| |
| |
| |
De ontknooping.
‘Haltet euch an Worte!’
Er zijn tooneelstukken die zoozeer het geduld der toeschouwers uitputten en zoo weinig de belangstelling gaande houden, dat ze slechts zelden ten einde toe de aandacht van het publiek blijven bepalen. Het vallen van de gordijn aan het slot van het voorlaatste bedrijf is gewoonlijk het teeken tot een algemeenen opstand. De gerektheid van het stuk, de langdurige tusschenpoozen, de eindelooze herhalingen die er in voorkomen, hebben het geduld van het publiek uitgeput, en de ontknooping is zoo gemakkelijk uit het voorafgaande te raden, dat de mogelijkheid van alle verdere belangstelling reeds van zelve is afgesneden. Kunt ge het euvel duiden zoo het vermoeid parterre de zitting opbreekt en den schouwburg verlaat, om te huis of elders zich te gaan verpoozen van de overmaat van kunstgenot, en - liefst van alles te hooren spreken behalve van het stuk dat zoo straks werd opgevoerd?
Van dergelijken aard als de hier bedoelde kunstvoortbrengselen was ook, zouden we meenen, het staatkundig drama, dat ten onzent nu meer dan een jaar geleden werd opgezet, en waarvan na verloop van verscheidene maanden en na menig vrij onaesthetisch intermezzo, deze zomer de lang voorziene ontknooping geleverd heeft. Wij wagen den naam van het blijëindend treurspel dat we hier op het oog hebben naauw te noemen; wij durfden het woord ‘onderwijskwestie’ niet boven dit opstel te plaatsen, alleen uit vrees, dat deze bladen - wat den schrijver toch niet wenschelijk
| |
| |
zijn kan - voor goed onopengesneden mogten blijven, en door den lezer van ons tijdschrift met die bekende beweging der aangezigtsspieren die eene onuitsprekelijke verveling aanduidt, mogten ter zijde worden gelegd. En wanneer wij nu toch, zij het dan ook langs een omweg, en omdat wij het eenigermate van onzen pligt rekenen, eene poging aanwenden om het laatste overblijfsel van geduld 't welk die lezer nog bezit, voor eenige korte beschouwingen over het slotbedrijf van ons politiek drama in te roepen, het is niet dan onder verzekering, dat wij hem zooveel mogelijk denken te sparen, en, uitgaande van de veronderstelling, dat althans de loop der laatste kamerberaadslagingen hem niet onbekend is gebleven, ons tot enkele opmerkingen over de gebeurde feiten zullen bepalen. Die opmerkingen schijnen ons noodig om meer dan ééne reden. Vooreerst omdat parlementaire discussiën in 't algemeen slechts ten deele haar doel bereiken, wanneer de gevolgtrekkingen die er uit voortvloeijen niet behoorlijk, ook buiten de gewone dagbladen en met zekere uitvoerigheid worden geconstateerd. In de tweede plaats, omdat hier juist de eigenlijk staatkundige vraag door de sprekers werd ter zijde gelaten, en teregt, doch met de billijke verwachting tevens, dat zij door den publicist niet uit het oog zou worden verloren. Eindelijk, zoo vervelend het ook inderdaad zijn moge, nu nog over zoo afgezaagd een onderwerp als de christelijke volksschool te hooren redeneren, dat laatste hoofdstuk van de geschiedenis van den dag, dat wij hier moeten bespreken, bevat werkelijk nog enkele incidenten, die, aan veler aandacht ontsnapt of spoedig weêr vergeten, ook nu nog onzer belangstelling ten volle waardig zijn.
De eigenlijke wet in haar volledig zamenstel, zoo als zij nu, op doorgaans voortreffelijke wijze, het lager onderwijs in zijn geheel regelt, laten wij thans aan hare plaats; wij hebben ons hier alleen met de eindbeslissing omtrent het groote geschilpunt, het hoofdbeginsel en de strekking der wet, bezig te houden, en wel bepaald met de staatkundige beteekenis daarvan. Voorts wenschen wij slechts eenige opmerkingen mede te deelen, opmerkingen naar aanleiding van de vóór ons liggende feiten. Van aanmerkingen wenschen we liefst zooveel doenlijk ons te onthouden. Eigenlijk gezegde kritiek ware voor ons, in de praktijk der staatkunde nog ongeoefend, ligt minder gepast; de resultaten
| |
| |
opmaken uit de feiten, de conclusiën trekken uit de redeneringen, kan en mag ieder wien het niet ten eenenmale aan logisch verstand en kennis der gebeurtenissen ontbreekt.
In den voorzomer van het verloopen jaar stond een der meest lastige, zoo al niet moeilijkste vraagstukken van den tijd voor Nederland beslist te worden. Na eene halve eeuw twistens zou eindelijk de onderwijs-vraag hare oplossing erlangen; eene vaste regeling van het schoolwezen, naar den zin en de overtuiging van de groote meerderheid der natie, was ophanden; eene overtuiging, niet op ijdele redeneringen, maar op langdurig en naauwlettend onderzoek en op eene vijftigjarige ondervinding gebouwd. Daar kwam eensklaps het verbazingwekkend berigt, dat die regeling nog niet zou geschieden, dat de beslissing nog zou worden opgeschort, en wel ter gunste van eene geringe minderheid, wier wenschen te bevredigen reeds lang gebleken was eene volstrekte onmogelijkheid te zijn. Niettemin, de nieuw opgetreden bewindslieden beweerden licht te zien daar waar niemand iets vermogt te ontdekken dan stikdonkeren nacht: zij beweerden, de verzoening tusschen twee lijnregt strijdige beginselen mogelijk te achten; zij beweerden, een middel te kunnen vinden, waardoor de gemoedsbezwaren van de bestrijders der algemeene volksschool konden opgelost en tegelijkertijd de grondwettige regten der Nederlandsche natie gehandhaafd worden. En met die zonderlinge meer nog dan stoute bewering traden zij op, tegenover en met eene volksvertegenwoordiging die volmaakt het tegendeel stelde, en volstrekt niet genegen was hen te helpen zoeken naar den steen der wijzen. Toen rees de vraag, en de vertegenwoordiging stelde ze duidelijk en herhaaldelijk: wat wil, wat beoogt de regering? Het dilemma was niet te ontduiken: - Of de nieuwe bewindslieden hebben eenvoudig hunne voorgangers vervangen met het bekende ‘ôte toi de là afin que je m'y mette’; maar waartoe dan al die beweging over de schoolwet; waarom de driften en hartstogten doelloos gaande gehouden; waartoe eindelijk eene noodelooze vertraging in de behandeling der meest gewigtige en spoed vorderende zaken? - òf wel,
de onderwijs-vraag is in dezen de hoofdvraag niet, en onder het
| |
| |
voorwendsel van gemoedsbezwaren te willen oplossen en aan godsdienstige wenschen te voldoen, schuilt een gansch ander plan, een staatkundig. Het laatste was wel de meest natuurlijke, de eenig waarschijnlijke gissing. En dat verborgen plan, mogt het bestaan bij de bewindslieden zelve, mogt het meer bepaald bij degenen worden gevonden die hunne optreding gewenscht, bewerkt en toegejuicht hadden, was niet moeilijk te doorzien. De ondervinding had geleerd, dat er eene factie in den lande bestond, wier doel omverwerping van de grondwettige orde van zaken, wier middel het opwekken van godsdienstdriften door misbruik van den godsdienstzin der natie was. Zij had in 1853 eene eerste poging tot bereiking van hare oogmerken gewaagd. De poging was toen mislukt. Zij ondernam thans, als naar gewoonte onder bijstand en medewerking van de kleine anti-revolutionaire minderheid, eene tweede, die in den aanvang ten minste betere uitkomsten scheen te beloven. Volkomen overtuigd, dat de grondwet gebiedend en ondubbelzinnig de algemeene volksschool voor de belijders van alle gezindheden voorschreef, en dat geene wettig gekozen vertegenwoordiging ooit eenige andere dan deze zou kunnen goedkeuren, zocht zij de volksdriften op te ruijen tegen die school, opdat, wanneer ten laatste onwedersprekelijk blijken mogt, dat geene andere met de grondwet bestaanbaar was, de weg tot eene grondwetsherziening gebaand mogt zijn. Ongelukkig voor de factie was de zin van het Nederlandsche volk te gezond, de vertegenwoordiging te sterk, het bewind te weinig genegen om, eenmaal aan de groene tafel gezeten, de veroverde plaats terstond weder in de waagschaal te stellen, en bovendien, ook had het dit gewild, voor de proefneming te zwak. Al de gebeurtenissen, sinds de eerste optreding van het Julij-ministerie tot heden, zijn bijkans zonder uitzondering zoovele bewijzen van deze stelling, zegetrofeën alle van het beginsel van vrijheid, orde en wet, gedenkteekenen van de tweede, en, zoo we nu
hopen en verwachten mogen, beslissende nederlaag der clericaal-politieke demagogie.
De verzoeningstheorie van het ministerie is kort van duur geweest. De irenische actualiteits-politiek loste zich spoedig weder op in de nevelen waaruit ze werd geboren. Het ministerie, niet in staat de vraag der vertegenwoordiging naar eisch te beantwoorden, niet bij magte om zijne
| |
| |
optreding behoorlijk te regtvaardigen, niet krachtig noch ook moedig genoeg om de Kamer te ontbinden, en evenmin om haar met eene eigene regeringsgedachte het hoofd te bieden, gaf, na vruchteloos zijn behoud in uitvlugten te hebben gezocht, zich gewonnen aan de ééne der beide rigtingen, welke te verzoenen het zijne roeping had genoemd. Het verloochende de partij aan welke het zijn ontstaan had te danken en tot welke een zijner voornaamste leden gerekend werd te behooren. Het brak openlijk met de anti-revolutionairen, aan wien het mede veel verpligt en aan wien het door een ander zijner leden naauw verbonden was. Het verklaarde zich voorstander van de algemeene volksschool in streng grondwettigen zin, tegen welke juist de kunstmatige volksbeweging was georganiseerd. De juichtoonen der factie verstomden; de anti-revolutionaire partij werd de doodvijandin van het bewind; nieuwe bondgenooten kwamen er niet opdagen, en de kamer sprak over zoo ongehoord en zoo plotseling eene omkeering, die even goed bij veranderde omstandigheden weêr in het tegendeel kon overslaan, een door de bewindslieden zelve haar in den mond gelegd votum van wantrouwen uit. Van toen af heeft de regering, na verwijdering van dengene harer leden tegen wien de meeste achterdocht bestond, zich volkomen naar de wenschen van de groote meerderheid der kamer geschikt. Zij heeft zonder zelfstandig beginsel, met opoffering van hare oorspronkelijke grondgedachte omtrent het vraagstuk dat door haar zou worden opgelost, slechts gevraagd wat de vertegenwoordiging verlangde, en gedaan wat de vertegenwoordiging had voorgeschreven. De thans aangenomen onderwijs-wet en de beraadslagingen daarover zijn hiervan het voldingend bewijs.
De tegenwoordige wet, het is herhaaldelijk en met grond gezegd, is, met opzigt tot het groote geschilpunt, geene andere dan die welke ten vorigen jare door de kamer werd verlangd, en - zoo heette in Julij 56 - niet kon worden aangeboden en tot wet verheven zonder de geloofsovertuiging van een groot deel der natie te kwetsen; eene wet door het ministerie zelf eene anti-nationale, voor de wezenlijke behoeften van het Nederlandsche volk onvoldoende genoemd. Nu heeft de regering wel beweerd, dat er eene zeer gewigtige verandering in het vorig ontwerp is aangebragt, en dat de poging althans in 't werk is gesteld om eene verzoening tus- | |
| |
schen de strijdige rigtingen te bewerken: dat het christelijk element thans weder opgenomen en gehuldigd is in de wet, en, ter bemiddeling van de uiterste meeningen, ten minste het voorstel is gedaan om bijzondere scholen, waar het noodig zijn mogt, telkens bij de wet te subsidiëren; dan wie aan deze redeneringen nog eenige beteekenis toekende vóór den afloop der beraadslagingen, zal ze thans wel in 't geheel niet meer te berde durven brengen. Wat in deze wet dat praedicaat beduidt, dat thans aan het zelfstandig naamwoord ‘deugden’ is toegevoegd, kan wel niemand meer twijfelachtig schijnen. Het is anders niet dan een pleonasme. Andere deugden dan christelijke - de Heer Thorbecke heeft bij vroegere beraadslagingen het meer dan eens en ten klaarste in 't licht gesteld, - zijn in het Nederland der negentiende eeuw onbekend. Eene andere beschaving dan de christelijke is in het tegenwoordige Nederland ondenkbaar. Nu moge de wetgever verklaren, dat hij, prijs stellende als de geheele natie op het christelijk beginsel dat ons volksleven bezielt, het onderwijs dienstbaar wenscht te maken aan opleiding tot ‘christelijke deugden’; of wel, hij moge eenvoudig van ‘deugden’ zonder bijvoegelijk naamwoord, of ook van ‘negentiende-eeuwsche, Nederlandsche,
Europesche’ spreken, - het is al om 't even. Hij kan geen deugden willen die voor hem zoo min als voor de natie deugden zijn; hij kan geen ander beginsel in het volksleven erkennen dan datgene dat werkelijk daarin voorhanden is. En of hij nu spreekt van christelijke deugden en christelijk beginsel, of van deugden en beginsel zonder meer, de deugden en het beginsel door hem bedoeld, veranderen daardoor in 't minste niet van natuur. Of schuilt er misschien eene geheime bedoeling in de bijvoeging van het veelbesproken woord; zou het ook kunnen aanduiden, dat zekere kerkelijke leerstellingen, zoogenaamde ‘grondwaarheden’ omtrent welke alle christenen heeten het eens te zijn, als de grondslagen waarop de christelijke zedekunde is gebouwd, op de scholen moeten verkondigd worden? De geheele inhoud der wet, de toelichting van de regering, de gehouden beraadslagingen, alles bewijst wel ten stelligste het tegendeel. De school is voor allen, ook voor israëlieten; op de school mag niets worden geleerd wat niet is overeen te brengen met de eerbiediging van ieders godsdienstige begrippen; het onderwijs in de godsdienst wordt overgelaten aan de
| |
| |
kerkgenootschappen; de school is dus niet alleen toegankelijk, maar ook bruikbaar voor allen, ook voor israëlieten, zij het dan ook, dat de israëlieten onzer dagen zoozeer onder den invloed van onze christelijke beschaving verkeeren, dat zij niet alleen zonder aanstoot maar zelfs gaarne deelnemen aan een onderwijs dat de christelijke zedeleer als de reinste, meest voortreffelijke en in onzen tijd eenig mogelijke huldigt. De regering voorts heeft alle exclusivisme, allen kerkelijken invloed willen buitensluiten; zij erkent geen ‘hoofdwaarheden van het christendom omtrent welke de belijders van alle christelijke gezindheden het eens zijn.’ Eindelijk, de beraadslagingen hebben voor een goed deel gestrekt om alle denkbare waarborgen tegen inmenging van eenige kerk in de school te verkrijgen, en die waarborgen zijn gegeven in de ruimste mate. De vraag, waarom dan nu toch eene overbodige uitdrukking, eene tautologie in de wet opgenomen, en waarom die bijvoeging goedgekeurd ook door de streng constitutionelen, eene vraag die menigeen nog al hoofdbrekens gekost schijnt te hebben, is zeer gemakkelijk te beantwoorden. Wat ware het gevolg geweest van de verwerping van het onschuldige woord? De demagogische factie had onmiddellijk hare banier weder opgestoken, had haar vaandel getooid met het verworpen woord; had den volke toegeroepen: de kamer verbant het christendom van de school! had eene heirvaart van de geloovigen tegen de ongeloovige kamer beschreven, en - het dikwerf nog ligtgeloovige deel van het volk had welligt nog tot nieuwe, zoo al niet noodlottige, dan toch altijd betreurenswaardige demonstratiën kunnen bewogen worden. Thans, zoo van de eene zijde alle gevaren van kerkelijken invloed zijn voorkomen, van de andere is de geheele natie, ook het min verstandige en min verlichte deel, gerustgesteld door de verzekering, dat de wetgever inderdaad niet onzinnig genoeg is om eene andere beschaving te willen dan die welke
eigen is aan den tijd waarin en het volk waaronder hij leeft, en dat bij hem het voornemen niet heeft bestaan om het opkomend geslacht te voeden met onchristelijke deugden. In zooverre, maar ook in zooverre alleen, kan zulk eene verzekering haar nut hebben voor het toevallig oogenblik; voor 't overige, in eene memorie van toelichting niet ongepast, klinkt ze voor 't minst zonderling in eene wet, die alleen te gebieden, niet gerust te stellen of leerbegrip- | |
| |
pen te verkondigen heeft; in den aard en de strekking van het vorig wets-ontwerp heeft zij niet de minste verandering gebragt. De wet van der Brugghen-van Rappard is, ten opzigte van het besproken punt, de wet der kamer, met of zonder het ‘woord.’ - Wat betreft de laatste alinea van artikel 22, mede aangevoerd om het kenmerkend verschil tusschen beide ontwerpen aan te duiden, wie - mag met volle gerustheid gevraagd worden, - wie is er in het gansche land geweest, die in ernst aan de mogelijkheid van zoodanig een voorschrift geloofd heeft; wie heeft er slechts in de verte aan gedacht, dat zulk eene bepaling door eene wetgevende vergadering kon worden aangenomen? En heeft de regering zelve in gemoede de ‘permanentverklaring der agitatie’ gewild, die noodwendig in het subsidiëren van bijzondere scholen bij de wet lag opgesloten? Heeft het ministerie der verzoening werkelijk in goeden ernst den strijdlustigen het gevaarlijkst wapen in de hand willen spelen dat er bij mogelijkheid was uit te denken? Of zou niet de regering met oordeel juist een volstrekt onmogelijk middel hebben voorgedragen, een middel dat noodzakelijk moest verworpen worden, zoo zelfs dat daartegen naauwelijks eenige bewijsvoering noodig was, omdat zij zelve reeds lang begrepen had, dat het gezochte en beloofde elixir concordiae dan toch niet was te vinden, en dat elk toegediend geneesmiddel buiten strenge uitvoering der grondwet slechts strekken kon tot verergering der kwaal? De uiterst zwakke
verdediging van de genoemde bepaling, èn in de memorie van beantwoording èn bij de beraadslagingen, bewijst althans, dat de regering weinig aan haar voorstel hechtte; en de volkomen eenstemmigheid waarmede het werd afgewezen (het voorstemmen der Heeren Dommer van Poldersveldt en Meylink was, naar hunne eigene verklaring, een gevolg van misverstand) versterkt niet weinig het vermoeden dat de bepaling inderdaad was voorgedragen om afgewezen te worden. Hoe dit zij, vermits de regering het subsidiëren van bijzondere scholen bij de wet niet tot hoofdbeginsel verhief, en van het goed- of afkeuren der bepaling het lot der onderwijswet niet afhankelijk maakte, kan die bepaling ook niet als een wezenlijk verschilpunt tusschen het vroegere en het latere wetsontwerp worden beschouwd. Ware zij dit inderdaad geweest, ware de strekking der wet er mede gemoeid geweest, de
| |
| |
regering zou, na hare verwerping, de wet zelve ingetrokken of de kamer ontbonden hebben.
Dat de vertegenwoordiging niet aarzelde, het beginsel van het voorgedragen wetsontwerp met de noodzakelijke en door de regering hoffelijk toegelaten veranderingen aan te nemen, ligt in den aard der zaak. Het was immers hare eigene wet, haar beginsel. Niemand heeft dan ook, voor zoover ons bekend is, één oogenblik aan die aanneming getwijfeld. Meer nog dan dat. De wetsvoordragt behoefde naauwelijks verdedigd te worden tegen de hevige aanvallen, welke zij van de anti-revolutionairen te verduren had. Die verdediging was zoo goed als overbodig sinds het grondwettig beginsel van het onderwijs nu althans onwrikbaar vaststond bij de natie en hare vertegenwoordiging; nu het bewind zelf, dat zich geroepen had geacht om een anderen weg op te zoeken, de onmogelijkheid daarvan had ingezien en hetzelfde spoor was ingeslagen dat de kamer reeds had gebaand. Men vergelijke de bij uitstek korte en spaarzame, schoon krachtige redenen van de Heeren Thorbecke, Bosscha, Godefroi en anderen, de bedaarde, weinig polemische en welwillende redevoeringen van den minister van binnenlandsche zaken, de mede zeer weinig opgewonden woorden van den minister van justitie, met de eindelooze, dikwerf heftige, veelal bittere verhandelingen van den Heer Groen en zijne vrienden, gevoegd bij de vijf brochures door eerstgenoemde vóór den aanvang der beraadslagingen in 't licht gegeven. De vergelijking zal, dunkt ons, geen gering bewijs leveren voor de overtuigende kracht van het beginsel, dat thans na zooveel wisselingen ten laatste heeft gezegevierd. Kracht van taal, groot talent, veel wat eene zaak kan doen winnen in eene parlementaire vergadering, is van de zijde der anti-revolutionairen in werking gebragt. De anti-revolutionaire partij had niet meer kunnen schrijven, verhandelen, polemiseren, declameren en weeklagen dan zij gedaan heeft. Zij greep met veel handigheid elke mogelijke gelegenheid aan, om haar doel, al ware 't ook één stap slechts nader te
komen. Het mogt alles niet baten. Het einde was eene volkomene nederlaag, ook zonder eenige wezenlijke krachtsinspanning van de wederpartij. De kamer heeft hare anti-revolutionaire fractie rustig laten begaan; zij heeft den strijd tusschen haar en het ministerie aangezien; zij heeft nu en dan,
| |
| |
mogelijk wel met eenige ligt verschoonbare ‘Schadenfreude’ geglimlacht, wanneer de vrienden hunnen vroegeren bondgenoot, den minister van justitie, niet zonder reden trouwens, vervolgden over zijnen afval, en de minister dan, ook niet onnatuurlijk, soms het geduld verloor; maar voor 't overige heeft zij bedaard de anti-revolutionaire partij zich laten doodvechten. Één oogenblik was er, zoo al geen eigenlijke strijd, dan toch eene zekere waakzaamheid noodig; toen namelijk de anti-revolutionairen eene poging aanwendden, om, zoo mogelijk, de meerderheid nog te overrompelen. Dan, hier kwam zij ook weder in aanraking met die andere, gevaarlijker en magtiger rigting, wier hulp ze nooit versmaadt, al verbreekt ze na genoten dienst het bondgenootschap even spoedig als het gesloten werd. Wij bedoelen de beraadslaging over het amendement van den Heer Elout van Soeterwoude op artikel 16, strekkende om bij de bepaling, dat de openbare school toegankelijk is voor alle kinderen zonder onderscheid van godsdienstige gezindheid, te voegen eene nadere bepaling, waarbij afzonderlijke scholen, te regelen bij koninklijk besluit (!), werden toegelaten voor die israëlieten, die uithoofde van godsdienstige bezwaren mogten weêrhouden worden hunne kinderen naar de openbare school te zenden, - een amendement door de Heeren Groen, Mackay, van Heiden, van Reede en van Lynden ondersteund, en blijkbaar strekkende om eene kerkelijke kleur aan de volksschool te geven en ze daarmede voor israëlieten onbruikbaar te maken. Dit punt verdient meer in 't bijzonder onze aandacht een oogenblik bezig te houden. Het is onzes inziens het meest gewigtige der geheele zitting, èn wat de eindbeslissing, èn wat de verhouding der kleinere partijen betreft.
Het amendement Elout stond, gelijk bekend en ook uitdrukkelijk in de kamer gezegd en bewezen is, in verband met die bekende ‘bede’ van den predikant Van Koetsveld, die meer van opgewondenheid dan van doorzigt en regtskennis getuigde, en die ten vorigen jare zoo uitstekend door onze demagogen voor hunne oogmerken werd geëxploiteerd. Die bede beoogde niets minder dan den israëlieten althans in beginsel hun burgerregt te ontzeggen, en hun, als ‘gasten van de Christenen’ alleen uit hoffelijkheid en welwillendheid de regten toe te staan op welke zij aanspraak maken als burgers van den Nederlandschen staat.
| |
| |
Regeling van een afzonderlijk staatsonderwijs voor de israëlieten, de volksschool, christelijk geworden in kerkelijken zin, wel toegankelijk te houden maar tevens ze onbruikbaar te maken voor israëlietische kinderen, was de bedoeling van den Heer Van Koetsveld even als van den Heer Hofstede de Groot en zijne mede-adressanten in hun bekend adres. Hebben nu ook deze adressanten en de schrijver der ‘bede’ uit een zuiver godsdienstig oogpunt gehandeld; hebben zij daarbij geenerlei staatkundig doel nagejaagd; hebben ze welligt, als te voren hunne godsdienstige medestanders bij de vraag over toelating der israëlieten in de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, slechts een goedkoop bewijs van ijver voor het christendom tegenover hunne kerkelijke wederpartij willen leveren; - wat hiervan zij, zeker is het, dat de clericaal-politieken van den lande zich vrij handig van hunne redeneringen en dikwerf wegslepende taal hebben bediend om de beweging tegen de schoolwet, dat is in 't wezen der zaak tegen de grondwet, gaande te maken. Zeer goed toch wist de factie, wat de genoemde godgeleerden bij gebrek aan genoegzame juridieke kennis niet schijnen begrepen te hebben, dat de bede zoo als zij door dezen was geformuleerd, èn wat inhoud èn wat vorm aangaat, ten stelligste met de grondwet in strijd verkeerde. Mogt dus de bede ingang vinden bij de natie, mogt ze met kracht door de meerderheid worden ondersteund, dan was daarmede als onvermijdelijk gevolg, gelijk wij boven reeds opmerkten, de wensch naar eene grondwetsherziening als de noodzakelijke wensch der natie kenbaar geworden, en - eenmaal met een enkel artikeltje begonnen, was eene verdere verzwakking en vernietiging onzer grondwettige regten niet moeilijk meer. Intusschen, de zaak heeft te weinig opgang gemaakt om de fijn gesponnen intrige te doen gelukken; de poging is, zeiden wij, afgestuit op den gezonden zin der natie en op de vertegenwoordiging en de regering
beide. Als hopeloos was ze dan eigenlijk ook reeds opgegeven, toen de anti-revolutionaire partij bij de discussie over artikel 16 ze weder zocht te verlevendigen om - er haar eigen voordeel mede te doen. Hoe, - heeft menigeen zich afgevraagd, - hoe, de anti-revolutionairen, die tot nog toe altijd verklaard hadden, dat zij de school met het zoogenaamd ‘algemeene christendom’ veel gevaarlijker achtten dan de dusgenaamd
| |
| |
‘godsdienstlooze’ school, en dat zij een onzijdig niets verre verkozen boven een doodelijk werkend vergif, zij nemen thans het zoozeer verafschuwde algemeene christendom in bescherming, en eischen met de groningers en andere ketters eene afzonderlijke school voor de israëlieten, opdat de volksschool dan toch voor een algemeen kerkelijk christendom toegankelijk zij? Ongetwijfeld eene zonderlinge, maar toch niet onverklaarbare inconsequentie. Zeker, in elk geval een treffend voorbeeld alweder van de taktiek eener partij, die Rome en de jezuieten bestrijdt, maar daarom nog niet afkeerig is van de toepassing der stelling, dat het doel de middelen heiligt. De laatste hoop der anti-revolutionairen begon, bij het wel te voorziene lot van artikel 22, in rook te verdwijnen; kwam de wet, zoo als zij naar alle waarschijnlijkheid geamendeerd zou worden, tot stand, aan hunne plannen was dan voor jaren en jaren de bodem ingeslagen; en, wat zij ook van de school welke zij de godsdienstlooze noemden, gezegd hadden, inderdaad benam hun de stichting van zulk eene school alle kansen voor de toekomst. Het onderwijs met een ligten kerkelijken tint daarentegen strookte wel niet met hunne wenschen, maar gaf hun toch nog eenige gelegenheid om hunnen invloed te doen gelden: wie weet wat er nog met eene school te doen viel, waar de deur niet geheel voor het kerkelijke gesloten was: de regtzinnigheid kon er misschien binnensluipen onder kettersche vormen, even als de ketterij zich smakelijk weet te maken onder regtzinnige. Mogt voorts het amendement eens worden aangenomen, - en de kans was wel gering, maar bestond toch altijd, - dan was de eerste stap tot vestiging der bijzondere school gedaan, en de verdere zouden ligt kunnen volgen. Immers, indien eenmaal aan de zoogenaamde gewetensbezwaren van orthodoxe israëlieten werd te gemoet gekomen, dan zou het toch al zeer onbillijk mogen heeten, die van orthodoxe gereformeerden voorbij te zien, en zoo zou
dan bij analogie de bepaling behooren uitgebreid te worden, en - als noodzakelijk gevolg - het openbaar onderwijs aan zijne wettelijke regeling onttrokken. Zoo stond de zaak - gevaarlijk in zooverre één oogenblik van altijd mogelijke onoplettenheid van de kamer, of eene toevallige opwelling van inschikkelijkheid bij een aantal leden de schromelijkste gevolgen kon na zich slepen, - toen de Heer Godefroi het
| |
| |
woord opvatte, en in eene krachtige rede het gansche weefsel waarin de kamer en de natie moesten gevangen worden uiteenrukte en het den Heer Elout en den vrienden, met eene ironisch beleefde dankbetuiging voor hunne bezorgdheid over de gemoedsbezwaren zijner geloofsgenooten, voor de voeten wierp. Nog rekenden zich de vrienden niet geslagen. Wel heeft de rede van den Heer Godefroi indruk gemaakt; wel bevindt zich de kamer geheel onder den indruk dier rede; wel is het amendement in hare schatting reeds gevallen - - maar toch, meent de veldheer, de Heer Groen, toch is er mogelijk nog eene kans. Indien het eens gelukte, zachtkens den indruk van de zoo even gehoorde rede te laten voorbijgaan, de hoofdargumenten uit het oog te doen verliezen, de zitting te laten afloopen zonder verdere beraadslagingen over het aanhangige punt, en dan morgen met frisschen moed eene handige en evenzeer indrukwekkende rede aan die van den Heer Godefroi over te stellen, wie weet wat er dan nog van de kamer ware te verkrijgen. En aan dien stroohalm zich vastklampend, vraagt de Heer Groen het woord, stelt voor, de discussie over het thans zoo onverwachts (?) in behandeling gebragte punt te verdagen, en begint onmiddellijk daarop, zonder eenig besluit van de kamer af te wachten, over geheel iets anders te redeneren, over eene vraag, die, op zich zelve reeds nutteloos en ongepast, bovendien hoegenaamd niets met de zaak in kwestie en artikel 16 te maken heeft. Daarop de hamerslag van den voorzitter; een langdurig gehaspel tusschen hem en den Heer Groen; eindelijk eene motie van orde van den laatsten, eene motie die later blijkt er geene te zijn. Verontwaardiging maakt zich meester van vele, zoo niet van alle leden der vergadering; de Heer Dullert staat op, verwijt openlijk den Heer Groen de zijdelingsche middelen welke hij gebruiken wil om de discussie te rekken, en stelt voor, als motie van orde, de motie van den Heer Groen te verdagen tot na afloop van de beraadslagingen over het
onderwijs. Laatste flaauwe poging van den Heer Groen om zich een weinig te verdedigen; maar de Heer Storm van 's Gravesande geeft hem nog eens de volle laag; de voorzitter verklaart zijne motie niet in stemming te kunnen brengen, en - de Heer Groen trekt zijne motie weder in. De beraadslagingen worden daarop hervat, en na eenig heen en weêr redeneren wordt het amendement
| |
| |
van den Heer Elout van Soeterwoude met een-en-vijftig tegen zes stemmen verworpen. Schitterende overwinning, niet op de anti-revolutionairen alleen behaald, - dat was reeds genoegzaam overbodig geworden, - maar ook, en dit is van hoog belang, op die kerkelijk-politieke drijvers, tegen wier invloed geene magt in den staat bestand kan zijn dan alleen eene wettig en vrij gekozen vertegenwoordiging, waarin mannen plaats nemen, bij wie kennis gepaard gaat met regtschapenheid en met den opregten wil om de grondwettige regten te handhaven van het Nederlandsche volk. De kerkelijk-politieke factie vond, buiten de vijf vrienden en den Heer van Heiden Reinestein, in de vertegenwoordigende vergadering des lands geen enkelen bondgenoot, ook niet één.
De beraadslaging over artikel 22 was lang gerekt, voor een groot deel vrij doelloos en voor de kamer en voor het publiek meerendeels van weinig belang. De kamer, vermoeid van de lange, dikwerf geschrevene en voorgelezen nutsverhandelingen, welke zij over eene uitgemaakte zaak reeds had moeten aanhooren, bezat naauwelijks meer het geduld en de kracht om, bij helderen zonneschijn en drukkende warmte, in een weinig aangenaam lokaal de Nederlandsche jeugd volgens allerlei onmogelijke systemen te hooren opvoeden; en het lezend publiek, vrijer in zijne bewegingen, heeft de meeste der toen nog gehouden redevoeringen, en zonder schade, ongelezen ter zijde gelegd. Het veelbesproken artikel werd met groote meerderheid aangenomen, nadat er de onbruikbare vierde alinea zonder veel tegenspraak der regering was uitgeligt. En daarmede was op het veelbesproken wets-ontwerp het zegel van de regering en de vertegenwoordiging gedrukt. Jammer alleen, dat het zoo voortreffelijk toegelicht en verdedigd amendement van den Heer Thorbecke met eene kleine meerderheid werd afgestemd, sinds het de wet bewaarde voor eene phrase, met welke het latere geslacht zich waarschijnlijk wel een weinig vermaken zal. Wat nog opmerkenswaard in deze discussie mag heeten, is de niet geringe tegenstand, dien de invoeging van het ‘woord’ in de wet bij de katholieke leden ontmoette, - ook hij hen, die anders niet gewoon zijn der kerk vóór den staat eene plaats in te ruimen, - omdat zij met eene van hun standpunt wel eenigermate verschoonbare angstvalligheid eene protestantsche bedoeling in die bijvoeging meen- | |
| |
den te ontdekken, althans daarvan misbruik voor de toekomst vreesden, terwijl de protestantsche leden in dit opzigt van hen in gevoelen verschilden en even stellig aan hunne meening omtrent het praktisch nut der bijvoeging bleven vasthouden. Wij vestigen de aandacht op deze bijzonderheid, omdat zij alweder ten bewijze strekt, hoe ongerijmd nog het beweren van
sommigen is, alsof de protestantsche constitutionelen in alle opzigten de bondgenooten, zoo al niet de gehoorzame dienaren der roomsch-katholieke kerk zouden zijn. Hier werd gestreden voor de belangen dier kerk, en - men liet de strijders alleen, - niet met de bedoeling natuurlijk om de kerk op onregtmatige wijze te benadeelen, maar omdat de katholieke Nederlanders geene verdere waarborgen dan de reeds gegevene voor hunne gewetensvrijheid behoefden. Een bewijs uit honderd, zeggen wij, dat de constitutionele zienswijze nog volstrekt niet onder katholieke invloeden verkeert, al valt dan ook uit den aard der zaak, onder de tegenwoordige omstandigheden, in Nederland de katholieke veelal zamen met de constitutionele.
Opmerking verdient nog, bij de beraadslaging over de artikelen der wet, die over artikel 68 (nu 70) van het ontwerp. Schijnbaar van weinig belang is dit punt onder den grooten voorraad van behandelde onderwerpen als 't ware zoek geraakt, en veler aandacht bijkans geheel ontsnapt. Het komt ons voor, dat de hier bedoelde overgangsbepaling, zoo moeilijk ze ook goed te stellen ware, en zoo wenschelijk het alligt ware geweest ze geheel weg te laten, om daarmede, gelijk de Heer van Zuylen van Nyevelt aanmerkte, op het zuiver terrein van artikel 70 (van het ontwerp) te blijven, - thans eenen zin heeft verkregen, die tot zeer nadeelige gevolgen voor het staatsonderwijs leiden kan. Drie jaren lang na den 1sten Januarij 1858 kan thans door een gemeentebestuur de invoering der wet worden opgeschort, zonder dat de regering een dwangmiddel voor de invoering bezit. De Heer Dullert, die een geschikt amendement op het artikel voordroeg, stelde dit een en ander duidelijk in 't licht, en liet daarmede tevens doorstralen, schoon hij 't wel niet met zoovele woorden uitdrukte, hoe die mogelijkheid van vertraging bij de uitvoering der wet tot gevolg zou kunnen hebben, dat in sommige plaatsen, waar het gemeentebestuur alligt minder
| |
| |
ingenomen mogt zijn met het openbare onderwijs zoo als het thans geregeld werd, het bijzondere, exclusief kerkelijke zooveel voet zou kunnen verkrijgen, dat de openbare school er door werd verdrongen, en zoo doende het groote beginsel der onderwijs-wet werd ontzenuwd en in zijne weldadige werking zeer verzwakt. Heeft de meerderheid dat toen niet regt begrepen, of was het haar te doen om de werking der wet inderdaad te helpen vertragen en voor een deel illusoir te maken? Het laatste is ondenkbaar bij de vaste overtuiging van de overgroote meerderheid omtrent het noodige en nuttige van het beginsel der wet. De stemming, waarbij het artikel onveranderd werd aangenomen, moet derhalve wel aan eenig misverstand worden toegeschreven, een misverstand dat wij betreuren, omdat van de tegenwoordige bepaling werkelijk, bedriegen we ons niet, in sommige gedeelten van ons land groot nadeel voor het onderwijs van staatswege te duchten valt. Intusschen, bij zoo verblijdende uitkomsten als deze beraadslagingen over het algemeen hebben opgeleverd, mag de min juiste regeling van één enkel punt, hoe belangrijk anders ook, geene aanleiding tot overmatige klagten zijn; en in menig opzigt zullen ook de mogelijk nadeelige gevolgen van de bedoelde wetsbepaling kunnen voorkomen worden, indien slechts overal, waar een gemeentebestuur met opzet de invoering der wet poogt op te schorten, het geheime doel van die vertraging behoorlijk worde in 't licht gesteld: de zedelijke invloed van het welgezinde deel der bevolking zal dan in menige plaats niet zonder uitwerking blijven; terwijl bij inmiddels voorkomende verkiezingen in 't bijzonder acht kan worden geslagen op dit belangrijke punt.
De stemming over het geamendeerde wets-ontwerp leverde geenerlei merkwaardige bijzonderheid op. Onder de dertien tegenstemmende leden bevonden zich, gelijk van zelf spreekt, de weinige antirevolutionairen en voorts voor het grootste gedeelte eenige katholieke leden, die tegen artikel 22 hadden gestemd, ofschoon ook weder enkele van dezen, en onder hen de Heer Meeussen, te regt meenden hunne goedkeuring aan de wet in haar geheel niet te moeten onthouden. De onmiddellijk na de stemming ingekomen brief van den Heer Groen van Prinsterer, die ‘met smart, doch uit persoonlijk pligtbesef en na rijp beraad’ zijn ontslag nam als lid van de Tweede Kamer der Staten- | |
| |
Generaal, heeft tot verschillende beoordeeling aanleiding gegeven. Sommigen hebben den Heer Groen daarover hard gevallen, anderen hebben hem uitbundig geprezen. Noch voor het een, noch voor het ander, zouden we meenen, bestaat eenige grond. De Heer Groen heeft eenvoudig zijne nederlaag onderteekend en daarmede een toch onloochenbaar feit erkend: wat oorzaak hem daarom minder te achten of hooger te stellen dan te voren? De handeling is volmaakt onzijdig en verandert in den stand van zaken niets. Eene andere vraag mogt het zijn, wat den Heer Groen tot die handeling kon bewegen, wat hij er mede bedoeld kan hebben, welk pligtbesef hem tot zijne aftreding van het staatstooneel noopte. Eene herkiezing heeft de Heer Groen niet verlangd: dat ware ook inderdaad een comedie-spel, even doelloos als zijner onwaardig. Voorts laten wij liefst in 't midden, of de Heer Groen werkelijk, zoo als sommigen meenen, zijne waardigheid als vertegenwoordiger heeft neêrgelegd, om, als lid der Kamer niet meer tot het kiezersvolk in betrekking staande, zonder gewetensbezwaar zijnen invloed op het volk achter de kiezers te kunnen beproeven: in hoeverre de meer belagchelijke dan gevaarlijke demagogische plakkaten te Amsterdam en elders door den Heer Groen zijn goed- of afgekeurd, is ons, ook na zijn
‘open brief,’ niet duidelijk geworden. Vreemd mag het schijnen onder de bestaande omstandigheden, dat de vrienden en volgelingen den leider alleen lieten vertrekken; met hem aftredend hadden ze althans eenigen staatkundigen zin aan zijne handeling kunnen geven, terwijl hun terugblijven toch tot niets dienen kan. Eindelijk, of nu het ontslag van den Heer Groen een verblijdend feit zou mogen genoemd worden? Wij kunnen er niets in zien, wat ons stof tot buitengemeene vreugde geeft. De rol van den Heer Groen als verdediger van eene staatkundige rigting was lang reeds uitgespeeld; thans werd het der natie duidelijk, dat zij het werkelijk is; maar of nu de Heer Groen het tooneel verlate dan wel er nog eene poos blijve verwijlen, is in dit opzigt ten minste volkomen onverschillig. De mogelijkheid van eene goede vervulling der opengevallen plaats ware in dezen de eenige winst. Een verlies heeft de vertegenwoordiging en de natie zeer zeker niet in den Heer Groen van Prinsterer te betreuren: een staatsman, die telkenmale, waar hij gelegenheid vond, tegen alle vrijheden des volks
| |
| |
protesteerde, die geprotesteerd heeft tegen vrijheid van verkiezingen, tegen vrijheid van handel, tegen vrijheid van nijverheid, tegen vrijheid van drukpers, en slechts ééne vrijheid in bescherming nam, die van het onderwijs, om ze dienstbaar te maken aan zijn eigen stelsel en zijne bijzondere willekeur, - zulk een staatsman, zeggen wij, ziet zich, als hij eindelijk besluit het tooneel te verlaten, door geen rouwbetoon zijner landgenooten begeleid.
Nog mogen wij het terrein van de bijzondere feiten dezer zitting niet verlaten, zonder nog met een enkel woord, al houden we ons daarbij niet streng aan de onderwijsvraag, te hebben herinnerd aan het geruchtmakend en veelbesproken voorval bij de beraadslagingen over den inkoop van nationale schuld, toen namelijk de minister van finantiën niet alleen een lid der kamer, maar daarna zelfs den voorzitter in de rede viel. Zoo onbeduidend de zaak in hare tegenwoordige gevolgen ook zijn moge, op zich zelve is ze van hoog gewigt. Een antecedent van dezen aard is gansch niet zonder gevaar. Dat gevaar kan alleen voorkomen worden, wanneer niet de kamer alleen, maar elk, wie dan ook, die op eene of andere wijze gewoon is over staatkundige onderwerpen het woord te voeren, protest aanteekent tegen zoodanig een antecedent. Op de wijze, gelijk thans geschied is, werd de orde van onze vertegenwoordigende vergadering nog nooit gestoord. Vrij van de misbruiken, die in andere landen zoo menigmaal het vertegenwoordigend stelsel ontluisterd en voor een goed deel zijnen ondergang bewerkt hebben, onderscheidde zich onze kamer vooral daarin zoo gunstig van bijkans alle andere parlementaire bijeenkomsten, dat hare geregelde orde steeds ongekrenkt en voor elk, ook voor den meest opgewonden en heftigen strijder, heilig bleef. En wanneer nu, wij zeggen niet eens een lid van die vergadering, maar een lid van de regering, vertegenwoordiger voor zijn deel van de kroon, de rol van een democraat uit de Paulus-Kerk of van een voorvechter van de Montagne overneemt, zonder dat alom een kreet van afkeuring vernomen wordt, dan, zouden we meenen, ligt het gevaar nabij, dat zulk een voorbeeld navolging moge vinden, en te eeniger tijd de voorzitter zijne hand niet enkel zal hebben uit te strekken naar den hamer, maar ook naar de schel en zelfs naar den hoed. Jammer dan ook, dat de tegenwoordige achtenswaardige voorzitter,
| |
| |
door het ongehoorde van 't feit ongetwijfeld verrast, en nog minder voorbereid zich zelven in de rede te hooren vallen, niet terstond aan den spreker, die ongeroepen het woord voerde, het stilzwijgen heeft opgelegd; jammer, zeggen wij, dat het blijk van afkeuring alleen door de leden, en wel door een bekend tegenstander van den minister, moest gegeven worden. Hoe dit zij, de daad verandert niet van natuur, omdat zij ongestraft werd gepleegd. Wat de zaak vooral zonderling maakt, is het gezegde van den minister, dat hij als zoodanig, ‘als Minister des Konings’, zich niet verpligt achtte, lijdelijk uitdrukkingen aan te hooren, die hem persoonlijk, - niet den voorzitter of der vergadering, - ongepást schenen. Wij herinneren ons daarbij denzelfden minister bij vorige gelegenheden dikwerf te hebben hooren gewagen van ‘handhaving van de regten der kroon.’ Nu mag het zijn, dat wij niet alleen andere, maar ook minder juiste begrippen dan de minister omtrent de waardigheid der kroon bezitten; maar, behoudens beter oordeel, zouden we voor als nog meenen, dat die waardigheid, in zoover ze gevaar kan loopen, hier juist in de waagschaal werd gesteld, en dat het ontzag voor die waardigheid zeker niet zal vermeerderd worden, wanneer hare tijdelijke en verantwoordelijke vertegenwoordigers zich blootstellen aan teregtwijzingen, gelijk hier niet overbodig waren geweest. Eindelijk, ook uit een meer bijzonder staatkundig oogpunt verdient de hier besprokene zaak niet zoo terstond weêr uit het oog te worden verloren. Niemand zal den tegenwoordigen minister van finantiën eerbied ontzeggen voor de wetten van zijn land, niemand ook hem bedoelingen willen toedichten, welke in zelfbewusten strijd met de wezenlijke belangen van dat land verkeeren; maar veel achting voor de vergadering der volksvertegenwoordigers heeft die minister doorgaans niet betoond. Wie herinnert zich niet de ‘memorie in knorrigen toon’, het
‘humeur’ bij gelegenheid van de opsluiting der stukken in de portefeuille, en menigen uitval, menig gezegde, meer ijver aanduidend voor eigen gezag, dan eerbied voorde vertegenwoordigende vergadering des lands? De politieke rigting des ministers heeft zich ook thans niet verloochend; zij is integendeel zich zelve volkomen getrouw gebleven. En juist dit is het, wat nog een bijzonder gewigt geeft aan het feit, in zoover het namelijk de bevestiging is van vroegere handelingen en
| |
| |
de reeds vrij wel gevulde mate nog een weinig vermeerderd heeft. Anders, we erkennen het gaarne, anders, indien het een alleenstaand feit ware te achten, zou het welligt onbillijk zijn, een dikwerf verdienstelijk staatsman over eene enkele, wat al te haastige, zeker onberaden handeling hard te vallen, zonder eenige verontschulding te willen vinden in een misschien ligt prikkelbaar temperament. Nu, met het oog op het vroeger gebeurde, verliest die verontschuldiging, zij moge nog ten deele gelden, echter veel van hare kracht.
De verdere afloop der zitting was volkomen rustig en de leden der vertegenwoordiging scheidden in vrede, meerendeels ook in eensgezindheid, en zeker met gansch andere inzigten in de toekomst dan ten vorigen jare, toen de staatkundige horizont nog met zoo donkere wolken beladen was. Zij gingen, sommigen naar den huiselijken haard, anderen, wien die haard nu wat warm scheen, naar gelukkiger luchtstreken dan de onze, om daar hunne laatste onmiddellijke zorg voor de opvoeding der komende geslachten toe te vertrouwen aan den frisschen bergwind, - bijkans allen met het streelend bewustzijn, naar wensch der natie en naar de voorschriften van rede en wet eene taak te hebben vervuld, die veel hoofdbrekens, veel onderzoek, veel inspanning had gekost, eene taak, wier vervulling gedreigd had veel beroering in het land te brengen, en die onvervuld verscheidene geslachten van wetgevers had voorbij zien gaan, - de taak van eene halve eeuw.
En wij, die achterbleven om nog een vlugtigen blik te werpen op den volbragten arbeid, wij zullen ons luttel werks ook hebben afgedaan, wanneer wij, naar aanleiding van de beschouwde gebeurtenissen, nog de noodzakelijk daaruit voortvloeijende besluiten hebben opgemaakt. Die besluiten liggen voor de hand. Ze zijn drieërlei. Twee rigtingen, langen tijd de eene meer, de andere min gevaarlijk voor de rust en de welvaart des lands, zijn volkomen verslagen; de zuiver constitutionele heeft een volledige zege behaald; de regering heeft den wil der laatste ten uitvoer gebragt.
De clericaal-politieke factie heeft haar doel gemist. De kreet, door haar aangeheven, heeft geen weerklank gevonden in het land. De vlag, door haar opgestoken, is haar uit de hand gerukt. Eene soortgelijke vindt zij thans in lange niet weêr. De godsdienst kan in jaren niet weêr als
| |
| |
masker gebruikt worden ter bereiking van staatkundige oogmerken. De volksdriften kunnen niet meer door misleiding van den godsdienstzin worden opgeruid. Wil de factie nog beroering, zij zal naar andere middelen hebben uit te zien en ze niet gemakkelijk vinden. Maar zij zal ze ook niet zoeken. Ze zal stillekens uiteengaan, ziende dat haar streven hopeloos is. Naar het donker, waaruit ze is voortgekomen, keert ze terug; hare leden verspreiden zich onder de onbekende menigte, en wie openlijk hare voorstanders of hare bondgenooten waren, zijn de eersten om haar te verloochenen. Ze zijn het nu reeds. En wie haar hielpen ter goeder trouw en uit onwetendheid, wenden zich, nu zij hare listen en lagen doorzien, met afkeer van haar weg. Met de Reingoudisten van Utrecht en zoovele andere half religieuze, half politieke factiën, die zich zelve zochten met opoffering van het staatsbelang, is het in vorige tijden ook zoo afgeloopen.
De anti-revolutionaire, kerkelijk-regtzinnige partij heeft mede haar laatsten strijd gestreden op staatkundig gebied. Zij heeft hare laatste krachten uitgeput. Er blijft voor haar niets meer te doen overig. Omgeblazen is het kaartenhuis waaraan ze jaren lang geknutseld had. Zou ze nu eindelijk leeren begrijpen, dat hare theoriën, merkwaardig als eene herinnering, toch niets anders zijn dan spooksels der verbeelding, opgedoemd uit een lang gesloten graf? Of is, na zooveel verloren illusies, nog die ééne bij haar overgebleven, dat zij wel niet tot het voorleden, maar dat haar de toekomst behoort? Mogen zij 't zich nog inbeelden, die nog vermaak scheppen in den laatsten nagalm der staatkundige en godsdienstige romantiek; mogen de schamele lieden nog zoo denken, in wier stulpen de protestantsche inquisitie nog blijft rondwaren; mogen de hoog aanzienlijken nog zoo oordeelen, die geen belang stellen in de dingen die rondom hen geschieden, en zich opsluiten binnen hunne eigene kleine kringen en binnen hun eigen zoo uiterst beperkten gezigtseinder; mogen die weinigen, misleiders en misleiden, ach en wee roepen over de verdorvenheid der eeuw, de Nederlandsche natie denkt en oordeelt anders; zij bekommert zich om de vrienden niet meer; zij vreest ze niet, zij haat ze niet, zij mint ze niet: ze zijn haar onverschillig geworden.
De constitutionele rigting heeft, - we behoeven het
| |
| |
naauwelijks te herhalen, - in de hoofdkwestie van den dag de zege behaald. Ook nu weder is ondubbelzinnig gebleken, dat zij inderdaad door hare beginselen de ware uitdrukking van den zin der natie vertegenwoordigt. Velen, zegt men wel is waar, velen, die niet in alle opzigten eenstemmig met de streng constitutionele leden der kamer denken, hebben die overwinning mede helpen bevechten. Wij betwisten het geenszins, maar wij vragen alleen, wie degenen geweest zijn, die altijd en zonder eenige weifeling het consequent grondwettig en nationaal beginsel der algemeene volksschool hebben voorgestaan, zoo niet juist de streng constitutionelen, en of niet de meeste hunner bondgenooten in dezen, eerst na velerlei heen en weer redeneren, en na veel aanvallen van wankelmoedigheid, tot de erkenning van dat beginsel zijn overgehaald. Wat voor 't overige die nu en dan weder afvallige bondgenooten in 't algemeen betreft, het kost ons moeite, - ook na de lezing der handige en fraai geschrevene, tegen sommige onzer vroegere beschouwingen gerigte brochure, waarin het bestaan eener zoogenaamde zelfstandige ‘conservatieve partij’ buiten de anti-revolutionairen beweerd werd, - eene partij van dien aard in de vertegenwoordiging te ontdekken, al treffen wij er soms mannen aan, die inderdaad constitutioneel van zin, toch somwijlen nog door reactionaire neigingen worden medegesleept of door persoonlijke beweegredenen zich tot afdwalingen laten vervoeren, en al vinden wij er ook verscheidene andere, die, zich zelven in 't geheel niet van het doel, werwaarts ze streven, bewust, slechts vertooning zoeken te maken door fraai klinkende en breedsprakige redevoeringen, om ten slotte toch veelal te worden voortgestuwd door wie ze heetten te bestrijden. Is er werkelijk nog eene partij als zoodanig buiten de constitutionelen en het kleine, nu al zeer kleine hoopje anti-revolutionairen in de kamer, - dat is, wordt er in de vertegenwoordiging nog een aantal leden gevonden, die
een bepaald beginsel, wezenlijk verschillende van dat der constitutionelen en der anti-revolutionairen, voorstaat, men toone ons dan met klare woorden wat dat beginsel is, 't zij in de nu behandelde onderwijs-wet, 't zij in de opvatting van het Nederlandsche staatsregt in 't algemeen. Zoo lang ons zoodanig essentieel onderscheidend beginsel niet is aangewezen, zoo lang houden we ons voor geregtigd, slecht
| |
| |
ééne eigenlijke rigting buiten de anti-revolutie in de vertegenwoordiging te erkennen, en aan die rigting alleen de thans behaalde zege toe te kennen.
Het ministerie heeft den wil van die rigting ten uitvoer gelegd. Wij hebben het boven breedvoerig aangetoond. De tegenwoordige wet is in beginsel en strekking dezelfde, die hare krachtige en welsprekende verdedigers in de rijen der constitutionelen vond, en welke te verbeteren het doel van de optreding der tegenwoordige bewindslieden was, welke te verbeteren althans het ministerie had op zich genomen. Is de regering nu te laken, omdat zij den wil van de meerderheid der vertegenwoordiging niet weerstreefde, toen zij de overtuiging erlangde, dat daarin werkelijk de wil van de meerderheid der natie zijne uitdrukking vond? Voorzeker niet, maar het mag de vraag blijven, of het inderdaad valt toe te juichen, dat mannen, die van een gansch ander beginsel dan de vertegenwoordiging uitgaan, zich langzamerhand tot het tegengestelde van hunne meening laten overhalen, in plaats van liever hunne betrekking neêr te leggen, wanneer ze hunne dwaling inzien, en ontdekken, dat zij voor de taak, welke zij beloofden te vervullen, niet zijn opgewassen, of dat die taak in 't geheel niet te vervullen is. Anderen, die van den beginne af aan het eenig mogelijke en eenig wenschelijke voorstonden, kunnen dan, zonder opoffering van eigene staatkundige grondgedachte, ten uitvoer brengen, wat door den tijd en de natie wordt verlangd. De zedelijke kracht van het gouvernement gaat anders meer en meer verloren, en, zoo treurig het ook gesteld is met een land, waar het regeringsgezag oppermagtig en overheerschend wordt, een staat, waar de eerbied voor het bewind door de zwakheid en stelselloosheid der bewindslieden zelve wordt verminderd, verkeert mede in eenen toestand, die geenszins in alle opzigten gezond mag heeten. Men heeft beweerd, dat het tegenwoordig ministerie slechts was opgetreden om eene proeve te nemen, dat die proef genomen is, maar mislukt, en dat daarop het bewind, na het zijne gedaan te hebben, het vroeger bestreden stelsel weder heeft opgevat. Wij antwoorden: die proef
is niet genomen, want de kamer is niet ontbonden geworden. Wanneer men in een constitutioneel land als minister optreedt om iets anders te verwezenlijken dan de kamer wil, dan gaat men uit van de veronderstelling, dat
| |
| |
het volk mede dat andere wil, en dat de kamer den wil des volks niet meer vertegenwoordigt. Dan wordt de kamer ontbonden; aan het volk wordt gelegenheid gegeven om zijnen wil door nieuwe verkiezingen te openbaren; en de ministers onderwerpen hun stelsel aan het oordeel der nieuw gekozen vertegenwoordiging. In dat geval kan er sprake zijn van eene proefneming, niet wanneer er geene ontbinding heeft plaats gehad; ten ware men van de dwaze en zeker weinig vleijende veronderstelling wilde uitgaan, dat eene vertegenwoordiging, die heden in groote meerderheid het eene heeft aangenomen, morgen het andere en tegengestelde zou kunnen omhelzen. Maar, wat meer zegt, er is zelfs geene proef genomen met de kamer, zoo als zij was zaamgesteld: het ministerie gaf haar de wet, zoo als zij ze verlangd had, met inlassching alleen van een pleonasme en met bijvoeging van een nooit ernstig gemeend, een onmogelijk, een naauwelijks ook verdedigd voorschrift. Of het ministerie voor 't overige eenig bewijs van zelfstandigheid heeft geleverd gedurende zijn éénjarig bestaan? Het belastte zich met de verdediging van dat ongelukkige drukpersreglement, overgenomen uit de nalatenschap zijner voorgangers. Eene jagtwet, geschoeid op de leest en volgens de beginselen der bestaande, legde het in den vorm van een opstel met fouten ter verbetering aan de vertegenwoordiging over. Besluit is: dat het bewind geen zelfstandig regeringsbegrip vertegenwoordigt; het bezit geen stelsel, geene regeringsgedachte, en het volgt dan in zooverre de politiek der actualiteit, in zooverre deze uitdrukking, vertaald zijnde, het volgen van de politiek van anderen beteekent. De tijd, zouden we meenen, indien het ons geoorloofd is ook dit besluit nog uit de feiten op te maken, de tijd nadert, waarop dit bewind zijne plaats zal behooren in te ruimen voor een krachtig, zelfstandig, zich zelf van zijne roeping wel bewust gouvernement.
Vatten wij al de hier opgesomde resultaten onder één algemeen oogpunt te zamen, dan blijkt ons, dat men over 't geheel alle oorzaak heeft om tevreden te zijn. Het drama der laatste dagen is ten genoege van alle onbevooroordeelden in den lande afgespeeld. De ontknooping - werd ons eens gezegd - is nabij. Zij was het inderdaad, en zij is eene gelukkige geweest, schoon zeker niet in den zin waarin het gezegde toen werd bedoeld. Of er nog met opzigt tot het voortbe- | |
| |
staan van het tegenwoordig ministerie een epiloog zal volgen, hangt voor een groot deel van de vertegenwoordiging en van onzen geëerbiedigden Koning af. Hoe dit zij, wanneer wij na de laatste beschouwingen over onze binnenlandsche staatkunde een blik werpen op de ons omringende landen, wanneer wij letten op Frankrijk gebogen onder den staf van den alleenheerscher en sidderend nog altijd voor het geweld van bajonetten en kanonnen; wanneer wij Duitschland zijne treurige rol als pupil van eenige tientallen vorsten en vorstjes zien spelen; wanneer wij Spanje en Italië gebukt zien gaan onder bijgeloof en despotisme, en zelfs België zoo heftig door geestelijke heerschzucht beroerd; wanneer wij ook het eenigermate aan ons verwante Luxemburg het offer zien van den algemeenen Europeschen reactiegeest, - dan zeker hebben wij Nederlanders wel oorzaak tot vreugdebetoon en dan kost het ons zelfs eenige moeite van zekere zelfingenomenheid ons te weerhouden. Welke is de nagenoeg onvermijdelijke toekomst van bijkans al die landen? Blijkbaar bestaat voor hen geene andere keuze dan tusschen langzamen ondergang en nieuwe revolutiën. Hoe geheel anders in ons klein maar gezegend land. Dáár de burgerlijke zoowel als de gewetensvrijheid tegen alle inbreuken beveiligd, het staatkundig stelsel op de meest hechte grondslagen gevestigd, de grondwettige orde steeds onverbroken bewaard, de stoffelijke welvaart niet alleen, maar ook de intellectuele belangen des
volks zooveel doenlijk bevorderd, de liefde tot eene gepaste en zedelijke vrijheid magtiger dan ooit, - in één woord, al wat naar billijkheid in dezen tijd van een beschaafden, Europeschen staat gevorderd en verwacht kan worden. En zouden dan enkele vlekjes, die ons nog aankleven, geene verschooning kunnen vinden? Ze voorbij te zien behoeven we daarom niet; de opmerking integendeel van al het goede dat wij reeds bezitten, zij ons een spoorslag om, al kost het inspanning, ook het betere deelachtig te worden. Moge we in elk geval nimmer, al ondervindt ook menige goede zaak soms noodelooze vertraging, ons laten ontmoedigen om voort te gaan op den ingeslagen, thans vooral zonder grove afdwalingen gevolgden weg, den weg der geleidelijke, redelijke, grondwettige ontwikkeling van onze toestanden en van ons volkstaan. Wanneer dan elders de vaan der revolutie weder omhoog wordt geheven, dan zal Nederland ook weder in rust en eensgezindheid, en, zoo we hopen, steeds onder het
| |
| |
gelukkig bestuur van zijn aloud en geëerbiedigd vorstenhuis, de stormen kunnen aanzien die dáár aan den staatkundigen hemel zijn losgebroken. En als voor die andere natiën dan ook ten laatste de tijd van rust weer gekomen is, en de wetgever zich voorbereidt om de grondslagen voor een nieuw staatsgebouw op te trekken op de puinhoopen van de omgeworpen sterkten der dwingelandij, dan ziet hij alligt eens uit naar ons onbeduidend land, en verbaast zich, daar reeds zonder veel geruchts verwezenlijkt te vinden wat hij voor zijn volk niet dan door geweld verkrijgen kon, en nog naauwelijks bij magte is in 't leven te roepen. Zouden wij dwaas genoeg zijn om zulk eene eer te versmaden? Zouden wij ze willen verspelen door zwakheid en onverstand? - Niet alzoo! - is thans het antwoord van de Nederlandsche natie en van hare vertegenwoordiging geweest.
p.a.s. van limburg brouwer.
|
|