| |
| |
| |
Een historische roman.
Eene star in den nacht. Schetsen uit het laatst der XVde eeuw, door Elise, schrijfster van Hermine.
Décrire les beautés naturelles d'une contrée privilégiée, ressaisir les nuances de son originalité locale, c'est l'oeuvre de l'observation pittoresque, c'est l'oeuvre de cette éloquence de l'imagination qui sait faire revivre un paysage et trouver des traits saissisans pour peindre le ciel et la mer. Décrire les hommes, leurs passions, leurs luttes, leurs revolutions même, c'est l'oeuvre de l'observation morale, historique et politique, soit qu'on cherche autour de soi quelque image rajeunie de la vie humaine, soit qu'on récompose une époque dans sa variété, soit qu'on cherche à faire jaillir une idée d'une combinaison nouvelle de personnages et de caractères. Le roman historique a parfois le mérite de réunir ces traits divers.
Het is voor mij een genot de geschiedenis der menschheid te mogen doorloopen, en waar te nemen, hoe de ideën zich kruisen, elkaâr bekampen, elkaâr vervormen en bevruchten, hoe het eeuwig ideaal van het Schoone, Goede en Ware, door alle tijdperken, onder alle omstandigheden heen, nagestreefd, en, hoewel nooit bereikt, toch wordt genaderd.
Sla ik den blik om mij heen en waag ik aan het heden te vragen: wat wilt, wat werkt ge? dan is het mij minder vergund het slaggewoel te overzien, waarvan mij de aanschouwing wordt toegestaan; want ik bevind mij te midden daarvan, en alzoo niet in staat mij afgescheiden er van te denken, en onpartijdig ga te slaan wat er om mij heen wordt vernietigd om zich op nieuw te ontwikkelen. Ik
| |
| |
mis het ruime vergezicht, dat ik behoef, om oorzaak en gevolg te kunnen onderkennen, om de feiten te leeren dóorzien en óverzien en die te beschouwen in hun oorzakelijk verband als noodzakelijke elementen eener handeling van menschen en ze te leeren waarderen als dragers eener idee.
Werp ik een blik in het verleden, dan verdwijnen de nevelen, die de waarneming van het heden belemmeren, of wel, dan voel ik mij als van de vlakte, waarop ik mij in het heden bevind, weggenomen en op eene verhevenheid geplaatst, vanwaar ik den strijd buiten mij beschouw; den strijd op een slagveld, dat mijn oogblik omvatten kan, den strijd van een leger, welks stand ik begrijpen, welks marschen en zwenkingen, welks aanval en verdediging ik gevoelen, welks zegepraal of nederlaag ik als noodzakelijk berekenen kan. En deze beschouwing van het verleden is niet onvruchtbaar. Afgescheiden nog van den inwendigen prikkel, dien ieder menschenkind gevoelt, om belang te stellen in alles wat zijn naaste, wat zijn broeder op deze aarde heeft gepoogd en gewerkt, een prikkel, zóo krachtig, dat het streven om dien niet te gehoorzamen onmogelijk is; afgescheiden daarvan, bestaat er nog een anderen drang, die ons aanspoort om kennis te nemen van wat het verleden heeft gevormd en vernieuwd. De wet toch, zoo naspeurlijk in het zwoegen en streven der menschheid, is eeuwig en onveranderlijk; de wet, waaraan het gister gehoorzaamde, beheerscht ook het heden. De strijd alzoo, in het verleden gevoerd, is de strijd, die ook het heden strijdt, hoewel de vormen verschillen, waarin die strijd ons verschijnt. Ginder mogen we den looden goeden dag door de lucht hooren gonzen en kletteren op de stalen platen van het harnas, en hier het geschut hooren donderen en het snorrende lood zien nederhagelen, die verschillende wijzen van vernieling hebben toch éen doel. Hoe vruchtbaar is dan de beschouwing van het verleden, dat niet verstorven is, maar alleen sluimert en te ieder uur door den geest, die het tooverwoord verstaat, kan worden gewekt; het verleden, dat voor wie ooren heeft om te hooren en oogen om te zien, eene stem laat klinken en een profetiesch boek ontsluit; een verleden, dat, dóorzien en óverzien, ons de raadselen van het heden helpt ontcijferen en beter
diensten bewijst dan het kadaver, waarvan het ontleedmes de raad- | |
| |
selen onthult, omdat het niet alleen de voorwaarden, waaronder het leven mogelijk is, maar tevens dat leven zelf doet bespieden!
Maar niet, altijd kunnen wij ons in het laatste verheugen. Dikwijls, zoo niet meestal, worden ons slechts de voorwaarden getoond, waaronder het leven mogelijk is, of, om de beeldspraak te laten varen, die hier voor de klaarheid mijner meening nadeelig zou kunnen worden, worden ons de feiten aangetoond, zonder dat ze in hun verband saamgevat, de menschen doen kennen, die zich daarin uitspreken en de idee verkondigen, waarvan de menschen niets meer dan de dragers moeten zijn. Wij mogen het aan den gids wijten, aan wiens hand wij het verleden zijn ingetreden, en dien wij ons volle vertrouwen hebben geschonken om de eerlijkheid, die uit zijn oog straalde, om de kennis, waarmeê het getuigenis van den tijdgenoot hem heeft toegerust. Maar die gids, vergeten wij het niet bij ons oordeel over hem, heeft wellicht eene voorliefde voor de geologie, en op de reize leidt hij u op den bergtop, minder om u het landschap te laten overzien, dan wel om de schelpen te toonen, die de natuur, als snippers van eene bladzijde uit haar geschiedboek, daar heeft nedergestrooid; of wel uw gids vereert de flora of de fauna dier landstreek en hij voert u langs bloembed en door bosch en beemde, niet om de kleurenpracht of de lichtschakeering te doen bewonderen, maar om u de honderde soorten van rozen te doen leeren kennen, of misschien het nog altoos onbeslechte pleit - zie de belangrijke discussies onzer Koninklijke Akademie - ten aanzien der raadselachtige Dodo weder op te rakelen; of wel uw gids, toegerust met al de zekerheid, die wis- of stelkunst vermogen te geven, vertrouwd met de krachten der zichtbare natuur, die hij tot zijne dienaresse heeft weten te maken, ziet in de schepping éen groote modélkamer, die hij tot zijn leering en navolging niet genoeg kan bezichtigen; hij wijst u het rotsblok, hij toont u den waterval, niet om beiden in verband te brengen en den waterval wellicht de oorzaak te noemen van den grilligen vorm van het aangestaarde rotsblok, maar om te
berekenen hoeveel kruid er noodig zou zijn om de rots te laten springen, en hoeveel kracht de waterstraal bezit, om een drijfrad in beweging te kunnen brengen.
Voorzeker, het is een nuttige, dit alles is elk op zich
| |
| |
zelf een noodzakelijke kennis voor een werkelijk goeden gids, maar indien hij niet al die wetenschap in zich zelven tot een harmonische eenheid heeft gebracht en daarbij den geest bezit, die zijne kennis vruchtbaar maakt, den geest, die de dingen rondom hem in hun verband leert beschouwen en de deelen tot een geheel brengen, dan loopen we gevaar van op onze reize niets meer dan een berg, een bloembed, een rotsblok of een waterval bezichtigd te hebben en de kennis van het charakter van het landschap te missen.
Onzen tijd bleef de eere bewaard van door meer harmoniesch ontwikkelde geleiders het verleden te zijn ingevoerd. Een Augustin Thierry, een Guizot, maar vooral een Macaulay zijn ons voorgegaan langs bekoorlijke en vóor hen, wel betreden, maar toch niet gebaande paden. Zij hebben het verleden met den tooverstaf hunner wetenschap aangeroerd en het verleden heeft hun geandwoord en zijn geheimen ontsluierd. Zij hebben de zerken met reeds uitgesleten adelijke wapens doen openspringen en de sluimerenden, wel niet ten leven gewekt, maar toch onderzocht en ontleed; zij hebben de doodenakkers, die eeuwen reeds zwegen, en waar geen grafgesteenten praalden, omgewoeld, en de schamele gemeente, die daar rast van moeite en kommer, wel niet doen oprijzen, maar toch ondervraagd naar de mate der smarten door hen geleden, naar de mate der geneuchten door hen gesmaakt; zij hebben de uitkomsten hunner onderzoekingen met elkaâr in verband gebracht en de menschen uit een afgesloten tijdperk, wel niet bezworen om in ons midden te komen rondwandelen, maar toch kunnen schilderen in al wat zij hebben gehandeld en dus ook gedacht, en ons alzoo een toetsteen geschonken, waaraan hunne waarde kan worden geproefd.
Het is veel wat zij deden; het is wellicht het meest van hetgeen de geschiedbeoefening schenken kan, maar het is toch nog niet alles. Zij hebben gedolven, zij hebben gespeurd en gespied, onderzocht en ontleed, zij hebben het gestorvene doen kennen, zij hebben 't wellicht met meer of minder geluk aanschouwelijk voorgesteld, zij hebben echter het verledene, het gestorvene, niet doen herleven. En toch ook dit verlangen wij. Omdat wij leven, begrijpen wij slechts ten volle het leven. Die adelijke grafkelders zijn door u, geschiedvorscher, geopend, maar den baroen, die
| |
| |
er in is nedergelegd, wenschen wij te zien verrijzen met den flikkerenden helm op het hoofd en de wuivende banderol in de hand; die groeven der armen zijn door u omgewoeld, maar wij verlangen de ontelbare skeletten met vleesch bekleed en met het grove wambuis omhangen te zien, en hen zelven te hooren verhalen wat zij geleden en genoten hebben; gij hebt de menschen uit een afgesloten tijdperk ons geschilderd, maar wij verlangen, dat zij bezworen worden om onder ons rond te wandelen en om nog beter dan gij, hoe welsprekend ook, het moogt betoogen en bewijzen, ons hunne handelingen en de ideën, die in gene zich belichaamden, te laten aanstaren.
Dit kunt ge niet, hoe machtig ook uwe wetenschap zij; want deze weet slechts van ontleden en onderzoeken: zij kan, uit den aard van haar wezen, niet scheppen of herscheppen. Gij kunt derhalve niet in al de behoeften van den menschelijken geest voorzien en moet alzoo dulden, dat uw arbeid door een ander wordt gebruikt, misschien wel bevrucht, en die ander - gij krult wellicht hooghartig de lippen - is de dichter.
Ginds ligt een heuvel, en vele menschengeslachten hebben daarop gebouwd en gewoond, gezaaid en geoogst, zonder te weten wat daaronder verborgen lag. Voor den geschiedvorscher blijft die heuvel echter niet lang wat hij schijnt. Hij heeft het houweel in den grond geslagen en ontdekt, dat, wat een heuvel werd gedacht, een puinhoop is. Deze wordt doorzocht, en weldra verrijzen van onder stof en asch paleizen en musea, worden straten en pleinen openbaar. Zie, daar ontdekt men een tempel, waarvan de zuilenrij nog ongeschonden is bewaard; de geschiedvorscher erkent dien als gewijd aan Jupiter; ginder verrijst een paleis; het wordt erkend als toebehoord te hebben aan een zekeren Pomponius, die voor ongeveer achttien eeuwen daar heeft gewoond en wiens geslacht nagespoord en wiens handelingen kunnen worden vermeld. Wat verder worden ettelijke papyrusrollen gevonden, en de wetenschap ontrolt, ontcijfert ze en erkent ze voor fragmenten uit de werken van Epicurus, Philomedes, Chrysippus, enz.
Welke schatten zijn door de wetenschap teruggevonden! Maar als wij dien tempel binnentreden, die woning doorkruisen, die bibliotheek bezoeken, dan blijft het zoo eenzaam rondom ons, dan voelen we ons als door een wijde klove
| |
| |
van de waereld, die we bezoeken, gescheiden; we zouden zoo gaarne, in plaats van een lijk, een levend wezen vinden; we zouden zoo gaarne die straten bevolkt zien en de hand leggen aan de pols, die toch eenmaal ook dáar heeft geklopt. Daar treedt de dichter te voorschijn; met zijn staf raakt hij het gestorvene aan en het herleeft. Wij wonen de eeredienst van Jupiter bij, wij hooren Pomponius spreken en de groote mannen der oudheid hunne gewrochten zelven mededeelen, die verklaren of toelichten. Gedeeltelijk juist geloof ik schreef dan ook Heine in zijne Reisebilder: ‘Seltsame Grille des Volkes! Es verlangt seine Geschichte aus der Hand des Dichters und nicht aus der Hand des Historikers. Es verlangt nicht den treuen Bericht nackter Thatsachen sondern jene Thatsachen wieder aufgelöst in die ursprüngliche Poesie, woraus sie hervorgegangen. Das wissen die Dichter, und nicht ohne geheime Schadenlust modeln sie willkührlich (?) die Völkererinnerungen, vielleicht zur Verhöhnung stolztrockener Historiographen und pergamentener Staatsarchivare. Nicht wenig ergötzte es mich, als ich in den Buden des letzten Jahrmarkts die Geschichte des Belisars in quell kolorirten Bildern aufgehängt sah, und zwar nicht nach dem Procop sondern ganz treu nach Schenk's Tragödie. “So wird die Geschichte verfälscht” - rief der gelehrte Freund, der mich begleitete - “sie weiss nichts von jener Reihe einer beleidigten Gattin, von jenem gefangenen Sohn, von jener liebenden Tochter, und dergleichen modernen Herzensgeburten!” Ist denn dies aber wirklich ein Fehler? Soll man den Dichtern wegen dieser Fälschung gleich den Process machen? nein, denn ich läugne die Anklage. Die Geschichte wird nicht von den Dichtern verfälscht. Sie geben den Sinn derselben ganz treu, und sei es auch durch selbsterfundene (maar altijd mogelijke en noodzakelijke) Gestalten und
Umstände.’
Het spreekt toch van zelf, en uit den aard van het straks door mij gekozen beeld vloeit het reeds voort, dat de dichter niet zonder den geschiedvorscher de hem opgelegde taak kan aanvangen. Hij mag dus geene denkbeeldige waereld voorstellen, maar de waereld door het houweel van den delver te voorschijn gebracht. Moet hij in zooverre met den geschiedvorscher samenwerken, of liever van dezen afhankelijk zijn, bij den aanvang van zijn her- | |
| |
scheppen houdt die samenwerking of afhankelijkheid op. Het doel, dat beiden zich voorstellen, is ook niet hetzelfde en zoo ook niet de wijze, waarop beiden het verschillend doel zoeken te bereiken. De geschiedvorscher streeft er meer naar, om het bestaan van een tijdvak te konstateeren en het werkelijk gevondene eene plaats aan te wijzen onder de gedenkteekenen der menschheid; de dichter, om het gekonstateerde, dat hij bloed van zijn bloed en been van zijn been geeft, te doen begrijpen als wezen, als denzelfden mensch, die nog leeft en werkt, hoewel beheerscht door andere invloeden. Bij den geschiedvorscher zal het feit den voorrang innemen; bij den dichter den mensch en dan het feit; en daarom zal, terwijl de geschiedvorscher zich voor de schildering van een tijdvak bepalen kan tot de konstateering en mededeeling van eenige feiten, waarvan hij het verband heeft opgespoord, de dichter gedwongen zijn een handeling te geven, waarin de mensch kan leven en het feit zich ontwikkelen. Geeft de dichter echter een handeling, die het leven van een tijdvak moet voorstellen, dan moet die handeling gehoorzamen aan de algemeene wet der beweging, een eenheid in zich zelve hebben, en de kracht, om zich als een organiesch geheel in en uit zich zelve te ontwikkelen.
Heb ik mijne meening duidelijk geuit, dan geloof ik, dat niemant het beweren zal wraken: de dichter, hoezeer hij de grondstof uit den geschiedvorscher ontleent, bewerkt en verwerkt die zelfstandig en schier onafhankelijk van dezen. Wat voor den geschiedvorscher soms de hoogste waarde heeft, laat den dichter onverschillig; wat deze uitleest als het kostbaarst fondament zijner schepping, schijnt genen naauw een oogblik waard. Die zelfstandigheid van beiden, die wederzijdsche onafhankelijkheid, doet soms wel eens een vijandelijke houding geboren worden, daar er wel strijd moet ontstaan tusschen hem, die alleen konstateert of het gekonstateerde rangschikt en weegt, en hem, die het bezielt en beweging geeft. Kiezen wij ten voorbeelde Walter Scotts Woodstock. Het was het doel van den genialen dichter, wiens blik echter ruimer gewenscht mocht worden, om Karel Stuart, later Karel den tweede, te schetsen in den onspoed, terwijl hij achtervolgd wordt door Cromwell, na den slag van Worcester. Walter Scott ontleent den geschiedvorscher slechts weinig, slechts het feit van Karels vlucht en verblijf op het kasteel Woodstock.
| |
| |
Voor den geschiedvorscher is het een weinig beteekenend feit, dat alleen gestaafd moet worden en Karel niet doet kennen. Het onderzoek der staats-akten schenkt hem andere feiten, wier opeenvolging hem in staat zal stellen Karel II te leeren kennen en beoordeelen.
Hoe echter het door den geschiedvorscher verworpen feit door den dichter wordt bezield, en hoe het hem in staat stelt den mensch te doen leven! Het op zich zelf staande feit is hem voldoende; maar het onaanzienlijk fragment, der geschiedenis ontleend, herschept hij tot een in zich zelf levend geheel. Hij doet in de door hem geschapen handeling den jongen vorst volkomen kennen, zelfs zóo volkomen, dat wij in staat zijn het charakter van den lateren Koning in den tegenwoordigen vluchteling ons te kunnen voorstellen. De geheele mensch, met zijne gebreken en goede hoedanigheden, met de kiemen van nog andere eigenschappen, welke zich, onder daarvoor gunstige omstandigheden, ontwikkelen zullen, ligt voor ons. De geheele mensch is ons bekend geworden, beter en vollediger nog dan de geschiedvorscher ons dien uit de kritiek der staats-akten schetsen kan. Toch schudt deze bij des dichters arbeid bedenkelijk het hoofd. Zoo hij hem al niet verkettert om pozitive historische onnaauwkeurigheden, hij zal het voorzeker doen om negative. Het beeld, door Walter Scott ontworpen, strijdt wel niet met de charaktertrekken door de historie kenbaar gemaakt; het kan gelijkend zijn, maar de gestaafde historie kan echter niet verzekeren, dat het zoo is. De gesprekken, die Walter Scott zijn Karel II doet voeren, strijden volstrekt niet - wat het wezen betreft: de vorm behoort aan de individualiteit des dichters - met het historiesch charakter van den persoon, maar er is toch geen authentiek stuk dat ze wettigt.
En dat is natuurlijk; want de scheppende verbeelding des dichters, dat devinatorische, dat elken grooten kunstenaar kenmerkt, heeft vervormd, heeft aangevuld, ontwikkeld wat de geschiedvorscher ontdekte en staafde, ja heeft op de fondamenten, door dezen gelegd, een geheel nieuw gebouw opgetrokken. Verdichting! roept de verontwaardigde wetenschap, en de halve en kwart-geleerden - misschien ook wel de heele-geleerden, want gewoonlijk, hoe degelijker wetenschap, des te minder aestetische zin hier te lande! - baauwen het elkander na; logen! verminking der waar- | |
| |
heid! schatert het van alle zijden, en de arme historische roman wordt op hoogen toon bevolen te sterven. Maar hij is nog niet gestorven en hij zal wel niet sterven, hoe Augustin Thierry en Macaulay ook de kracht van den kunstvorm hebben weten te paren aan hunne wetenschap; hij zal wel niet sterven, zoo lang die kunstvorm zelf zich van zijne werkelijke kracht bewust blijft, op eigen terrein zich beweegt en zich niet overgeeft aan de wetenschap; zoo lang hij niet, het doel van den geschiedvorscher als het zijne erkennende, tot de bereiking daarvan al zijn kracht dienstbaar wil maken, ten einde alzoo door eene transaktie het bedreigde leven te rekken, en, in plaats van historischen roman te blijven, zich tot het onding: romantische historie, te verlagen.
Dat de behoefte aan den historischen roman, ondanks de hamer- en mokerslagen onzer meestal nuchtere kritiek, nog niet gestorven is, blijkt weder uit het bestaan van het werk, waarvan wij den titel boven ons opstel plaatsten en dat slechts een is der velen, welke tegelijk, of weinig later, of nog in deze dagen, als historische romans ontstonden of ontstaan. De naam der schrijfster heeft een goeden klank. Dit tijdschrift heeft dien dikwerf vermeld, zij het ook niet met onverdeelde goedkeuring; heeft menige bladzijde aan eene ontleding van haren arbeid gewijd en haar talent erkend, zij het ook met veroordeeling van de richting, waarin het een, voor ons ziekelijk, ideaal nastreeft.
Waar zij een blik sloeg in de werkelijkheid, werd haar lyrische gave in hooge mate gehuldigd; maar het was een gave, die de meer kostbare, om objektief de waereld buiten haar te beschouwen, buitensloot. Het was overal háre opvatting, háre beschouwing, háre waereld, en dat in den roman, den modernen epos, die de afschaduwing der werkelijkheid behoort te zijn! Hare godsdienstige overtuiging, zoo levendig uitgedrukt op iedere bladzijde harer veelvuldige werken, staat met den aard van haar scheppen in het naauwste verband. Wij gelooven het gaarne, dat hare overtuiging vurig, hare liefde voor hetgeen zij voor waar houdt innig is, maar juist dat vuur en die innigheid laten haar niet toe ruimte te hebben voor anderer overtuiging. Hare beschouwing was dan ook tot dusverre eenzijdig, hoe veel talent er zich ook in uitsprak. Wellicht zouden we
| |
| |
eene verandering, wellicht eene verbetering in dat opzicht bespeuren, wanneer we haar laatste romans beschouwden; maar het is ons niet gegund dit thands te doen. Het doel dezer regelen is een oog te slaan op den historischen roman, en daartoe koos ik haar arbeid als een gereede aanleiding.
Heeft de schrijfster, wier lyrische gave wij huldigen, zich de noodzakelijke eischen van den historischen roman voorgesteld? Was zij zich bewust van de plichten, die hij oplegde, van de rechten, die hij gaf? Was zij er zich van bewust, dat haar ideaal een ander moest zijn dan dat des geschiedvorschers? Heeft zij een historischen roman gegeven, of, in navolging wellicht van nog hoogere begaafden dan zij, eene romantische historie, en alzoo eene gebrekkige historie, en een mislukt kunstgewrocht?
Eene ontleding van haar werk zal, hoop ik, mij in staat stellen de gestelde vragen te beandwoorden.
Wij zijn op weg naar het Florence der 15de eeuw en ontmoeten er twee dominikanen. De eene is de reeds beroemde Girolamo Savonarola, de ander, zijn vriend, de vurige broeder Jacomo. Gene zal te Florence, de lichtzinnige stad, de half heidensche, sedert de Renaissance de dood gewaande Grieksche beschaving weder uit hare sluimering wekte, de woorden des Evangeliums doen hooren en de waereld overtuigen van zonde en opwekken tot boete. De beroemde naam des predikers verschaft hem een talrijk gehoor. Maar was de verwachting groot, de teleurstelling was het nog meer. Hoe geleerd de monnik ook zij, hem was, naar het scheen, de gave der prediking onthouden en onbehagelijk waren stem en gebaar voor den ontwikkelden en beschaafden Florentijn. De geslagen prediker gevoelde de geleden nederlaag diep en trok zich terug naar Bologna, waar hij de Mathematiek en Physica onderwijzen ging. Het is een soort van voorspel voor het drama, dat nu eigenlijk een aanvang neemt; een voorspel, dat, als alle andere voorspelen, de eenheid der handeling stoort en óf overbodig is, óf een gebrek in de samenstelling doet gissen. Wij bevinden ons eensklaps overgevoerd naar een ander deel van Italië - welk wordt niet aangeduid - bij een grijzaart, een jonge maagd, Maria genoemd,
| |
| |
een jongeling, Paolo, die deze bemint, en een vreemdeling, die eenigen tijd geleden zich daar heeft aangemeld en, naar zijne houding en gesprekken te oordeelen, niet is waarvoor hij zich uitgeeft. Hij is blijkbaar het gewoel der steden of den arbeid der studeercel ontvloden om zijne krachten op het land te ververschen en vindt eene aangename verpozing in zijn omgang met het jong onervaren meisjen, in welks hart hij de hartstochten doet ontwaken, zonder zelf daarbij bewogen te worden. De raadselachtige jonkman wordt haar nog raadselachtiger, sedert zij hem in gezelschap van eenige Joden heeft bespied, die hem eenige rollen met vreemde letterteekenen voor hooge prijzen verkochten. Het waren Hebreeuwsche (!) manuscripten, aan wier ontcijfering Gabriël - dus heette de onbekende - zijne nachtrust opofferde. Het mocht een bewijs zijn, hoe groot de kennisdorst van den jonkman was en hoe weinig waarheid hij sprak, toen hij er weinige oogenblikken vroeger van gewaagde zich het stof der scholen van het kleed te willen schudden. Had hij met het hart der eenvoudige maagd eenige proeven willen nemen, hij zag spoedig in, met het tederst en reinst gevoel te hebben gespeeld. Wat bij hem slechts scherts was geweest, was het meisjen werkelijke ernst. Hij zag geen anderen uitweg dan een overhaast vertrek. Maria, half waanzinnig van smarte, verliet mede de woning haars vaders en Paolo, den jongeling, die haar oprecht lief had.
Die Gabriël zou Maria nimmer toebehooren, want hij is verre boven haar verheven: hij is Pico, vorst van Mirandola. Wij treffen hem in zijne ware gedaante aan bij Pomponio Laeto, den archaeoloog, die in de nabijheid van het pauselijk zomerpaleis een eenvoudig huis bewoont, en zijn leven heeft gewijd aan het onderzoek der oudheid. Zijne leerlingen, de beroemdste geleerden en dichters van dat tijdvak, vereenigden zich rondom hem, en laven zich aan den stroom van woorden, die zijnen lippen ontvloeit. Gloeiende taal voorwaar, die hij spreekt! Had de goede smaak de schrijfster slechts voor gezwollenheid behoed, had haar oordeelend verstand slechts werkelijk Pomponio Laeto en niet haar zelve laten spreken. Het langdurig gesprek, dat wij moeite hebben te volgen, moet alleen dienen om ons met het charakter van de wetenschap dier dagen bekend te maken.
| |
| |
Slechts éen feit behoort te worden vermeld. Pico heeft verhaald, dat hij de uitkomsten zijner studiën wilde kenbaar maken in negen honderd stellingen, als: ‘dialektische, moralistische (?), physische, metaphysische, mathematische, theologische, magische en cabalistische.’ Het werd hem echter niet vergund die stellingen te verdedigen; de Paus Innocentius VII verbood het en verbande Pico, die het raadzaam achtte het dreigend onweêr in Florence te ontvluchten.
Het pauselijk hof vreesde den overal ontwaakten lust des onderzoeks, schoon het zelf reeds was besmet met de peststof der Renaissance en het Heidendom huwde aan de Christelijke leer.
Was het gesprek, bij Pomponio gevoerd, voldoende, om het streven der eeuw te verklaren, dan mogen we het daarop volgend tafereel, dat ons aan het hof van Lorenzo il Magnifico, den beheerscher van Florence, verplaatst, wel overbodig heeten. Het is waar, wij leeren er den hofstoet des prachtlievenden Medicis kennen en in velen van dien stoet Italiës beroemdste geletterden en kunstenaren, wier bijzonder charakter of streven echter niet wordt aangeduid, en wier invloed op de handeling ook van geen den minsten invloed is. De geschiedenis van het geslacht der Medicis wordt in het kort en oppervlakkig verhaald. Hoe kon het ook anders! De verheffing van Lorenzoos tweeden zoon tot Kardinaal, dank zij den rijkdom des vaders, wordt medegedeeld, en eindelijk de nadering van den gebannen Pico van Mirandola aangekondigd. Deze, door allen welkom geheeten, heeft gelegenheid om in dien kring van eene verschijning te gewagen, die hem levendig getroffen heeft. Die verschijning is een monnik, dien hij heeft hooren prediken en die hem, den heidenschen wijsgeer, door de verkondiging van zijn Christendom levendig heeft aangedaan. Het is Savonarola, den prediker, die gantsch Italië aan zijne lippen boeit, dezelfde, die binnen Florence verslagen is en zich thands doet kennen als een Profeet, daar hij den val der stad als een tweede Ninevé voorspeld heeft, tenzij zij zich bekeere. Dat de prediker den roem van gantsch Italië uitmaakt, beweegt Lorenzo hem naar Florence te roepen, het Pallas-Athene van Italië, dat echter in zonde neêrlag, en, volgens onze auteur, bijkans reddeloos verloren was, ‘want de smetstof der Renaissance lag over haar heen
| |
| |
gespreid en het Christendom deed onder voor de wijsgeerte van Plato.’
Voor wij echter den prediker in zulk eene stad zijne intrede zien doen, laat de auteur ons de reize naar Milaan aanvaarden, waar wij Sforza ‘de moor’ leeren kennen, den voogd van Galeazzo, den rechtmatigen soeverein, die verloofd is aan de dochter des Konings van Napels, Isabella, een fiere en hooghartige vrouw. Sforza poogt haar voor zich zelven te winnen, maar de koningsdochter stoot hem terug. Zij huwt slechts een soeverein, geen regent, die de teugels van het bewind eenmaal zal moeten nederleggen. Haar huwelijk met Galeazzo wordt dan ook voltrokken; - Sforza kiest zich mede een echtgenote, en neemt zich voor om zich door en met deze te wreken op haar, die hem waagde te verstooten. Van Galeazzoos huldiging als Hertog is geene sprake meer. Sforza blijft regeren onder allerlei voorwendsels.
Wij zien aan dat hof de draden van eene geheel nieuwe handeling aanspinnen, die zich naast de hoofdhandeling zal ontwikkelen.
In het voorjaar van 1489 trad in het klooster van San Marco een nieuwe lector op. Het was Savonarola. De auteur heet hem op de volgende wijze welkom:
‘Heil u, gezegend heraut des Heeren! ons hart juicht u toe bij uwe verschijning.
De hemelsche Leidsman had hem in tijds aan de enge kloostercel ontrukt en zijn ontijdig prediken verhinderd door eene zoo harde, maar zoo heilrijke les. Op zijne rondzwervingen in Lombardië hadden de duizend stemmen der natuur tot zijn harte gesproken, het verruimd, het verteederd en veredeld. De geest der poëzij was vaardig over hem geworden, zoete verrukking had zijnen geest steeds hooger gedragen, en de verheven geestdrift des zangers had al de stijfheid des redenaars verslonden (!). In de vrije natuur had hij allen gedwongen kanselstijl vergeten, als zijne leerlingen zich om hem verzamelden onder geurig geboomte, of als hij hun leerde van den groenen top eens heuvels.’
Men ziet, de schrijfster heeft reeds partij voor hem gekozen, voor hij zijn hervormingswerk nog heeft aangevangen, en in hare geestdrift heft zij een zang aan, waarvan, zoo als gewoonlijk, de melodie meer beteekent dan de text.
Wat Savonarola wilde gaf hij het eerst in zijne naaste
| |
| |
nabijheid te kennen. Even als de wetenschap werd ook de kunst in de kloosters gehuldigd. In de oogen echter der auteur is de kunst wel zoo veel ontaard als de wetenschap. Gene gaf haar Christelijk ideaal prijs en offerde de Madonna op aan de Godinnen van den Olympus. Savonarola verheft daartegen zijn stem. Christelijk moet de wetenschap zijn even als de kunst. Het Christendom is de zuurdeesem, die alles doorzuren moet. Of de schrijfster den monnik wel altijd even juist laat spreken, of liever preken? Hoor wat zij hem den schilder doet toevoegen: ‘De wereld heeft de kunst gesleept door het slijk harer onreinheid en harer walgelijke ongeregtigheid. Zij wil het vleesch streelen, de driften prikkelen door de kunst! O hoe geheel anders verstonden dat de eerste Christenen, die in de onderaardsche gewelven der katakomben hun gevoel lucht gaven, hun geloof beleden in de tafereelen, waarmede zij hunne verborgen heiligdommen en de stille rustplaatsen der dooden versierden. Was de uitvoering nog gebrekkig, er was gedachte, er was ziel en geest in.’ Stelt de schrijfster de symboliek der eerste Christenen, die de beeldende kunst als heidensch voertuig vreesden, niet wat hoog? Het is slechts een vraag in het voorbijgaan.
De monnik verdiept zich in zijn onderwerp en geeft in korte trekken de geschiedenis der kunst. Zijne voorstelling is misschien te uitgebreid voor de levendigheid der dialoog, en te oppervlakkig voor een diktaat of leerrede. Hoe het echter zij, de wandeling des monniks door de cellen zijner broeders en zijne ontmoeting met hen heeft eene beteekenis: zij doet ons den hervormer kennen en diens beschouwingen van eenige levensquaestiën. Weldra had hij gelegenheid die voor eene belangrijke schare te verkondigen. Hem werd de prediking toegestaan; en de eenmaal verworpen redenaar boeide thands zijn gehoor onweêrstaanbaar, lokte telkens eene grootere menigte, zoodat hem de hoofdkerk moest worden afgestaan.
De prediking van Savonarola begon Lorenzo de Medicis onrust te baren. Hoewel de monnik tot dusverre alleen bekeering had verkondigd, gevoelde de vorst, dat die bekeering zich tegen hem moest keeren. In zijn eerbied voor al wat uitstekend was, en ook in zijn ongeloof aan eene vaste overtuiging, besloot hij den man te naderen en hem door welwillendheid aan zich te verbinden. Hij komt het kloos- | |
| |
ter van Savonarola bezoeken. De broeders komen het juichend boodschappen, maar tot hunne verbazing verkiest de hervormer den Hertog niet te ontmoeten. Zelfs laat hij de ruime gift, voor het klooster bestemd, na het vertrek van Lorenzo in de bus gevonden, onder de armen verdeelen. De Hertog zag zijn pogen mislukt en tevens in zijn hofstoet allengs de sporen van Savonarolaas invloed. Hij gaf echter het voornemen nog niet op, en zou later nog eene poging tot toenadering wagen. Maar ook deze mislukte, en had geene andere uitkomst, dan om de klove, die de hervormer van den Hertog scheidde, te verwijden. Gene kwam duidelijker voor zijne bedoelingen uit en begon het geslacht Medicis aan te tasten en de vrijheid van Florence te verdedigen. Men begon aan dwangmiddelen, om den lastigen prediker het zwijgen op te leggen, te denken, maar moest ze als te gevaarlijk verwerpen. Zoo men hem in den welsprekendsten redenaar van Florence een mededinger gaf! Men ging er toe over en Broeder Mariano betreedt den kansel. Met welk een uitslag! Mocht hij ook aan al de eischen, den redenaar gesteld, voldoen, de beweegkracht, die zijn tegenpartij bezat, was de zijne niet. Hij miste die vurige overtuiging, die heilige verontwaardiging, dien profetischen klank. Geheel verslagen daalde hij van den kansel neder; de geheele partij was in hem vernederd, echter nog niet vernietigd; Mariano, de verslagen Mariano, zoude het later bewijzen, even als degenen, die hem tot den kamp hadden aangezet en hem niets toegaven in gloeienden haat tegen dien beroerder der stad.
Maar die beroerder was reeds hervormer geworden en had eene partij, de piagnoni - huilers - genaamd. Verloochening der waereld, die in het booze lag, kastijding en kruisiging der leden, verlangen naar den Hemel, het vaderland der geloovigen, was hunne leuze. Hoe wijd deze partij om zich heen greep, duidt de auteur aan door het gesprek, dat zij Pico de Mirandola met Savonarola laat houden. Gene buigt zich voor de leeringen van dezen; slechts kan hij zijne vrijheid nog niet opofferen en in een klooster zich opsluiten, waartoe de boetprediker hem aanspoort. Wellicht was er van den geest der oude wijsgeeren nog iets in hem overgebleven!
Als eene afwisseling bij de behandeling der wel wat eentoonige en breedsprakig behandelde quaestiën, laat de auteur
| |
| |
op verrassende wijze Pico saamkomen met Maria, de maagd, met wier hart hij heeft gespeeld en die, der waereld moede, in het klooster treedt, na een roerend afscheid van Paolo genomen te hebben, die haar nog altoos bemint.
De gang der handeling wordt weder afgebroken en wij worden weder uitgenoodigd het andere tafereel te beschouwen, dat afgescheiden van het eerste bestaat. De wraak van Sforza jegens Isabella wordt medegedeeld; de onzichtbare wonden, haar toegebracht, worden opgeteld; haar lijden en vernedering naast haar gemaal, den middelmatigen en dommen Galeazzo, geschetst. Zij geeft echter wond voor wond, schimp voor schimp, en poogt, zoo veel zij vermag, de rust van den overweldiger te verstoren. Tot het uiterste gedreven, besluit zij hare verwanten van haar lijden kennis te geven en zendt haar getrouwen dienaar Orlando in het diepste geheim naar Napels. Maar eer we den uitslag dier zending vernemen, moeten we eerst nog een blik slaan op Savonarola, die in de eerstvolgende predikatie Broeder Mariano geheel overwint, onder het gejubel der steeds aangroeiende piagnoni en tot spijt van Lorenzo de Medicis en diens aanhangers, die den hervormer door de opgewonden menigte als Profeet hooren verheffen. Als een tweede Elia had hij tegen de Baälpriesters gepredikt, en Italië, het in zonde en zinnelijkheid verzonken Italië, bedreigd met de aanstaande kastijding, ten ware het zich bekeerde. Toen hij in zijn klooster terugkeerde, vond hij er een jeugdig krijgsman, die zijn voornemen te kennen gaf om zijn kleed tegen de monnikspij te verwisselen. Het was Paolo, die het voorbeeld zijner Maria volgt en in het klooster rust zoekt. Van het drietal, dat ons te midden der natuur was geschilderd en een oogenblik buiten de godsdienstgeschillen der eeuw had geplaatst, zijn er nu reeds twee in het klooster, terwijl de derde op den drempel staat. 't Is of de schrijfster zich met de partij der piagnoni heeft vereenzelvigd! Al de door haar gedachte personen doen het schier vermoeden. En het officiële hoofd der piagnoni! Hoe hij de tale Kanaäns en den vromen onzin der negentiende eeuw te spreken weet! Hij heet den jongen krijgsman met de volgende woorden welkom:
‘Laat zinken liefde en vriendschap, laat vallen krijgsroem en eere! Gij zult genoeg hebben, als gij ruste vindt bij de bron van alle heil, de springader van leven en liefde. De liefde zelve heeft u
| |
| |
eeuwig lief, mijn zoon! drink uit de volle stroomen dezer onuitputbare fonteinen, en treur niet, omdat een druppel u ontviel - een druppel slechts - en dan nog onzuiver als al het aardsche, al het menschelijke! - De druppel viel - de eeuwige bronwel vloeit - vloeit ook voor u, mijn zoon!’
Heeft Savonarola balsem gegoten in dit verscheurd hart, hij geeft ook raad aan de bedrukte vrienden der vrijheid, die hem de tyrannij van Lorenzo komen verhalen, en verleent troost aan een stervende, die hij in een nonnenkloos! ter bezoeken gaat. Het is, - kunt gij 't niet raden? - Maria, wier rol is uitgespeeld, en die, in de uiterste ure met de gave der profetie beschonken, Savonarola den palm der overwinning, maar ook een kroon belooft, wier glans haar bloedig rood toeschijnt.
Middelerwijl is Isabella te Milaan aan de grootste ongerustheid ten prooi. Zij wacht tijdingen van hare verwanten uit Napels.
Eindelijk komen die, maar geheel andere als zij verwacht had. In plaats van bijstand, ontvangt zij de bitterste verwijten. Sforza was haar voor geweest en had over haar onverdragelijken hoogmoed bij vader en broeder geklaagd. Het trotsche hart dreigde te bersten. Haar eenigste hoop rustte op Orlando. Maanden verliepen en nog niets vernam zij. Eens echter was zij getuige van een onderhoud van Beatrice, de gemalin van Sforza, en Triulzi, haar vertrouweling. Zij verneemt, dat haar Orlando den argwaan van Sforza had opgewekt, dat hij achtervolgd en op de reize vermoord is geworden. Die tijding verplettert haar. Het gebroken hart zoekt en vindt nu troost, waar zij dien nooit vermoed had, bij haar strengen biechtvader, wien het eindelijk gelukt den Koning van Napels bericht te doen toekomen van den waren stand van zaken. Spoedig bemerkte zij, dat de tijding ditmaal tot Napels was doorgedrongen. Een gezantschap daagde op, om bij Sforza aan te dringen om Galeazzo in het bezit van zijn hertogdom te stellen.
Sforza gaf een ontwijkend andwoord; men moest er zich meê vergenoegen, want tusschen Napels en Milaan stonden Medicis en de Paus.
Savonarolaas invloed steeg immer hooger in Florence. Dat bewees het volksoproer, dat hij stilde; dat ondervond de schelm- | |
| |
sche notaris, Messer Ceccone genaamd, een handlanger der Medicis, dien hij redde uit de hand van het graauw, dat hem mishandelde, omdat hij, dienaar der gerechtigheid, de bloedzuiger der armen was. De Profeet was getuige van's volks mishandeling, toen hij op weg was naar Rinaldo den zijdewever, waar Maria eenmaal gewoond had. Hij liet den mishandelden Ceccone naar zijn klooster brengen en daar verplegen. Hij verbond tevens Rinaldo en diens vrouw innig aan zich, daar hij hen troostte niet alleen, maar hen ook hielp in den nood. Op den avond van dien dag klopte een reizend ordebroeder aan het klooster, die door Savonarola herkend werd als een ouden vriend, als Broeder Ludovico di Ferrara. In het gesprek, dat door beiden gevoerd werd, en natuurlijk handelt over de geestelijke belangen der menschheid, ontvangen wij een overzicht van den zedelijken en godsdienstigen toestand van Italië. Ook Ludovico was van de algemeene besmetting niet vrij gebleven, al had hij nog de kracht behouden om het streven van Savonarola wel niet na te volgen, maar dan toch te bewonderen. ‘Van waar dat onderscheid,’ vraagt de schrijfster, ‘in de ontwikkeling dezer beide vrienden? Girolamo (Savonarola) was een kind der natuur, Ludovico een kweekeling der hoven geworden. De een had de waereld in waarheid verzaakt, de andere er zich in verloren en aan overgegeven. De eerste had de waarheid gekozen, de laatste - de logen? neen - het zinnelijk genot’ (!).
Maar wij haasten ons het schoonste van alle tafereelen te beschouwen, die de schrijfster aanbiedt. Het is zoo heerlijk en waar, zoo gezond en natuurlijk, omdat - het harde woord moet ons van de lippen - de historie het heeft gemaald en de fantazie der schrijfster het feit niet heeft durven omlijsten.
Ik bedoel het sterfbed van Lorenzo de Medicis. Wij worden de weelderige woning ingeleid, waar de kunst der Renaissance al haar pracht en praal heeft ten toon gesteld. ‘Had Lorenzo als heiden geleefd, hij had toch den moed niet als heiden te sterven. Als een goed Christen wilde hij de eeuwigheid ingaan.’ Hij riep een priester tot zich; hij kuste het kruisbeeld, dat deze hem voorhield; hij ontving de laatste sakramenten, maar hij was nog niet bevredigd. In die ure vlood alle begoocheling. Waar hij rust meende te vinden, vond hij haar niet. Daar trad hem de statige
| |
| |
gestalte van den Profeet, den onomkoopbare, voor den geest. Hij verlangde hem te spreken, en na een herhaalde noodiging werd er aan zijn verlangen voldaan. Welk een tweetal! Lorenzo de Medicis, de Heiden, op de stervenssponde; Savonarola, de Christen, daarvoor. Het flikkerend oog des monniks is gevestigd op het vermagerd gelaat van Lorenzo, die zijne zonden belijdt. Savonarola spreekt van de barmhartigheid Gods, mids het berouw oprecht zij. Hij eischt afstand van al het onrechtvaardig verkregen goed. Lorenzo stemt er in toe. Hij eischt verder de teruggave der geroofde vrijheid aan Florence. Lorenzo vermag dit niet aan te nemen. ‘Neen! dat nooit! dat is te veel!’
‘Savonarola had zijne taak bij Lorenzo volbragt.
Doch nu de kranke bemerkt, dat de prior vertrekt, roept hij in angst hem achterna: “uw zegen, vader!”
Maar de prior zag niet naar hem om, en had het einde der zaal nog niet bereikt, toen een dof gesteun de geneesheeren tot den kranke riep.
“Neen! Neen! dat is te veel!” herhaalde hij nog eens in hevige stuiptrekking - toen werd alles stil. Lorenzo was niet meer.
De eisch was hoog - en toch, Savonarola kon niet minder vragen, of hij ware Savonarola niet geweest!’
Bij den dood van Lorenzo waagt de schrijfster eene beschouwing van den politieken toestand der bekende waereld. Welken dwang zij zich oplegt, om bij het vermelden der feiten zich van psalmgezang te onthouden! Naauwelijks heeft zij alles beschouwd, liever aangestipt, of de geest in haar wordt vaardig en zij heft aan: ‘De nacht der middeleeuwen is voorbijgegaan - maar o, de dag is nog zoo verre! ......
Maar wat nu voorvalt op het tooneel der aarde wordt grooter, ernstiger, magtiger, heviger - niet alleen in de stoffelijke waereld - vooral ook op het gebied des geestes; want het waren de gedachten, het was de ontboeide geest, die zijne behoefte wenschte te bevredigen, het vrije denken der ontwakende zelfbewustheid na lange, doffe sluimering. Maar noch het zwaard der helden, noch het vernuft der wijzen, noch het genie der kunst zou der zoekende menschheid vrede en vrijheid brengen; - en was het gebied der gedachten, het terrein van kunst en wetenschap verwijd en verbreed - helaas ook het veld des oorlogs, ook het tooneel
| |
| |
der verwoesting - ook zonde en verderf - ook jammer en ellende! ....
En op de vraag des verlangens en der hope: “Wachter, wat is er van den nacht?” klinkt daar eene treurige roepstem over de aarde: “De morgen is gekomen - maar nog is het nacht!”’
Fraaie periodenbouw, gloed in de voorstelling! maar ook waarheid in de gedachten, maar ook kernigheid in de uitdrukking?
Ik heb tot dusverre de auteur als op den voet gevolgd, en de handeling medegedeeld, zoo als zij gegeven is. Ik deed het wel niet om den roman te doen kennen, want die is voorzeker reeds overbekend. Een werk van Elise wordt door velen, zeer velen gelezen. Ik deed het alleen om den lezer dezer aankondiging het oordeel over de samenstelling van dezen roman gemakkelijk te maken en mijne meening over het geheel, die ik straks zal pogen te uiten, te beter te doen begrijpen.
Het tweede deel, dat wij thands vluchtig zullen doorloopen, bevat het verhaal van de verheerlijking van Florences Profeet en diens val; bevat eene schildering van het pauselijk hof onder den opvolger van Innocentius VII: een Borgia; tevens de voortzetting der aangevangen handeling aan het Milanesche hof, en eindelijk een voorstelling van het Fransche hof en een charakterschildering van den Franschen Koning, Karel VII.
De Profeet ontwikkelt konsequent zijn streven, maar hoe krachtiger hij zijne richting voorstaat, des te sterker wordt ook de wederstand. De ontwikkeling van zijn stelsel ontaardt in overdrijving; zijne vroomheid in ziekelijk piëtisme. Hij voert den strengsten tucht in zijn klooster in en verbittert daardoor zijne broederen; van het algemeene gaat hij over tot het bijzondere; de theorie brengt hij over in de praktijk. Hij heeft gepredikt tegen de zonden der eeuw, en de grootste zondaar is de Hoogepriester, die op den zetel van Petrus neêrzit; hij heeft geijverd voor de vrijheid des volks, en de verdrukker is Pietro de Medicis. Tegen beiden verheft hij dan ook zijn stem. Hij heeft de menschheid opgeroepen tot bekeering, tot terugkeer tot de dienst van God, den Koning der koningen; tot de vereering van Jezus, het eenig hoofd der gemeente. Welke andere regeringsvorm dan die eener theokratie moet
| |
| |
hij alzoo aan Florence geven? En zulk een regeringsvorm, reeds een produkt van de overdrijving eener oorspronkelijk goede idee, leidde tot nog grootere overdrijving en droeg alzoo de kiemen der ontbinding in zich.
Savonarola was eenmaal Profeet geworden en hij moest het blijven. Hij had Italië bedreigd met de kastijding des Heeren, en ziet, de vervulling der Profetie was nabij. Sforza, de Moor, de onrechtmatige beheerscher van Milaan, de verdrukker van Graleazzo en Isabella, roept Frankrijks koning op om het doel, dat zijne eerzucht zich stelde, te bereiken. Hij opent den zwakken vorst het uitzicht op den troon van Napels en in het verschiet op de onderwerping der halve maan aan het kruis. De koning van Frankrijk valt met een geweldig leger in Italië en wordt door Sforza als werktuig gebruikt. De koning van Napels siddert, en schoon hij van Orlando, Isabellaas zendeling, die, wel aangevallen maar niet vermoord, bloedend en bewusteloos in de katakomben door den Archaeoloog Pomponio is gevonden en gered, het rampzalig lot zijner verwante verneemt, hij kan haar niet verdedigen, want het geldt thands eigen kroon en leven. Hij heeft de onzijdigheid van den Paus gekocht, en het bondgenootschap van Pietro de Medicis verkregen. Deze echter is van invloed beroofd en zal hem weinig steun kunnen bieden. De Florentijnen en de Profeet aan hun hoofd zien in den naderenden Franschen koning den geesel Gods en juichen hem tegen. Pietro, die in zijne politiek volhardt, ziet den vijand op het grondgebied der republiek, verliest allen moed en offert den staat op door het sluiten van een schandelijk verdrag. Het geduld der Florentijnen is echter thands ten einde. Zij vaardigen hun Profeet en diens vurigste aanhangers aan Karel af, die door de welsprekendheid des monniks, door het medeslepende woord des predikers wordt geboeid en, welke ontrouw hij zich ook voorneemt, toch eindigt met Florence als bondgenote te behandelen.
De Fransche koning echter verhaastte Savonarolaas val. Nimmer was het volk zoo in verrukking geweest, als toen Karel Italië was binnengetrokken, want de komst des vreemden was de vervulling der voorzegging huns Profeets. Maar stelden zij zich vroeger tevreden met voorzeggingen, die vervuld moesten worden, hunne eischen waren geklommen: thands begonnen zij wonderen te wenschen en einde- | |
| |
lijk te eischen. En wel verre dat de Profeet die zou kunnen verrichten, moest hij het bewijs leveren, dat hij zelfs niet onfeilbaar was in zijne profetie, dat hij zich-zelven in zijne uitzichten bedrogen had. Karel VII mocht een geesel Gods zijn, maar hij was het dan voor allen: zoowel voor, de piagnoni als voor de arrabiati, de aanhangers van Medicis, of liever, de tegenstanders van Savonarola. Het doel, dat hij beoogde, mocht groot zijn, maar de middelen om het te bereiken, waren daaraan niet geëvenredigd. Karel VII, zegevierend Italië binnengetrokken aan de hand van Sforza, gehuldigd door Florence, gevleid door den Paus, gekroond te Napels, moest alles tegen zich zien keeren. Bijna de gevangene van Sforza, is hij getuige van de martelingen, die de Moor Isabella, wier echtgenoot vergiftigd is, wier kinderen geroofd worden, doet lijden. Overhaast trekt hij terug, de bergen over, naar zijn eigen rijk. Wat was de geesel Gods geweest? Een vloek voor degenen, die op hem hoopten, die naar hem hadden uitgezien en in de schaduw van zijn troon, de ontaarde machten in Italië tot verandwoording hadden durven roepen. De arrabiati herademden, en de Paus vlijde zich weder behagelijk neêr op het fluweel van Petrus' stoel. Gene wonden het teleurgestelde volk op en hitsten het tegen den van logen overtuigden Profeet aan; deze, die den listigen monnik den kardinaalshoed had zien afwijzen, vergat den gedanen aanval op de Pauselijke macht niet; zag de ure der vergelding gekomen en sprak den grooten kerkban over Savonarola uit. De Profeet boog het hoofd
niet; hij erkende niet de kracht van zulk een ban. Weinige maanden vroeger zou de Paus zich dan ook bespot hebben gezien, indien hij toen gedaan had wat hij thands deed, maar in dezen oogenblik had het volk zijn Profeet verlaten, en stond deze alleen.
Van aanbidding sloegen de Florentijnen over tot bespotting; van hartstochtelijke liefde tot buitensporige verachting. Had hun Profeet de schoone oorspronkelijke idee door overdrijving verminkt, de natuur hernam hare rechten, en ditmaal moest een heilig mensch het offer zijn. Voor dat de brandstapel voor hem opgebouwd werd en het razende volk hem daarheen sleepte, trad hij nog eens in al zijne kracht op. Och, of hij alleen ware geweest, en niet aan de hand van Elise! Is het deze niet, die spreekt, of liever, zingt, hoewel zij zelve getuigt, dat het de Profeet is? Men hoore: ‘Lieve
| |
| |
broeders, mijn loopbaan spoedt ten einde, mijn taak is volbragt. God heeft mij gezonden als een hagelslag voor deze stad; ik heb geijverd voor den Heer der Heirscharen. Hij roept mij van hier; Hem zij alles bevolen; al bezwijken alle getuigen der waarheid, zijn troon zal niet wankelen! Zijn is het rijk en de kracht en de macht en de heerlijkheid. Op eene onstuimige, holle zee is mijn zwakke kiel door de almagtige leiding Gods gedreven; het was niet in mijne magt het roer te wenden en tot de stille haven weder te keeren; ik moest rusteloos voort; maar nu is het voleindigd. Ik heb der waarheid getuigenis gegeven! Deze lippen mogen verstijven - de waarheid sterft niet, en weldra zal het licht opgaan, waarvan ik u heb voorzegd. Maar Italië mag dat licht niet dragen. Het dooft iedere schijnende kaars, die God in het midden ontsteekt. Hij zal het licht van den kandelaar wegrukken, en ginds, over de bergen, tegen het Noorden (?), daar zal de zon doorbreken tot op den vollen middag, en Rome moge magteloos al de zwarte wolken harer ongeregtigheid hoog op doen stuiven, - dat licht zal schijnen allen die in den huize zijn en de duistere werken zullen geopenbaard worden....’ En eenige regelen verder: ‘Blijft in de liefde, zoo blijft gij in God, en wanhoopt niet, ook als de goddeloozen zegevieren, ook als zij groeien en bloeien voor een tijd; want Gods oordeel is bereid en zijn toorn wordt vergaderd als een schat.’
Ik bezit de predikatiën van Savonarola niet, zoodat ik niet met zekerheid kan beweren dat de geheele rede een oratorische figuur is. Ik erken er echter te veel het breedsprakige, deklamatorische van Elise in, om niet te gelooven, dat, moge er ook al een historische grondslag aanwezig zijn, het gebouw-zelf door haar is gesticht.
De medegedeelde prediking was de laatste, die Savonarola hield. Een verward gedruisch van eene naderende volksmenigte verdo ofde zijn stem. Het klooster werd bestormd, en niettegenstaande de kloekmoedige verdediging der laatste piagnoni, ingenomen. Savonarola werd naar het palazzo der overheid gebracht. ‘Daar gaat hij heen,’ zoo roept Elise uit, ‘de vriend en weldoener des volks, de profeet en herder van Florence, als een waar discipel des grooten Meesters, diens voetstappen drukkend op den weg des lijdens: gisteren vereerd en geliefd, heden ver- | |
| |
vloekt en verguisd; tot de wolken verhoogd, tot den afgrond neêrgestooten; als een heilige vergood, als een uitvaagsel gedoemd, bespot, gemarteld....’
Hoe ook ondervraagd en gepijnigd, er werd geen schuld in hem gevonden. De overheid werd beangst, maar zij en de Paus wilden den dood van den onruststoker. De laatste veroorloofde zich zelfs te zeggen: ‘al ware hij Johannes de Dooper, sterven zal hij.’ En hij stierf dan ook. De door Savonarola geredde notaris, Messer Ceccone, wist de feiten te groepeeren, even zoo goed als eenige onzer Hollandsche rechters uit de 17de eeuw. Hij werd tot den brandstapel verwezen. Op de reize derwaards, werd hij eerst van de kerk afgesneden, toen namens den Paus van de straffe des vagevuurs ontheven, en eindelijk van wege de signorie aan den scherprechter overgegeven.
‘Savonarolaas asch werd over de wateren van de Arno uitgestrooid; zij droegen zijn stof naar zee; maar de naam des grooten mans zou niet door al de vloeden en stroomen van Italië zijn uit te wisschen (!) Zijne nagedachtenis zou door geen zee bedolven worden (!) Zijn stof mogt in den wind verwaaijen; wat hij gezaaid had op de aarde zou nooit verstikken, zou nimmer weêr uit te roeijen zijn. Hoeveel brandstapels daar nog na hem zijn verrezen, hoe menig getuige der waarheid voor het geweld der duisternis is bezweken, zijn geest zou nimmer te bannen zijn uit Italië!’
Verder besluit Elise met de volgende woorden: ‘Geduldige lezer! die deze schetsen oplettend hebt willen volgen, ik mag van uwe lankmoedigheid niet vergen, dat gij uw oog nog vermoeit op een breed register van namen, aanhalingen, aanteekeningen, toelichtingen, bijlagen en alles wat verder een aanhangsel kan helpen vormen voor een werk als hetgeen ik heden mogt voltooijen, dat vrij wat inspanning, en onderzoek vereischte, waar de geschiedenis moest heerschen boven de fantasie en de waarheid boven de dichting. Laat mij alleen u zeggen, dat ik u Savonarola niet heb gepoogd te schetsen als den held van een roman - maar dat ik een historisch beeld heb willen in het licht stellen op het sierlijk voetstuk der verdichting. Ik heb mij zooveel mogelijk van zijne eigene woorden bediend en alleen aan de nevenfiguren mijne verbeelding gevierd.’
Ik meen de auteur op eene verwarring van begrippen
| |
| |
te moeten wijzen. Zij heeft Savonarola niet willen schetsen als den held van een roman; maar zij heeft een historiesch beeld willen in het licht stellen op het sierlijk voetstuk der verdichting.
Ik moet erkennen, dat het historiesch beeld op zulk een voetstuk niet zeer vast staat. Dit betreft echter slechts een onjuist gekozen beeld.
Maar de tegenstelling tusschen den held van een roman en het historiesch beeld is evenzeer onjuist - de held van een roman kan immers zeer goed tevens een historiesch beeld zijn? - en bewijst bovendien dat de schrijfster een naar mijn inzien verkeerd begrip heeft van den historischen roman. Eene beschouwing van hetgeen zij ons gegeven heeft, zal dit, geloof ik, in het licht stellen.
Elise heeft een historiesch beeld in het licht willen stellen. Heeft zij dat gedaan? Is Savonarola werkelijk in het licht gesteld? Kent men den geheelen mensch, kent men zijn streven, doorleeft men met hem de phases zijner ontwikkeling? En Savonarola staat niet alleen. Chonia wilde eens een historiesch beeld geven in de lijst van zijn tijd, zoo als hij het met een stoute figuur uitdrukte. Elise mocht niet minder willen. Savonarola heeft gewerkt op zijn tijdgenoten, deze niet minder op hem; er is eene wederkeerige werking. Welnu, doet Elise ons die tijdgenoten kennen, altijd in betrekking tot Savonarolo? Indien de talrijke lezers van deze schetsen uit het laatst der 15e eeuw evenzoo oordeelen als ik, dan klinkt het andwoord ontkennend. Men ziet van hem vermeld, dat hij in den aanvang als prediker een nederlaag leed; men hoort hem prediken in de hoofdkerk, op de markt, in de bidcel; zelfs prediken tegen de kunstenaren in zijn klooster; men ziet hem aan het sterfbed van Maria en van Lorenzo de Medicis, voor den troon des Franschen Konings, in de gevangenis, voor de rechters, bij den brandstapel, en men bezit eenige lijnen, min of meer scherpe, die tot een gelaat behooren, maar het gelaat zelf heeft men niet. Men ontvangt eenige charaktertrekken, maar zoo verward, dat zij niet tot een geheel zijn te vereenigen. Met de schildering der tijdgenoten gaat het evenzoo. Men bezoekt het Milanesche, het Pauselijke, het Napelsche hof; men treedt den kring binnen der geletterden, die Lorenzo omgeven, men hoort archaeologen en philologen redeneren en redekavelen, dich- | |
| |
ters en schilders hunne gedachten in woorden uitstorten, men verkrijgt een onbestemden indruk van den geest, die in allen leeft; men overziet eenige, ja vele fragmenten, maar het geheel wordt gemist. Verwijt der auteur geen gebrek aan studie. Al was hare verzekering aan het slot van haar werk, dat zij veel heeft moeten naslaan, u niet reeds voldoende, dan toch zou de opmerkzame
lezing harer schetsen u daarvan overtuigen. Mogen de aesthetische beschouwingen over de Kunst, telkens door de handeling heengevlochten, ook algemeen en oppervlakkig schijnen, hetgeen de gloed der bezieling, waarmede zij worden voorgedragen, niet altoos bedekken kan, de beschouwingen zelven duiden toch reeds aan, dat de auteur de werking der Renaissance heeft gadegeslagen. Wat tal van geletterden, met wier werken, met wier levensloop zij bekend blijkt! Wat tal van politieke mannen, wier werkkring zij aanwijst, doet ze ons niet kennen........ bij name! Verder strekt zich onze kennismaking dan ook niet uit. Zij leidt ons den kring van Lorenzo binnen, minder om ons de wetenschappelijke of kunstrichting dier beroemden, dier dragers van de idee der eeuw te doen kennen, dan wel om over een daad van Savonarola te spreken; een daad, die niets kenmerkends heeft en geen nieuw licht verspreidt over die figuur, maar slechts medegedeeld wordt, omdat de historie haar vermeldt. Daarentegen worden we Rome binnengeleid, om ons feiten voor te stellen, die ons reeds op andere plaatsen bij herhaling, altoos door verhaal, nimmer door werkelijke voorstelling, zijn bekend geworden, zoo als: de zedeloosheid der geestelijken, de omkoopbaarheid van het Pauselijk hof of het ongeloof van allen en het dienen van een blooten vorm. We betreden Milaan om stap voor stap Sforza den Moor te naderen en dezen de voorgenomen berooving zijns neefs te zien volbrengen; een epizode, die in geenerlei verband staat tot het historiesch beeld, dat de schrijfster in het licht heeft willen stellen, en alleen moet dienen om de overkomst van Karel VII, den koning der Franschen, te verklaren. We bezoeken diens hof te Parijs en maken er kennis met verschillende mannen en zijn getuigen van de kinderlijke weifelingen van den kinderachtigen vorst, en alles wat wij er aanstaren staat weder niet in verband tot het historiesch beeld, maar dient alleen om óf een historiesch feit te konstateeren óf om het
mislukken
| |
| |
van Karels plan te doen voorzien; wij wonen eenige uren in Napels om de neêrlaag van een koning te vernemen, van wien de schrijfster getuigt dat hij wreed is, en om de wederkomst van zijn opvolger, van wien niet veel meer gezegd wordt, aan te staren; hetgeen óok niet van de schrijfster gevorderd werd om haar historiesch beeld op het voetstuk der verdichting in het licht te stellen. Verwijt der auteur daarom geen gebrek aan studie. Of die studie haar echter behoed heeft voor oppervlakkigheid, meen ik te moeten betwijfelen. Al wil ik erkennen, dat zij met wijsgeerigen blik hare bronnen heeft gadegeslagen en tot het wezen der feiten is doorgedrongen, waar zou zij echter de ruimte hebben gevonden om de uitkomsten harer studie neder te leggen? De historische feiten, die zij vermeldt, als: de overweldiging van den Milaneeschen hertogstoel door Sforza den Moor, den inval van Karel VII, de vernedering en eindelijke zegepraal van den Napelschen koning, ontvangen alleen bij eene breede beschouwing hunne belangrijkheid en ook..... de mogelijkheid in zich-zelven.
Sforza, Karel VII, Ferdinando, noch de hertog van Kalabrië zijn meer dan onafgewerkte schetsen van schilderijen, of liever, schaduwen van lichamen. Omdat zij, noch de talloze opgenoemde personen iets meer zijn, herkennen wij ze zelfs niet hij eene herhaalde ontmoeting en warrelen ze onder een en vermengen zij zich tot een dichte niet te schiften menigte. Van waar dit verschijnsel bij zooveel studie? Het klinke misschien vermetel van mijne zijde, maar ik schrijf het toe aan hare miskenning van den aard des historischen romans.
Elise heeft een historiesch beeld in het licht willen stellen en koos daarvoor het voetstuk der verdichting. Geen wonder, dat de harmonie tusschen beeld en voetstuk, die éen moeten zijn, wordt gemist. Had zij niet meer dan een historiesch beeld willen geven, had zij een periode der geschiedenis willen doen kennen en de feiten konstateeren, waarom dan niet den weg gevolgd, dien de historie-schrijver bewandelt; waarom dan niet het voorbeeld gekozen van den auteur der historische studie: Savonarola, in dit Tijdschrift opgenomen; een studie, die, moge zij ook het bewijs leveren, dat de vereeniging van wetenschap en kunst den talentvollen jeugdigen geschiedvorscher toen nog niet een vereischte toescheen, evenwel aan haren titel beand- | |
| |
woordt en het beeld der historie in het licht stelt met de tijdgenooten en relief op het voetstuk, en dat met eene soberheid, die de eenheid bevordert en de degelijkheid niet schaadt. Voorzeker had zij dan al de oratorische en poëtische figuren als overtollige sieraden verworpen, die thands hare studie bezwaren, het doel dat zij zich voorstelt benevelen en haar een kostbare ruimte doen verliezen, die zij zoo goed had kunnen aanvullen door een kritiek der bronnen en een breedere schildering der waereld, met welke haar hoofdpersoon in betrekking komt. Zij had dan in plaats van dialoog, in plaats van haar streven om de historiemenschen handelend te doen optreden, alleen den vorm van het verhaal en betoog gekozen, en wellicht had zij dan eer ontwaard, dan nu bij haar streven om een kunstgewrocht te geven, dat hare schetsen zelfs als levensbeschrijving of historische studie meer soberheid, meer kernigheid, meer eenheid moesten bezitten.
Ik ben echter nog het bewijs schuldig gebleven, dat haar arbeid als historische roman mislukt is. Welke eischen ik aan den kunstvorm stel, heb ik vermeend in den aanhef van mijn opstel in het licht te hebben gesteld. Ik geloof, dat die eischen niet willekeurig zijn, maar noodzakelijk voortvloeien uit de natuur van den kunstvorm. De kunstenaar, die der historie de grondstoffe ontleent, moet die stoffe zelfstandig verwerken. Hij is daartoe verplicht, hij moet dat doen, omdat hij de idee, die de bestudeering eener historische periode hem heeft doen opvatten, in eene handeling moet verwezenlijken, plastiesch moet voorstellen; omdat hij in die handeling de dragers der idee: de menschen, zich volkomen moet doen uitspreken. Dat kan, dat behoeft de historievorscher niet te doen. De fantazie, de devinatorische gave des dichters, welke haar vlucht begint van het vaste terrein der gestaafde historie, kan dat alleen. Is 't het doel van den dichter om een mensch voor te stellen, te doen leven en handelen, die het streven eener periode als het ware in zich opneemt en uitspreekt, dan hebbe hij te zorgen, dat in die handeling dien mensch zich herkenbaar als wezen en dus als geheel uitdrukke en dat die handeling haar oorzaak ontvange in dien mensch of in de idee waarvan deze de drager is; dan hebbe hij te zorgen, dat die handeling, die een afschaduwing van het leven is, gehoorzame aan dezelfde wetten, waaraan het leven om
| |
| |
ons heen onderworpen is. Moet die handeling dus een leven in zich zelve bezitten; de deelen waaruit zij bestaat mogen dan ook niet willekeurig gekozen, maar uit de noodzakelijkheid van het geheel geboren zijn. Bij Elise heeft niets van dat alles plaats, zoo als wij boven hebben gezien. Savonarola verricht daden, alleen omdat hij die in zijn historiesch leven heeft verricht, niet omdat ze noodig zijn om zijn charakter uit te drukken of scherper te begrenzen; hij verricht ze bij herhaling, zonder dat die herhaalde mededeeling de idee van het kunstgewrocht toelicht. Daarentegen verricht hij daden of ondergaat hij invloeden, die zonder de aanvulling der fantazie en der devinatorische gave onbegrijpelijk zijn en de opvatting van den persoon als geheel onmogelijk maken. Bij voorbeeld: zijn voorstel om een concilie saam te roepen, zijn veroordeeling van den Paus, alsmede de veranderde gezindheid des volks jegens den Profeet: het eene, verrassend zelfs na hetgeen ons van zijne veelvuldige predikatiën, het andere bevreemdend na hetgeen ons van de historische daad is medegedeeld. Elise voert verder een tal van personen op, wier voorstelling niet door hare handeling noodzakelijk wordt gevorderd, maar alleen omdat zij zich in de historie hebben bewogen. (Zelfs Maria en Paolo kunnen daardoor hun bestaan niet eens verdedigen. Een banale liefdesintrige zonder betrekking op de handeling!) Zij zal toch niet beweren, dat zij ze behoefde om de richting en het streven der Eeuw te schetsen. Dat zij den kring schetst, die zich om Lorenzo de Medicis beweegt, maar dan ook met breedere trekken en scherpere lijnen schetst dan zij het doet, is natuurlijk, is noodzakelijk; dat zij ons het leven der monniken vertelt en opklimt tot den zoogenoemden vader der Christenheid, evenzeer; maar hoe verdedigt zij, anders dan door te wijzen op de historie, de voorstelling van Karel VII en Ferdinando en Sforza? En zoo zij op de historie wijst om hare voorstelling te wettigen, dan nog
begaat zij eene inkonsequentie, welke ieder, die hare opvatting van den historischen roman volgt, zal moeten begaan; want waarom dan Maximiliaan, den Duitschen keizer, of de republiek van Venetië niet in hare voorstelling opgenomen? beiden toch oefenden invloed uit op het Italië der XVe eeuw en zouden het op dat der volgende nog meer doen.
Als ik mijne opmerkingen saamvat; als ik zie, dat de kunstenaresse, der historie hare grondstof ontleenende, het
| |
| |
ontleende fragment niet tot een geheel heeft weten te vervormen en te herscheppen; dat zij geene handeling heeft gegeven die in zich zelve leeft, en in zich zelve hare wetten bezit; dat zij in die handeling hare menschen - de dragers harer idee - niet als organische geheelen heeft doen kennen, maar telkens tot verdediging van haren arbeid moet heenwijzen op de historie, die haar niet meer dan de grondstof heeft mogen schenken, en die ze had moeten aanvullen waar ze haar zelfstandigheid als dichteresse en onafhankelijkheid van den geschiedvorscher had mogen, ja moeten bewijzen, dan moet ik tot het besluit komen, dat haar arbeid niet is een historische roman, maar.... een romantische historie, een onaesthetische vorm zonder eenheid, zonder levensbeginsel, zonder levensdoel; een romantische historie, waarvan in onze literatuur meer voorbeelden bestaan en die den historischen roman ten onzent in minachting brengt, daar men, beide met elkaâr vermengende en verwarrende, de billijke afkeuring die gene treft ook dezen doet ondergaan.
Met recht ziet de geschiedvorscher en beoefenaar met minachting op dien halfslachtigen vorm neêr. Schijnbaar strevend naar hetzelfde doel als de geschiedschrijver, kan de auteur der romantische historie de aangebrachte sieraden van stijl en voorstelling echter niet verdedigen, daar de geschiedschrijver ze ontberen kan en ze voor zijn doel, dat ook het doel van genen heet, niet blijkt te behoeven. Om historie te onderwijzen, is alzoo de romantische historie mede ongeschikt, want zij voert te veel ballast met zich mede. Het moge haar streven zijn om ‘een historisch beeld in het licht te stellen op het voetstuk der verdichting,’ het gezond verstand van den tijdgenoot zal het laatste voor geheel overtollig erkennen en, zeer te recht, verlangen dat het historiesch beeld er af getild en op een voetstuk van denzelfden aard en stof als het beeld worde gezet.
Maar al had Elise getoond met mij eenstemmig te denken over het charakter van den historischen roman, dan nog zou ik mij eenige aanmerkingen vermeten op den vorm waarin zij hare voorstellingen kleedt. Zelfs wanneer ik de hoogst mogelijke eenheid in plan en uitwerking had bespeurd, zou ik haar toch moeten doen opmerken, dat zij gewoonlijk faalt waar het de reproduktie van het verleden geldt. Het klinkt bijna als een paradox, daar ik Elise juist
| |
| |
waagde te berispen over hare slaafsche navolging der historie. Maar de historie bestaat niet alleen uit feiten - en deze heeft zij trouw en naar ik geloof zelfs in haar chronologisch verband medegedeeld - maar de historie is ook een opeenvolging van ideën, welke zich verzinnelijken in menschen, en deze in hun intiem leven, in hunne gewoonten, in dat kenmerkende wat den individu vormt, schetst zij niet. Het blijkt uit alles, dat zij de schatten van kennis, die zij opdeed, en die haar, ik geloof het gaarne, ernstige en lange studie zullen hebben gevorderd, niet heeft weten te verwerken, en ik wijt dit vooral aan den aard van haar talent. Waar zij ons hare personen aanschouwelijk voorstelt in den vorm van samenspraak, daar kost het ons moeite ze te leeren kennen; want die personen missen vleesch en been; zij schijnen ons schimmen toe. Waar zij ze echter schildert, dat is zelve waarneemt en beschouwt, of waar zij hare eigene gedachten uitspreekt, daar is ze meest welsprekend, soms wegslepend; maar dáar is zij ook: Elise. Wijst dat alles niet heen op het lyrische element, dat bij haar het heerschende is? En indien we daarin niet onjuist oordeelen, zouden we dan onbillijk zijn, zoo we den historischen roman als den kunstvorm beschouwden waarin Elise altoos het minst zal kunnen slagen? Met een fijn vrouwelijk gevoel begiftigd, in het bezit eener fantazie, die zich soms wel wat aan een te hooge vlucht waagt, zal zij dáar het meest de gaven, die de hare zijn, kunnen doen blijken en huldigen, waar zij wedergeeft wat zij zelve aangestaard of gevoeld heeft; waar zij eene waereld schildert, aan welke zij door talloze draden verbonden is; eene waereld in welke menschen leven en zich bewegen onder dezelfde omstandigheden als zij. De Mazade schreef onlangs de volgende goed gedachte regelen neder: ‘Les femmes ont un genie qui leur est propre. Ce n'est point par l'intelligence en un certain sens, ce n'est point par la puissance abstracte de
la réflexion et de l'étude, qu'elles conçoivent et qu'elles sont artistes; tout vient de l'instinct chez elles, tout se rapporte à un ordre particulier de facultés et d'impressions vives, delicates, personelles. Elles excellent à raconter ou à peindre ce qu'elles ont vu, ce qu'elles ont senti; la puissance et l'originalité de leur esprit disparaissent dans l'observation des phenomènes, qui leur sont étrangers, dans ce qu'on pourrait appeler la creation desinteressée
| |
| |
et permanente de l'art. Elles ont du génie dans les lettres familières, dans l'analyse des mouvemens de la société mondaine, parce que leur regard embrasse un horizon connu; elles n'en ont plus dans les recherches et dans les récits de l'histoire.’
Geen regel zonder uitzondering. Het bestaan dezer laatste erkennen wij gaarne ook in ons vaderland, maar het belge Elise niet, als we haar niet tot de uitzondering rekenen te behooren. Of mijne meening door haar beaâmd zal worden, is mij onbekend. Iets echter doet mij de hoop koesteren, dat haar oordeel over zich zelve het mijne over haar reeds vooraf zal zijn gegaan en dat beider uitkomsten dezelfde zijn. Met welk gejuich en loftuiting haar ‘Star in den Nacht’ door de maandelijksche kritiek ten onzent ook is ontvangen, Elise heeft haar eersten historischen arbeid geen opvolger gegeven, maar haar bij uitstek lyriesch talent sedert dienstbaar gemaakt aan de waarneming, beschouwing en schildering van het leven om zich heen. Dien arbeid van nabij gade te slaan en te waardeeren, zal mij een genot en voorzeker een heilzame oefening zijn.
Niets is verder van mij dan eene miskenning van Elises talent. Heb ik haar strenge eischen gesteld; eischen, die ik in hare plaats als scheppend talent niet zou kunnen vervullen, zij merke daarin juist mijne hoogschatting op voor de haar verleende gaven, die, altoos meer ontdaan van het ziekelijke, eenzijdige, overdrevene dat haar aankleefde, den lof en de hulde, in de meeste onzer tijdschriften der schrijfster eenstemmig toegezwaaid, eenmaal tot eene vervulde profecy kunnen maken.
h.j. schimmel.
|
|