De Gids. Jaargang 21
(1857)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 214]
| |
Het Reglement op de drukwerken in Nederlandsch Indïe parlementair behandeld.Het daghet uit den Oosten;
Het licht schijnt overal.
Oud Liedeken.
Het kon niet missen of het Indische reglement op de drukwerken (Kon. Besluit van 8 April 1856, waarvan wij zouden wenschen te kunnen zeggen: treuriger gedachtenis!) moest een onderwerp van beklag, van aanval, en bij gevolg van parlementairen strijd bij onze volksvertegenwoordigers worden. Onze denkbeelden over die Verordening vinden onze lezers uitgedrukt in dit Tijdschrift van Maart ll., bl. 373 volgg. - 't Was voornamelijk een gevoel van bezorgdheid, dat wij te dier plaatse openbaarden; den weerklank daarvan vonden wij later in menig periodiek en ander geschrift terug; vooral, en wij nemen gaarne de gelegenheid waar om 's lezers aandacht nog eens op dat goede en hartelijke boekske te vestigen, in de Opmerkingen van een ongenoemde doch niet onbekende, gedagteekend uit de ziekenkamer, te Utrecht (bij J.G. Broese aldaar), waarin een hoogbejaard en hooggeëerd krijgsman, uit de ondervinding van zijn welbesteed leven, rijk aan Indische ervaring, zoo gemoedelijk is komen bevestigen, wat de jongeren in jaren naar hunne overtuiging hadden uitgesproken. Elders evenwel klonken stemmen van verontwaardiging en afschuw, schaars afgewisseld, niet door lofspraken, maar | |
[pagina 215]
| |
door toonen van vergoelijking. Onder onze eigenlijke Indiamen, de oudgasten in de echte beteekenis, men moet het hun ter eere nageven, vond het Reglement geene verdedigers; het moest die zoeken bij eenige Aprilvrienden, bij menschen wier verstand deze plooi heeft aangenomen, dat zij getroost en onverwrikt op zekere magtspreuk kunnen blijven voortdraven, en al wat hunnen eenmaal vastgestelden loop van gedachten zou hinderen, heldhaftig blijven ignoreren. Zulke menschen redeneren bij dit onderwerp uit de stelling: ‘Indië is een wingewest, ongeschikt voor de constitutionnele beginselen van Nederland.’ - Geef u nu de moeite, hun te betoogen dat dit door niemand betwist wordt, maar dat de Nederlanders in Indië toch onze medeburgers zijn, die constitutionnele regten hebben, al zijn het andere en mindere regten dan in het moederland; dat gij de verordening juist wilt toetsen aan het Indische regeringsreglement en aan het koloniale belang; dat er ook in koloniën, ook in Aziatische koloniën, ook bepaaldelijk in Ned. Indië, eene veeljarige ondervinding omtrent de kwestiën van drukpersvrijheid en drukpersdwang bestaat; dat zij zelve den actuelen toestand voorbijzien, en niet letten op het meer zelfstandige en soliede karakter van de Nederlandsche bevolking dan die b.v. 30 jaren geleden was. - Zeg hun dit alles en nog veel meer, en zij zullen u, alsof gij niets hadt gezegd, hetzelfde standaard-argument teruggeven: ‘Maar Indië is ongeschikt voor de constitutionnele beginselen van Nederland.’ Wat er zij van die geschriften en van de vele petitiën, die tot intrekking van het Reglement werden ingediend, de ware strijd moest daarover in het Binnenhof worden gevoerd; de ware verdediging was ook te verwachten van den Minister, die het wettelijke vaderschap van het Koninklijk Besluit mogt dragen. De Staten-Generaal zouden niet met waarheid hebben geheeten ‘het geheele Nederlandsche volk te vertegenwoordigen,’ zoo zulk een publiek belang hen niet had genoopt om van eene of meer hunner grondwettelijke bevoegdheden gebruik te maken. Van de beide Kamers der Staten-Generaal heeft intusschen alleen de Tweede zich met de zaak bemoeid. Had men ook niet bij de Eerste eenige belangstelling mogen verwachten? 't Schijnt maar al te zeer, dat ons Hoogerhuis zijne roeping om het behoudende element te vertegenwoor- | |
[pagina 216]
| |
digen in een engen en onvolkomen zin opvat; als aristocratie, in de goede beteekenis van het woord, konde de Eerste Kamer even zoowel tegen gevaarlijke nieuwigheden waken, die van den kant der Kroon, als die van de Volksvertegenwoordigers voortkomen, en even veel zorg hebben voor regelmatige ontwikkeling en vooruitgang, als voor het verouderde in de actualiteit. Door alléén en altijd te waken tegen al wat naar krisis en spanning gelijkt, en overigens lijdelijk te volgen, wordt eigenlijk niets voorkomen en niets behouden. Intusschen, zoo de Eerste Kamer zweeg, in de Tweede is zeer veel gesproken, en het kan zijn nut hebben een kort overzigt van hare raadplegingen te geven, die eene opmerkelijke bladzijde in Nederlands constitutionnele geschiedenis beslaan. Het was den 17den Februarij, terstond na afloop van het winter-reces, dat de Heer Thorbecke de zaak ter sprake bragt met de volgende motie: ‘Dat de Vergadering goedvinde, aan den Minister het verzoek te rigten, aan de Kamer mededeeling te willen doen, niet alleen van de Verordening en van de administratieve voorschriften, die tot uitvoering daarvan kunnen zijn uitgevaardigd, maar ook van al die inlichtingen, memoriën, correspondentiën met autoriteiten in Indië, welke de beteekenis dier Verordening kunnen verklaren of motiveren, mededeeling met één woord van al die stukken, die licht over de Verordening kunnen verspreiden, voor zoover de Minister in de mededeeling daarvan geen bezwaar ziet.’ Zeker een hoogst billijk en gematigd verzoek, waartegen geen ministeriëelgezinde in de Kamer iets met grond konde inbrengen. - Toch was het meer dan eene interpellatie, die te dikwijls eene vox clamantis in deserto is of met eene onbeduidende orde van den dag afloopt: deze motie moest leiden tot eene officiëele mededeeling vau stukken, en dus, volgens het Reglement van Orde, tot benoeming eener commissie om verslag te doen. Een oordeel der Kamer over de zaak zelve lag dus in de noodzakelijke gevolgen der motie. Het gevolg van dat votum was eene mededeeling van den Minister van Koloniën, die evenwel volstrekt niets anders bevatte dan No. 74 en 75 van het Staatsblad van Ned. | |
[pagina 217]
| |
Indië van 1856, houdende het Reglement zelf, en de bepalingen door den Gouverneur-Generaal vastgesteld omtrent de invoering daarvan. Het staatsbelang, naar de opvatting van den Minister, en bij gevolg art 89 der Grondwet, verbood iedere mededeeling van meerdere stukken. - De dagbladen hebben deze karigheid van den Minister in 't geven van stukken, zelfs met terughouding van de beruchte Nota van Toelichting, die ieder reeds in de uitgave van Nygh had gelezen, als eene laakbare achterhoudendheid berispt. Het was evenwel ligt te verwachten, dat er niets meer zou worden medegedeeld; immers wie kon destijds den afloop van het parlementair onderzoek voorzien? Eene toepassing van de wet op de ministeriëele verantwoordelijkheid behoorde onder de gebeurlijke zaken; 't is naauwlijks denkbaar dat die mogelijkheid niet levendig aan den Minister heeft voor den geest gestaan; en was het dan te vergen, dat hij, die straks aangeklaagde konde worden, stukken leverde, welke als bescheiden voor de aanklagt konden worden gebruikt? ‘Nemo tenetur edere contra se,’ was eene wijze spreuk der Romeinsche regtsgeleerden. Trouwens, indien er schuld bestond tegenover de strafwet, of indien de Minister als staatsman laakbaar had gehandeld, dan was die schuld gelegen in het contrasigneren en uitvaardigen van het Reglement over de Drukwerken zelf. Ambtelijke correspondentiën daaraan voorafgegaan, schetsen of vóórontwerpen van ambtenaren of gedienstige (onafhankelijke?) raadgevers, rapporten zelfs aan den Koning over de zaak ingediend, konden aan de hoofdzaak niets veranderen. Het Reglement had, als Koninklijk besluit, geene geschiedenis zoo als wetten die hebben, en welke dikwijls tot uitlegging harer bepalingen kan strekken; het moest in zich zelf worden beoordeeld en naar zijne eigene bepalingen uitgelegd. Ook de Nota van Toelichting, hoe kostbaar ook voor den historieschrijver, om den geest van het tegenwoordig koloniaal bewind te doen kennen, konde aan den tekst en den zin van het Reglement niets afdoen. Uitspattingen der pers, gevaarlijke pogingen tot ondermijning van het gezag, politieke processen met vrijspraak of ontslag op grond van ongenoegzaamheid der wet, alles wat in andere landen en tijden tot het maken van strenge drukpers-verordeningen heeft geleid, het was aan ieder bekend, dat dit alles hier ten eenenmale ontbrak. Ongeprovoceerd, goedsmoeds had | |
[pagina 218]
| |
de Regering goedgevonden eene verordening tegen de pers te maken; deze moest naar haren inhoud en strekking, maar ook daarnaar alleen worden beoordeeld. Tot dit enge terrein was dan ook de werking der commissie bepaald, die na ontvangst der twee Indische Staatsbladen door den Voorzitter der Kamer werd benoemd. Zij bestond uit de Heeren Thorbecke, Mackay, Meeussen, de Brauw en Wintgens, en bragt den 6den Maart een eenstemmig verslag uit. Deze éénstemmigheid, tusschen leden uit zoo verschillende rigtingen der Kamer gekozen, scheen toen een verblijdend teeken, dat de zaak, hoezeer altijd eene politieke kwestie, toch geene eigenlijke partijkwestie zoude worden; dat zij om en in haar zelve zoude worden onderzocht. Slechts mogt men vragen, of die eenstemmigheid niet verkregen was door al te groote beperking der vraag, die de commissie te beoordeelen had? Immers bij eene waarlijk over de zaak eensgezinde commissie van 5 praktische staatslieden, zoude het niet hebben kunnen missen, of een Reglement als dit ware getoetst èn aan de wet èn aan het algemeen belang; en men had zich openhartig de vraag ter behandeling gekozen, of Nederlands gebied over Oost-Indië door zulk een Regeringsmaatregel wordt bevestigd of in gevaar gebragt? - 't Is waar, alleen art. 110 van het Indische Regerings-reglement bepaalt 's Konings bevoegdheid in dit onderwerp, maar zoo dat artikel nu eens niet bestond, of zoo het reglement door eene casuistische interpretatie eens met de letter van dat artikel was goed te maken, zoude men dan niets aan den Minister te verwijten hebben gehad, die op deze wijze van 's Konings bevoegdheid had gebruik gemaakt? Zekerlijk staat geen der leden van de commissie, als regtsgeleerde, op zulk een wetenschappelijk of onwetenschappelijk standpunt, dat alle regten en pligten voor hem in de geschrevene wet zouden zijn besloten; geen hunner is ook in staat, een oogenblik voorbij te zien, welk staatkundig gewigt eene verordening op de pers in Indië kan en moet hebben. Het opzettelijke stilzwijgen van het Verslag over de algemeene bedoeling en vermoedelijke werking van het Reglement wijst dus niet op onverschilligheid, maar op een reeds aanvankelijk bestaand verschil van denkwijze daarover bij de leden der commissie. Alleen hierin bestond éénstemmigheid, dat het Reglement behoorde getoetst te | |
[pagina 219]
| |
worden aan art. 110 en dat het aan den eisch van dat wetsartikel niet voldeedGa naar voetnoot1. Immers: 1o. het 1e lid van art. 110 veroorlooft zoowel repressive als praeventive bepalingen omtrent het gebruik van de drukpers in Indië en de toelating van elders dan in Nederland gedrukte stukken. Die bevoegdheid heeft echter haren grens in de eischen der openbare orde. Voor zooveel deze het vereischt, mag zelfs eene voorafgaande censuur worden ingevoerd. Maar het Drukpers-Reglement is deze grens te buiten gegaan; het bevat zulk een zamenstel van praeventive bepalingen (omtrent het beroep van drukker en uitgever, omtrent de zekerheidstelling en de bevoegdheid van den Gouverneur-Generaal om de sluiting van elke drukkerij te bevelen), en daarmede zoodanig stelsel van repressie (de verantwoordelijkheid der drukkers, uitgevers on verspreiders, den wijden omvang van het begrip van verspreider, het strafbare van daden ook zonder boos opzet gepleegd, de verpligte onderteekening der schrijvers, de strengheid van eenige straffen), dat eene voorafgaande censuur veel minder hinderlijk voor de uitgave van drukwerken zoude zijn en veel minder zoude afschrikken om daarvan een beroep te maken, dan eene schijnbare vrijheid, die te gelijk gegeven en teruggenomen wordt; 2o. met lid 2 van art. 110 is het Reglement nog minder overeen te brengen; dit toch vereischt, dat er een kennelijk onderscheid worde gemaakt tusschen de in Indië en elders gedrukte, en de in Nederland uitgegevene drukwerken. Laatstgenoemde moeten onbelemmerd worden toegelaten, d.i. verzonden, in den handel gebragt en gedebiteerd; ten opzigte van deze zijn dus geene praeventive bepalingen geoorloofd en de repressie mag niet zoodanig zijn, dat zij den aanvoer en de verspreiding belemmert, veelmin onmogelijk maakt. Aan deze wetsbepaling heeft het Reglement niet voldaan, want al zijne voorschriften, zoowel de praeventive als de repressive, zijn ook aan de uitgevers, drukkers | |
[pagina 220]
| |
en schrijvers van Nederlandsche werken gemeen, behalve alleen de vormelijke bepalingen van art. 13 en 15, 2o. omtrent het verpligte depôt van exemplaren van tijdschriften. En terwijl daardoor omtrent den borgtogt van drukkers en uitgevers, omtrent de intrekking van het regt tot drukken en uitgeven, omtrent de verpligte onderteekening van alle artikelen in tijdschriften, eene gelijkheid wordt geboren die de wet niet wil, zoo drukt de verantwoordelijkheid der verspreiders voor den inhoud der drukwerken ongelijk zwaarder op den handel in Nederlandsche, dan in Indische werken. Bij gene toch is het a priori bijna zeker, dat de Indische uitgever of verspreider geenen auteur zal kunnen noemen, die in Indië kan worden gestraft; er bestaat voor hem daarenboven de volstrekte onmogelijkheid, om alles wat hem uit Nederland wordt gezonden, te lezen vóór dat hij het gaat verspreiden. Nog voldoet het Reglement niet aan lid 2 van art. 110, in zooverre niet ieders verantwoordelijkheid daarbij is geregeld. Daaronder toch is begrepen de verantwoordelijkheid van den schrijver of drukker in Nederland; deze verantwoordelijkheid en die van den uitgever in Indië moesten met elkander in overeenstemming zijn gebragt; en daartoe zoude eene verordening, voor het moederland en de kolonie gemeen, noodig zijn; bij gevolg eene wet. - Daardoor alleen zoude ook worden voorkomen, dat hetzelfde geschrift door den Nederlandschen regter voor onschuldig, door den Indischen voor strafbaar werd verklaard. Ziedaar den gedachtenloop van het Verslag. De slotsom was, dat ‘het antwoord op de vraag, of het Reglement op de drukwerken aan den eisch van art. 110 van het Indisch Regerings-Reglement voldoet, die de commissie zich ter beantwoording voorstelde, niet anders dan ontkennend kan zijn.’ Daarop volgde het voorstel: ‘dit Verslag te doen drukken en aan de leden te doen ronddeelen en een afschrift daarvan te verzenden aan den Minister van Koloniën, ten einde hem in de gelegenheid te laten nadere inlichtingen aan de Kamer te geven.’ Conclusiën van deze soort worden gewoonlijk in vergaderingen met algemeene stemmen of met groote meerderheid aangenomen, omdat zij niets praejudiciëren, maar ieders oordeel vrijlaten, hoogstens opschorten. - Toch was dit hier niet geheel het geval. - De wijze, waarop de commissie de zaak behandelde, strekte blijkbaar om den | |
[pagina 221]
| |
Minister te sparen. Wel beschuldigde zij hem van in strijd met de wet te hebben gehandeld, maar, zoo als wij reeds aanmerkten, door haar stilzwijgen over het algemeene staatsbelang, stelde zij dit eenigermate buiten discussie, en bij de beschuldiging zelve repte zij niet met één woord van de strafregterlijke verantwoordelijkheid, die uit het contrasigneren van een besluit, in strijd met eene wet, konde voort-vloeijen. Zij concludeerde éénig en alleen tot het vragen van nadere inlichtingen. Inlichtingen nu, wat konde hieronder worden verstaan? Van andere stukken, die haar tot het bevolene onderzoek noodig zouden zijn, had de commissie niet gesproken; met inlichtingen kan zij dus niet wel iets anders bedoelen, dan dat de Minister een schriftelijk betoog zoude leveren, dat het Reglement niet in strijd was met art. 110. Die taak, hoezeer niet gemakkelijk, bood voor een geoefend pleitbezorger eenige kansen van welslagen. Van het altijd rekbare en onbestemde begrip van openbare orde (in art. 110, lid 1) was nog al iets te maken; onbelemmerde toelating (in lid 2) was wel moeijelijker weg te redeneren, maar het liet zich althans pleiten, dat ieders verantwoordelijkheid alleen op de verantwoordelijkheid van personen in Indië betrekking had, en dat de regeling van deze verantwoordelijkheid (bij Besluit) den handel in de eenmaal toegelatene drukwerken toch weder wel mogt belemmeren. Eindelijk had de Minister, voor zoo veel hij (zijdelings) aangeklaagd was, eene schoone gelegenheid om zich te beroepen op den beschermenden regtsregel, ‘dat boos opzet niet wordt voorondersteld, maar bewezen moet worden,’ welken hij in dit zelfde Reglement zoo veel mogelijk afsneed voor de Indische justitiabelen (Zie Nota van Toelichting, bij Nijgh, bl. 44 tot 47). Dezen waarschijnlijken loop der zaak voorzag reeds in de Zitting van 9 Maart de Heer van Zuijlen, toen hij zijne teleurstelling te kennen gaf: dat ‘de conclusie der commissie niet iets meer de uitdrukking was geweest van den algemeenen indruk, dien het Reglement had doen ontstaanGa naar voetnoot1.’ - Ook de Minister van Koloniën kan het wel | |
[pagina 222]
| |
ten halve in ernst gemeend hebben, toen hij in die zelfde zitting betuigde, ‘dat het hem aangenaam was, dat de conclusie hem de gelegenheid aanbood, al die inlichtingen te geven, welke tot opheldering der zaak moesten dienen.’ Hij beloofde zoo spoedig mogelijk een schriftelijk antwoord. Nadat de Heer Thorbecke nog verklaard had, dat de commissie slechts den grond voor verder onderzoek en dus voor eene nadere beslissing had willen leggen, en de Heer van Lijnden, dat hij niet geacht wilde worden al de redeneringen der commissie te beamen, werd de conclusie met algemeene stemmen aangenomen. De motie van den heer van Zuijlen tot bespoediging van de bijeenkomst der Kamer, zoodra het antwoord des Ministers en een nieuw Verslag der commissie zouden gereed zijn, gaf tot eenen kleinen woordenstrijd aanleiding, en werd met 41 tegen 9 stemmen aangenomen. Trouwens het was weinig te vreezen, dat het reces daardoor vóór Paschen zoude worden gestoord. De Inlichtingen, zoo als het heette, van den Minister deden zich niet al te lang wachten. Zij dragen de dagteekening van 27 Maart. Dat stuk was juist wat het zijn moest, en wat men verwachten kon dat het zou zijn voor de zaak, die te verdedigen was, namelijk eene regtsgeleerde schriftuur van antwoord, een pleidooi voor den steller van het Reglement, eindigende met de conclusie: ‘De Regering gelooft dus met alle regt, tegenover de commissie het gevoelen te mogen aankleven, dat het Reglement op de drukwerken in Nederlandsch-Indië, in ieder opzigt, met art. 110 van het Regerings-Reglement overeenstemt.’ - Dat staatsstuk verdient in aandenken te worden bewaard als model van verdediging eener (zal men zeggen: zwakke?) zaak. De stelling, door de commissie geuit, ‘dat een zuiver praeventief stelsel, eene censuur van Indische drukwerken, minder belemmerend voor de pers in Indië zoude zijn, dan dat der Regering,’ wordt alleraardigst zóó opgevat, alsof de commissie regtstreeks eene voorafgaande censuur zou hebben aanbevolen, hetgeen dan aanleiding geeft tot een betoog, dat iets dergelijks aan de verspreiding van nuttige denkbeelden in Indië in den weg zoude staan en hevige klagten uitlokken. Met die opvatting wordt dan ook de stelling goedgemaakt, die anders wat al te kras klinkt, en later bij de discussie als eene onvoegzame ironie van | |
[pagina 223]
| |
den Minister is opgevat: ‘Al de afkeurende stemmen over het drukpers-reglement hebben de overtuiging der Regering nog niet geschokt, dat die verordening licht en leven in de Indische maatschappij zal opwekken; maar wel heeft zij zich de vraag gedaan, of zij daarbij ook te mild geweest zij.’ - Verder doorloopt de steller der Inlichtingen achtervolgens de grieven door de commissie opgesomd en kan, zoo als van zelf spreekt, voor ieder van de bepalingen van het Reglement, die aanstoot gaven (als: de zekerheidstelling, de sluiting der drukkerij, de voorafgaande inbeslagneming bij vervolging, de verantwoordelijkheid van den drukker en die van den verspreider, de verpligte onderteekening van stukken in tijdschriften), hetzij in vreemde, hetzij in Nederlandsche wetten eenige voorbeelden of analogiën vinden. Daarbij wordt evenwel opzettelijk over het hoofd gezien of weggeredeneerd, èn dat nergens zulk een zamenstel van bepalingen geschreven is, die in haar onderling verband aan de drukpers niet de minste ruimte verleenen, als nu in Nederlandsch-IndiëGa naar voetnoot1, èn dat overal, waar de auteur van het drukpers-reglement een voorbeeld van middelen ter beteugeling eener woelige drukpers vond, hij dit voorbeeld met overdrijving heeft nagevolgd. Zoo kent het Fransche decreet van 1852 de opheffing van een dagblad of tijdschrift, bij regeringsmaatregel, na twee voorafgaande waarschuwingen; het Indische Reglement de opheffing eener drukkerij zonder ééne waarschuwing. Zoo kent onze wet de strafbaarheid van den verspreider van naamlooze drukwerken; het Indische Reglement breidt het begrip van verspreider uit, en stelt hem verantwoordelijk voor niet-naamlooze geschriften. Maar het is niet alleen door verzwijgen en plooijen, dat de schrijver der Inlichtingen zijne zaak bepleit. Hij ontziet zich ook niet het Reglement te verdedigen met aanhalingen, in die mate onvolledig, dat zij te eenenmale onjuist zijn, waaruit namelijk datgene is weggelaten, wat het kenmerkend onderscheid uitmaakt tusschen de aangehaalde plaats en hetgeen men bewijzen wil. Allereerst staat het Reglement zelf, het ‘corpus delicti,’ | |
[pagina 224]
| |
voor zoodanige valsche aanhaling bloot. Wij laten in het midden het betoog, dat de magt van den Gouverneur-Generaal om, zonder misdrijf, zonder geregtelijke vervolging, de sluiting eener drukkerij of de uitoefening van het bedrijf van drukker aan ieder bepaald persoon en op iedere bepaalde plaats te bevelen, zoude zijn begrepen in de magt tot uitzetting en inbanning, die hem bij art. 45 tot 47 van het Regerings-Reglement is toegekend; een betoog, dat overigens uitgaat van de grootste juridieke ketterij, daar het eene exceptionnele bevoegdheid, die contra jus verleend is, uitbreidt tot een geval van gemeen regt, dat niet in de exceptie valt. Maar wat zal men zeggen, als men in de Inlichtingen leest: ‘De boekhandelaar heeft de zekerheid, dat bijaldien ook te eeniger tijd de plaats zijner vestiging aan de Regering bedenkelijk toeschijnt, art. 5 hem aanspraak geeft op eene vergelding zijner schade.’ - ‘De Regering wilde in dat geval’ (verbod om te drukken en sluiting van drukkerij) ‘billijk zijn en zij beval uit dien hoofde de vergoeding der werkelijk geledene schade. - ‘De verpligting tot schadevergoeding is op zich zelve een waarborg, dat de Regering tot de aanwending van art. 5 niet dan in de uiterste noodzakelijkheid zal overgaan.’ - En wanneer men daarnaast legt art. 5 van het Reglement zelf, en daarin met zóóvele woorden leest, dat geene verpligting tot schadevergoeding aan den Gouverneur-Generaal is opgelegd, maar het geheel aan zijn oordeel is overgelaten, of de werkelijk geledene schade al dan niet zal worden vergoed? Immers volgens art. 5, lid 2, verleent de Gouverneur-Generaal die vergoeding, ‘daartoe termen vindende, na de sluiting.’ En zelfs deze, niet verpligting, maar bevoegdheid tot het geven van schadevergoeding is nog maar alleen geschreven voor het geval van sluiting eener drukkerij, op eene plaats die aan den Gouverneur-Generaal blijkt daartoe ongeschikt te zijn; zij bestaat niet, ingeval aan een bepaald persoon de uitoefening van het bedrijf van drukker wordt verboden. Eene onjuiste aanhaling van niet zóóveel gewigt is deze, in de Inlichtingen voorkomende: ‘Niet zonder verwondering heeft de Regering ook het nut der zekerheidstelling door de commissie zien betwijfelen. In Pruissen, welks meerdere vatbaarheid voor eene geheele vrijheid van drukpers tegenover Nederlandsch Indië wel door niemand zal | |
[pagina 225]
| |
worden betwijfeld, verklaarden zich de commissiën uit de beide Kamers, bij de overweging van het ontwerp van wet over de drukpers, hetwelk den 12den Mei 1851 bekrachtigd is, eenparig voor dat stelsel, en was er slechts één lid, hetwelk daarin eene beperking der drukpersvrijheid meende op te merken.’ Hierbij is zachtkens verzwegen, dat bij de bedoelde gelegenheid in Pruissen werd gehandeld over het stellen van zekerheid door de uitgevers van dagbladen en tijdschriften, terwijl het Indische Reglement alle drukkers in het algemeen daaraan onderwerpt. Wij willen niet zeggen, dat die borgtogt ons onverdedigbaar voorkomt; zij is misschien vergelijkenderwijs nog het houdbaarste in het Reglement; maar het punt van vergelijking is niettemin valsch voorgesteld. - Even valsch is het, te willen betoogen, dat ƒ 5000 geen te hooge borgtogt voor een drukker in Nederlandsch Indië is, omdat dergelijke borgtogt (voor dagbladen) in Pruissen tot Thr. 5000, in Oostenrijk tot fl. 10,000 kan opklimmen, even als of het mogelijke debiet van een uitgever in Nederlandsch Indië zoude staan tot dat van een uitgever in Pruissen en Oostenrijk als 1 : 2. Eene derde onjuistheid ligt in een beroep op de Nederlandsche wet en arresten van den Hoogen Raad. De zaak, sedert al veel besproken en waarover wij kort mogen zijn, is eenvoudig deze: Het Nederlandsch Souverein besluit van 24 Januarij 1814 verklaart ieder verantwoordelijk voor hetgeen hij schrijft, drukt of uitgeeft; met bepaling dat, als de schrijver onbekend is, de drukker alleen verantwoordelijk is; de wet van 28 September 1816, omtrent beleedigingen jegens vreemde Souvereinen, stelt voor deze soort van misdrijven de drukkers en uitgevers verantwoordelijk, zoo de schrijvers niet kunnen worden veroordeeld en gestraft. Het Indische Reglement gaat zeer veel verder; het bepaalt in art. 11, dat de uitgever voor alle persmisdrijven verantwoordelijk is zoolang hij den drukker niet aanwijst, en de drukker zoolang hij den schrijver niet aanwijst, alsmede dat de aanwijzing van eenen drukker of schrijver buiten Nederlandsch Indie, niet voldoende is om de verantwoordelijkheid van den uitgever of drukker op te heffen. Zelfs ingeval de schrijver aan de regtsmagt van Nederlandsch Indische regters onderworpen is, blijft de drukker verantwoordelijk voor den inhoud van tijdschriften, wanneer de | |
[pagina 226]
| |
schrijver niet kan worden vervolgd, veroordeeld en gestraft (art. 17). Zelfs wanneer de schrijver veroordeeld en gestraft is, hetzij van een tijdschrift of ander drukwerk, is de drukker geldelijk voor de veroordeeling aansprakelijk ter concurrentie van zijn geheelen borgtogt (art. 6 en 7). Bovendien schept de Indische wetgever eene verantwoordelijkheid van den verkooper en verspreider (in den ruimen zin van art. 34) voor den inhoud van elk drukwerk, zoolang zij den drukker (strafbaar in Nederlandsch Indië) niet aanwijzen. Wanneer men nu wil betoogen, dat de Nederlandsche wet, zooals die door den Hoogen Raad wordt toegepast, eigenlijk hetzelfde bepaalt, als de Indische, moet men óf aantoonen dat de Hooge Raad geheel iets anders van de wetsbepalingen maakt, dan er geschreven staat, òf men leest in de arresten iets anders dan de Hooge Raad gezegd heeft. Om evenwel dat betoog te leveren, haalt de Minister twee arresten aan, het eerste van 1845, waarbij beslist werd dat een drukker, die voor den regter in hooger beroep, voor welken hij als drukker van een geïncrimineerd stuk teregt stond, den schrijver genoemd had, maar opzettelijk daarmede had gewacht totdat, ten gevolge van verjaring, de schrijver niet meer vervolgbaar was, daardoor niet van aansprakelijkheid was ontslagen (dit arrest is, zoo niet volledig, toch duidelijk genoeg aangehaald, maar doet niets ter zake); het tweede van 21 April 1847, waarbij werd uitgemaakt dat een drukker en uitgever, ofschoon de schrijver bekend was, als medepligtige van het persmisdrijf konde worden veroordeeld, zonder dat daardoor het Besluit van 1814 was geschonden. Van dit laatste arrest worden eenige overwegingen medegedeeld, maar (zonderling!) juist die weggelaten, waaruit blijkt, dat de regter, wiens vonnis de Hooge Raad handhaafde, den drukker en uitgever niet als zoodanig medepligtig had geoordeeld, maar hem schuldig had verklaard aan medepligtigheid (van laster) ‘op de feitelijke beslissing, dat de beklaagde artikels van het door hem uitgegeven geschrift, wat derzelver inhoud en strekking aangaat, hem volkomen bekend waren.’ Zulk eene feitelijke beslissing is juist volgens het Indische Reglement niet noodig. Naar de jurisprudentie van den Hoogen Raad is juist dit het kenmerk van de strafbare medepligtigheid. Men leest dit ook in een arrest van 18 Julij 1854: ‘dat, zelfs bij het bekend zijn van den schrijver, de | |
[pagina 227]
| |
verantwoordelijkheid van den drukker en uitgever door geene wet is uitgesloten, wanneer namelijk in facto blijkt, dat zij hebben gehandeld met kennis en bewustheid aan den strafbaren inhoud van het gedrukt geschrift.’ 't Zelfde was aangenomen in een arrest van 12 Junij 1850, maar nooit zoodanige verantwoordelijkheid van den een voor het misdrijf van den ander, als het Indische Reglement bepaaltGa naar voetnoot1. Deze kleine rhetorische verzwijgingen zijn evenwel niets bij den kunstigen greep, waarmede de Minister het duidelijke en lastige verwijst der commissie ontwijkt omtrent niet naleving van art. 110, lid 2, Reg.-Regl., door praeventive middelen te hebben bevolen ten opzigte van Nederlandsche drukwerken. Met ééne pennestreek wordt verklaard, dat art. 12 tot 20 (§ 3, algemeene voorzorgen; § 4, bijzondere voorzorgen omtrent tijdschriften) niet toepasselijk zijn op werken buiten Nederlandsch-Indië gedrukt, hetzij in den vreemde of in Nederland. Wel leest men dit niet in het Reglement, maar men had, volgens den Minister, moeten begrijpen ‘dat in eene verordening, welker opschrift ‘luidt: Reglement op de drukwerken in Nederlandsch-Indië, art. 12 tot 20 slechts voor Indische drukwerken verbindend zijnGa naar voetnoot2.’ - ‘De Regering begrijpt naauwelijks, wat aanleiding kan gegeven hebben tot het denkbeeld, dat de stukken in Nederland en elders dan in Nederland gedrukt, onderworpen zijn aan dezelfde bepalingen als de stukken, die in Indië gedrukt zijn.’ De Commissie had van art. 13 en art. 15, 2o. gesproken, in welke uitzonderingen voorkomen van enkele formaliteiten voor Ned. drukwerken, maar deze betroffen slechts de ‘in Nederland gedrukte, maar in Indië uitgegeven drukwerken’ en wat uitgegeven beteekent, weet toch iederéén. Hoe konde men toch zóó misverstaan! Maar met nog meer verbazing las ieder deze uitlegging, door den Minister aan zijn eigen werk gegeven. Is deze | |
[pagina 228]
| |
toch de ware, dan is er 1o. hoegenaamd geen verschil tusschen de in Nederland en de in andere landen buiten Nederlandsch-Indië gedrukte stukken; want op beide zijn de artt. 1 tot 11 en 21 tot 35 wel, de artt. 12 tot 20 niet toepasselijk; 2o. de verspreider van geschriften zonder naam en woonplaats van drukker en uitgever niet strafbaar, wanneer deze geschriften slechts buiten Nederllandsch Indië zijn gedrukt; 3o. geen der bijzondere voorzorgen omtrent tijdschriften toepasselijk op eenig buiten Nederl.-Indië verschijnend periodiek werk of dagblad; 4o. ieder bevoegd om buiten Ned.-Indië gedrukte geschriften en platen aan te plakken, zonder aanstelling of verlof (tegen art. 20). Bij het lezen van deze verklaring in de Inlichtingen, later mondeling breedvoerig door den Minister bevestigd, moet het den steller der Nota van Toelichting wonderlijk te moede zijn geweest. Deze ijverige man had aan de Indische ambtenaren duidelijk gemaakt, dat ‘zonder te kort te doen aan art. 110, lid 2,’ al die bepalingen (van art. 12 tot 20) mogten en moesten worden toegepast op Nederlandsche drukwerken (bij Nijgh, bl. 41, 42, 43). - De Indische en Nederlandsche boekhandelaars, o.a. de Vereeniging voor de belangen van den boekhandel, hadden het even zoo begrepen. Deze hadden zich bezorgd gemaakt over de toepassing van art. 18 (de verpligte onderteekening van alle redenerende artikelen) op Nederlandsche drukwerken. Alle dezen ontvangen een démenti van den Minister. Of moet men de houding van Z. Ex. gelijkstellen met het gedrag van een voorzigtig schipper, die een gedeelte der lading over boord werpt, om het kostbaarste te behouden? Dat kostbaarste zoude dan in dit geval wel de verantwoordelijkheid van den verspreider als hoofddader zijn. Er zijn nog meer punten van strijd tusschen de Toelichting en de Inlichtingen; de dagbladen hebben daarop in het breede opmerkzaam gemaakt; wij wilden hier alleen de gewrongene en vreemde aanhaling en uitlegging van het Reglement zelf in de Inlichtingen doen kennen. De Minister had 3 weken voor termijn van antwoord gehad; de commissie nam ongeveer even langen termijn voor repliek; haar Nader Verslag draagt de dagteekening van | |
[pagina 229]
| |
15 April. Uit dat stuk bleek ten duidelijkste, uit hoe ongelijksoortige bestanddeelen de commissie was zamengesteld, daar zich in haren boezem eene meerderheid en eene minderheid vertoonde op de gewigtigste punten van geschil. De meerderheid, die òf in alles, wat er maar even door konde, aan den Minister wilde te gemoet komen, òf zelve eene gebondene drukpers in Indië wenschelijk achtte, bestond, zoo als later uit de discussiën bleek, uit de Heeren de Brauw, Wintgens en Mackay, van welken laatsten het eene zeldzame zelfverloochening of toegefelijkheid mag heeten, dat hij juist op het punt van de onbelemmerde toelating van Nederlandsche drukwerken, zijn eigen gelukkig amendement op art. 110, lid 2, van het Regerings-reglement zoo weinig gedachtig was. Bij de minderheid, bestaande uit de Heeren Thorbecke en Meeussen, die vergelijkenderwijze streng in hun oordeel over den Minister mogten heeten, voegde zich nog weder de Heer Wintgens op één enkel punt. Ten gevolge van dezen strijd van meeningen maakte het Nader Verslag inderdaad een ongunstigen en verkeerden indruk, en kwamen oppervlakkige lezers in den waan, alsof de beginselen van wetgeving en staatkundige vrijheid, waarom het te doen is, controverse, zeer twijfelachtige regtspunten, geschikt voor een geleerd dispuut, waren. Het onbestemde van de conclusie op zich zelf, waaromtrent meerderheid en minderheid het eens waren geworden, droeg hiertoe bij; deze luidde: ‘Dit Verslag te doen drukken en aan de Leden rond te deelen’ (iets waartoe reeds besloten was) ‘en een afschrift daarvan aan den Minister van Koloniën te zenden, met uitdrukking van de overtuiging der Kamer, dat het Reglement op de drukwerken in Indië eene herziening behoort te ondergaan.’ Die aanbeveling van eene herziening, zonder in bijzonderheden te treden omtrent de wijze van herziening, scheen weinig voldoende. Bij nader onderzoek blijkt evenwel, dat, niettegenstaande de splitsing der commissie op eenige punten, die woorden in haar verband tot het voorafgaande niet zóó onbestemd zijn, als men het wel heeft willen doen voorkomen en wel degelijk eenen weg aanwezen, die, met goeden wil van Kamer en Regering beide, kon worden gevolgd. - Met goeden wil! maar was deze te wachten van den Minister, die, als lid van 't vorige Ministerie, het Besluit had ontworpen en gecontrasigneerd, als lid van het | |
[pagina 230]
| |
tegenwoordige het had doen in werking treden, en die thans, met veel hoop op goeden uitslag, de verdedigings-schriftuur, die wij kennen, had ingediend? Daar de conclusie eindelijk door de Kamer is aangenomen geworden, willen wij herinneren, welke zin daaraan uit den inhoud van het Nader Verslag moet worden gegeven. - De minderheid der commissie zag in de eerste plaats niet in, dat de openbare orde in Indië gebood, praeventive maatregelen ten aanzien der drukwerken, althans in Westersche talen, te nemen; zij staafde die meening uit den rustigen, ordelievenden aard der Europeesche bevolking in Ned. Indië, die de Minister zelf in de Inlichtingen huldigde. Moest men de mededeeling van denkbeelden beperken onder de ‘duizendmaal meer talrijke bevolking’ van verschillende Oostersche natiën, dan moesten er bijzondere bepalingen, ten aanzien van drukwerken, in 't Maleisch, Javaansch, Arabisch en Chineesch worden gemaakt, en ambtenaren, met de kennis dier talen toegerust, worden aangesteld om die wetsbepalingen uit te voeren. Maar de meerderheid was het met den Minister eens, dat voor het behoud van het zedelijk overwigt der Nederlanders over vreemde volken ook praeventive maatregelen tegen de Ned. pers dienstig zijn. De meerderheid wees daarbij met nadruk ‘op de verpligting der Regering, om te zorgen, dat de drukpers voor de’ (inlandsche) ‘bevolking eene weldaad werd en voor anderen eene weldaad bleef.’Ga naar voetnoot1 Een tweede punt, waarmede de minderheid niet bevredigd was, is de bevoegdheid aan den Gouverneur-Generaal in Rade verleend, om aan bepaalde personen de uitoefening van het beroep van drukker te verbieden en drukkerijen te sluiten en op te heffen, omdat de plaats, waar zij worden uitgeoefend, hem daartoe ongeschikt voorkomt. Het ijdele en nietsbeteekenende van de onverpligte vergoeding van werkelijk geleden schade in één der gevallen werd daarbij aangewezen. Zij kon niet toegeven, dat art. 45, 46, 47 van het Regerings-reglement het regt konden geven | |
[pagina 231]
| |
tot grootere of andere inbreuken op de persoonlijke vrijheid en het bijzonder eigendom, dan die daarin zijn omschreven. De meerderheid daarentegen berustte in de ophelderingen der Regering. De plaats, waar eene drukkerij gevestigd is, konde een ‘brandpunt van onrust en woeling’ worden, en de Gouv.-Generaal moest bij magte zijn dit op te heffen. Zoo kan het ook gebeuren, dat een drukker, zonder nog juist strafbaar in regten te zijn, een ‘zóó gevaarlijk misbruik maakt van zijn beroep, dat er eene voor de openbare rust en orde gevaarlijke werkplaats ontstaat, waarvan het gevaar, door het verwijderen van den persoon alleen, krachtens art. 45 en volgg. van het Regerings-reglement, niet kan worden weggenomen, maar die zelve moet worden opgeheven.’Ga naar voetnoot1 't Zelfde verschil van gevoelen tusschen meerderheid en minderheid vertoonde zich ten derde omtrent de verantwoordelijkheid van den verspreider van drukwerken, zeker het gewigtigste punt in de geheele Verordening. De meerderheid verklaarde zich overtuigd door de redeneringen des Ministers, geput uit de Nederlandsche wet en de jurisprudentie van den Hoogen Raad. Zij beriep zich bovendien op verscheidene arresten, waarbij drukkers, die tegelijk uitgevers waren, strafbaar zijn gesteld bij ontstentenis of onbekendheid van schrijvers. Het onderscheid tusschen drukker, uitgever en verspreider was in hare oogen van weinig regtskundig gewigt (!). Daarenboven ‘vorderde het maatschappelijke belang in de kolonie, dat, als eenig misdadig geschrift aldaar in omloop wordt gebragt, er toch iemand aansprakelijk zij.’ Dat hiervoor de verspreider genomen wordt, wijkt niet af van de beginselen van Nederlandsch strafregt. De minderheid stelde daartegenover, dat de Nederl. wet den verspreider alleen dan verantwoordelijk stelt voor den inhoud van het geschrift, wanneer dit zonder naam van drukker en schrijver in 't licht is verschenen, maar hem overigens nergens met den drukker gelijk stelt; zij merkte met bevreemding op, dat hare drie medeleden zoo groote | |
[pagina 232]
| |
gelijkheid vonden in de bepalingen omtrent de verantwoordelijkheid in het Indische reglement en die in de Nederl. wet, terwijl toch de ministeriëele schrijver der Nota van Toelichting met zoo vele woorden had erkend (bl. 28, 29, bij Nygh), dat het Indische reglement veel verder ging dan de Nederl. wet. Volgens de minderheid is de verhouding van een drukker-uitgever tot een geschrift eene geheel andere, dan die van den handelaar, commissionair of houder van eene leesinrigting, die het verspreidt; de eerste kan worden geacht het te kennen of althans daarover ingelicht te kunnen zijn; de andere is in den regel niet, en slechts bij zeldzame uitzondering wel, met den inhoud bekend. Wilde men dit punt van drukpers-wetgeving regelen, men vond betere modellen dan de in Nederland bestaande gelegenheidswetten van 1814, 1816, 1829 en 1830, in de gedeelten van het Nederl. Strafwetboek, die in 1847 door gemeen overleg tusschen de Regering en de Tweede Kamer waren vastgesteld, bepaaldelijk Titel XVII en XXIII van het IIde BoekGa naar voetnoot1. - Tegenover dit redelijke en billijke stelsel staat | |
[pagina 233]
| |
dat van het Reglement, hetwelk den drukker, den uitgever en den verspreider, krachtens een wettelijk vermoeden van | |
[pagina 234]
| |
schuld, wil gestraft hebben, derhalve ook dan, wanneer zij onschuldig zijn. Een vierde bezwaar, door de minderheid niet losgelaten, is de bevoegdheid tot voorloopige inbeslagneming van het drukwerk, en tot sluiting van den winkel, de drukkerij of bergplaats bij den aanvang der geregtelijke vervolging. Deze achtte zij niet in het belang der openbare orde noodig. - De meerderheid vond zich door de algemeene bepalingen van het Indische Wetboek van Strafvordering omtrent het spoedig en zonder uitstel vervolgen van misdrijven, nadat er regtsingang is verleend, genoegzaam gerust gesteld tegen elk mogelijk misbruik. - Indien men waarde hecht aan de verbeurdverklaring van een geïncrimineerd drukwerk na de veroordeeling, kan zeker de bevoegdheid tot voorloopig beslag moeijelijk worden gemist; maar wat is de voorloopige sluiting van de drukkerij, de werkplaats of den winkel anders dan eene noodelooze benadeeling van eenen misschien onschuldigen aangeklaagde? Ten vijfde eindelijk stond de minderheid alleen in haar gevoelen, dat het onderwerp der Nederlandsche drukwerken eene wet vereischte, omdat, bij Koninklijk besluit, niet de verantwoordelijkheid van den schrijver en drukker in Nederland, en dus niet ieders verantwoordelijkheid kon worden geregeld. De meerderheid wilde geene regeling bij de wet; zij meende, dat aan art. 110, lid 2, was voldaan, wanneer de verantwoordelijkheid van ieder in Indië, bij Indische verordening, geregeld was, en vond het geheel onnoodig, dat er overeenstemming bestond tusschen de wetgeving op de drukpers in het Moederland en die van de Koloniën. - Zij week hierin geheel af van het eenstemmige gevoelen der commissie in het eerste Verslag, waarin het als onregtvaardig werd beschouwd, dat de schrijver of drukker van een geschrift hier te lande werd vrijgesproken of ontslagen, en de verspreider in Indië schuldig verklaard. Omtrent één punt waren de rollen omgekeerd, en was het de meerderheid, die zich onbevredigd toonde; het was de Heer Wintgens, die zich daarbij aan de zijde der Heeren Thorbecke en Meeussen schaarde, zoo als later uit de discussie bleek. | |
[pagina 235]
| |
Deze meerderheid hield de verantwoordelijkheid van den verspreider voor den inhoud van elk drukwerk, ten opzigte van in Nederland gedrukte stukken alleen, onvereenigbaar met art. 110, lid 2, Regerings-reglement. - Inderdaad ligt juist hierin de meest praeventieve kracht van het drukpers-reglement, en tevens is het de meest onbillijke zijde dier verordening. Bij Nederlandsche drukwerken heeft altijd het geval plaats, dat de verspreider geen' drukker of schrijver kan aanwijzen, bereikbaar voor de Nederl. Indische justitie; dus zal hij altijd, krachtens wettelijk vermoeden, aansprakelijk zijn, en evenzeer bijna altijd onschuldig, namelijk onbewust van den inhoud. Hoe toch wil hij alle paketten en boeken doorlezen, die hij uit Nederland ontvangt, vóór dat hij die verspreidt? Hoe wil hij op de hoogte zijn om den inhoud te beoordeelen, te wikken en te wegen? De minderheid daarentegen verheugde zich in het afschrikkende der bepaling, omdat hoon, laster, opruijing, enz. toch ‘een noodzakelijk te beteugelen kwaad’ zijn. - Zij vergat daarbij voor een oogenblik, dat willekeur, wanbestuur en onkunde ook noodzakelijk te beteugelen kwalen mogen heeten, en dat eene vrije pers daartegen een praeventief en repressief hulpmiddel is. Maar hoe dit zij, bij meerderheid keurde de commissie de toepasselijkheid van art. 11 van het drukpers-reglement op Nederlandsche drukwerken af. Eenstemmig bleef zij onbevredigd en eischte zij verandering van het Reglement op de volgende punten: ten 1ste het stellen van zekerheid, door drukkers en uitgevers, achtte zij onnoodig, hoogstens aannemelijk voor de uitgevers van politieke bladen; zoo als de zekerheidstelling in het Reglement was voorgeschreven, vond zij daarin eene praeventive belemmering, niet door het belang der openbare orde geboden, en dus strijdig met art. 110, lid 1; ten 2de keurde zij het af, dat de borgtogt van den drukker aansprakelijk gesteld is voor de geldboete, die de schrijver heeft beloopen, ook dan, wanneer de drukker vrijgesproken of ontslagen is. De openbare orde kan er niet bij winnen, dat een in het openbaar voor onschuldig erkende de straf voor een ander lijdt; ten 3de had zij bezwaar in de verpligte onderteekening van alle redenerende stukken in tijdschriften; deze zou niet tot bezadigde en gematigde uiting van gedachten leiden, maar | |
[pagina 236]
| |
òf van het voor de pers schrijven afschrikken, òf de oorzaak worden, dat men buiten Nederlandsch Indië naamloos schreef. - (Of zal men ook verlangen, dat artikelen in de Singapore free press onderteekend worden?) ten 4de vereischt art. 110, lid 2, dat boekhandelaars, die zich alleen bezig houden met het verkoopen en verspreiden van Nederlandsche drukwerken, ook dan van zekerheid worden vrijgesteld, wanneer die van anderen gevorderd wordt; ten 5de wilde de commissie wel gelooven, dat de artikelen 12 tot 20 niet toepasselijk zijn op Nederlandsche (en vreemde) drukwerken. Zij gelooft dit, omdat de Minister het stellig zegt, omdat het onbeleefd zoude zijn het niet te gelooven, en ofschoon zij wel gaarne zou weten, hoe dan toch de tegenovergestelde uitlegging in die Nota van Toelichting is gekomen, die, volgens plausibele berigten, met het Reglement, aan Indische ambtenaren is toegezonden. Maar als dan de niet-toepasselijkheid van die artikelen de ware meening van den steller is, dan moet de commissie zich éénstemmig over de verregaande onduidelijkheid van het Reglement beklagen, die tot het misverstand (!) aanleiding gaf. Het is op deze kritieken, ééne door de meerderheid, en vijf éénstemmig geuit, dat de conclusie omtrent het wenschelijke eener herziening volgde. Deze had dus wel degelijk eenen bepaalden zin. (Wordt vervolgd.) |
|