De Gids. Jaargang 21
(1857)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 269]
| |||||||||
Bibliographisch album.Friedrich Perthes in zijn leven en bedrijf geschetst door zijnen zoon Clemens Theodoor Perthes, Hoogleeraar in de Regten, te Bonn. Met bekorting uit het Hoogduitsch vertaald door C.M. Mensing (1ste en 2de deel; door een ongenoemde 3de en 4de deel). Leeuwarden, 1853-56.Het bovenstaande werk is zoowel in het oorspronkelijke te belangrijk en in de vertaling te opmerkelijk, dan dat wij het in ons Tijdschrift met stilzwijgen mogen voorbijgaan. Reeds als proeve van piëteit maakt het een aangenamen indruk. Een zoon, als hoogleeraar aan eene beroemde akademie met eere werkzaam, beschrijft het leven van zijn voortreffelijken vader op eene voortreffelijke wijze. Wien zou het bevreemden en zelfs hinderen, als de auteur aan het gevoel van regtmatige fierheid op zulk eene afkomst te veel had toegegeven en zijn penseel enkel in heldere kleuren had gedoopt! Hij heeft echter dat gevaar weten te vermijden; zijne betrekking tot het voorwerp zijner beschouwing wordt door gematigdheid, het kenmerk van den waren biograaf, geneutraliseerd, terwijl die betrekking nogtans een weldadigen gloed over zijn gansche verhaal verspreidt. Zoo krijgen wij, onder het lezen van het boek, beide mannen lief, en terwijl wij in stilte Prof. Perthes danken, dat hij de niet geringe moeite heeft genomen, om uit eigen herinneringen en voornamelijk uit het verbazend aantal van meer dan 20,000 verzonden en ontvangen brieven deze levensbeschrijving op te maken, zeggen wij onwillekeurig: heil den vader! die zich in het bezit van zulk een zoon mogt verheugen; heil den zoon! wien God de gunst verleende om zulk een vader in zijne jeugd tot leidsman, in zijn mannelijken leeftijd tot vriend te hebben. Waarlijk, wij overdrijven niet, als wij dit boek in den goeden zin des woords een stichtelijk boek noemen. | |||||||||
[pagina 270]
| |||||||||
Het eigenlijk belangrijke van dit werk is echter de teekening van Perthes zelven, in diens ‘leven en bedrijf.’ Hij werd geboren en bragt zijne kindsheid door in de jaren, waarin het leven van den geest in Duitschland, even als in de andere landen van ons werelddeel, nog in eene veelzins doodsche rust begraven lag, en hij miste daardoor alle geregelde opleiding ter ontwikkeling van zijnen geest en ter zijner vorming voor zijn vak (1772-1789); zijn leven als jongeling viel in den tijd, toen de nieuwe denkbeelden, in Frankrijk opgekomen en in Duitschland omhelsd, de groote bewegingen voortbragten die den staatkundigen en maatschappelijken toestand der volken veranderden (1789-1800); en hij rijpte tot man en werd een grijsaard onder den invloed der dagen van strijd en van rust, die nagenoeg de gansche eerste helft van onze eeuw hebben gekenmerkt. In deze tijden, zoo vol van woeling en afwisseling, wist Perthes van den gang zijner lotgevallen op zulk eene wijze partij te trekken, dat hij met zijne uitstekendste landgenooten op het staatkundig, kerkelijk en wetenschappelijk gebied in naauwe betrekking geraakte en zelf invloed verkreeg op de verstandelijke en godsdienstige ontwikkeling zijner natie. Wij zien hem dan ook in een innig persoonlijk en schriftelijk verkeer over de hoogste belangen van Staat, Kerk en Wetenschap, met dergelijke mannen en vrouwen; wij worden tot getuigen gemaakt van hunne vertrouwelijke gedachtenwisselingen over de gewigtigste vragen van den tijd, en hij staat dikwijls voor onze oogen als werkzaam deelhebbende aan de groote gebeurtenissen die een belangrijken, weleens beslissenden, invloed op het lot van zijn vaderland niet alleen, maar ook in wijder kring, hebben gehad. Die gebeurtenissen mogen, als tot het verleden behoorende, haar dadelijk belang voor ons verloren hebben: wij leeren ze beter verstaan en waarderen bij het licht dat ze ontleenen aan de vertrouwelijke mededeelingen van mannen die er zoo naauw in betrokken zijn. Het leven van eenen man die tot den kring derzulken behoorde, mag daarom ook nu nog eene gewigtige bijdrage heeten tot de inwendige geschiedenis van het genoemde tijdvak. De tafereelen die hier worden geschilderd, betreffen wel voor 't eerst en voor 't naast Duitschland, en het geheele boek is blijkbaar geschreven met het oog op de toestanden en behoeften van s' mans vaderland, tot op zijn sterfjaar 1843, ja het behelst wenken en toespelingen op de merkwaardige jaren waarin de drie deelen van het oorspronkelijke zijn verschenen, (1848, 1851 en 1856), maar het zij ver, dat die schilderingen daarom voor het nederlandsch publiek hare waarde zouden hebben verloren. De vertalers hebben dit zeer goed ingezien en met bekorting van hetgeen meer bepaald, ja bij uitsluiting voor het genoemde land berekend is, het oorspronkelijk werk in onze taal overgebragt. Men kan aangaande de juistheid der inzigten verschillen waardoor zij zich hierbij | |||||||||
[pagina 271]
| |||||||||
hebben laten leiden; het komt ons voor, dat zij over 't geheel met veel oordeel zijn te werk gegaan. Hoe meer een lezer bekend is met de vroegere en latere toestanden van Duitschland op het staatkundig, kerkelijk en letterkundig gebied, des te meer nut en genoegen zal hij zekerlijk aan de lezing van dit boek ontleenen, doch wij twijfelen niet, of ook de min kundige maar verstandige en beschaafde nederlandsche lezer zal den schrijver met onverflaauwde belangstelling volgen, als hij over de belangen van zijn vaderland handelt. En vragen wij, wie de man is, die in een zoo gewigtigen werkkring is geplaatst geweest, neen, die dezen kring voor zich geopend en als geschapen heeft: zoo ontvangen wij een antwoord dat onze belangstelling nog verhoogt. Het boek behelst de levensgeschiedenis van een behoeftigen knaap, van een zwak ligchaamsgestel, met geene uitstekende geestvermogens bedeeld, en arm aan hulpmiddelen ter ontwikkeling van dezelve, gebogen daarenboven onder harde tucht, die door eigen inspanning van krachten en door het getrouw vasthouden aan de beginselen van strenge zedelijkheid, hem vroegtijdig ingeprent, tot den rang van een der voornaamste boekverkoopers in zijn vaderland is opgeldommen. Doch zelfs dit, hoe weinig beteekent het in 't oog van den gewonen lezer! Het is althans niet voldoende om te verklaren, hoe het voor Perthes, bij zijn toch altoos nederig bedrijf, mogelijk geweest is, in zijnen zoo fel bewogen leeftijd eene zoo belangrijke rol te spelen. De boekverkooper toch staat in de schatting van het publiek doorgaans niet hoog aangeschreven; hij wordt als winkelier naauwelijks tot de koopmanswereld gerekend. Hij is niet veel meer dan iemand die met eene massa bedrukt papier handel drijft, even als de graankooper met rogge en haver speculeert, de kruidenier zijn koffij en suiker afweegt en de bakker zijne bollen slijt. Een boek - wat is het anders voor hem dan het middel om geld te verdienen; wat raakt hem de inhoud! Dàt en hoe die inhoud met de hoogere, geestelijke belangen van het publiek in verband staat: daarnaar heeft hij niet te vragen. Of die er door bevorderd of benadeeld worden; of godsdienst en zedelijkheid er voordeel van trekken of er schade door lijden; of ongeloof, bijgeloof, een ziekelijk piëtisme en losheid van beginselen en zeden er door aangekweekt of tegengegaan worden: dat zijn vragen waarmede bij niets te doen heeft; voor hem is eigen instemming met den inhoud en de strekking van een boek dat hij voor zekeren prijs uitgeeft of verkoopt, niet de regelmaat die zijn bedrijf bepaalt, maar de geschiktheid er van om den heerschenden smaak van het publiek te voldoen, hoedanig die ook zijn moge, ziet daar waarnaar hij zich heeft te rigten. Dàt is het beeld van den boekverkooper, zoo als hij zich in alle landen en ook onder ons gewoonlijk voordoet en zich hier te lande | |||||||||
[pagina 272]
| |||||||||
nog meer voordeed, toen Amsterdam en Leiden de plaatsen waren, waar buitenlands verboden boeken gedrukt en uitgegeven werden en nog lang daarna den naam leenden voor dergelijke elders gedrukte en gebrandmerkte geschriften. Er waren echter, en er zijn ook nog hier zoowel als elders, mannen die als boekverkoopers hun bedrijf hooger weten te schatten, en hunne roeping beter begrijpen. Dezulken gevoelen, dat dit bedrijf zich van alle andere op eene zeer eervolle wijze daardoor onderscheidt, dat het met de hoogste belangen der natie, ja der menschheid, in verband staat; zij toonen, dat zij geroepen worden om de onmisbare schakel uit te maken tusschen de stoffelijke en geestelijke belangen eener natie, dat zij door de wijze waarop zij beide belangen, in overeenstemming met elkander, behartigen, groeten invloed kunnen oefenen op de verlichting, de zedelijkheid en godsdienstigheid van geheel een land. Daartoe wordt echter, behalve de noodwendige grondige kennis van het vak, niet alleen een helder hoofd, een ontwikkeld en met veelsoortige kundigheden verrijkt verstand, menschen- en wereldkennis vereischt, maar ook een hart dat warm klopt voor waarheid en godsvrucht, gepaard aan eene gemoedsstemming, waarbij men in zijn maatschappelijk bedrijf niet enkel en alleen met zijn geldelijk voordeel te rade gaat. En hoe meer de boekverkooper door echte beschaving en grondige wetenschap tot de beste kringen van zijn land zich den toegang weet te banen en met de mannen die door edele beginselen gedreven de pen voeren, zich in betrekking weet te stellen; hoe meer hij met hen kan overleggen wat de hoogste belangen der menschheid in hunnen leeftijd van hen eischen, des te grooter invloed zal hij ook hebben ter verrijking der Letterkunde, en alzoo ter verheffing van zijn bedrijf. Zulke mannen die ten sieraad en zegen van hun vaderland strekken, mogen ook hier te lande niet geheel ontbreken: zij worden vooral gevonden waar het publiek op een hoogen trap van verstandelijke ontwikkeling staat, waar de hoogste standen door echte belangstelling in den bloei van wetenschap, kunst en letteren uitmunten en tot de opluistering er van zelve bijdragen, en waar dus de meest uitgebreide werkkring zich voor hen opent. Zulk een land mag voorzeker in de eerste plaats Duitschland genoemd worden, en het is mede aan Perthes te danken, dat het dezen lof heeft verkregen. De zoon heeft in bijzonderheden aangewezen, welke onwaardeerbare diensten de vader, in zamenwerking met enkele niet minder voortreffelijke landgenooten, aan wetenschap en letteren heeft bewezen en hoe hij den duitschen boekhandel, in zijne jeugd nog zoo onaanzienlijk, tot de hoogte heeft weten te verheffen, waartoe hij later is geklommen en waarop hij nog heden staat; hoe hij dien handel heeft gemaakt tot den hefboom die eene aanzienlijke massa materieele, en de grootste massa intellectueele en mo- | |||||||||
[pagina 273]
| |||||||||
reele krachten in beweging brengt, ter bevordering van de hoogste belangen der menschheid. Wij achten het onnoodig dit met bewijzen te staven; op grond van den inhoud van het boek durven wij verzekeren, dat ieder man van bedrijf, en met name ieder boekverkooper, hier oen spiegel zich ziet voorgehouden, waarvan het inzien hem leert, wat hij te doen en te laten heeft om getrouw aan de beginselen van regtschapenheid en godsdienstigheid, in zijn bedrijf naar wensch te slagen. Wij zien den man dien wij bij het begin van het werk als een behoeftigen en hulpeloozen wees leerden kennen, allengs in welvaart en achting zijzen en eindelijk in betrekking staan tot de eerste mannen en vrouwen des lands, alom geëerd en bemind en zegenrijk werkende in een uitgebreiden kring. Behoeven wij nu nog te zeggen, dat wij met dit werk van Prof. Perthes zeer zijn ingenomen en het als eene degelijke lectuur dringend aanbevelen?.... De vertaling van dit boek in het Nederduitsch ging met eigenaardige bezwaren vergezeld. Het is naar inhoud en vorm een door en door duitsch boek; het handelt niet alleen over personen die in Duitschland geleefd en gewerkt hebben, maar het beschrijft ook, om eens in de taal van den ongenoemden vertaler der beide laatste deelen te spreken, ‘toestanden’ die alleen de Duitschers ‘omgeven;’ het teekent ‘wat Duitschlands toenmalig kerkelijk en staatkundig leven betreft;’ het ‘stelt den geest in 't licht,’ waarin Perthes in die toestanden werkzaam was. Niemand heeft deze moeijelijkheid meer gevoeld dan die vertaler zelf, en wij willen gaarne de capiatio benevolentiae laten gelden, welke hij, in de voorrede van het derde deel, daaraan ontleent. Wij zouden welligt ons oordeel over zijnen arbeid òf geheel teruggehouden, òf met weinige, niet in allen deele gunstige, woorden hebben uitgesproken, ware het niet, dat een recensent in een veelgelezen Maandschrift ‘zich verpligt had geacht te verklaren, dat de bewerker zijne taak op eene uitnemend voldoende (?!) wijze volbragt heeft. Wij konden, ons naauwelijks verbeelden,’ zegt hij, ‘eene vertaling te lezen, en er is ons in taal en woordvoeging bijna niets voorgekomen, dat ons zou kunnen verhinderen om aan een oorspronkelijk Nederduitsch werk te denken.’ Van dit oordeel nu meenen wij in alle bescheidenheid te moeten verschillen, ja wij voelen ons door liefde voor de zuiverheid onzer moedertaal gedrongen het tegen te spreken en die tegenspraak een weinig te staven. Aan den lezer die met het eigenaardige in taal, spreekwijs en schrijfstijl van Duitschers en Nederlanders bekend is en juistheid en zuiverheid in het schrijven zijner moedertaal weet te waarderen, verblijve het oordeel over het verschil van meening tusschen ons en onzen collega. Dat verschil is niet gering. Want terwijl de beoordeelaar in ‘de Tijdspiegel’ (Junij, bl. 442) verklaart, dat hij zich naauwelijks kon | |||||||||
[pagina 274]
| |||||||||
verbeelden eene vertaling te lezen en in taal en woordvoeging niets te bespeuren dat hem zou kunnen verhinderen om aan een oorspronkelijk Nederduitsch werk te denken, heeft bij ons juist het omgekeerde plaats. Wij erkennen gaarne, dat taal en stijl doorgaans los en vloeijend zijn, maar onze voorname aanmerking bestaat daarin, dat de oorspronkelijk duitsche kleur en tint op de vertaling is overgebragt en er over verspreid ligt. De hoogduitsche woorden zijn wel door nederduitsche vervangen en de zin en de bedoeling van den schrijver zijn ook over 't geheel zòò uitgedrukt, dat men ze kan vatten, maar het eigenaardige van de wijze waarop de Duitscher, in afwijking van den Nederlander, over dezelfde zaken spreekt, het bepaald karakter van den duitschen spreek- en schrijftrant, dàt is onveranderd gebleven; naar ons oordeel hoort men doorgaans den Duitscher die op zijne wijze, met het karakter en de gemoedstemming zijner natie zamenhangende, in nederduitsche woorden zich uitdrukt. Dit gebrek aan juistheid en naauwkeurigheid valt zelfs in de spelling van namen te bespeuren. Ook hier te lande zijn de beroemde duitsche Godgeleerden Nitzsch en Ullmann vrij algemeen bekend: de ongenoemde vertaler brengt ons in de war of hij hèn wel bedoelt, daar hij in de voorrede van Nitsch en Ulmann spreekt, twee geheel an dere duitsche geleerden. Het kan welligt ook in 't algemeen van nut zijn het Hollandsch-Duitsch van beide vertalers in eenige bijzonderheden aan te wijzen; wij vleijen ons althans dat de kundige taalkenner om deze schijnbare kleinigheden ons niet van belagchelijken vitlust verdenken zal. En om zelfs den schijn van vitterij te vermijden, zullen wij ons tot de eerste bladzijden van het eerste en van het derde deel bepalen, die ons genoegzame stof zullen bieden om onze algemeene aanmerking te staven. Reeds op bl. 2 van het eerste deel lezen wij: ‘over het nu zevenjarige knaapje erbarmde zich de broeder zijner moeder.’ Wie de kracht van de zuiver nederlandsche uitdrukking: ‘zich over, of iemands erbarmen’ kent, zal het duitsche woord ‘sich erbarmen’ hier niet eenvoudig overnemen, maar de spreekwijs ‘zich aantrekken,’ of eene dergelijke bezigen, of hij zal b.v. vertalen: het ‘zevenjarige hulpelooze knaapje vond een liefderijken verzorger in den broeder zijner moeder.’ Aldaar stuiten wij mede op de duitsche uitdrukking: hij schuwde (er scheute) geene moeite en bezwaren’ voor hij ontzag. Dezelfde bladzijde bevat de navolgende opmerkelijke zinsneden: ‘Zijne belangstelling (Seine Interessen!), eenerzijds aan de bekrompen betrekkingen van het kleine vorstendom gebonden, breidde zich anderzijds in onbeperkte ruimte uit (woordelijke vertaling van de duitsche spreekwijze: wendeten sich anderseits in schrankenlose Weite). Alles wat zijnen tijd in beweging bragt, greep ook hem aan (dezelfde vertaling van hatte auch ihn ergriffen). Hij was een vriend van de Grieken en Romei- | |||||||||
[pagina 275]
| |||||||||
nen en las hen nog op hoogen leeftijd (Er liebte die Griechen und Römer und las sie noch in späten Jahren). Wij zouden meenen, dat deze zinsneden in goed Nederduitsch aldus moesten luiden: ‘Zijne werkzaamheid werd aan den eenen kant door de bekrompen betrekkingen van het kleine vorstendom beperkt, maar zij kende aan den anderen kant geene grenzen. Al wat zijnen leeftijd in beweging bragt, wekte ook zijne belangstelling. Hij was een vriend van de oude Grieken en Romeinen en las hunne schriften nog in gevorderde jaren.’ - Bl. 3, ‘de knaap had van dat onderwijs weinig of niets mede gedragen’ (hatte wenig oder nichts davon getragen), voor ‘had er weinig of geen nut van gehad.’ - ‘Viel haar onuitstaanbaar (war ihr unerträglich) in plaats van ‘was haar ondragelijk.’ - ‘De jeugdige indrukken’ (die Jugendeindrücke), voor ‘de indrukken die hij in zijne jeugd ontving.’ - Bl. 4 ‘De vertaling van Don Quichot verdrong snel Campes Robinson,’ voor ‘weldra, spoedig. Op bl. 9 toont de vertaler de eigenaardige benaming van Markthelfer voor de pakkers en kruijers op de boekverkoopers-mis te Leipzig niet te kennen. Op dit ex ungue leonem zullen wij eenige proeven laten volgen, waaruit kan blijken, hoe de tweede vertaler zijn werk heeft verrigt. Hij verklaart in de voorrede “met bescheidenheid te durven hopen, dat zijn arbeid de blijken zal dragen, dat hij tot de vervulling (? !) er van niet ten eenemale onberekend (? !) was,” en het zij verre van ons hem alle bevoegdheid daartoe te ontzeggen, maar wij meenen nogtans te mogen twijfelen, of hij wel de kennis van het eigenaardige in het Hoog- en Nederduitsch bezit, die tot eene goede vertolking van dit boek vereischt wordt. Ook nu zullen wij de gronden voor deze onze twijfeling alleen aan het eerste blad van het derde deel ontleenen. Reeds de eerste bladzijde bevat de uitdrukking: “Gotha - strekt zich in een halfrond uit beneden den berg” (In einem Halbkreise lehnt G: sich an den Berg) voor “G: is - gelegen - tegen de helling van den berg,” - Bl. 2 en 4, wordt gesproken van vriendelijke lusthuizen (freundliche Lustschlösser) en straten. Het woord freundlich, dat de Duitscher, min juist, van steden, straten, huizen, het weder en wat al niet, gebruikt, staat gelijk met ons bevallig, fraai, net, helder, weshalve wij zouden vertalen fraaije buitenverblijven en nette straten. - Bl. 3, “E. vond er (te Gotha) eene toevlugt (Zuflucht), voor wijkplaats. - de hofschouwburgen te Mannheim, Hamburg en Weimar werden als zoodanig geteld” is vooreerst onjuist, terwijl de zin wel bij gissing, maar niet door constructie, is op te maken; het oorspronkelijke zegt zeer juist: Die erste Stelle nahm die Gothaer Hofbühne ein, bis später die Mannheimer - die Hamburger - und die Weimarsche - hervortraten. Bl. 4. “de jaren van den Lunerviller tot den tweeden Pa- | |||||||||
[pagina 276]
| |||||||||
rijzer vrede” (die Jahre vom Luneviller bis zum zweiten Pariser Frieden). In good Nederduitsch zegt men “van den vrede van Luneville tot op den tweeden vrede van Parijs.” - De vriendelijke straten - gaven de uit den omtrek terugkeerende kudden vee plaats (nahmen die von der städtischen Trift heimkehrenden Kuhheerden auf) voor “zag men de kudden vee van de gemeene (of stads-) weide door de nette straten naar de stallen trekken.” - De rijk getooide vrouwen en dochters der Thuringer boeren, slank van gestalte, en vrolijk en gezond van uiterlijk.’ Het oorspronkelijke vermeldt het eigenaardig hoofdtooisel der Thuringsche boerinnen, met de woorden: die reichbebänderten Weiber und Mädchen, die verder geteekend worden, als von hohem Wuchse und frischem fröhlichen Ausdruck. In goed Neerduitsch zou men spreken van ‘de vrouwen en meisjes, het hoofd naar 's lands wijs rijkelijk met fladderende linten versierd, rijzig van gestalte en met den frisschen blos van vrolijkheid op 't gelaat.’ - Op bl. 5 maken wij kennis met een klein paard, ‘waarvan de toom rijkelijk met mosselen versierd was.’ Wij konden in 't eerst maar volstrekt niet begrijpen, hoe het onaanzienlijk en broos bekleedsel der bekende eetbare mossel tot versiering van een paardentoom kon gebruikt worden, doch wij kwamen al spoedig tot de gissing, dat de vertaler den zin niet heeft gevat en daardoor de nog al wonderlijke fout heeft begaan om het duitsche woord Muschel, ons schelp, door mossel weer te geven en dus den zin onverstaanbaar te maken. Wat is de zaak? Er wordt hier eenvoudig een paardenhoofdstel bedoeld, vooral bij harddraverijen in Noord- en Zuid-Holland en Friesland immers nu nog in gebruik, dat ter versiering digt bezet is met kleine witte schelpjes, katjes genoemd, niets anders en niets meer dan een katjes-hoofdstel! Waarlijk, de vertaler zou hier gelegenheid hebben gehad aan den voet der bladzijde in eene noot eene toelichting van dat vreemde verhaal te geven, gelijk wij ons herinneren in eene lang verouderde vertaling der levensbeschrijving van een beroemden vromen man er eene gelezen te hebben. Daar was het gezegde: ‘Die Gläubiger setzten ihm hart zu, vertaald, door ‘De geloovigen vielen hem hard,’ maar de snugge vertaler had in eene noot, ter verklaring van dit vreemd en ergerlijk feit, de opmerking gevoegd, dat men hier wel niet ‘aan ware geloovigen’ had te denken! - Op dezelfde bladzijde lezen wij ook van ‘stedelijk pleistergeld (städtisches Pflastergeld) voor straat-geld. - Meer dan vreemd, ja geheel van ons taaleigen afwijkende zijn de uitdrukkingen, op bl. 6 voorkomende: ‘Uithaal van spijs en drank werd alleen bij buitengewone gelegenheden gemaakt; de vertrekken waren - overal even laag en beknopt - de meubels - ten beste van kersenboomenhout.’ In het oorspronkelijke staat: ‘Aufwand in Speise und Trank ward nur bei ausserordentlichen Gelegenheiten gemacht; die Zimmer waren in alter Weise niedrig und klein; das Hausgeräthe war - höchstens dem einheimi- | |||||||||
[pagina 277]
| |||||||||
schen Kirschbaum entnommen;’ dat in goed Nederduitsch nagenoeg aldus zou luiden: ‘Alleen bij buitengewone gelegenheden was de tafel rijker dan gewoonlijk bezet; de vertrekken waren, naar den ouden bouwtrant, laag en bekrompen; de meubelen op zijn best van inlandsch kersenboomenhout.’ - ‘Sobald es geregnet hatte’ heet in goed hollandsch niet ‘zoo spoedig, maar zoodra het had geregend,’ en ‘Geschäfts - und Vergnügungsreisen’ worden hier te lande niet ‘lust - en handelsreizen’ genoemd, maar dragen den naam van ‘reizen voor zijn bedrijf of ter uitspanning.’ - Bl. 11 bevat het gezegde van P. zelf: ‘In arger Noth war meine Kindheit dahin gegangen.’ Dit luidt in de vertaling: ‘Mijne kindsheid was onder bange nooddruft voorbijgegaan.’ Een Nederlander zou zeggen: ‘De jaren mijner kindsheid waren onder den druk van behoeftigheid voorbijgegaan,’ of ‘ik had de jaren - doorgebragt.’ De duitsche tint van taal en stijl is het meest zigtbaar waar bepaalde toestanden van het zieleleven geschilderd worden en zulke plaatsen komen natuurlijk in groote menigte voor. Twee staan er op bl. 11. ‘Die allmähliche Auflösung meines an Gegenständen lieber Erinnerung immer leerer werdenden Hauses’ is aldaar, vreemd genoeg, vertaald door: ‘het langzaam uiteenvallen van mijn aan voorwerpen der dierbaarste herinnering gedurig armer geworden gezin.’ Dat zijn nu wel alle nederduitsche woorden, althans op èèn na; maar vragen wij, of een Nederlander zóó spreekt, dan moeten wij neen! zeggen, even als wij moeten ontkennen, dat het door en door duitsche gezegde: ‘Nie hat meine Natur es ausgehalten einen grossen tiefen Schmerz nur leidend zu durchleben,’ in goed Nederduitsch is vertaald door: ‘Nooit is mijn natuur er tegen opgewassen geweest, een groote diepe smart enkel lijdend te doorleven.’ Wij zouden meenen die gewrongen duitsche taal door eene kleine omschrijving losser, duidelijker en meer nederduitsch te maken als wij vertaalden: ‘De langzaam voortgaande verbreking der banden van mijn huiselijk leven, dat hoe langer hoe armer werd aan voorwerpen waaraan zich de dierbaarste herinneringen hechtten,’ en ‘Nooit is mijne natuur er tegen bestand geweest om onder het verduren van groote droefheid, stil en werkeloos te blijven.’ Zoo ook zouden wij de soortgelijke uitdrukking op bl. 13 ‘de levendigheid van het leven is voor mij afgesloten,’ wedergeven door te zeggen ‘het leven zelf heeft het aantrekkelijke der levendigheid voor mij verloren.’ - Bl. 12 verhaalt P. hoe, na het verlies zijner eerste vrouw te Hamburg, zijne aankomst in zijne nieuwe woonplaats Gotha eene ware beproeving voor hem was, zeggende ‘het wederzien zonder de moeder, was bang.’ Het overnemen van het artikel de bij het woord ‘moeder’ uit het oorspronkelijke (ohne die Mutter) bewijst, dat de vertaler het eigenaardige er van in het Duitsch niet kent. ‘Die Mutter’ is in dezen zamenhang ons neder- | |||||||||
[pagina 278]
| |||||||||
duitsch ‘moeder’ zonder artikel, en daarom zou de vertaling hier moeten luiden ‘zonder de moeder mijner kinderen.’ Zoo zegt b.v. Luther, bij het vermelden van den behoeftigen staat zijner ouders in zijne kindsheid, dat zijne moeder zelfs hout ging sprokkelen: ‘dass die Mutter Holz auf dem Rücken nach Hause getragen habe.’ - Op de volgende bladzijde ontmoeten wij, even als in 't vervolg meermalen, de echt duitsche uitdrukking ‘dat viel mij regt zwaar,’ in plaats van ‘zeer zwaar.’ - Nog merken wij aan, dat op bl. 16, van de geleerde inwoners van Gotha gezegd wordt, dat ze zijn ‘aangenaam en mededeelzaam in den omgang.’ Dat nu staat niet in het oorspronkelijke. Daar lezen wij: ‘Alle sind mittheilend und umgänglich,’ hetgeen in goed Neerduitsch zeggen wil: ‘Allen zijn spraakzaam en gemakkelijk in den omgang. Mededeelzaam beteekent in 't Hoogduitsch freigebig, mildthätig; de genoemde geleerden worden dus in de vertaling geprezen om hunne mededeelzaamheid of milddadigheid! Bij het toevallig opslaan van het boek stuiten wij nog (bl. 57), bij de vermelding van een bezoek aan een beroemden boekhandelaar in Beijeren gebragt, op de uitdrukking, dat deze ‘zich met groote kosten zeer voornaam heeft gehuisvest,’ waarvoor wij in 't Duitsch lezen: ‘Mit grossem Aufwand hat er sich als vornehmer Mann eingerichtet.’ In goed Nederduitsch zal dat wel moeten heeten: ‘Hij heeft veel geld besteed (of geene kosten ontzien) om zijne woning op een kostbaren voet in te rigten.’ Bl. 76, staat nog het echt duitsch gezegde: ‘de tijd reikt voor den arbeid van iederen mensch toe.’ (Die Zeit reicht für jedes Menschen Arbeit aus). Welk Nederlander, die zijne taal verstaat, zegt niet: ‘De tijd aan ieder mensch toegemeten, is lang genoeg voor de taak zijns levens.’
Doch - wij meenen meer dan genoeg te hebben gezegd om in een klein proefje te doen zien, hoe men hier te lande al zoo vertaalt, en hoe men vertaalwerk al zoo recenseert. | |||||||||
[pagina 279]
| |||||||||
Bijvoegselen en Aanmerkingen, behoorende tot het Handboek der Dierkunde van J. van der Hoeven, door R. Leuckart, uit het Hoogduitsch vertaald door J. van der Hoeven Jsz., Med. Cand. Amsterdam, J.C.A. Sulpke.Het Handboek der Dierkunde van onzen J. van der Hoeven heeft eene tweede uitgave in de oorspronkelijke taal mogen beleven. Zij begon in het jaar 1846 te verschijnen, en niet dan voor het jaar 1855 hebben wij de laatste aflevering mogen ontvangen. Die uitgave is behalve in andere ook in de duitsche taal overgegaan. Dr. F. Schlegel heéft zich belast met het overbrengen van het gedeelte, dat tot de wervellooze dieren betrekking heeft; Prof. Leuckart heeft het overblijvende vertaald. Toen hij echter aan het einde van zijn werk eenen blik terugwierp op het aan het Hollandsch ontleende Handboek, ontwaarde hij een groot gemis, waaraan hij behoefte gevoelde te voldoen. Zelf de werveldieren bewerkende, was het hem gemakkelijk geweest alles in zijn handschrift op te nemen, wat na de verschijning der verschillende afleveringen in den hollandschen tekst wetenswaardigs ontdekt of medegedeeld was. Niet zoo echter was het met de wervellooze dieren gesteld, die, even als in de hollandsche taal, zoo ook in de duitsche het eerst verschenen waren, en daar die tekst onveranderd aan onze duitsche naburen aangeboden was, belangrijk ten achteren stonden bij onze tegenwoordige kennis dier dieren. Dit gaf den Giesser geleerde aanleiding, bijvoegselen en aanmerkingen tot dat gedeelte van het Handboek van van der Hoeven te geven, die het ook in dat gedeelte op het tegenwoordig standpunt onzer kennis moesten helpen brengen. Maar niet alleen de vertaler, ook de schrijver van het Handboek voelde die behoefte, dank zij de voortschreden op dat gebied der natuurkunde in de laatste jaren gemaakt. Hij heeft gemeend aan die behoefte niet beter te kunnen te gemoet komen, dan door eene vertaling van Leuckart's Aanmerkingen en Bijvoegselen door zijnen zoon J. van der Hoeven Jsz., Med. Cand., te laten bezorgen. Het is deze vertaling, die wij hier nader trachten zullen aan te kondigen. De Hoogleeraar heeft eenige woorden als voorberigt aan deze vertaling toegevoegd, waaraan wij het volgende ontleenen. Hij kan niet altijd met de veranderingen en inzigten van Leuckart instemmen; de Hoogleeraar heeft, zoowel als de Heer Leuckart, eenige verbeteringen en bijvoegselen voor deze vertaling geleverd. En nu de vertaling zelve; wij willen gaarne gelooven, dat het getuigschrift, door den vader aan den zoon gegeven, als afdoende beschouwd mag worden, te weten, dat zij door getrouwheid en naauw- | |||||||||
[pagina 280]
| |||||||||
keurigheid gekenmerkt wordt; ik voor mij wil ten minste gaarne erkennen, dat ik elke vergelijking met den oorspronkelijken tekst daardoor overbodig gemaakt acht. Het komt er echter voor de zaak, zoo wij gelooven, minder op aan, of de vertaling zelve meer of min uitmuntend zij (wij spreken meer algemeen, en hebben, behoudens enkele kleinigheden, op de vertaling zelve niets af te dingen), dan wel of de inhoud der Bijvoegselen en Aanmerkingen aan hun oogmerk voldoen. Daartoe meenen wij eenen vlugtigen blik op de verschillende hoofdstukken te moeten werpen. | |||||||||
Klasse der infusoriën.Het eerst worden de infusoriën behandeld. In het oorspronkelijke werk vinden wij de algemeene behandeling dier diertjes op 8 bladzijden te zamengevat; in de Bijvoegselen is dit getal aanmerkelijk grooter. Het is dan ook boven allen twijfel verheven, dat wij in de laatste jaren vele belangrijke mededeelingen over deze klasse ontvangen hebben. Onder de hoofdwerken over de infusoriën, had ook wel het werk van Perty vermeld mogen worden. Had men vroeger eene te hooge, of liever, te gecompliceerde bewerking aan de infusoriën toegeschreven, zeker is men later te ver gegaan, toen men ze voor eencellige dieren verklaarde, en ik geloof, dat men bij de vermelding dier beide uitersten, toch ook wel het gevoelen van diegenen had mogen voegen, welke noch naar de eene noch naar de andere dier uitersten overhellen. Voor de eencelligheid toch zijn geene goede gronden en bewijzen aan te voeren. De gregarinen worden als infusoriën behandeld; het is niet onwaarschijnlijk, dat zij die plaatsing in het systeem niet zullen kunnen behouden. De voeding der infusoriën, welke geenen mond vertoonen, geschiedt door middel der ligchaamsoppervlakte. Maar het hoe is nog niet altijd met zekerheid uitgemaakt. Men kan de tijdelijke mondvorming, welke wij vermeld vinden, daarom ook niet zonder eenigen twijfel aannemen. Lachmann, Haime en Cohn hebben bij de infusoriën, die eenen mond vertoonen, vooral bij de vorticellinen, eene in de ligchaamsholte gelegene, door vliezen begrensde ruimte waargenomen, waarin de voedingstoffen opgenomen worden. Die waarneming, welke door Lachmann's scherp oog gezien en door hem naauwkeurig beschreven en behandeld werd, strookt niet met de inzigten van onzen schrijver. Deze laat de voedingstoffen in de algemeene ligchaamsholte overgaan. De contractiele ruimten, of liever blazen der infusoriën, heeft Schmidt naar buiten zien voeren en daarop de meening gegrond, dat zij een analogon van een ademhalingsorgaan zijn zouden. Noch de waarneming, noch hare verklaring, zijn door latere schrijvers gesteund ge- | |||||||||
[pagina 281]
| |||||||||
worden. Het was dus uiterst belangrijk door Lachmann te leeren, dat die blazen met vaten in verbinding staan, waardoor zij ons aan de watervaatstelsels van eenige wervellooze dieren herinneren. Een analogon der bloedvaten kan men dit in zooverre wel noemen, als men die vaten eigenschappen toekent, welke de bloedvaten bij de hoogere dieren toekomen. Zeker is en blijft die analogie maar zeer gedeeltelijk. Men moet dan toch in een infusorium geen bloedvaatstelsel willen zoeken of vinden. De voortplanting en het omhullingsproces zijn door gewigtige onderzoekingen opgehelderd en toegelicht geworden, wier resultaten doelmatig medegedeeld zijn. Over de beweging en de weefsels, die daaraan ten gronde liggen, vinden wij niets vermeld. Evenzeer missen wij (en dit geldt ook voor het vervolg) mikrochemische en histologische opmerkingen, die wij gaarne hier en daar vermeld hadden gezien. De vibrioniden en volvocinen worden op goede gronden aan het plantenrijk aangeboden, daar zij haar regt als dier niet meer kunnen doen gelden. Hetzelfde geldt van de overige atricha (v.d. Hoeven) en de peridinaea. De indeeling der infusoriën of protozoën geschiedt nu in 2 orden, de rhizopoda en epitricha, waarbij Leuckart nog de gregarinen voegt. Het geslacht noctiluca plaatst Leuckart bij de infusoriën. Bij de rhizopoden wordt het belangrijke werk van M. Schultze vermeld, waaraan echter niet veel ontleend wordt.
Op de klasse der infusoriën volgt nu die der: | |||||||||
Polypen (polypi) en zeenetels (acalephae).Leuckart vereenigt die beiden nog door van der Hoeven gescheidene klassen, wegens hunne groote overeenkomst, onder den naam van coelenterata (κοῖλον en ἔντερ̧ον). De bryozoa scheidt hij echter, zoo als ook van der Hoeven reeds vroeger wilde, van de polypen af. De buikholte vertoont wanden, die met trilharen bezet zijn. De ruimten, door de tusschenschotten bij de polypen gevormd, paralelliseert Leuckart met de vaten, die bij de medusen van de maagholte uitstralen en in een ringvormig vat te zamen komen. De voorstelling van Leuckart over deze deelen is mij evenmin duidelijk geworden uit de door hem medegedeelde woorden, als de oorzaak, waarom von Siebold en Will die vaten verkeerdelijk voor watervaten zouden gehouden hebben. De coelenteraten vertoonen voorbeelden voor de geslachtvoortplanting, voor die door stekken en voor die door deeling, en vormen meestal koloniën, waarop Leuckart zijne bespiegelingen van polymorphismus toepassen wil, die echter op geenen onverdeelden bijval unnen rekenen. | |||||||||
[pagina 282]
| |||||||||
Leuckart verdeelt zijne coelenterata in 3 klassen: 1) de Polypen (Anthozoa Ehrbg), 2) Hydromedusae, (Vogt) (niet Hydrasmedusae, p. 22), bevattende de discophora, hydroïdae en siphonophora, en 3) de Ctenophora.
Polypen:
Over de skeletvorming bij de polypen waren de belangrijke onderzoekingen van Milne Edwards en J. Haime te vermelden. Zij berust op eene nederzetting van kalkligchaampjes in de buitenste bekleedselen, welke aan het achterste ligchaamsuiteinde begint en vandaar uit allengs naar voren gaat. Het askelet van de schorskoralen, enz., van hoornachtige consistentie, is niet met het uitwendig skelet gelijk te stellen. Het gevoelen, dat eene hermaphroditische vereeniging van mannelijke en vrouwelijke organen zoude plaats hebben, is door nieuwere onderzoekingen niet bevestigd geworden. Bij de orde anthozoa, van Ehrbg, voegt Leuckart nog die der calycozoa met één geslacht, te weten, Lucernaria.
Hydromedusae:
De vermeerdering, ontwikkeling, enz., der medusen, is voornamelijk door Gegenbaur, Lovén en Forbes behandeld, die onze kennis daaromtrent zeer verrijkt hebben. Hunne resultaten vinden wij kort teruggegeven. Wij leeren daaruit het verband der strobilavormen van Sars tot de phanerocarpen van Eschholtz, en der hydroïden (tot nog toe onder de polypen geplaatste vormen) tot de crydocarpae van Eschholtz, kennen. De siphonophoren zijn door Leuckart, Vogt, Huxley, Kölliker en Gegenbaur op nieuw onderzocht geworden; de bijdragen van die bekende natuuronderzoekers hebben ook hier bijvoegselen noodzakelijk gemaakt. Hier vindt Leuckart een rijk gebied voor de toepassing van zijnen polymorphismus, maar ook hier voornamelijk is het, dat de zwakke zijde het meest uitkomt. Onder de aequoriden zijn voortplantingswijzen waargenomen, die van de tot nog toe vermelde afwijken, door dat het embryo direkt (met tusschenvormen, of liever, eenvoudige gedaanteverwisseling) in de medusenvorm overgaat (J. Muller, Gegenbaur). Leuckart stelt eene verdeeling der Hydromedusae in 4 orden voor, waarbij de discophoren (Cuvier) natuurlijk wegvallen.
Ctenophorae: Vogt plaatst deze dieren, in navolging van Blainville, onder de tunicaten. | |||||||||
[pagina 283]
| |||||||||
Leuckart heeft zich zeker te ver laten medeslepen door de uitdagende beleedigingen, hem door Vogt toegevoegd, wanneer hij meent, dat Vogt daarom geen helder inzigt in den organisatietypus der kwallen zoude hebben. Wij zouden liever nadere onderzoekingen over deze nog te weinig gekende orde afwachten, eer wij een zoo hard oordeel zouden vellen. Leuckart verdeelt de beroïden in 2 orden, de eurystomata (met de fam. beroïdae) en de stenostomata (met de eucharidae en cydippidae). Als aanhangsel is bij de coelenterata de behandeling der bryozoën gevoegd, alleen om daardoor gelijken tred met het Handboek van van der Hoeven te blijven houden. De tentakels vormen zich in tegenstelling van de polypen binnen in het ligchaam. De Polypentak wordt op de bij de polypen vermelde wijze gevormd, en bestaat uit afzonderlijke cellen. Naast den slokdarm is eene enkele of parige zenuwknoop gemakkelijk te ontdekken. De dieren zijn soms hermaphroditen. Het embryo zwemt een tijd lang in het water rond en verandert zich bij onze zoetwatervormen reeds dadelijk in eene kleine kolonie. Er zijn ook wintereijeren waargenomen, die in het voorjaar een enkel dier of een kleine kolonie voortbrengen (v. Beneden en Dumortier, Allmann, Hancock). | |||||||||
Echinodermata.Die klasse van dieren heeft eenen uitstekenden bewerker gevonden in den grooten natuuronderzoeker J. Muller, die met onvermoeiden ijver en volharding dit onderzoek vervolgde. Aan hem zijn wij ook bijna uitsluitend de vorderingen in onze kennis dezer dieren verschuldigd. Hij heeft ons het watervaatstelsel met al zijne bijzonderheden, zijnen zamenhang met bewegings- en ademhalingsorganen, enz., nader doen kennen en leeren verstaan. Hetzelfde geldt van het kalkskelet, waarover Koren en Frey ook gehandeld hebben, en van de pedicellariën, aanhangsels van het uitwendige skelet. Dat de op blinde darmen gelijkende aanhangsels van het rectum als organen voor de urine-afscheiding te beschouwen zijn zouden, had wel met eenige redenen omkleed mogen worden. Bij synapta heeft J. Muller oogvlekken ontdekt. Het beweren van Quatrefages, dat de synapta hermaphroditisch zijn zouden, is door de onderzoekingen van J. Muller en later door Leydig bevestigd geworden. De ontwikkelingswijze, in het werk van v.d. Hoeven nog als een nagenoeg onbebouwd veld vermeld, is, dank zij de algemeen als classiek erkende onderzoekingen van J. Muller, die door Busch, Schultze, Krohn en anderen bevestigd en soms uitgebreid werden, een | |||||||||
[pagina 284]
| |||||||||
nieuw hoofdstuk in de leer van de ontwikkelingsgeschiedenis geworden. Ophiurus squamatus is levendbarend. De verdeeling der echinodermen, volgens Cuvier, in pedicellata en apoda moest, verlaten worden; de veranderingen echter, die daaruit voortvloeijen, zijn van ondergeschikt belang. De orde der apoda valt weg. De synaptinae behooren bij de holothurinae geplaatst te worden. De voorspelling van Leuckart, dat de geheele klasse der echinodermen bij de ringwormen of echte anneliden zal gevoegd worden, mist vooreerst goede gronden. Zulks te besluiten uit de overeenkomst der tot de wormen geplaatste sypunculacea of der wormen (hetgeen ons uit den tekst niet geheel duidelijk werd) in sommige punten met de echinodermata, is zonder eenige verdere uiteenzetting op zijn minst gewaagd te noemen. De echinodermata worden dan nu in 4 orden, te weten de Crinoidea, Asteridea, Echinidea, Holothuridea, gesplitst. De merkwaardige ontdekking der entoconeba mirabilis in de synapta, door J. Muller gedaan, wordt met een woord bij de systematische behandeling (de holothuriën) vermeld.
Ofschoon Leuckart leert, dat de sipunculacea wegens hunnen nader bekend geworden bouw en ontwikkelingsgeschiedenis van de echinodermata afgescheiden behooren te worden, zoo behandelt hij ze echter ter dezer plaatse in een aanhangsel tot de echinodermata, omdat zij bij v.d. Hoeven nog bij de echinodermata geplaatst zijn. Zij hebben geen ambulacraalstelsel, geen kalkskelet, onderscheiden zich wijders door hun zenuwstelsel en vertoonen eene met de hoogere wormen overeenkomende ontwikkelingsgeschiedenis met gedaanteverwisseling. Zij worden nu vrij algemeen bij de wormen, en wel bij de anneliden geplaatst. | |||||||||
Klasse der ingewandswormen.Wij zien hier de onpassende benaming van Ingewandswormen nog behouden, ofschoon v.d. Hoeven reeds in zijn Handboek gedeeltelijk op het verkeerde gebruik van dien term wees. De klasse der ingewandswormen is eene onnatuurlijke. Dit reeds door v.d. Hoeven erkende feit is door de nieuwere onderzoekingen steeds meer bevestigd geworden. Leuckart geeft een algemeen overzigt dier nasporingen en gaat dan over tot de meer spepiele behandeling bij de beschouwing der groepen, en wijkt in zoo verre eenigzins in de bewerking van het oorspronkelijke Handboek af. De door Cuvier en Owen voorgestane indeeling in Sterelmintha | |||||||||
[pagina 285]
| |||||||||
en Coelelmintha, welke ook in het Handboek gevolgd is, moet verlaten worden, terwijl Leuckart voorstelt de Cestoïdea (met opheffing der Cystica), Acanthocephala, Trematoda en Nematoïdea als orden in te voeren. Leuckart vereenigt wederom de Cestoden en Trematoden onder de subclassis Platyelmia (Vogt), en de Acanthocephala met de Nematoidea, onder de subclassis Nematelmia (Vogt). Leuckart ziet met Steenstrup de kop der lintwormen voor eene larvenachtige voedster aan, terwijl hij de geledingen als geslachtsdieren beschouwt. Wij kunnen ons nog niet met deze opvatting vereenigen, en hebben de gronden daarvoor bij eene vroegere gelegenheid ontwikkeldGa naar voetnoot1. Die lintwormkoppen, welke men vroeger afzonderlijk levend vond, heeft men voor bijzondere genera gehouden, zoo als het genus scolex (dat v.d. Hoeven reeds voor volkomen ontwikkeld hield), dat het kopvormig gedeelte van botriocephalussoorten bevat, zoo als het genus dithyridium, ten minste dith. lacertae Blainv. (kop van eene ongewapende taenia), zoo als het genus tetrarhynchus (kopgedeelte van rhynchobotrium). Zoo als bekend is laten de achterste geledingen van den lintworm, waarin de voor de bevruchting en voortteling bevatte deelen tot rijpheid gekomen zijn, los, en zwerven dan nog eenigen tijd vrij rond. Bij het geslacht caryophyllaeus schijnt dit voor de geslachtsrijpheid plaats te vinden. In andere gevallen schijnt die afzondering nooit voor te komen: triaenophorus, ligula. Over de ontwikkeling van den kop uit het door Siebold ontdekte of het eerst beschreven embryo, waarover wij latere mededeelingen van G. Wagener, Stein en Meissner (die niet aangehaald wordt) bezitten, heeft Leuckart nieuwe onderzoekingen gedaan, die nog overgeblevene leemten moesten helpen aanvullen. De verschillende ontwikkelingstoestanden der cestoidea komen, zoo ver wij voor als nog weten, nooit in het ligchaam van hetzelfde dier voor (?). De uit het lintwormei gevormde blaasworm wordt na eene verandering van woning wederom een lintworm. De verwisselingen, die hierbij plaats vinden, en die wij hoofdzakelijk door Kuchenmeister, Lewald en von Siebold hebben leeren kennen, vinden natuurlijk hier vermelding. Ten gevolge van de herkenning der blaaswormen, als een tusschenvorm tusschen ei en volwassen lintworm, zijn de blaaswormen als orde uit het systeem verdwenen. Hier ter plaatse veroorloof ik mij eenige bij Goeze gevondene regels bij te voegen, die nog al opmerkelijk zijn, met betrekking tot | |||||||||
[pagina 286]
| |||||||||
het verband van den blaas- en lintworm. Goeze verdeelt tegen het einde der vorige eeuw de taenien in Eingeweidebandwürmer en Darmbandwürmer. De eerste beantwoordt aan den blaasworm, de tweede aan den geslachtsrijpen lintworm. De Eingeweidewürmer noemt hij wijders Blasenbandwürmer, en onderscheidt de verschillende soorten der Blasenbandwürmer naar den vorm van de blaas, enz. De keus van het woord Blasenbandwürmer verklaart hij aldus: ‘Blasenwurm, weil er wie alle seine Brüder unter einer Blase wohnt, und selbst an seinem kleinen Körper eine sehr grosse Blase hat. Blasenbandwurm weil sein Körperchen nicht eigentlich gegliedert, aber doch so gerunzelt ist, dass es sich von aussen herein umkehren kann, und weil es am Kapfe die 4 Saugblasen und den doppelten Hakenkranz hat, mithin mit allen, Organen des wahren Bandwurms versehen ist.’ Wijders lezen wij in zijn werk: ‘Nach einem Schreiben des Staatsraths Müller, von 28 Januar 1782, hat Otto Fabricius gefunden, dass die Finnen im Schweinefleisch von einem Bandwurm herrühen und davon in der Gesellschaft einen Aufsatz, vorlesen lassenGa naar voetnoot1. Leuckart houdt de blaasworm niet voor een ontaarden vorm. De knopvorming bij Coenurus en Echinococeus vinden ook vermelding. Of de taenia, waarvan Leuckart op pag. 98 spreekt, eene afzonderlijke soort is, mogen wij wel met regt met v. Siebold in twijfel trekken.
Trematoden:
Dr. Filippi en de la Valette hebben belangrijke bijdragen geleverd tot de ontwikkeling der trematoden, en wel bepaaldelijk der distomen. Bij monastomum en eenige distomen zijn in de zoogenaamde Ammen georganiseerde vormen (niet dieren) met eenen mond en blindzakkig darmkanaal. G. Wagener zag de cercariën onmiddellijk uit de eijeren, der trematoden ontstaan. In andere gevallen zwemt het trilharige embryo eerst een tijd lang vrij rond en gaat door vervelling in de amme over. Bucephalus en leucochloridium zijn ook ammen en door von Hessling, Lacaze-Duthiers en von Siebold nader onderzocht. Uit de eerste moet gasterostomum, uit de tweede distomum holostomum ontstaan. Eenige jonge trematoden-vormen missen de staart, waarmede zich andere vrij bewegen, zoo als leucochloridium, dat in de barnsteenslakken huisvest, die aan rallidae tot voedsel dienen, in welke vogels leucochlor. tot een dist. holost. ontwikkelt. Voederingsproeven, door de la Valette genomen, hebben ons geleerd, dat de cercaria ephemera uit planorbis in de musch in monostomum flavum, en de cerc. echinata uit lymnaeus in distomum echinatum in de eenden verandert, | |||||||||
[pagina 287]
| |||||||||
Tot de distomata behoort, behalve distoma, nog monostoma en amphistoma. Diplostoma vervalt als zoodanig, daar slechts onontwikkelde vormen tot dat genus behooren. Dipolstomum, volvens Nordm., is de onontwikkelde vorm van distomum nodulosum (Aubert). Bilharz heeft ons dist. heterophyes uit het darmkanaal en dist. haematobium uit de poortader en de bekken- en darmaderen van den mensch doen kennen. Dist. haemat. is geen hermaphrodiet, zoo als de overige trematoden. Bij de polystomen is de geslachtsverwisseling niet zoo algemeen als bij de vorige afdeeling der trematoden. Over gyrodactylus elegans hebben wij belangrijke waarnemingen met betrekking tot de voortplanting door v. Siebold gekregen, over gyrodactylus bovendien door Wagener, over udonella door v. Beneden. Diplozoon paradoxum staat, zoo als Dujardin reeds vermoedde, met diporpa in genetischen zamenhang (v. Siebold). Van de genera dubia, welke v.d. Hoeven bij wijze van aanhangsel bij de trematoden gevoegd heeft, blijft alleen gyrodactylus, maar voortaan als een goed genus bestaan, hectocotylus en phoenicurus (vestumnus) vallen weg. Phoenicurus is een afgescheurde ruglap van tethys. | |||||||||
Nematelmia.Acantocephata.
Omtrent deze dieren heeft onze kennis niet zeer voel uitbreiding gekregen.
Nematoïdea.
De gordiacea en kleinere vormen als anguillula-Ga naar voetnoot1 achtige dieren, welke Van der Hoeven als aanhangsel tot de ingewandswormen behandelt, worden onder deze orde gerangschikt. Daarentegen worden er de acanthothecae (pentastomum) van afgezonderd, terwijl zij, volgens de onderzoekingen van Van Beneden, tot de kreeften of, zoo als anderen willen, tot de spinnen behooren. De familie der gordiaceën hebben wij hoofdzakelijk door Meissner's bekende onderzoekingen nader leeren kennen. | |||||||||
Klasse der raderdiertjes.Twee ijverige natuuronderzoekers, Leydig en Cohn, hebben het meest tot de verdere bewerking dezer dieren bijgedragen. De zygotrocha en polytrocha, zoo als Ehrenberg die aannam, bestaan niet. | |||||||||
[pagina 288]
| |||||||||
Brightwell en Dalrymple hebben ons vormen leeren kennen zonder darm en anus (eenige notommata). Melicerta ringens stelt hare woning uit eencellige algen te zamen. Het door Ehrenberg aangenomen vaatstelsel is als spieren en spiernetten erkend geworden, welke zich onder de uitwendige bekleedselen verspreiden. De nek-sipho is geen ademhalingswerktuig, maar veeleer zintuig. Het water wordt dan ook alleen door de uitwendige bekleedselen opgenomen. Er is een watervaatstelsel aanwezig, dat onmiddellijk of door middel van eene zamentrekbare blaas in de cloaka uitmondt. Leuckart komt teregt tegen de uitsluitende beteekenis van die organen als ademhalingstoestel op. Ook wij hadden vroeger gelegenheid ons daarover te uitenGa naar voetnoot1, en zijn toen eenigzins op de diepere beteekenis dier organen ingegaan. Ehrenberg heeft het zenuwstelsel niet juist herkend. Het is sedert bij eenigen beter waargenomen en beschreven. De mannetjes zijn van eigenaardigen vorm en bouw, veel kleiner dan de wijfjes, en leven slechts zeer korten tijd. De mannelijke geslachtsdeelen zijn nu beter dan vroeger bekend. Men heeft winteren zomer-eijeren bij deze dieren onderscheiden, waarvan de eene soort geene bevruchting zoude behoeven. Wij verwachten hieromtrent nog nadere opheldering. Leydig heeft beproefd de rotatoria bij de crustacca te plaatsen. Deze proeve vindt tot heden nog niet veel bijval. De ichtydina zijn door M. Schultze met regt ten gevolge van hunnen bouw, dien hij nader leerde kennen, van de rotatoria afgescheiden geworden. Zij behooren veeleer tot de turbellaria. | |||||||||
Klasse der ringwormen.Hiertoe brengt v.d. Hoeven de turbellaria suctoria en setigera, die echter zoo weinig overeenkomst hebben, dat Leuckart bij voorkeur de algemeene behandeling van elke orde afzonderlijk gegeven heeft. De turbellaria behooren zonder twijfel beter bij de platyelmya te huis. (Ref.) Tot de betere kennis der turbellariën hebben M. Schultze en O. Schmidt, die hier nog niet genoemd worden, het meest bijgedragen. Bij de zeebewonende planariën vindt men veelal eene gedaanteverwisseling. Myzostomum, door v.d. Hoeven bij de pararitische crustaceën vermeld, is, volgens Schultze, met de turbellariën verwant. Onder de suctoria heeft men bij branchellion uitwendige kieuwen gevonden. Acanthobdella heeft borsten aan het vooreinde van het ligchaam. Daardoor wordt de diagnose eenigzins gewijzigd. Overigens | |||||||||
[pagina 289]
| |||||||||
zijn hier maar anatomische details, die gedeeltelijk nog onopgeloste strijdvragen behandelen, als nieuwe aanwinst onzer kennis te vermelden. De voorstelling, welke men zich omtrent de bewerktuiging der setigera gevormd had, zijn door de talrijke nieuwe ontdekkingen niet zeer gewijzigd geworden. De chaetopoda zijn, met uitzondering van de lumbricini, alle tweeslagtig. De mannetjes zijn in menig opzigt verscheiden van de vrouwties. Ei en zaad worden vrij in ligchaamsholte gevormd zonder behulp van eigene klier [?]. Busch, J. en W. Muller hebben ons geleerd, dat de ontwikkeling door gedaanteverwisseling bij de chaetopada bijna regel is. De voortplanting door knoppen bij eenige dier wormen is ons door nieuwe onderzoekingen nader opgehelderd geworden (Schmidt, Krohn, Leuckart, Schultze). Over de zintuigen, het zenuwstelsel, de organen voor bloedsomloop en ademhaling heeft Quatrefages breedvoerig gehandeld. Grube heeft eene belangrijke systematische bijdrage geleverd. Grube heeft ons wijders peripatus als een hermaphroditisch dier leeren kennen, dat desniettegenstaande niet van de setigera afgescheiden mag worden. Het genus sagitta, dat nog altijd bij zijne plaatsing in het systeem eigenaardige zwarigheden oplevert, wil Leuckart als eene eigene groep tusschen de nematoïdea en chaetapoda geplaatst hebben onder de benaming chaetognatha. | |||||||||
Klasse der gekorvene dieren.De vermeerdering onzer kennis der Insekten betreft hoofdzakelijk de uitwendige vormen en de soorten. De stevige hoornplaten, welke den ingang van de cloaca en de geslachtsorganen omgorden, zijn, zoo als men nu weet, uit eene vervorming van het laatste abdominaalsegment ontstaan en verdienen zeer de aandacht. Bij de larven der hymenoptera met uitzondering der bladwespen en bij de parasitisch levende diptera, bij de Myrmelconten, enz., is de groote chylusmaag buiten gemeenschap met het overige darmkanaal, terwijl zij blind eindigt. Zakvormige klieren in den mastdarm der volwassen zespootige insekten kennen wij door Leuckart en von Siebold. Blanchard laat het bloed onder het uitwendig peritoneaalbekleedsel der tracheën stroomen, hetgeen niet juist schijnt te zijnGa naar voetnoot1. Newport heeft ons een insekt met uitwendige kieuwen naast de stigmata doen kennen. | |||||||||
[pagina 290]
| |||||||||
Over de voortplanting zonder bevruchting hebben wij bij de insekten belangrijke onderzoekingen, vooral die van v. Siebold, te vermelden. Over de mikropyle der insekteneijeren heeft Leuckart breedvoerig gehandeld. Leuckart heeft eene eigenaardige ontwikkelingswijze der puppipara beschreven, en Zaddach heeft eene voortreffelijke verhandeling over de ontwikkelingsgeschiedenis geleverd. Leydig heeft onze kennis over de oogen der insekten, die men ten onregte zamengestelde noemt, even als over het gehoororgaan, zeer uitgebreid. Erichson heeft de sprieten der insekten als reukorganen doen kennen, hetgeen men echter vroeger reeds vermoedde. | |||||||||
Klasse der spinachtige dieren.Deze dieren zijn, in vergelijking met andere, eenigzins veronachtzaamd geworden, zoodat de behandeling dier klasse op twee bladzijden geschieden konde. Volgens Kaufmann is de plaatsing der tardigraden bij de pycnogoniden in de klasse der arachnoidea geregtvaardigd. | |||||||||
Klasse der schaaldieren.Het zoogenaamde reukorgaan is als gehoororgaan erkend geworden (Leuckart). Leydig beschrijft den bouw der oogen. De afzonderlijke groepen der schaaldieren hebben zoowel uit een anatomisch als zoölogisch oogpunt uitmuntende bewerkers gevonden (Dana, v. Beneden, Baird, Liljeborg, Zenker, Fischer, Leydig, Grube, enz.). De cirripedia zijn door Darwin behandeld geworden in eene voortreffelijke monographie. Hij leert ons daarin zeer slecht ontwikkelde vormen kennen. Ook maakt hij ons met vormen bekend, die een gescheiden geslacht bezitten. | |||||||||
Over de weekdieren in het algemeen.zijn vooral te vermelden de door Bronn vertaalde Inleiding tot de conchyliologie van den helaas reeds overledenen Johnston en het Handbuch der Conchyliologie en Malacozoologie van den Casseler Philippi, die, door politische omstandigheden genoopt zijne woonplaats te verlaten, dit boek op eene zeereis voleindigde. Van de verschillende klassen zijn die der huidzakdieren het meest bewerkt geworden. Huxley, Krohn, H. Muller, Vogt, Gegenbaur en Leuckart hebben verschillende dier dieren onderzocht. Ten gevolge daarvan is die klasse zoo veel beter gekend dan vroeger, dat Leuckart den tegenwoordigen stand onzer kennis van deze merkwaardige wezens in een zamenhangend overzigt gemeend heeft te moeten geven. | |||||||||
[pagina 291]
| |||||||||
Wij treffen in deze klasse wederom vele belangrijke voorbeelden van Generationswechsel aan, ja zij levert ons het eerste reeds door Chamisso erkend voorbeeld van die zonderlinge wijze van voortplanting op, en wel bij de salpen, die ook met betrekking tot hunne geslachtsdeelen menige bijzonderheid opleveren. Het geslacht Archinia Eschh. is als een kiemstok erkend geworden. Het geslacht Appendicularia, dat door J. Muller, Krohn en Leuckart voor onontwikkelde dieren gehouden werd, is ons door Gegenbaur beter bekend geworden. Duvernoy heeft eene uitstekende verhandeling over het zenuwsysteem der schelpdieren geleverd. Leydig heeft over het watervaatsysteem gehandeld. (Ook Agassiz. Ref.) Over de paarlvorming hebben wij belangrijke bijdragen ontvangen (waaronder ook van H. Mechel v. Hemsbach. Ref.). Over de voortplantingsorganen vindt men nieuwe bijdragen bij Lacaze-Duthiers en Humbert. Over de ontwikkelingsgeschiedenis handelen Leuckart, A. Schmidt, Leydig, Lovén, Davaine, Quatrefages. Bij de meeste heeft hierbij eene gedaanteverwisseling plaats.
Het laatste hoofdstuk der slakken of weekdieren eindelijk heeft niet minder bewerkers gevonden dan een der vorige. Zoo moeten wij in de eerste plaats de belangrijke monographie van Gegenbaur over de heteropoden en pteropoden vermelden. De tong of wrijfplaat der slakken heeft vooral Troschel nagegaan en als kenmerk bij de classificatie toegepast. Hij ontleent aan dit orgaan redenen, om de aspidobranchiata en aulobranchiata bij de ctenobranchiata te plaatsen. Het bloedvaatstelsel communiceert bij de meeste door een zakvormig orgaan, dat men voor eene nier gehouden heeft, met het omgevoerde water. De mannetjes der octopoda en de beteekenis van den hectocotylus hebben wij door H. Muller, Verany en Vogt leeren kennen. Over de hermaphroditische klieren, waarvan Leuckart spreekt, hebben wij dezer dagen belangrijke bijdragen ontvangen. Behalve de cephalopoda en landgasteropoden ondergaan de slakken bij hunne ontwikkeling eene gedaanteverwisseling.
Een ieder, die in het bezit is van hel handboek der dierkunde, zal wel doen zich de vertaalde aanmerkingen en bijvoegselen aan te schaffen; de reden waarom, zal wel niet nader vermeld behoeven te worden, nadat wij den rijkdom aan bijvoegselen en aanmerkingen hebben doen uitkomen, waardoor een groot gedeelte van het eerste deel van het handboek obsoleet is geworden. | |||||||||
[pagina 292]
| |||||||||
Alle arbeid is onvolkomen, zegt de Hoogleeraar v.d. Hoeven in zijne voorredeGa naar voetnoot1, en zoude het dan de aangekondigde niet zijn? Maar ik vrees haast van het schema van eene aankondiging af te wijken, zoo ik niet eerst nog het volgende toevoeg: 1o. dat papier on letter goed zijn; 2o. dat wij den vertaler in overweging willen geven eenige termen bij eene tweede uitgave te wijzigen. Zoo is, naar onze bescheidene meening, te veel gebruik gemaakt van het woord stek in de beteekenis van knop of door knopvorming ontstane deelen; zoo zal het kopzeil der jonge gasteropoden in onze taal wel door een ander woord dienen vervangen te worden; zoo zal het woord zaaddiertje om bekende redenen niet meer mogen gebruikt worden, om de vormelementen van het zaad aan te duiden. De blaasworm heeft eene verandering van woning noodig. - hypothese der zelfvorming (gener. aequiv.) - voedster (amme) - omhulling der infusoriën - en zoo vele andere uitdrukkingen zouden wij nog kunnen vermelden, die ons om verschillende redenen niet geschikt toeschijnen. Waarom niet in twijfelachtige gevallen liever aan een vreemd woord burgerregt gegeven, dan een nieuwen kunstterm ten koste van de duidelijkheid in te voeren? Gaarne vermelden wij daarom, dat de vertaler het woord polypen in plaats van de woordelijke vertaling veelvoeten, die slecht het karakter dier dieren uitdrukt en in het handboek voorkomt, steeds gebruikt heeft. Men zal dit voorbeeld ook in andere gevallen moeten leeren opvolgen. De aangevoerde opmerkingen doen overigens niets te kort aan de verdienstelijke vertaling, die te moeijelijker was, daar het voor een groot gedeelte eene met de nieuwe wetenschap ontstane nieuwe taal geldt, die de vertaler gedeeltelijk scheppen moest. Overigens hebben wij nog twee bezwaren op ons hart, die wij aan de redactie van de Gids willen overgeven. Ten eerste hadden wij gaarne gewenscht, dat de algemeen gebruikelijk geworden houtsneden den tekst waren komen ophelderen; zonder deze toch is veel, ja zeer veel, ten eenenmale voor den oningewijde onverstaanbaar. Ten tweede schenen ons de bijvoegselen en aanmerkingen zoo aangegroeid en hebben wij die sedert het verschijnen nog in die mate zien aangroeijen, dat wij liever gedeeltelijke omwerking van het handboek gewenscht hadden. Zoo heb ik mij dan van de onaangename taak van eenen aankondiger, kritiker, of hoe men het noemen wil, gekweten, die altijd weet aanmerkingen te maken, en daardoor het beste werk niet ongedeerd kan laten. Maar du choc des opinions jaillit la vérité, en daarom zal het mij steeds aangenaam zijn eene zoo onaangename taak te vervullen om der zaak wille. Amsterdam, Maart 1857. Dr. W. BERLIN. | |||||||||
[pagina 293]
| |||||||||
De eeuwigheid des Goddelijken Woords, te midden der onbestendigheid en vergankelijkheid van al het ondermaansche, overwogen in eene Leerrede over 1 Petri I: 24, 25; gehouden ter gedachtenis van vervulde vijf-en-twintigjarige Evangelie-dienst in de Evangeliesch-Luthersche Gemeente te Zierikzee, den 26sten Maart 1854, door P.J. Andreae, Theol. Doct. en Predikant dier Gemeente. Uitgegeven ten voordeele van een viertal weezen, Predikants-kinderen. Zierikzee, gedrukt bij P.D.J. Quanjer. 1854.
| |||||||||
[pagina 294]
| |||||||||
deel: exegese van het Woord Gods, van het gras verdort, enz., van blijft in eeuwigheid. Exegese namelijk in uitgebreiden zin, met aanwijzing van de waarheid. Tweede deel: ‘dat hebben wij ook ondervonden;’ ‘dat stemt ons tot dankbaarheid en ootmoed; dat legt ons voor de toekomst pligten op.’ Alles is gezond, zonder sprongen en vreemde denkbeelden. Ja, ref. zou zeggen, al te nuchter; wat poëzij mag er in eene preek wel zijn. 't Is hier zoo zuiver werkelijkheid, en niets anders. Maar dat wacht men van den man, die eener verouderde rigting toegedaan, den inhoud des Evangelies aldus beschrijft: ‘Daarin vinden wij de beste en waardigste denkbeelden en begrippen van God, als het hoogste Wezen, van Zijne eigenschappen of volmaaktheden, van Zijne gezindheid omtrent de menschen, van Zijne algemeene en bijzondere voorzienigheid over de geheele wereld en alle enkele gebeurtenissen; van der menschen natuur en bestemming, van de pligten, die zij te vervullen hebben, van de goede of kwade gevolgen hunner daden; van het juiste verband, waarin het tegenwoordige met het toekomende leven staat; in één woord van alles, wat den mensch reeds hier en hiernamaals wezenlijk gelukkig maken kan.’ Is dàt de inhoud des Evangelies? Het voornaamste is weggelaten. Het prozaïsche komt ook sterk uit in het voorgebed, waar de toehoorders gedwongen worden te belijden, dat de arbeid, aan hen besteed, veelal vergeefsch geweest is. En in de rede: ‘Zonder het nu juist als een voorregt door u beschouwd te willen hebben, dat gij mij vijf en twintig jaren als leeraar behieldt, geloof ik toch naar waarheid te kunnen zeggen, dat ik al dien tijd door Gods zegen niet onnuttig onder u geweest ben. Het moge ook in sommige opzigten voor eene gemeente wenschelijk geacht worden, van tijd tot tijd afwisseling van leeraars te ondervinden, in andere opzigten is wederom een min of meer langdurig verblijf derzelfde leeraars in haar midden wenschelijk.’ Ziet, preken, waarin zulke gedachten op die wijze uitgesproken, kunnen voorkomen, zijn niet naar den heerschenden smaak, doch zij kunnen ter leering zijn in een' tijd, waarin de meesten navolgen wat maar enkelen kunnen, opdat die meesten zien, hoeveel goeds er ook in eene eenvoudige voorstelling der zaken is, en die enkelen van hunne hoogte een paar trappen tot die laagte neêrdalen. Ware stichting zou er meê bevorderd worden. Over de preek van Dr. van Teutem maar weinig woorden. Hij sprak haar uit op een rustdag, die na eene voor hem moeijelijke week volgde, en daaraan schrijft ge het oppervlakkige toe, dat haar kenmerkt. Misschien heeft de viva vox veel goed gemaakt. Ref. zou haar liever op het stapeltje hebben zien blijven liggen, indien niet het meesterlijk slot haar de uitgave waardig maakte. Wie wil leeren, hoe hij eenvoudig en ongekunsteld, in één woord met tact, iets van | |||||||||
[pagina 295]
| |||||||||
zich zelven tot de gemeente moet zeggen, die leze en herleze de vier laatste bladzijden van dit boekje. De rede van Ds. Cohen Stuart verdient in één opzigt ook groote aanbeveling. 't Is om den vorm, om den stijl. Is deze dan zuiver? Puristen zullen ‘neen!’ zeggen; maar wie weet niet, dat hetgeen zij leveren vaak allen glans en heerlijkheid mist. Er zijn schrijvers, die ge zoudt vermoorden, als gij ze dwongt het met iedere konstruktie zoo naauw te nemen. Ref. prijst dan den vorm; maar niet den inhoud? Minder voorwaar. Dr. Andreae en Ds. Cohen Stuart zijn zeker zeer groote kontrasten. Er is wel heel veel goeds en waars in deze ‘rede;’ maar ook zoo ontzaggelijk veel onbepaalds en vlottends, dat ge niet weet wat de redenaar wil. Wij keurden de beschrijving af, die Andreae van den inhoud des Evangelies gaf, maar wij weten toch van hem wat hij bedoelt. Gij zult ieder eene dienst doen, zoo gij kunt zeggen, wat Cohen Stuart onder de uitdrukking: Gods Woord verstaat. In zijn tekstwoord (er is geschreven!) ziet hij de zekerheid, het gezag, de kracht en het regt van Gods openbaring. Woorden - maar ook denkbeelden? - De brieven van Paulus zijn geïnspireerd, omdat God wel zal geweten hebben, dat ze eenmaal zouden beschouwd worden in de Christelijke wereld als eenige grond en regel van het geloof. Wonderlijke redenering! Alle boeken of geschriften, van welke God vooruit heeft geweten, dat zij zouden beschouwd worden als grond en regel van het geloof, zijn door God ingegeven. Maar hoeveel reden tot vragen gij bij eenig nadenkend lezen van de preek zult hebben, gij zult haar toch hoogen lof waardig keuren om de treffende wijze, waarop Cohen Stuart spreekt, en wenschen dat die gouden schalen voortaan meer dan zilveren appelen mogen dragen. | |||||||||
Christelijk Zondagsblad, onder redactie van J.J. Swiers, Predikant te Havelte. Jaargang 1853. Eerste Stuk. Groningen, bij J. Oomkens Jzn. 1853.
| |||||||||
[pagina 296]
| |||||||||
wachten. Naderhand heb ik bemerkt, dat het wel degelijk in het licht is verschenen, en ik had dat inkomplete werk misschien maar onaangekondigd laten liggen, ware het niet dat mij een ander tijdschrift uit de noordelijke provincie in handen was gekomen, dat mij deed besluiten om over beide iets te zeggen. Ik had het eerste stuk van het ‘Zondagsblad’ in der tijd met genoegen gelezen; ik had mij verblijd over de uitgave van zulke stichtelijke lektuur, vooral ook om den wille van de bewoners des platten lands, en ik vraag mij zelven nu: waarom maakte zulk een tijdschrift hoogstwaarschijnlijk geen opgang? en waarom begint Dr. Poelman nu iets bijna in denzelfden trant? Beide tijdschriften toch trachten de stichting der gemeenteleden te bevorderen door het leveren van populaire, heldere exegese. De ‘Bijbelvriend’ maakt daarenboven nog bekend met de geschiedenis des bijbels als geheel en der verschillende boeken. Van beide kan men zeggen, dat het geene waterachtige lektuur is; integendeel, zij geeft veel stof tot nadenken en zamenspreken, onderling en met den leeraar. Zij kan waarlijk opbouwen in het geloof in Christus. Maar waarom dan de uitgave van het ‘Zondagsblad’, zoo als ik meen te weten, gestaakt, en waarom begint Dr. Poelman een' nieuwen bouw op de puinhoopen er van? Ik stel mij de zaak dus voor. De behoefte aan zulk een populair exegetisch tijdschrift wordt gevoeld; een predikant heeft lust het werk te aanvaarden; hij begint en vraagt anderen, die hem helpen zullen; maar die anderen zijn niet zoo geschikt voor de zaak als hij, en...... arbeid van vrienden af te wijzen gaat kwalijk; de lust wordt niet grooter door de niet dadelijk groote sympathie bij het publiek, en..... van lieverlede wordt het tijdschrift minder, zoodat het eerste nommer geene gelijkenis meer heeft op het zesde. Als Dr. A.L. Poelman niet waakt, gaat zijn ‘Bijbelvriend’ spoedig den weg van alle vleesch; volstandige ijver is noodig, om zoo iets degelijks ingang te doen vinden. Onhandige vrienden bederven vaak meer dan zij goed doen. Reeds zijn er in deze nommers 2 à 3 vellen druks, die we veilig konden missen. Laat de redakteur zelf werken, als de medearbeiders niet geschikt zijn! Laat hij zijn ‘Bijbelvriend’ liever hebben dan eenigen anderen vriend! Van hem zijn in deze vier stukken overvloedige blijken, dat hij juist de man is om in den goeden geest voor 't publiek te schrijven, dat het hem aan geleerdheid noch smaak ontbreekt. En ik zou mij hartelijk verblijden als zijn ‘Bijbelvriend’ bij velen gezocht werd en voortging duidelijk, gemoedelijk, stichtelijk te spreken! Waarlijk, er is behoefte aan zulk een werk; ik beveel het ieder, die den Bijbel naar zijnen waarachtigen inhoud wil leeren kennen, aan, en hoop in staat gesteld te worden om ook de vervolgen aan te kondigen. | |||||||||
[pagina 297]
| |||||||||
Bijdragen tot de kennis van Gelderland, door Mr. L.A.J.W. Baron Sloet. Arnhem, bij Is. An. Nijhoff en Zoon. 1853 en 1855. 2e stuk: het Water, en 3e stuk: de Polders.Deze bijdragen, op welker eerste gedeelte, handelende over het grondgebied der provincie, wij de aandacht der lezers van ‘de Gids’ in het Junijnommer van 1853 vestigden en op welke wij thans terugkomen, zijn door den verdienstelijken schrijver met een tweede stuk: over het water, en met een derde: over de polders in Gelderland, vermeerderd, en daarmede tot eene soort van geheel gemaakt. Ofschoon aanvankelijk, in het voorwoord van het eerste stuk, ons nog bijdragen over de bevolking en den landbouw waren toegezegd, geeft de schrijver in het laatste stuk te kennen, van in hetgeen hij leverde reeds gegaan te zijn buiten het bestek, waarbinnen hij dacht te blijven; dat hetgeen verschenen is een boekdeel vormt, reeds grooter dan hij voor alle onderwerpen had geraamd en dat derhalve het werk hiermede wordt gestaakt. Wij, die des schrijvers werk niet naar de dikte, maar naar den inhoud beoordeelen, kunnen ons met deze sluitrede niet wel vereenigen en beginnen met onze teleurstelling te kennen te geven over de door ons betreurde ter zijdelegging van twee zulke belangrijke onderwerpen, welke, getuige de zoo volledige door den schrijver gestelde jaarlijksche verslagen van den toestand der provincie en zoo menige bijdrage door hem elders openbaar gemaakt, aan hem zoo wèl waren toevertrouwd. Desniettegenstaande betuigen wij reeds onzen dank over hetgeen wij ontvingen, wèl wetende hoeveel moeite en tijd aan bijdragen, zoo als de Heer S. ze levert, moet worden besteed, wanneer, zoo als bij zijn werk het geval is, de volkomen overtuiging onder het lezen ontstaat, dat alleen naar waarheid en volledigheid is gestreefd. Met moeite, en dan nog slechts voor een gedeelte, zijn dezelfde zaken in andere stukken te vinden, ofschoon geheel verspreid en niet ter raadpleging geschikt. Des schrijvers betrekking moge hem den weg ter verkrijging der ontbrekende gegevens gemakkelijker hebben gemaakt: geen minder tijd dan elk ander heeft hij aan de zamenstelling zelve moeten opofferen. Juist deze meer of mindere geschiktheid tot raadpleging, deze betrekkelijke volledigheid, welke de waarde van een werk, zoo als dat | |||||||||
[pagina 298]
| |||||||||
van den Heer S., doet toe- of afnemen, zal ons aanleiding tot enkele aanmerkingen geven, bij het doorloopen van den inhoud van zijn tweede stuk: het water. De schrijver houde het ons ten goede, wanneer wij doen blijken, bij enkele zaken nog niet genoeg te hebben ontvangen. Omtrent het water geeft de schrijver ons in de eerste plaats (blz. 155-168) veel wetenswaardigs over de Geldersche kusten der Zuiderzee. Wie echter de inhoudsopgave naleest, zal gewis bij enkele punten meer verwachten, dan b.v. op bladz. 166 over houtoevers en wallen wordt medegedeeld. In verband met het bovenstaande hechten wij echter minder aan deze opmerking dan wel aan de later hieronder volgende. Wij stippen bij dit onderwerp der Zuiderzeekusten slechts nog aan, dat wij, de uitvoerigste kaarten, welke ter onzer beschikking staan, bij de lezing ter hand nemende, op de provinciale kaart van Gelderland de ondiepte, het Harde, alleen ter breedte van 20 roeden en op die van Kraaijenhoff in 't geheel niet vinden geteekend. Op de nieuwe topographische kaart van het Koningrijk is daarentegen geene afscheiding tusschen de Harderwijker bank, die ver in zee zich uitstrekt, en het Harde gemaakt, zoodat vóór Harderwijk de breedte van dit laatste niet is na te gaan. De Heer S. nu geeft eene doorgaande breedte van ongeveer 200 roeden op, en dit moet de juiste zijn, zal eene indijking over 32000 ellen lengte, zoo als op blz. 158 vermeld wordt, een oppervlak van omstreeks 7000 bunders kunnen insluiten. Het tweede gedeelte van de bijdragen over het water, waarmede het tweede stuk eindigt, bevat van blz. 169-225 de stroomende wateren. Hier missen wij, bij de behandeling der hoofdrivieren, ongaarne een overzigt der gebreken in het vaarwater en in de rigting der bedijkingen dezer rivieren, benevens eene opgave der veranderingen in een en ander aangebragt, voorgesteld of nog voor te stellen, ten einde de bevaarbaarheid te verbeteren en overstroomingen of doorbraken voor te komen. Het verslag van den toestand der provincie Gelderland over het jaar 1850 houdt hieromtrent reeds veel in, dat in deze bijdragen eene vaste plaats had kunnen vinden, en het ware den werkzamen schrijver niet moeijelijk geweest aan het daarin vermelde nog andere wetenswaardigheden bij te voegen. Met leedwezen missen wij ten tweede, bij de stroomende wateren, nog iets, en wel eene in bijzonderheden tredende opgave der in het hooge gedeelte van Gelderland voor de nijverheid belangrijke beken. Te vergeefs zoeken wij elders omtrent dit onderwerp naar eenigzins volledige inlichtingen, welke tot een overzigt kunnen brengen, en voor den Heer S. ware hier een ruim veld geopend geweest om uit den schat zijner kennis en uit vele ter zijner beschikking staande bouwstoffen met de hem eigene werkzaamheid de kennis van Gelderland | |||||||||
[pagina 299]
| |||||||||
te vermeerderen. Thans vernemen wij slechts op bladz. 177 en 182 een enkel woord over de beken op de Veluwe alleen; van die aan de overzijde van den IJssel is met geen enkel woord sprake, en wij worden overigens naar eene memorie wegens de fabrieken op de Veluwe, die door water worden gedreven, geplaatst in het tijdschrift voor Staathuishoudkunde en Statistiek, verwezen. De schrijver vergeve ons dat wij hiermede geen vrede hebben. Wij hechten te veel, het zij hier herhaald, bij bijdragen zoo als de zijne, aan volledige behandeling van elk gekozen onderwerp. De opgave, dat de stroomende wateren in het werk behandeld worden, doet het elk natuurlijk ter hand nemen, en dit hoofd opslaan, als men over de beken eenige inlichting verlangt, eerder nog dan voor het geval, zoo als ons bij ondervinding gebleken is, wanneer men eenige opgave omtrent kanalen en vooral weteringen zoekt, welke laatste zich zoo geleidelijk bij het polderwezen voegen. Ziet men zich in het vinden van het gezochte meermalen te leur gesteld, dan verliest men de gewoonte van het boek te raadplegen en sticht de overigens hoogst belangrijke inhoud dus niet dat nut, hetwelk de belooning voor eenen moeitevollen arbeid oplevert. Heeft het ons moeite gedaan, deze enkele aanmerkingen te moeten maken, te meer aangenaam is het ons daarentegen op het belangrijk overzigt op bladz. 182-192 te mogen wijzen van hetgeen ten opzigte van den waterloop in de Geldersche vallei is geschied. Jammer dat aan het laatste, sedert de uitgave van het werk bekend geworden ontwerp ter verbetering van den gebrekkigen waterafvoer aldaar, thans reeds een begin van uitvoering gegeven is, en dat daardoor eene kostbaarder en naar ons inzien minder doeltreffende verwezenlijking van den wensch naar verbetering, dan door velen met den Heer S. wordt noodig geacht, is voorbereid. Het belang der provincie Gelderland wordt daarbij aan het zeer betwistbare nut van de instandhouding der verdedigingslinie van de Grebbe opgeofferd en de geheele provincie wordt met kosten bezwaard, welke bij een doelmatig plan grootendeels ten laste van de belanghebbende grondeigenaars zouden zijn gekomen. Hetgeen de schrijver over de Grift, het Griftkanaal, de Oude-Rijn, de Oude-IJssel, de Berkel, de Linge, de Weteringen tusschen Maas en Waal en die in den Bommelerwaard, mededeelt, besluit, op eene belangrijke wijze zijne bijdragen over de stroomende wateren. Wij hebben hierop geene aanmerkingen, dan alleen zoo als wij reeds hierboven aanstipten, op de klassificatie der kanalen en vooral der weteringen in polderlanden, immers alle door sluizen en vakken verdeeld, onder deze rubriek. Wij zijn hiermede aan het derde stuk van des schrijvers bijdragen, handelende over de polders, gekomen. In dit verreweg meest uitvoerig gedeelte, loopende van bladz. 227 tot 508, levert de Heer S. | |||||||||
[pagina 300]
| |||||||||
een geheel, nooit vóór hem, zelfs in anderen vorm, met eenige volledigheid behandeld; een geheel, dat een lang gewenscht, voor de kennis der provincie hoogst belangrijk, overzigt bevat. Bij dit gedeelte zijn de eischen van volledigheid gewis niet hooger te spannen dan zoo als de schrijver daaraan voldaan heeft, en dankbaar zijn de zorg en moeite te erkennen, waarmede het zamenbrengen en rangschikken van zoo vele verschillende bouwstoffen heeft moeten vergezeld gaan. Op den grondslag, door den Heer S. gelegd, kan met zekerheid voortgebouwd worden, ter verkrijging der volledigst mogelijke statistiek der Geldersche bedijkingen. Hij heeft den weg aangewezen, hoe tot een bruikbaar overzigt van het verwarde conglomeraat der Geldersche polders te geraken en, door niets uit te sluiten, de stof voor opvolgende verbeteringen en regelingen aangewezen. In Gelderland is sedert 1838 een algemeen rivier-polder-reglement in werking, welks tot standkoming, door den schrijver van bladz. 231 tot 240 beschreven, eene merkwaardige bijdrage oplevert, hoe de wetgevende magt der Staten vroeger werd toegepast. Dit reglement staat 1o Mei 1857 door een ander, reeds door de koninklijke goedkeuring bekrachtigd, vervangen te worden, waarin de omschrijving der polders onveranderd is bijbehouden, en waarin slechts die verbeteringen zijn aangebragt, welke door de ondervinding en de veranderde staatsregeling noodig zijn gebleken. Behalve natuurlijk de vier Zuiderzeepolders, worden echter ook niet alle rivierpolders door het algemeene rivier-polder-reglement beheerscht. Vele landen, door dijken, dammen en kaden tegen het buiten-water beveiligd - wij vinden er bij den schrijver 126 opgegeven - hebben geene wettig erkende besturen en schijnen daarom niet gebragt te zijn op de staten van de polders, waarop het reglement toepasselijk is. In zijn overzigt neemt de schrijver zonder onderscheid alle op. Hij begint met de vier Zuiderzee-polders en volgt dan, in de orde voor zijn onderwerp aangenomen, bij de rivier-polders, den loop der rivieren, aan welke deze gelegen zijn, stroomafwaarts, eerst de regterdan de linker-oevers, na te hebben laten voorafgaan, de opgave der hoogste rivierstanden op een aantal plaatsen en eene zeer doelmatige aanschouwelijke voorstelling van de nulpunten der voornaamste peilschalen, van den gemiddelden zomer-waterstand en van het verval der hoofdrivieren en der Linge. Op deze wijze komen al de polderlanden, onverschillig of zij onder of buiten het algemeene polder-reglement zijn, en zonder hunne grootte of de inrigting van hun bestuur in aanmerking te nemen, volgens hunne ligging onder 161 afzonderlijke nummers voor. Enkele kleine of onregelmatige bedijkingen, tusschen deze laatste ingelascht, brengen het getal tot 173. Hiervan zijn onder hel polder-reglement, volgens de onderscheidingen door dit reglement gemaakt: | |||||||||
[pagina 301]
| |||||||||
Voegt men hierbij de buiten het polder-reglement staande en mede zelfstandige 126 meest kleine polders, zoo verkrijgt men een getal van 173, zoo als hierboven is opgegeven. Van ieder dezer polderdistricten en polders, benevens van de zeepolders, geeft ons de Heer S. de ligging, belending en grootte op, de laatste zoo naauwkeurig doenlijk voor die polders, welke niet onder het reglement staan en daardoor minder regelmatig omschreven zijn. Verder deelt hij mede de lengte en hoogte der dijken of kaden, de wijze waarop de waterlossing geschiedt, de hoogte, wijdte en diepte der sluizen, de hoofdafmetingen en het vermogen der stoomwerktuigen, de vlugt der wind-watermolens, de middellijn van het scheprad, hoever het in het water hangt, de breedte der schoepen en hoe hoog het opmalen plaats vindt. Uit de rekeningen der zeepolders over het dienstjaar 1850 en uit die der onder het reglement staande rivierpolders over dat van 1 Mei 1850 tot den laatsten April 1851, vernemen wij de omschrijving der gewone inkomsten en uitgaven, bij de zamengestelde polderdistricten, bovendien die der dorpspolders waaruit zij bestaan. Eindelijk zijn opgegeven eenige bijzonderheden, tot het eigenaardige van den polder, welke zij aangaan, of zijne geschiedenis betrekkelijk, mede andere omtrent meer algemeene belangen der polders en van den waterstaat, welke alsdan tusschen de omschrijving der naastgelegene polders zijn ingevoegd. Al deze bijzonderheden, veelal van geschiedkundigen aard, nemen niet de geringste plaats in. Men ziet hieruit, welk eene veel omvattende taak, waartoe geen vroegere arbeid eenigen leiddraad aanbood, door den verdienstelijken schrijver is volbragt, en dat, welke wijzigingen het Geldersche polderwezen ook onderga, blijvende waarde aan dezen eersten inventariserenden arbeid kan verzekerd worden, die het verkrijgen van een duidelijk overzigt van het geheel thans mogelijk maakt. Als van algemeen belang besluiten wij met de volgende mededeeling over het geheel der polderlanden: De polders bevatten het vruchtbaarste, dus meest belangrijke één derde deel der provincie. Hunne | |||||||||
[pagina 302]
| |||||||||
gezamenlijke grootte is namelijk, enkele niet opgegeven kleinere bedijkingen daarbuiten gelaten, zoo als wij aan het eind van het werk vinden, 150803½ b. en het oppervlak der provincie 508966 b. De verhouding is dus juister gelijk 1 : 3.37. Wordt de geheele oppervlakte der provincie echter verminderd met die van de onbebouwde gronden, de moerassen en het water, dan berekent de schrijver de verhouding als van 1 : 2,25 en nadert het oppervlak der polderlanden tot de helft van het vruchtbare oppervlak, wanneer men in aanmerking neemt, dat verscheidene dijken veel meer grond beschermen, dan als tot de polders behoorende kon worden opgegeven. Van de 150803½ bunders staan, zoo als wij uit de opgaven des schrijvers te zamentrekken, 15668 bunders, behalve de kleinere bedijkingen, welker grootte niet opgegeven is, dus ruim een tiende deel, nog niet onder het algemeen reglement. De wetgevende magt, tegenwoordig aan de Provinciale Staten toegekend, zal hierin verandering kunnen brengen, hetgeen voor een aantal der landen dezer 15668 b., in hun en in het algemeen belang wenschelijk is te achten. Ook zijn tot nog toe vele andere landen, door de polderdijken beschermd, aan de omschrijving der polders onttrokken en kunnen op dezelfde wijze aan deze worden toegevoegd. Zwarigheden om alle polderlanden tot een regelmatig en gelijkvormig bestuurd geheel te brengen, bestaan echter voor de reeds onder het reglement gebragte polderlanden, doordien in twee polderdistricten enkele landen tot de naast aanliggende provinciën behooren, hoewel derzelver grootte door den schrijver is afgetrokken, en door dat, wegens de uitwatering door het kanaal van Steenenhoek en door de Geldersche vallei, gemengde waterschappen, onder twee provinciën behoorende, moeten worden in het leven geroepen. Ook bestaan er zwarigheden door de ineenloopende belangen van naast elkander gelegen polderdistricten en polders, zoo mede doordien nog enkele zelfstandige aan het reglement onderworpen polders bij polderdistricten, met welke zij één belang hebben, dienen te worden ingelijfd en hierdoor bijzondere belangen worden gekrenkt. Andere bezwaren, niet wel uit den weg te ruimen, leveren eenige der niet onder het polder-reglement staande polderlanden op, doordien zij aan de buitenlandsche grenzen gelegen zijnde, door internationale conventiën onder met Pruissen gedeeld bestuur en enkele zelfs onder het Pruissische polder-reglement van 1767 zijn gesteld, of aan andere provinciën grenzende, onder polders in deze provincie zijn gebragt en aan bijzondere reglementen reeds onderworpen zijn. De Nederlandsche polder Millingen staat als zoodanig onder het het algemeen polder-reglement, en behoort met Zeeland tot het overigens Pruissisch waterschap Querdamm, hetwelk een gemengd bestuur heeft. Deze polder heeft dus wel de meest zamengestelde inrigting. | |||||||||
[pagina 303]
| |||||||||
Niettegenstaande deze zwarigheden blijkt genoegzaam, dat nog belangrijke veranderingen in het beheer der Geldersche rivier-polders kunnen worden te gemoet gezien. Wijzigingen in de rigting der dijken kunnen door de werken der rivier-verbetering noodzakelijk worden gemaakt, of door de rivieren zelve worden afgedwongen. Voor deze laatste soort van veranderingen in de omschrijving der rivierpolders blijve Gelderland door die van het eerste soort bewaard! Thans beslaan, volgens des schrijvers opgave, de beschermende dijken, dammen en kaden van de gezamenlijke polders eene lengte van 925287 ellen, of omstreeks 166 uren gaans. Kon men hierbij de gewis moeijelijk te verkrijgen gezamenlijke lengte van alle dammen, wallen en kaden voegen, welke de behoefte aan eene goede waterverdeeling binnen de polders heeft doen ontstaan, dan gewis zou deze gezamenlijke lengte, de meestal aanzienlijke zwaarte en hoogte daargelaten, reeds voldoende van den grooteren omvang des werks getuigen, dat door Gelderland, in tegenoverstelling met de lager gelegene provinciën, vooral door den onregelmatigen loop zijner rivieren en vroegere versnipperde gebiedsverdeeling heeft moeten worden volbragt en thans moet worden onderhouden of met groote kosten gewijzigd, om den gevaarlijken vijand van ons vaderland het hoofd te bieden. Wij eindigen met eene geringe aanmerking op de verbeteringen. Wanneer bij bladz. 292 wordt voorgeschreven tusschen regel 4 en 5 van boven in te voegen: ‘c. Langs den regteroever van den IJssel,’ dan vereischt dit op bladz. 300 tusschen regel 9 en 10 de doorhaling dierzelfde woorden.
December 1856. | |||||||||
Weinige aanmerkingen en gedachten van Benjamin. Amsterdam, L. van Bakkenes & Co.Dit boekje, helder gedrukt, op schoon papier, kan misschien sommigen behagen, die in zulke spreukverzamelingen vermaak scheppen. Ref. was altijd eenigzins verlegen met het gebruiken van iets dergelijks. Men spreekt van het opvatten in verloren oogenblikken. Nu, in één verloren oogenblik kan men deze 18 bladzijden wel uitlezen. ‘Maar gij moet spreuk voor spreuk nemen, en na er ééne gelezen te hebben gaan zitten denken!’ Nu, over enkele dezer aanteekeningen valt veel te denken, omdat ze onbegrijpelijk zijn, b.v. reeds de | |||||||||
[pagina 304]
| |||||||||
eerste. Sommige zullen u door hare nieuwheid of puntigheid bekooren, b.v.: ‘Gezondheid is meer waard dan aardsche goederen en talenten.’ - ‘Niets lastiger, dan wanneer men aan iets bezig is, en dan door bezoek te krijgen, daarin gestoord te worden.’ - ‘Het is zeer nadeelig voor de gezondheid aan zijn' drift (toorn) toe te geven.’ Of Benjamin door zijn werk ‘zijn' evenmensch gelukkig zal maken?’ Ref. wenscht het van harte, maar ziet niet in hoe, al bevatten deze weinige aanteekeningen veel waars en goeds bij veel gewoons en veel vreemds. | |||||||||
Mengelingen in Proza en Poëzij, door A. van Wechel, kapitein, plaatselijke adjudant te Nijmegen.Het voorberigt van den schrijver luidt als volgt: ‘De inhoud van dit werkje is meerendeel reeds, over een ruim tijdsverloop, in jaarboekjes en andere tijdschriften verspreid en wordt thans, verzameld, het geëerde publiek aangeboden, niet om er mede in eene lang gevoelde behoefte te voorzien, niet op aandrang van daarin belangstellende vrienden of kennissen, noch om eenige andere wel eens voorgewende banale reden; maar bloot als eene proefneming, zoowel van den uitgever als van den schrijver.’ De uitgever waagt aan de proefneming zijn geld en de schrijver zijn naam. Heeft de laatste ook al geen literaire reputatie te verliezen, hij kan een achtingswaardig mensch, een verdienstelijk officier zijn; en in de onderstelling dat hij dit is, spijt het mij, dat de man een dwaasheid begaat, en zich prijs geeft aan bespotting. Middelmatig en flaauw is toch de inhoud van het boekske, dat hij ter kwader ure de wereld heeft ingezonden, en middelmatigheid en flaauwheid mogen nog wel gangbare, soms zelfs gewilde munt zijn in het maatschappelijk leven, in de republiek der letteren geven zij het brandmerk der schande. Kapt. A. van Wechel! doe de uitgave van uw boekske vergeten, door nooit weder, tenzij een andere geest u overschaduwe, uwe oefeningen en buitelingen op literair gebied aan uwe landgenooten door den druk bekend te maken! C. |
|