraak te verzachten. Zoo als het heette, ter beantwoording van twee sprekers, de Heeren Zijlker en Nolthenius, die het rapport hadden afgekeurd, werd door den rapporteur aangetoond, aan de ééne zijde, dat de Commissie niet meer had kunnen en willen doen, dan het Reglement kritiseren, geenszins de intrekking daarvan voorstellen, overtuigd als zij was van de noodzakelijkheid, dat de zaak niet ongeregeld bleef; en aan de andere zijde, dat de ‘geachte afgevaardigde uit Hoorn’ zich gerust met de conclusie kon vereenigen, omdat hij (de heer Nolthenius) toch ook het bestaan van gebreken in het Reglement toestemde en slechts omtrent de uitvoering gerustgesteld was door de verklaringen des Ministers. Maar de Minister, zoo betuigde de Heer de Brauw tweemaal, had zich niet tegen de herziening van het Reglement verzet; waarom zoude men zich dan niet algemeen daarmede vereenigen? Nu is het waar, dat de Minister de banale betuiging had gedaan, dat het Reglement, als menschelijk werk, niet feilloos was; maar nevens deze betuiging, die niets hoegenaamd beteekende, had hij toch punt voor punt iedere aanmerking van de Commissie bestreden en niets toegegeven. 't Mag dus louter als taktiek van den Heer de Brauw worden beschouwd, wanneer het nu heeten moest, dat het votum tot herziening niet in strijd zou zijn met den wensch des Ministers. Na een paar woorden van den Heer Nolthenius viel de hamer en de beraadslagingen waren gesloten. Hoewel de praesidiale hamerslag zonder overhaasting was gevallen, was het toch eerst daarna, dat onderscheidene leden tot bezinning kwamen, dat er nog veel te weinig over een zoo belangrijk onderwerp gezegd was geworden. De Heer van der Linden en vervolgens de Heer Groen van Prinsterer verlangden nu nog te spreken, en een voorstel van den Heer van Hoëvell, om de beraadslaging te heropenen, werd na eene kleine ijdele schermutseling van woorden, met 48 tegen 13 stemmen aangenomen. Aan deze heropening dankte men al dadelijk een aardig pleidooi van den Heer van der Linden tegen het Drukpersreglement, hoewel hij zich niet bepaald verklaarde vóór de conclusie der Commissie. Uitgaande van de vreemde uitdrukking des Ministers in de ‘Inlichtingen,’ dat deze ver- | |
[pagina 350]
| |
ordening ‘licht en leven in de Indische maatschappij moest wekken,’ en ‘de Regering slechts vrees koesterde, of zij ook te mild was geweest’ (zie boven bl. 223), betoogde hij, hoe het onderzoek der zaak deze bewering geheel had omvergeworpen. Om de zucht tot belemmering van de drukpers, ook van de verspreiding van niet-strafbare drukwerken, buiten twijfel te stellen, had men slechts enkele artikelen te ontleden. - Art. 5 behelst drieërlei: ‘Er is borgtogt gesteld; de Gouverneur-Generaal kan die binnen den grens van ƒ 200 tot ƒ 5000 verminderen of vermeerderen.’ Art. 6 van de publicatie van 10 November 1856 voegt daarbij, dat de drukker of handelaar, wiens borgtogt verhoogd wordt, binnen 2 maal 24 uren die verhooging moet opleggen. Ik zie hierin, zeide de Heer van der Linden, een middel om welwillend te wezen jegens ‘welgezinde’ drukkers en handelaars en eene bron van willekeur en kwelling voor hen, die ‘hun beroep niet goed begrijpen;’ d.i. die werken uitgeven, waarin eenige daad van het Indische bestuur of eenige Indische instelling wordt afgekeurd. De Gouverneur-Generaal kan verder in het belang der ‘openbare rust en orde’ (dus iets meer dan ‘openbare orde’) aan een bepaald persoon de uitoefening van het beroep verbieden en diens werkplaats doen sluiten. Hier is noch bestraffing, noch toezigt, noch zelfs belemmering, maar verbod. Deze bepaling gaat dus verder dan het Regerings-Reglement toelaat. Schadeloosstelling is zelfs niet vergund. De Gouverneur-Generaal kan eindelijk, ‘indien de plaats hem ongeschikt voorkomt,’ den winkel of de werkplaats doen sluiten. Hierbij is zelfs geene sprake van openbare orde; alleen de subjectieve meening van den landvoogd treedt in de plaats van regt. En schadevergoeding kan worden verleend, maar de onteigende heeft er niet de minste aanspaaak op. Art. 12 leert, dat ‘elk drukwerk moet zijn voorzien met den naam en de woonplaats van de drukkers en uitgevers.’ Elk drukwerk! wie dus een visitekaartje afgeeft, waarop de naam en woonplaats van den drukker en uitgever niet voorkomen, is strafbaar. Art. 26, lid 2, bepaalt straffen tegen het ‘te goeder trouw’ openbaar maken van valsche of logenachtige stukken, en wel ‘uit hoofde van onvoorzigtigheid.’ Waarin bestaat die onvoorzigtigheid? vraagt de Heer van der Lin- | |
[pagina 351]
| |
den; moet een dagbladschrijver, als hij berigten ontvangt, persoonlijk in de geheele wereld gaan onderzoeken, of die wel de waarheid bevatten? ‘Het gevolg van zulk eene bepaling is, dat de uitgaaf van een nieuwsblad, van een tijdschrift, wat ook aan het geven van wetenschappelijke berigten gewijd is, onmogelijk wordt, omdat niemand ter wereld in staat is, een blad of tijdschrift uit te geven, waarvan hij verzekerd is, dat het niets dan ware berigten of tijdingen bevat.’ Breedvoerig volgde de spreker de rede van den Heer Godefroi en ontleedde de jurisprudentie van den Hoogen Raad over de verantwoordelijkheid van den drukker bij onbekendheid des schrijvers. Hij vorschte daarbij nog eens naar het vaderschap der Nota van Toelichting en zelfs naar dat van het Reglement zelf, en liet zich deze onbescheidene gissing of vergelijking ontvallen: ‘de spreker uit Amsterdam’ (de Heer Godefroi) ‘heeft gesproken met warmte, met zulk eene buitengewone warmte, als men b.v. wel eens opmerkt bij een advokaat, die spreekt over zijn eigen artikel, terwijl hij daarvan den drukker en uitgever verdedigt.’ De toepassing, die aan deze rede van den Heer van der Linden ontbrak, werd straks daaraan gegeven door den Heer Hoynck van Papendrecht, die kortelijk zijne motieven gaf voor het volgende amendement op de conclusie der Commissie: ‘De Kamer is van oordeel, dat het Reglement op de drukwerken in Indië is in strijd met den geest en de bedoeling van art. 110 van het Indisch Regerings-Reglement, en mitsdien herziening behoeft, en dat althans voor zooveel de uitvoering der tweede alinea van dat art. 110 betreft, er behoefte bestaat aan regeling door de wet.’ De duidelijke strekking van dit amendement was om niet alleen voor de noodzakelijkheid van herziening eene goede reden te geven, maar ook die herziening aan de wetgevende magt op te dragen. Dit was waarlijk volkomen consequent. Wat toch was er te wachten van eene herziening, die geheel werd overgelaten aan den verantwoordelijken auteur van het Reglement zelf? Immers het scheen toen reeds stilzwijgend te zijn verstaan, dat de aanneming der conclusie van de Commissie geene reden van aftreding voor den Minister Mijer behoefde te zijn. Zoude de aanneming van het amendement Hoynck die aftreding hebben te weeg gebragt? | |
[pagina 352]
| |
Naar de eigenaardigheid van het Nederlandsche parlementaire leven is dit nog zoo zeker niet. Maar zij zoude toch altijd eene meer krachtdadige houding aan de Kamer hebben gegeven en eenige harer leden hebben opgewekt om van een voorstel van wet het initiatief te nemen. Men was dan nog wel niet daardoor in het bezit van eene wet, beter dan het Kon. Besluit, maar in eene zaak, waarin zij zóó zeer de openbare meening vóór zich had, zoude eene wel beslotene meerderheid der Kamer geëindigd zijn met te zegevieren. 't Grootste (praktische) bezwaar tegen het amendement Hoynck, en hetgeen de verwerping waarschijnlijk te weeg gebragt heeft, was het vooruitzigt van een lang en bezwaarlijk debat, wanneer het tot het initiatief der Kamer kwam; men weet toch, aan hoe angstvallige kritiek wetsontwerpen van leden door hunne medeleden plegen te worden onderworpen; en welke spitsroeden zoude dan de redactie van een wetsontwerp op de drukpers in milden geest, niet van de zijde der ministeriëelen hebben moeten doorloopen. Nadat in de zitting van 30 April de Commissie voor de verzoekschriften, bij monde van den Heer Bots, had gerapporteerd over twee nagekomen petitiën tegen het Drukpersreglement, en deze ter griffie waren gelegd bij hare voorgangsters, droeg de Heer Groen van Prinsterer een amendement voor in tegenovergestelden zin van dat van den Heer Hoynck van Papendrecht. Het luidde: ‘weglating van de laatste regels der conclusie: “met uitdrukking van de overtuiging der Kamer dat het Reglement eene herziening behoort te ondergaan.”’ - Ware dat amendement aangenomen, er zoude van het rapport der Commissie niets zijn overgebleven en de Kamer had geen gevoelen doen kennen. Dit was ook de bedoeling van den voorsteller. In zijn oog kon de Kamer niet verklaren dat het Reglement behoort te worden herzien, zonder uit te spreken dat het in strijd is met de wet, en in dit geval moest zij eene toepassing van de wet op de ministeriëele verantwoordelijkheid uitlokken, want dan had de Minister in fraudem legis gehandeld; maar dan moest ook eene bepaalde aanklagt plaats hebben en moesten de vormen, bij de speciale strafwet van 1855 voorgeschreven, worden in acht genomen. Zonder dat ware eene afkeurende uitspraak onregtmatig. Daarenboven had de conclusie der Commissie volgens den Heer Groen het gebrek | |
[pagina 353]
| |
van dubbelzinnig te zijn. Zoo zij werd aangenomen, zoude de een daardoor geheel iets anders verstaan, dan de ander, en 't zou van de omstandigheden afhangen, welke toepassing aan haar werd gegeven. Vooral waarschuwde hij de behoudende leden der Kamer voor den ‘politieken stormram;’ hij voorspelde hun dat de aanneming der conclusie een nieuwe zegepraal zoude zijn voor de ‘oppositie, die tevens regerende partij is.’ Hierbij volgden eenige zinsneden, zoo als de Heer Groen alleen ze in dien trant kan zamenstellen, tot verdachtmaking van de meerderheid der Commissie. Op geestige wijze bestreed de spreker het amendement Hoynck (hoewel hem dit beter beviel dan de conclusie van het Nader Verslag) op grond van het geringe ‘wetgevende vermogen dat de Kamer voor het Moederland sedert 1848 had aan den dag gelegd,’ omdat zoovele organieke wetten nog niet tot stand zijn gekomen. - Maar onbetaalbaar was het slot der rede van den Heer Groen, wiens voorspraak soms even pijnlijke wonden aan de eigenliefde zijner beschermelingen slaat, als zijn aanval. Het Reglement, zoo redeneerde hij in hoofdzaak, geeft stof tot vele aanmerkingen; het zij zoo; maar bedekt die feilen liever, komt er niet mede bloot; er zijn twee spreuken der wijsheid; de eerste leert: ‘Wie zijn neus schendt, schendt zijn aangezigt;’ de tweede: ‘Il faut laver son linge sale en famille;’ deze moeten in deze zaak betracht worden; laat men in Indië niet bemerken, dat de kroon, de kamers en het ministerie het oneens zijn. Smoort liever de twist, dan dat gij een voorstel aanneemt, dat blijk van tweedragt geeft, al zou de bedoeling goed zijn. Een raad tot verzoening, op zulk eene wijze gegeven, door den man, die de grootste mate van zijn verwonderlijk talent aan den dag legt bij het uiteenzetten van de meest irriterende geschilpunten, konde weinig baten; hij moest veeleer de overtuiging versterken, dat het Reglement onwettig en tevens eene staatkundige fout was. - Wie overigens van den Heer Groen had verwacht, dat hij, de man, die zooveel en zoo heftig in de dagbladen en blaauwboekjes polemiek gevoerd heeft, de vrije drukpers nu eens in bescherming zoude nemen, kent het karakter der anti-revolutionaire staatkunde niet. 't Werd intusschen tijd, dat de zoogenoemde koloniale oppositie aan het woord kwam. Zij deed dit bij monde van de Heeren van Hoëvell en Sloet tot Oldhuis, die beide | |
[pagina 354]
| |
het amendement Hoynck ondersteunden. De rede van den Heer van Hoëvell, zaakrijk en kernachtig als zij was, zou algemeen genoegen hebben gegeven, had hij den indruk niet verzwakt door eene kwalijk gekozen inleiding. Hij had het plakkaat van den Hertog van Alva ‘op het stuk der printerijen’ van 19 Mei 1570 naast het Indische Drukpersreglement gelegd, en ‘les beaux esprits se rencontrent,’ zeide hij: er was veel overeenkomst tusschen deze beide. Schoon nu de spreker nader aanwees, wat dan eigenlijk het punt der vergelijking was, de rangschikking van denkbeelden in zijne rede was zóódanig, dat men niet geheel ten onregte kon zeggen, dat de Heer van Hoëvell den Minister Mijer bij Alva had vergeleken. Dit maakte ongeveer even zulk een indruk, als wanneer men in patriottische boekjes uit het laatst der vorige eeuw Prins Willem V den ‘Nero’ of ‘Domitianus van Nederland’ ziet noemen. - De Heer van Hoëvell was overigens meer gematigd en toegevend, dan die krasse inleiding deed verwachten. Hij geloofde, dat in Indië eene drukperspolicie, zelfs van praeventieven aard, kende noodig zijn, maar alleen omtrent de geschriften in Oostersche talen, die de inlanders verstaan; vooral kan eene geheime Chinesche pers gevaarlijke stukjes verspreiden; maar noodeloos en hatelijk was het, de vrije wisseling van gedachten te belemmeren onder die kleine Nederlandsche maatschappij in Indië, welke zich in alle kritieke tijdperken zoo getrouw en gehecht aan het moederland heeft betoond en voor welke de Minister in zijne ‘Inlichtingen’ zooveel lof over had. - Wat de toepassing van art. 110, lid 2, betreft, meende de spreker, dat bij het Drukpersreglement niet slechts gelijkheid van Nederlandsche drukwerken met Indische is daargesteld (hetgeen de wet niet wil), maar zelfs, door de zwaardere verantwoordelijkheid van den verspreider, de Nederlandsche pers in ongunstiger toestand is geplaatst dan de Indische. Maar al ware dit het geval niet, er bestond onvolledigheid, onbillijkheid en strijd tusschen de Nederlandsche en de Nederlandsch-Indische wetgeving; eene wet was noodig om ieders verantwoordelijkheid te regelen. Maar welke zoude die regeling zijn? had de Heer Godefroi gevraagd. De Heer van Hoëvell, protesterende van zijne ongehoudenheid om een positief voorstel tegen dat der Regering aan de hand te geven, noemde toch drie hoofdpunten, welke zulk eene wet konde regelen: 1o. konde zij de verjaring voor | |
[pagina 355]
| |
drukpersmisdrijven in Nederland (thans van 3 maanden) verlengen voor het geval van uitgave of verspreiding in Indië; 2o. zij kon voorloopige inbeslagneming van een geïncrimineerd drukwerk in Indië veroorloven, hangende eene strafvervolging in Nederland; 3o. zij kon de verantwoordelijkheid regelen voor drukpersmisdrijven tegen autoriteiten of bijzondere personen in Indië, ingeval de schrijver, drukker, uitgever en verspreider alle in Nederland wonen. Hier trad de Heer van Hoëvell op een gloeijend terrein. Men weet hoe in de Indiër en het Tijdschrift voor Nederlandsch Indië van tijd tot tijd oordeel wordt geveld over de heerschende koloniale staatkunde; men weet hoe kitteloorig en gevoelig de Indische administratie zich dikwijls over dergelijke beoordeelingen heeft betoond; de gissing lag dus niet verre, dat de zucht, om de verspreiding juist van deze Tijdschriften te belemmeren, had medegewerkt om zulke bepalingen tegen de Nederlandsche drukwerken in het Reglement te schrijven, als daarin gevonden werden. ‘Tua res agitur,’ hoorde de Heer van Hoëvell zich toeroepen. Neen, is zijn antwoord, ik ben onpartijdig, ik behoef mij persoonlijk de zaak niet aan te trekken; de uitgever der periodieke werken, waarvan ik redacteur ben, zendt ze niet aan een boekverkooper-verspreider in Indië; hij doet ze over de post aan de inteekenaren toekomen. In dit geval voorziet het Reglement niet. Wel gaf de steller van de Nota van Toelichting (bl. 31, bij Nijgh) den raad om inbeslagneming van drukwerken op de postkantoren ‘bij administratieven maatregel,’ dus zonder regterlijk bevel, te doen plaats hebben, zoo als die in andere landen geschiedt (een ‘cabinet noir’ voor de landmail en zeepost!), maar ‘als de Minister dit doet, zal er dan nog eenig lid der Kamer zijn, die durft beweren, dat hij geene praeventieve maatregelen tegen de verspreiding van in Nederland gedrukte geschriften in Indië neemt?’ Aldus was eene kleingeestige persoonlijke questie ter zijde gesteld en een groot maatschappelijk belang op den voorgrond geplaatst. De Heer Sloet haalde de zaak nog iets hooger op. Volgens hem was het votum, dat de Kamer zoude hebben uit te brengen, ‘eene tranchante, eene historische stemming.’ - Nederlandsche volksvertegenwoordigers (nooit had hij gedacht dit te zullen beleven) zouden hebben te beslissen tus- | |
[pagina 356]
| |
schen bedwang of betamelijke vrijheid der drukpers. De upasboom, bij welken de Minister hem had herinnerd dat hij eenmaal art. 110 van het Regerings-Reglement had vergeleken, had nu eene giftige vrucht afgeworpen. De Verordening had de Nederlandsch-Indische maatschappij diep gekrenkt, ‘zij had het verkeer in Indië bedorven,’ ‘zij had een toezigt ingevoerd, dat gelijk stond met het voor den Nederlander zoo ondragelijke stelsel van spionnage;’ zij was eene proef van eene zucht tot reactie, die de Regering niet eens meer scheen te verbloemen, daar zij erkend had, ‘hare modellen uit het hedendaagsche Parijs en Berlijn te hebben ontleend.’ De conclusie der Commissie voldeed den Heer Sloet vooral daarom niet, omdat het niets beteekende de herziening aan den Minister, die het Reglement uitgevaardigd had, aan te bevelen. Hij herinnerde daarbij aan de zaak van den heer van Vliet, wiens behandeling door den (vorigen) Minister van Koloniën de Kamer eenstemmig had verklaard onregtvaardig te zijn geweest, en die toch nog geene herstelling of tegemoetkoming had kunnen verkrijgen. - Zoo iets had men ook met de drukpers te verwachten. Het was tegen de vrije beoordeeling van het bestaande koloniale stelsel, tegen de openbaarmaking van misbruiken en fouten bij de Indische administratie, dat de Verordening gerigt was. Men zoude haar als middel blijven gebruiken om licht te weren of uit te blusschen, tenzij de wetgeving zelve de zaak ter harte nam. Na den Heer Sloet, maar niet om dezen te beantwoorden, sprak de Heer Elout ten gunste van het amendement Groen. Opmerkelijk was in die korte rede, dat deze spreker als zijn regtskundig gevoelen te kennen gaf, dat de verantwoordelijkheid van den verspreider, bij het Reglement vastgesteld, voor zooveel Nederlandsche drukwerken aangaat, onvereenigbaar is met art. 110, lid 2. ‘Onbelemmerde toelating in Indië brengt,’ zijns inziens, ‘mede, dat geene vervolging deswege zoude kunnen plaats hebben, dan overeenkomstig de wetten in Nederland bestaande of nog te vervaardigen, en teen de personen, bij die wetten aansprakelijk gesteld. Zij brengt mede, dat de stukken worden toegelaten met het regtsgevolg, als het ware daaraan verbonden bij de wetten, onder welker werking zij zijn ontstaan, en dat ditzelfde regtsgevolg hun in Indië zal blijven aankleven.’ - Dit gevoelen, toegelicht uit de geschiedenis | |
[pagina 357]
| |
van het Indische Regerings-Reglement, leidde den Heer Elout wel tot den wensch, dat de Minister zoude beloven de zaak in nadere overweging te nemen en inmiddels de uitvoering van het Drukpersreglement zoude schorsen; maar eene afkeuring der Verordening door de Kamer scheen hem onbedachtzaam. Tegen beide amendementen (van de Heeren Hoynck en Groen) werd de conclusie der Commissie verdedigd door den Heer de Brauw, op die hoogst gepaste, maar oppervlakkige wijze, waarop een maatregel van juste milieu pleegt te worden verdedigd; hij trad echter tegelijk in eene uiteenzetting van het gevoelen van de minderheid der Commissie, dat de bepalingen over de strafbaarheid der verspreiders van Nederlandsche drukwerken niet strijdig zijn met art. 110, lid 2, R.R. Op dit punt werd de rapporteur teregtgewezen door den Heer Hoynck van Papendrecht, in zoover deze deed opmerken, dat het conclusum van het rapport billijkerwijze niet anders mogt worden uitgelegd dan als slotsom van het gevoelen der meerderheid of der éénstemmige Commissie, niet als dat der minderheid, ook niet op dat ééne punt, waaromtrent de Heer de Brauw in de minderheid scheen te zijn geweest. Hij had met zijn amendement ook niets meer bedoeld dan de Commissie, maar hij had gemeend, bepaald te moeten motiveren, waarom het Reglement herziening behoorde te ondergaan, namelijk omdat het in strijd was met de wet; hij had verder bedoeld klem bij te zetten aan het verlangen der Kamer, dewijl het bij een ijdelen wensch zoude blijven, indien men de noodzakelijkheid eener wet niet uitsprak. Den 30sten April werd het debat heropend door den Heer van Rappard, die ten voordeele van het amendement Groen sprak, en tegen de beide andere voorstellen eene soort van niet-ontvankelijkheid, uit de Grondwet ontleend, te berde bragt. Wij waren niet gelukkig genoeg, de kracht van dit betoog te gevoelen. Art. 59, lid 4, der Grondwet zegt: ‘Andere onderwerpen, deze koloniën en bezittingen betreffende, worden door de wet geregeld, zoodra de behoefte daaraan blijkt te bestaan.’ Nu wordt door niemand betwist, dat de policie op de drukpers in Nederlandsch Indië tot die andere koloniale onderwerpen behoort, die niet dan wanneer er behoefte gebleken is, eene regeling bij de wet vereischen. Wanneer nu evenwel de Tweede Ka- | |
[pagina 358]
| |
mer verklaart, dat naar hare opvatting zulk een onderwerp hic et nunc aan regeling bij wet behoefte heeft, schijnt het dat zij volkomen in de termen der Grondwet valt. Wel is de medewerking van de Eerste Kamer en van den Koning noodzakelijk om de verlangde wet te verkrijgen, maar ééne der drie takken van de wetgevende magt moet toch de eerste zijn met de overtuiging van de ‘behoefte aan eene wet’ uit te spreken. De rede van den Heer van Rappard was overigens doortrokken met die fijne, voorname ironie, welke een zuurzoeten glimlach afdwingt aan hen, die zij tot voorwerpen kiest. Van dien aard was de betuiging: ‘Ik ben bijna huiverig mijn gevoelen te openbaren, nadat door den eersten spreker in deze discussie, den afgevaardigde uit Appingadam, is gezegd, dat het beschaafde deel der natie reeds den staf over het Reglement heeft gebroken. Ik zak dus aan Mijnheer Zijlker de eer moeten toekennen tot het beschaafde deel der natie te behooren en Groen van Prinsterer en mij en vele anderen moeten rangschikken onder het onbeschaafde gedeelte.’ Het contrast tusschen den landbouwer en molenaar J.F. Zijlker als een type van beschaving, en den Voorzitter van het Hof in Gelderland als een onbeschaafd mensch is inderdaad niet onaardig! Jammer evenwel dat de voorzitter van het Hof in Gelderland zelf degeen is, die het contrast doet opmerken. Van den Heer van Hoëvell mogt de Heer van Rappard ‘niet onderstellen, dat de geachte spreker de misdrijven zal plegen, bij art. 25 en volgende van het Drukpersreglement strafbaar gesteld; en alleen voor dat geval loopt de verspreider gevaar van vervolging.’ - Wanneer er sprake is over de regeling der verantwoordelijkheid, moet men juridiek wel veronderstellen, dat die persmisdrijven gepleegd zullen worden; en zedelijk is het wel degelijk te veronderstellen, dat een of ander opstel in de tijdschriften, die zich met Indische belangen bezig houden, door een of meer ijverige ambtenaren zal worden vervolgd, als in strijd met de rekbare strafbepalingen van 't Reglement. Dit bedoelde de Heer van Rappard dan ook. Veel aangenamer indruk maakte de straks volgende tweede rede van den Heer Godefroi, die met warme overtuiging het amendement Hoynck bestreed, en de verantwoordelijkheid van den verspreider verdedigde. Dit beginsel van het Drukpersreglement is eene soort van weten- | |
[pagina 359]
| |
schappelijk geloofsartikel bij den Heer Godefroi geworden; de onmogelijkheid, om die verantwoordelijkheid beter te regelen, was ook zijn hoofdargument tegen de wenschelijkheid eener wet over het onderwerp. Twee andere bekwame verdedigers vond het Drukpersreglement in de Heeren de Kempenaer en Baud. Van den eerstgenoemde vragen wij ons onwillekeurig af, of hij wel dezelfde man is, dien wij vóór en in 1848 kenden, wanneer wij hem zijne schoone talenten hooren gebruiken om alles goed te noemen wat hij in het eerste gedeelte zijner politieke loopbaan slecht noemde, en alles af te breken wat hij toen poogde op te bouwen. - Hij verheugde zich, dat de storm, die eerst tegen het Drukpersreglement was opgestoken, bedaard was. Deels waren de bezwaren opgeruimd; ‘de Minister had,’ onder anderen, ‘over dat stuk een nieuw licht doen opgaan, door het aanwijzen eener onderscheiding in het Reglement zelf, die niemand had opgemerktGa naar voetnoot1. Daardoor vervielen vele bezwaren door de Commissie geopperd’. - Ook strekten de punten van overeenkomst, door den Minister aangewezen, tusschen de Nederlandsche wetgeving en het Reglement, tot aanbeveling van dit laatste, terwijl punten van verschil tusschen beide wetgevingen niet tot veroordeeling mogten leiden, omdat Indië onder een autocratisch beheer staat. Verder ‘moet men wel in het oog houden, dat men reden kan vinden om zich met deze of gene bepaling niet te vereenigen. Sommige kan men onnoodig, andere kan men te gestreng vindenGa naar voetnoot2. Dat zijn subjectieve oordeelvellingen, die zwichten moeten voor het oordeel van den opperbestuurder’ (den Koning), ‘die beter in staat was den aard, den toestand en de behoefte van die bezittingen te beoordeelen.’ - Wat betrof de uitvoering van art. 110, lid 2, deze was inderdaad moeijelijk, want in die alinea lag ‘een privilegie voor schotschriftvervaardigers in Nederland,’ slecht strookende met het heilzame stelsel van praeventie voor de Indische drukpers in alinea 1 gehuldigd. Maar tot zijn groote genoegen had de Minister ‘de groote nadeelen van die wet voorkomen door de verantwoordelijkheid op zijne wijze te regelen.’ - Zóó | |
[pagina 360]
| |
sprak de Kempenaer, en ondersteunde het amendement Groen, of subsidiair het voorstel der Commissie, maar alleen in dien zin, dat verduidelijking van het Drukpersreglement kan worden verlangd. De Heer Baud sprak juist zoo als men van hem kon verwachten. Ééne hoofdvraag beheerschte, volgens hem, het geheele onderwerp, of namelijk de bepalingen van het Reglement noodig zijn tot verzekering van de openbare orde in Indië? Die openbare orde is synonym met de Indische regeringsbeginselen; en deze weder met het monopolie- en cultuurstelsel. Nu waardeert de Heer Baud wel de vrijheid van drukpers (de koningin der aarde, zoo als ook andere sprekers van beide zijden in deze discussie den Heer Donker Curtius hebben nagezegd), en evenzeer erkent hij de vrijheid van nijverheid, als op den duur het éénige ware beginsel; maar voor als nog en totdat er gelegenheid zal zijn om het stelsel in Oost-Indië te veranderenGa naar voetnoot1, dus voor een geheel onbepaald tijdperk, zijn hem de millioenen toch nog liever, die de schatkist onmiddellijk van den arbeid der Javanen trekt. Vraagt men nu, waarom eigenlijk eene matige vrijheid van drukpers onbestaanbaar is met het tegenwoordige cultuurstelsel? De oplossing, die de Heer Baud geeft, is merkwaardig, 't Is omdat de openbare meening in Ned. Indië, wanneer aan deze eene vrije ontwikkeling wordt gelaten, niet missen kan zich voor eene aanmerkelijke uitbreiding van de vrije nijverheid te verklaren; derhalve zoo lang de Regering dit verlangen niet kan of niet wil bevredigen, behoort die openbare meening te worden gesmoord en niets anders dan lijdelijke onderwerping van den inlander aan het gezag worden verkondigd. Wel had de Heer van Hoëvell eene onderscheiding verlangd tusschen drukwerken in Westersche en in Oostersche talen; maar dit verlangen verraadde òf gebrek aan kennis van de Indische maatschappij, òf opzettelijke scheeve voorstelling. Ook onder de Europesche inwoners van Indië diende de wisseling van gedachten, de vorming der openbare meening te worden verhinderd, op- | |
[pagina 361]
| |
dat de inlanders geene kennis bekomen van de verschillen, die tusschen hunne overheerschers onderling bestaan. Ook moet men niet gelooven, dat de inlanders geene boeken in Westersche talen lezen; het moge moeijelijk zijn, Nederlandsche wetten en staatsstukken begrijpelijk voor den Javaan te maken, maar juist van tijdschriftenlectuur kan men onaangenaamheden hebben. De Heer Baud wilde daarvan één voorbeeld aanhalen. Het was tijdens het Tijdschrift voor Nederlandsch Indië nog te Batavia werd uitgegeven onder redactie van den Heer van Hoëvell ('t was in 1845); dat tijdschrift bevatte toen eene beschrijving van een hoffeest te Soerakarta met een motto uit ‘Göthe of Schiller,’ waarin iets van apen voorkwam ('t was uit Göthe, en de woorden luidden: ‘Geputzte Affen schnuffeln und gaffen’), en nu was het gebeurd, dat een Regent in de vorstenlanden aan een Resident had geklaagd, dat, volgens mededeeling van een zijner dienaren, te Batavia, onder de oogen der Regering, een boek was gedrukt, waarin te lezen stond, dat Zijne Hoogheid (de Keizer van Soerakarta) een aap was. De Regering had veel moeite gehad om aan dien Regent te beduiden, dat het zoo erg niet gemeend was. Op deze anecdote, te vinden in het Tijdschrift voor Nederlandsch Indië, 1849, deel 1, bl. 36, volgde eene zeer ongunstige beoordeeling van de adressen aan de Tweede Kamer uit Java over het Drukpersreglement. De adressanten waren niet wijs geweest; zij hadden dat stuk op Sint Nicolaas-avond, ‘de Christelijke Saturnalia,’ opgemaakt. Ten slotte gaf de Heer Baud zijne overtuiging te kennen, ‘dat de Minister zich zal beijveren om door eene authentieke verklaring - niet hier gegeven, want eene zoodanige heeft geene kracht van wet - maar door eene authentieke verklaring, vervat in een nader Koninklijk Besluit of in eene Ordonnantie van den Gouverneur-Generaal te doen ophelderen of aanvullen, wat gebleken is vatbaar te zijn voor misverstand. In die verwachting zoude hij zich voegen bij het amendement Groen.’ - Derhalve, ook de Heer Baud verlangde in den vorm van interpretatie eene wijziging van het Reglement; hij verlangde dit in dezelfde rede, in welke hij de mogelijkheid en wenschelijkheid had aangenomen om de openbare meening van eene bevolking te smoren of tot stilzwijgen te brengen. Zoude dan niemand het Reglement goedkeuren, zoo als het was? | |
[pagina 362]
| |
De Heer Thorbecke had nog niet over de zaak gesproken sedert zijne eerste motie van 17 Februarij (zie boven bl. 216). Ook nu was hij zeer beknopt; de zaak was reeds van vele zijden toegelicht. Toch kwam het hem vooral toe, de Verordening nog eens in kernachtige taal te karakteriseren even als hij dit in Januarij ll. reeds gedaan had in den bekenden brief aan den Heer Nijgh. Toen heette het: ‘de steller van het Reglement zag in art. 110 R.R. meer eenen vijand dien hij te bestrijden, dan eene wet, die hij uit te voeren had.’ Nu luidde zijn oordeel: ‘Het Reglement heeft één hoofddoel, een doel, dat men, mijns inziens, zich niet moet voorstellen, en dat men bereiken wil door onregtvaardige middelen. Het hoofddoel is - een wapen tegen publiciteit en kritiek van regeringsaangelegenheden op Java in handen te hebben. Dit Reglement, zoo als het daar ligt, in zijn geheele zamenstel, is de meest despotieke wet, die ergens ten aanzien van de drukpers bestaat.’ - De Minister is ‘eklektisch’ te werk gegaan. Maar hoe? - ‘Men heeft de meest gestrenge wetten van de laatste jaren nagegaan; en had men nu slechts eene of andere van die wetten gecopiëerd, dan zou het Reglement minder buitensporig wezen; maar men heeft de eene uit de andere aangevuld.’ - Hij vergeleek den steller van het Reglement en den Heer Godefroi, die het juridiek had verdedigd, bij menschen, wier verbeelding bedorven is door het overmatige lezen van romans. ‘Eene te lang voortgezette studie der drukperswetten van onderscheidene Staten na 1830, en vooral na 1848, scheen hunne conscientie als wetgevers te hebben bedorven.’ Onderzoekt men nu, of de openbare orde in Indië zulke banden voor de drukpers, ook voor de Nederlandsche drukpers, vereischt, dan komt het er op aan te overwegen, of de openbare orde in 't algemeen wel bevorderd wordt door dergelijke belemmeringen der gedachte? De geschiedenis leert het tegendeel; zij keeren den stroom der openbare meening niet; zij voorkomen geene omwentelingen, wanneer daartoe de aanleiding bestaat. Ten andere: of de exceptionnele toestand van Ned. Indië in 't bijzonder die belemmeringen vereischt? Spreker beantwoordde die vraag ontkennend. In stede van belemmering had de Nederlandsch Indische maatschappij, volgens hem, juist behoefte aan eene vrije drukpers, meerdere behoefte zelfs dan een land, alwaar eene volksverte- | |
[pagina 363]
| |
genwoordiging bestaat en waken kan; onder een' regeringsvorm toch als den Indischen, is openbaarheid volstrekt het éénige behoedmiddel tegen misbruiken van gezag. - De bedachtzaamheid der Nederlandsch-Indische ingezetenen, en hun eigenbelang, zoo naauw aan het gezag van het moederland verbonden, leveren een beteren waarborg dan gestrenge wetten. Eindelijk pleit voor het verleenen van meerdere drukpersvrijheid de vergelijking met Engelsch Indië, waar die vrijheid, zoo van Oostersche als van Westersche drukwerken, bestaat, terwijl toch in de Engelsche O.I. bezittingen vrij wat minder redenen van gerustheid voor het overheerschende volk bestaan, dan in Ned. Indië, omdat het eerste één continentaal rijk is op verovering gegrond, het andere eene verzameling van onderscheidene eilanden, wier inlandsche bewoners bijna geene gemeenschap van belangen met elkander hebbenGa naar voetnoot1. | |
[pagina 364]
| |
De Heer Thorbecke gaf ten slotte voor zijne ondersteuning van het amendement Hoynck deze reden: dat eene wet noodzakelijk is, die tevens hier en in Indië verbinde: ‘1o. om de verantwoordelijkheid te doen werken van die schrijvers, drukkers en uitgevers in Nederland, welke eene Indische verordening of de Indische regter niet bereikt; 2o. tot zekerstelling wederkeerig van de regten en belangen van de Nederlandsche schrijvers en van den Nederlandschen boekhandel, op welke dit Reglement zeer gevoelig en krenkend terugwerkt.’ Hiermede was de vierde zitting, aan deze zaak gewijd, afgeloopen, en, laat ons het erkennen, al het zakelijke, dat er van verschillende zijden te zeggen viel, was gezegd. Het is waar, ook de twee volgende dagen van het debat leverden belangrijke opmerkingen, zelfs proeven van welsprekendheid, maar men begon zich op het terrein van woordenstrijd en van personaliteiten te bewegen, de aandacht werd afgemat, en de hoofdquestie kwam geen stap vooruit. Het éénige punt, waarop de verwachting tot het eind toe gespannen bleef, was dit, of de Minister het auteurschap der beruchte Nota van Toelichting zoude erkennen. Misschien was de Minister op 30 April ook nog nieuwsgierig, of en hoe hij zich over die Nota zoude uitlaten. Den 1sten Mei begon de Heer Hoynck van Papendrecht | |
[pagina 365]
| |
met eene verdediging van zijn amendement tegen de redenen der Heeren Godefroi, van Rappard en Baud. Waarom zoude, met het oog op art. 59 der Grondwet, de Kamer niet mogen verklaren, ‘dat er behoefte aan eene wet bestond’? De Grondwet veroorloofde haar immers veel verder te gaan, en dadelijk een voorstel van wet aan te bieden; was dan het mindere regt niet in het meerdere begrepen? De spreker trad verder in de behandeling der vraag, welk verband de wet, die hij verlangde, zoude moeten daarstellen tusschen vervolgingen ter zake van drukpersmisdrijven in Indië en in Nederland? Voorzigtig onthield hij zich daarbij van het voordragen van bijzondere bepalingen, die toch in dezen stand der questie slechts eene subjectieve waarde konden hebben. Zijne wenschen bepaalden zich, wat betreft het strafregt, tot verantwoordelijkheid van den Indischen verspreider van in Nederland gedrukte werken alleen dan, wanneer òf zijne medepligtigheid wordt bewezen, òf geen drukker en schrijver in Nederland bereikbaar zijn voor de Nederlandsche justitie; en wat betreft de regtspleging, tot zoodanige bepalingen, waarbij de verjaring gestuit en de strafvervolging in Indië kan worden geschorst tot den afloop van die in Nederland, of ook omgekeerd, naar omstandigheden. De Heer Hoynck vond een bondgenoot in den Heer van Nispen van Sevenaer. Deze had in 1854 bij de behandeling van het Regerings-reglement het amendement Mackay (art. 110, lid 2) bestreden, omdat het de aanwending van praeventieve middelen tegen misdrijven in Nederl. drukwerken gepleegd, onmogelijk maakte; maar dit konde hem niet bewegen om zich met den Heer de Kempenaer te verheugen, dat de Minister een middel had gevonden, de wetsbepaling te ontduiken; veeleer meende hij, dat deze stipt moest worden ten uitvoer gelegd en dat het Drukpers-Reglement daaraan niet voldeed. Overigens poogde z.i. de Minister een scheidsmuur tusschen Nederland en Nederlandsch Indië op te trekken, die nu, minder dan ooit, konde bestaan; en alle pogingen om beoordeeling van regeringsdaden in Indië te weren, zouden toch te vergeefs zijn, zoolang het Bijblad der Staats-Courant derwaarts kwam. Men had daarin slechts de debatten over hoofdstuk XI (Koloniën) der Staatsbegrooting te lezen. Ja, het was al erg genoeg, al las men maar de jongste rede- | |
[pagina 366]
| |
voering van den Heer Baud, in welke de Heer van Nispen op deze uitdrukking wees: ‘dat de gedweeheid der Indische inlandsche maatschappij onze magt uitmaakt’ - De millioenen van Java gingen den Heer van Nispen zoozeer als iemand ter harte, maar het was door tegen misbruik van magt, verdrukking en verspillingen in Indië te waken, niet door de openbare meening van de Europesche bevolking aldaar te smoren, dat men werkzaam moest zijn om die millioenen te behouden. Na eene (onnoodige) uitlegging, die de Heer Zijlker aan zijne woorden omtrent ‘het beschaafde gedeelte der natie’ gaf, was het woord weder aan den Minister van Koloniën. De redevoering van dezen was in alle opzigten teleurstellend; omtrent de Nota van Toelichting bleef een diep stilzwijgen bewaard; en ofschoon alle sprekers zonder onderscheid hadden betuigd, dat herziening, of althans verduidelijking van het Drukpers-Reglement hun noodig en wenschelijk voorkwam, ofschoon de Minister zelf toonde te gevoelen, dat het amendement Groen weinig kans van aanneming had, eindigde hij toch met de verklaring: ‘Ik voor mij zelven ben nog altijd van meening, dat al de bezwaren, die tegen het Reglement op de drukwerken in Nederlandsch Indië zijn aangevoerd, het gevolg zijn van ongegronde bezorgdheid.’ Om deze zelftevredenheid te regtvaardigen, had de Minister herhaaldelijk gewezen op de ondervinding, verkregen bij de uitvoering van het Drukpersreglement gedurende de weinige maanden van zijn bestaan. Zoo had ‘de borgstelling’ van drukkers en boekhandelaars ‘geene belemmering aangebragt; belanghebbenden hadden zich daaraan gereedelijk onderworpen’Ga naar voetnoot1. Er zijn kisten en paketten met boeken, geschriften en dagbladen naar Indië gezonden, en de ‘werking van het Drukpersreglement heeft den boekhandel niet belemmerd in zijn bedrijf.’ Ook leze men de in Indië zelf uitkomende dagbladen; deze zijn ongestoord verschenen. - De Minister trad verder aanvallenderwijze te werk tegen de Heeren van Hoëvell, Thorbecke en van Nispen. De eerste moest het nog eens misgelden, wegens die Solosche apengeschiedenis; zulke zaken waren indedaad ernstig in de gevolgen; in 1853 was de gevoeligheid daarover nog niet geweken! - De Heer Thor- | |
[pagina 367]
| |
becke mogt gelijk hebben omtrent de vrijheid van drukpers in het algemeen en omtrent de drukpers in Engelsch Indië (ofschoon volgens berigten van den Heer Rochussen, de dagbladen aldaar hatelijk en lasterlijk waren), maar zijn stelsel van bloote repressie was nu eenmaal verworpen bij de beraadslagingen over het Indische Regerings-Reglement; ook behandelde Engeland zijne koloniën geheel anders dan Nederland, namelijk om die tot zelfstandigheid op te leiden; terwijl wij de onze gaarne zoo lang mogelijk willen behoudenGa naar voetnoot1. Be voegde Ned. Indische autoriteiten hebben ook altijd geheele vrijheid van drukpers afgeraden, b.v. de Gouverneur-Generaal de Eerens en de Raad van Indië in 1836, de President van 't Hooggeregtshof, Wichers, in 1846. - Wat betrof den Heer van Nispen, deze had van scheidsmuren tusschen Nederland en Nederlandsch Indië gesproken, maar de grootste scheidsmuur was opgetrokken, toen ‘in 1850’Ga naar voetnoot2 van de ministeriëele tafel was verkondigd, dat ‘Indië geen Nederlandsche grond is.’ Deze aanvallen, al deden zij niet veel af tot de hoofdzaak, konden niet onbeantwoord blijven. De Heer van Hoëvell had daarbij bijzonder fraai spel; het apenmotto was niet door hem gebruikt, maar door den Heer Junghuhn; de Heer van Hoëvell was destijds wel redacteur van het Tijdschrift van Nederlandsch Indië, waarin het opstel van den Heer Junghuhn geplaatst was, maar de Heer Mr. P. Mijer was zijn mede-redacteur. Zonderling dat de Minister Mr. P. Mijer hem dat geval tot een verwijt maakte! Het klaarste bewijs intusschen, dat de Javasche grooten zulke drukwerken niet lazen, lag juist in deze zaak; immers hetgeen den Regent had geërgerd, ‘dat de Keizer van Solo een aap zoude zijn,’ dat stond er juist niet in; en, wat vooral opmerking verdient, het was niet één voorbeeld van schadelijken invloed van Nederlandsche tijdschriften, dat de Heer Baud had aangehaald, maar het was het éénige geval van dien aard, dat ooit had plaats gehad, en hetwelk al heel dikwijls was aangehaald. - Omtrent de aanvankelijk gunstige werking van | |
[pagina 368]
| |
het Drukpersreglement sprak de Heer van Hoëvell den Minister tegen, op grond van brieven met de overlandmail van het begin van Maart ontvangen. Alleen ten opzigte van de borgtogten was het Reglement ten uitvoer gelegd, en wel op onbillijke en willekeurige wijze. Boekhandelaars te Batavia, die groote zaken doen, hadden ieder ƒ 400 zekerheid moeten stellen: een die minder uitgebreiden handel dreef te Samarang ƒ 1000; een te Soerabaya ƒ 1000; en één aldaar ƒ 2000; deze laatste was uitgever van de Oostpost, een blad, minder aangenaam aan den Resident. Op de Indische en Nederlandsche dagbladen had het Reglement indirect afschrikkend gewerkt; gene durfden niet mededeelen, wat er in de Staten-Generaal was voorgevallen; deze plaatsten geene redenerende artikelen meer in de overlandmail-editiën, uit vrees voor belemmering. De Minister vond dit misschien verblijdend; hij, spreker, betreurde hetGa naar voetnoot1. De Heer Thorbecke (die den 2den Mei andermaal het woord voerde) begreep teregt, dat het verwijt, tot den Heer van Nispen gerigt, over den scheidsmuur die in 1850 was opgetrokken tusschen Nederland en Indië, hem als gewezen Minister moest gelden; maar op de behandeling van welke wet had in 1850 de Minister gedoeld? Was het de kieswet? daarin kwam eene bepaling voor (art. 2, lid 3), dat het verblijf in de koloniën gelijk staat met dat in het rijk in Europa, om als ingezeten te worden beschouwd; deze had de toenmalige Minister van Binnenlandsche Zaken verdedigd. - Of was het de wet omtrent het Nederlanderschap? Daarbij is zoodanig onderscheid gemaakt tusschen Europeesche afstamming en geboorte en die in de koloniën, dat alle Nederlanders en hunne nakomelingen, in Indië gevestigd of geboren, de burgerschapsregten bezitten, maar dat niet alle Javanen, (noch ook alle Battas, Dayakkers en Alfoeren) tot Nederlanders gepromoveerd zijn. Eenige onderscheidingen dier wet had de Heer Thorbecke destijds verdedigd tegen den | |
[pagina 369]
| |
Heer van Hoëvell; overigens had niemand in de Kamer bezwaar daarover gehad. De rede door den spreker in 1854 geuit bij de beraadslaging over het Regerings-Reglement, had de Minister ook niet juist aangehaald. Noch toen, noch heden had de Heer Thorbecke eene absolute vrijheid van drukpers voor Ned. Indië verlangd; maar hij had de voordeden doen uitkomen van betamelijke vrijheid boven dwang. De oude advyzen van den Gouverneur-Generaal de Eerens en den Heer Wichers deden daarom ook minder ter zake; en in allen geval was hetgeen die Heeren destijds aanraadden, niet bij het Drukpersreglement gegeven; dat was de voorafgaande censuur der drukwerken. Tegenover de ongunstige meening van den Heer Rochussen, die in 1854 eenige weken in Britsch Indië was geweest, mogt die van een Amerikaanschen zendeling gelden, die er 25 jaren vertoefd en twee verschillende stelsels van drukperswetgeving aldaar had bijgewoond (D.O. Allen, India ancient and modern, 1856)Ga naar voetnoot1. - De werking van het Drukpersreglement eindelijk moest niet worden beoordeeld naar de openbare toepassing daarvan; deze verlangde de Regering niet zoozeer; het scherpe zwaard moest zoolang mogelijk in de schede worden gehouden; maar het Reglement werkte en moest werken tot afschrik voor schrijvers, uitgevers en boekhandelaars. Het moest hun altijd boven het hoofd hangen, enkele malen treffen. - ‘Wij hebben voordeelen uit onze Koloniën,’ zeide de Heer Thorbecke ten slotte: ‘Groot-Brittannië niet, en daarom moeten wij voor de openbare orde anders waken dan Groot-Brittannië noodig heeft. Eene reden, waarop door onderscheidene leden dezer Kamer met den Minister bijzonder is aangedrongen. Het is eene reden, die in de drie woorden van Horatius kan worden uitgedrukt: virtus post nummos. Wij kunnen geene vrijheid van drukpers geven, want wij moeten letten op de millioenen. Ik wensch noch de koloniën, noch de millioenen te verliezen. Maar het middel om èn de koloniën èn de millioenen te behouden, is niet het Drukpersreglement.’ Ook de Heer van Nispen van Sevenaer beantwoordde | |
[pagina 370]
| |
den Minister (den 2den Mei); zijn beroep op de geschiedenis van art. 110 Regerings-Reglement was juist het omgekeerde geweest van dat van den Minister. Door verschillende aanhalingen uit het Bijblad van 1854, staafde hij zijne opvatting; men mag niet verzuimen in de toenmalige, discussie goed te onderscheiden tusschen hetgeen vóór en hetgeen na het voorstellen van het amendement Mackay werd verhandeld. Vóór dat voorstel kwamen de bezwaren van den kant der leden, die alle praeventieve middelen omtrent de drukpers bestreden; ná dat voorstel waren het de drukpers-breidelaars, die bezwaren maakten. Vooraf had de Heer Groen van Prinsterer (nog den 1sten Mei) zijn amendement nader verdedigd, als het middel om de zaak aan een einde te brengen zonder den Minister eene parlementaire censuur te doen ondergaan en zonder een onbedachtzamen stap op koloniaal gebied te doen. Echter begeerde hij volstrekt niet te worden beschouwd als het drukpersreglement goedkeurende. Het is overigens onmogelijk zulk eene redevoering als deze van den Heer Groen bij wege van uittreksel te doen kennen; zijn buitengewoon vermogen van analyseren, van alle beschouwingen vóór en tegen eene zaak tegelijk onder het oog te houden, van tot de wording van elke gedachte, de roerselen van elke uiting van den wil op te klimmen, werd weder op eene buitengewone wijze door hem ten toon gespreid. Hij ontleedde en wederlegde den Minister, de koloniale oppositie, de taktiek van beide rigtingen in de Kamer, den Heer Thorbecke, den Heer Hoynck, den Heer Baud en zich zelven; het resultaat was, dat onthouding, niets-doen op dit oogenblik het eenige raadzame was, en dat bij aanneming van het amendement Hoynck het geheele Ministerie zou moeten aftreden, de Heer Sloet Minister van Koloniën en de Heer van Hoëvell Gouverneur-Generaal worden. Nadat nog de Heer van der Linden den Heer Baud had bestreden en deze weder geantwoord had, omtrent het oordeel over de petitie van ruim 50 aanzienlijke ingezetenen van Batavia, van 5 December 1856Ga naar voetnoot1, gevoelde de Heer Wint- | |
[pagina 371]
| |
gens zich, geroepen tegen het amendement Groen op te treden, en de Commissie te verdedigen tegen het verwijt, alsof zij niet opzet iets dubbelzinnigs in de conclusie had gelegd, om zoo mogelijk iedereen te bevredigen, behoudens ieders verschillende opvatting, wanneer het naderhand op de toepassing zoude aankomen. De conclusie was door den rapporteur (den Heer de Brauw) voorgesteld als de slotsom van het gevoelen der geheele Commissie en der meerderheid. Wel had de minderheid in het Verslag doen vermelden, dat zij eene wet over het onderwerp begeerde; maar zij had niet verlangd, dat daarvan een voorstel aan het slot werd gemaakt. Zulk een voorstel was nu door den Heer Hoynck van Papendrecht gedaan; hij bestreed het op dezelfde gronden als de Heer Godefroi gebezigd had. Van het verlangen naar herziening van het Reglement door den Minister zelf, wilde hij volstrekt geen afstand doen; een brief aan het Indische Gouvernement geschreven, tot opheldering, voldeed niet aan het oogmerk der Commissie: ‘zulk een brief kon den volgenden dag door een anderen in tegenovergestelden zin worden gevolgd; het Reglement moest in zich zelf (bij Koninklijk Besluit) worden verbeterd.’ En waarom was die herziening noodig? èn tot verduidelijking èn omdat de auteur van het Reglement verzuimd had ten opzigte van de zekerheidstelling enz. die lijn van demarcatie te trekken tusschen Nederlandsche en elders uitgegevene drukwerken, welke art. 110 R.-R. voorschreef.Ga naar voetnoot1. Nog eens hadden de Heeren Hoynck, Sloet, van Nispen en Groen van Prinsterer het woord; ieder verdedigde en handhaafde wat hij vroeger gezegd had. De Kamer begon naar een dispuut-collegie te gelijken. | |
[pagina 372]
| |
De Heer Hoynck stelde den Heer Groen dezen ruilhandel voor: ik zal u een ontwerp van wet omtrent de drukwerken in Nederlandsch-Indië leveren, zoodra gij mij een ontwerp van wet omtrent het, lager onderwijs zult hebben geleverd met openbare gezindheidsscholen. De Heer Groen bedankte voor dat aanbod op eene luimige wijze; hij twijfelde of eene behandeling van de wet op het onderwijs, incidenteel bij deze questie, wel in den smaak der Kamer zoude vallen. - De Minister disputeerde en argumenteerde nog eenmaal mede, en gaf eindelijk en ten allerlaatste de zoo dikwijls uitgelokte en gewenschte verklaring omtrent de beruchte Nota van Toelichting. De Minister had gemeend alle mededeeling van vertrouwelijke stukken aan de Kamer te moeten nalaten. ‘Alle vertrouwelijke mededeelingen tusschen het Opperbestuur en het Indisch bestuur moesten vertrouwelijk blijven. De Memorie van Toelichting op het Drukpersreglement was een vertrouwelijk stuk, namens den Koning, door den Gouverneur-Generaal van Nederlandsch Indië. Ik zou gemeend hebben strijdig te handelen met dat beginsel, indien ik - aan die vertrouwelijke mededeeling openbaarheid had gegeven. - Ik vond geene reden van dat beginsel af te gaan, omdat die Memorie van Toelichting buiten de Regering in het licht verschenen was. Dat stuk kan in Nederlandsch Indië niet anders dan door diefstal of compliciteit van diefstal verkregen zijn. Het werd vervolgens overgezonden naar Nederland en (als ik wel onderrigt ben) is het hier, zonder dat men met deszelfs herkomst bekend was, door de drukpers openbaar gemaakt Maar er is meer, Mijnheer de Voorzitter! en wat ik hier zeg, is de uitdrukking der naakte waarheid. Toen ik vernam, dat het stuk hier in druk verschenen was, heb ik het, wegens die herkomst, niet willen lezen. Ik herhaal het als eerlijk man, dat ik het niet heb gelezen. Hoe kan ik nu verklaren, of de afgedrukte Memorie van Toelichting, in die brochure gedrukt, overeenstemt met de oorspronkelijke? Ik ontken het niet: het is misschien een zeer getrouwe afdruk; maar ik kan het ook niet erkennen, want ik heb het niet willen lezen.’ - Daarop viel natuurlijk niets te zeggen; de vraag, of de Nota van Toelichting, zoo als men die door den uitgever Nijgh heeft | |
[pagina 373]
| |
leeren kennen, uit hetzelfde Kabinet is voortgekomen, als de Inlichtingen aan de Kamer, was en bleef onbeslist. ‘Ik heb het stuk niet willen lezen,’ is waarlijk een uitmuntend antwoord. De uitslag van deze zesdaagsche beraadslaging is bekend; het amendement Hoynck werd verworpen met 33 tegen 29 stemmen; bij deze stemming scheen het eene zuivere partijquestie te zijn, eene reactionnaire of liberale geloofsbelijdenis (wanneer wij namelijk de anti-revolutionairen tot de reactionnairen rekenen, met welke zij altijd stemmen bij gebreke van hunne eigene motiën) even als de Heer Sloethad voorspeld. Het amendement Groen verkreeg slechts 15 stemmen vóór en 47 tegen. Al de liberale en de meerderheid der conservatieve leden oordeelden dus eene afkeuring van het Reglement, die in den wensch tot herziening lag besloten, noodig. - De aanneming van de conclusie der Commissie had met 56 tegen 6 stemmen plaats. Hiermede was de zaak tot nog toe afgeloopen; van herziening van het Drukpersreglement is ons nog niets gebleken; trouwens bij het vertrek der laatste overlandmail uit Java, was men aldaar nog pas aan de ‘Inlichtingen’ van 27 Maart, en ergerde zich over de bezorgdheid der Regering, ‘dat zij welligt te mild was geweest.’ En hoe was het tot nog toe in de uitvoering? daaromtrent viel niet te klagen. Want het Drukpersreglement werd niet uitgevoerd. Zoo het naar de letter toegepast werd, zouden er al menigvuldige persprocessen gevoerd zijn, maar het zwaard bleef in de schede. De werking was bloot negatief, d.i. afschrikkend. Wel waren eenige zeer hooge borgtogten opgelegd aan jonge pasbeginnende boekhandelaars, maar als dezen op bescheidene wijze om vermindering vroegen, werd dit niet geweigerd. Deze wijze van uitvoering of niet-uitvoering der Verordening is nog van te korten duur, om daarover een oordeel te vellen. Welk praktisch gevolg het votum der Kamer heeft, zal men misschien eerst dan vernemen, als de Minister Mijer het XIde hoofdstuk der Begrooting van 1858 zal hebben te verdedigen. Het is dan tot dus verre slechts eene geschiedenis van woorden en phrases geweest, die wij hebben nedergeschreven. Maar wie daarom klaagt over te groote woorden- | |
[pagina 374]
| |
rijkheid, over de gebreken van het parlementarisme bij onze vertegenwoordigers, hij zou hun onregt doen. De strijd, die gevoerd werd, betrof een van de hoogste algemeene belangen der menschheid, de vrije mededeeling der gedachte; zij betrof een der hoogste bijzondere belangen van het Vaderland, het behoud onzer Oost-Indische koloniën. Wat de Regering betreft, zij werd met onmiskenbaar talent, maar met meer scherpzinnigheid en takt, dan met krachtige overtuiging en verheffing van denkbeelden verdedigd. De uitkomst voor den Minister was deze, dat zijn werk door allen was afgekeurd, en evenwel zijn aanblijven door de meerderheid mogelijk werd geoordeeld, en dat men hem het herzien van zijn eigen werk tegen zijn zin heeft opgedragen. De constitutionnele oppositie toonde bij groote eensgezindheid groote matiging. De koloniale oppositie eindelijk kan de ondervinding hebben opgedaan, dat haar nog veel tijd en vlijt noodig zijn om hare beginselen bij de meerderheid te doen begrijpen en ingang vinden. Zoolang men haar als in de verbeelding tegenover de millioenen van het batige slot stelt, heeft zij daar weinig kans op. De virtus en de nummi moeten nog tot harmonie worden gebragt, vóórdat zij regerende partij kan worden.
18 Augustus 1857. |
|