| |
| |
| |
1831.
Zóó werd oud-Holland's regt gewroken in tien dagen.
(Van der hoop, De Tiendaagsche Veldtogt.)
Toen in 1830 het Fransche volk de boeijen verbrak, die heerschzucht en priesterdwang het wilden aanleggen, was het gemakkelijk te voorzien, dat dit voorbeeld in naburige landen navolging zou vinden en dat weldra geheel Europa zoude daveren van den schok, die in Frankrijk een koningstroon omverwierp en vorstelijke telgen in ballingschap naar vreemde kusten dreef. Het koningrijk der Nederlanden gevoelde het eerst den weêrstuit van dien schok; dáár bestond reeds lang misnoegen, verdeeldheid, partijhaat, vijandschap tusschen de twee groote bestanddeelen, wier gedwongene zamenvoeging dat koningrijk had gevormd; dáár smeulde reeds lang het vuur des oproers, dat maar op eene gelegenheid wachtte, om in lichtelaaije vlam uit te slaan, en dat die gelegenheid vond, toen het door de omwenteling bewogen Frankrijk een krachtigen bijstand scheen te zullen bieden aan allen, die zich - te regt of te onregt - in naam der vrijheid wapenden. - De maand Augustus van het jaar 1830 was nog niet verloopen, toen reeds allerwege in België de opstand uitbrak.
Het behoort noch tot onze taak, noch tot onze bevoegdheid, om de waarde en zedelijkheid van dien opstand te beoordeelen, en te beslissen, of men dien moet rangschikken onder de door niets gewettigde volksbewegingen - de vrucht van kuiperijen en aanstokingen van listige eerzuchtigen - of onder dat regtmatig verzet tegen de dwingelandij, dat ieder vrij man zich tot pligt en eer moet rekenen. België heeft zich door dien opstand van ons afgescheurd; het gevoelde zich krachtig genoeg om op zich zelf te kunnen staan
| |
| |
en de uitkomst heeft bewezen, dat het daarin juist oordeelde; het gevoelde, dat er in vele opzigten strijd was tusschen de belangen en meeningen van Noord- en Zuid-Nederland, en dat dus de verbinding dier twee deelen noodwendig ieders vrije ontwikkeling moest onmogelijk maken. Daarom scheurde het op geweldige wijze den band, die het aan Holland verbond, en in zoover had het gelijk. Maar het had geen gelijk, wanneer het daarbij tot voorwendsel nam de klagte over eene onderdrukking en eene dwingelandij, waarvan geen spoor bestond. Het bestuur van Willem I over België is volstrekt geen onderdrukkend, tyranniek bestuur geweest; daarvan heeft het oordeel der onpartijdige nakomelingschap het volkomen vrijgesproken; - maar onhandigheid, onbekwaamheid, verregaande zwakheid, - daarvan kan dat bestuur door niemand vrijgesproken worden.
Die weinige bekwaamheid der regering bleek vooral uit de militaire maatregelen, bij het begin van den Belgischen opstand genomen. Het is onmogelijk van die maatregelen te gewagen, anders dan met de strengste afkeuring.
De Belgische opstand is niet onverwacht uitgebroken; hij was bijna openlijk aangekondigd; hij was voorzien door allen, - behalve door de regering, die handelde alsof men in een tijd van diepe rust was, en geheel blind bleef voor de gevaren, welke de monarchie bedreigden. In Brussel, het brandpunt der omwenteling, de verzamelplaats van de hevigste bestrijders der bestaande orde van zaken, was niets dan de gewone bezetting, die zelfs maar schaars van munitie was voorzien, en die de bewaking der stad verrigtte volgens de oude sleur en gewoonte, welke vijftien jaren van vrede en rust zoo diep hadden ingeprent. Nóg, hoezeer gering, zou de sterkte dier bezetting misschien voldoende zijn geweest voor de handhaving der orde; want zelfs eene kleine krijgsmagt, wordt zij maar verstandig en krachtdadig aangewend, is in staat om den gevaarlijksten opstand in de geboorte te smoren; maar aan verstand en geestkracht ontbrak het de bevelhebbers, die de beschikking over die krijgsmagt hebben gehad; en het is eene gegronde en zware beschuldiging tegen de toenmalige regering, dat zij in zulke gevaarvolle oogenblikken zulk een krijgsgezag aan zulke mannen heeft toevertrouwd.
Dat is over het geheel een regtmatig verwijt, hetwelk men aan de regering van koning Willem I kan doen, dat zij
| |
| |
in die vijftien jaren van vrede, die tusschen Waterloo en den Belgischen opstand verliepen, niets gedaan heeft om een goed en krachtig leger zamen te stellen, evenzeer geschikt om binnenslands de wetten te doen eerbiedigen, als om tegen den vreemdeling de eer en de onafhankelijkheid van den Staat te verzekeren. Na Waterloo handelde men bij ons, alsof het duizendjarig rijk was aangebroken, alsof de vrede door niets meer kon verstoord worden en alsof het leger tot niets anders behoefde te dienen, dan om bij eene wapenschouwing eenige vertooning te maken. Aan al wat den oorlog vorderde, aan oefening en harding der troepen, aan het vormen van kundige bevelhebbers en van goede soldaten, aan het ontwikkelen van krijgsgeest - aan dat alles werd bij het Nederlandsche leger van 1815-1830 maar weinig gedacht; aan nietsbeduidende beuzelingen hechtte men daar eene hooge waarde; het belangrijke en noodzakelijke werd geheel uit het oog verloren; en er was veel waarheid in het scherpe oordeel, dat een onzer uitstekendste bevelhebbers - de generaal Tindal - over het toenmalige Nederlandsche leger uitsprak, toen hij tot koning Willem I zeide: ‘Sire! gij hebt veel menschen die als soldaten gekleed zijn; maar soldaten maakt gij er nooit van.’
Het gebrekkige van het toenmalige Nederlandsche leger was vooral blijkbaar bij zijne hoofden en hoogere aanvoerders. Natuurlijk dat dit ongunstig oordeel niet op allen toepasselijk is, en dat integendeel de dagen van 1830 meer dan één bevelhebber hebben doen kennen, die zich door geestkracht en bekwaamheid een eervollen naam bij het Nederlandsche leger heeft verworven; maar bij de meerderheid dier bevelhebbers is dat oordeel toch waar. Er waren toen onder de hoogere bevelhebbers vele, die volstrekt de geschiktheid voor hunne betrekking misten; mannen, verdienstelijk en eerwaardig door dapperheid en pligtsbetrachting, die men als brave soldaten moest vereeren, maar in wie niemand den bekwamen aanvoerder kon erkennen; mannen, wier geest niet gerijpt en ontwikkeld was door studie en overdenking, maar die in al hunne handelingen geleid moesten worden door de bevelen hunner meerderen, of door uitvoerige voorschriften, die tot in de minste kleinigheden bepaalden, wat men moest doen of laten. Kwamen zulke bevelhebbers nu in buitengewone om- | |
| |
standigheden, waar die leiding en die hulp ontbraken, dan wisten zij niet meer wat te doen; dan waren zij dadelijk in eene voor hen geheel vreemde wereld; dan vervielen zij ieder oogenblik in de grootste misslagen, even noodlottig voor hun eigen' naam als voor het algemeene welzijn, waardoor de eer der wapenen werd bezoedeld, en rampen en verderf over het vaderland werden uitgestort. Mannen van dien stempel waren het, die in Brussel het krijgsgezag voerden, toen op den 25sten Augustus 1830 de oproervaan daar werd opgestoken; zij zijn het, waaraan het gelukken van dat oproer en de scheuring van het rijk der Nederlanden is te wijten. Zij namen geene maatregelen om het oproer te voorkomen, of het krachtig te bestrijden, toen het eenmaal was uitgebarsten; zij lieten zich lijdelijk medeslepen door den stroom der gebeurtenissen; zij bogen het hoofd voor het muitende volk, en gaven vastheid en kracht
aan een opgeworpen bestuur, door daarmede in onderhandeling te treden; zij lieten de wet vertrappen, de koninklijke majesteit beleedigen en de eer der wapenen krenken, door eene trouwe en goedgezinde bezetting als het ware prijs te geven aan den overmoed van eene oproerige menigte.
Op de eerste tijding, van den Brusselschen opstand, spoedig gevolgd door het berigt van oproerige bewegingen in andere Belgische steden, was de Nederlandsche regering gezind om de kracht der wapenen aan te wenden; en een oogenblik heerschte in den Haag de bedrijvigheid der overhaasting. Naar alle zijden werden bevelen afgezonden, om met den meesten spoed de krijgsmagt uit de noordelijke gewesten naar het zuiden te doen oprukken; oorlogschepen verzamelden zich op de Schelde bij Antwerpen; regimenten waren alom in aantogt en dag en nacht in beweging; op stoombooten, op wagens werden de troepen vervoerd, om maar spoediger aan te komen; het was alsof het heil van den staat van ééne minuut tijdverlies afhing. Die spoed, die voortvarenheid zouden zeer goed zijn geweest, had men dadelijk toegeslagen; maar zij werden ongerijmd en bespottelijk, toen men de met zooveel overhaasting aangevoerde troepen dagen en weken werkeloos liet blijven. De regering was van inzigten veranderd, en op de oorlogzuchtige neiging van gisteren was de vredelievende gezindheid van heden gevolgd.
| |
| |
Het was toen, dat die intogt van den prins van Oranje binnen Brussel plaats had, - die stoute, heldhaftige daad, die in de geschiedenis schaars hare wedergade vindt! De vorstelijke held hoopte het uitbreken van den burgeroorlog nog te kunnen voorkomen, en door de genegenheid, die hij zich in België had weten te verwerven, de bestrijders van zijn stamhuis te bewegen, om de wapenen neder te leggen. Zijne poging is ijdel gebleven, maar is niettemin een grootsch voorbeeld van wat de hoofden van een Staat in dagen van oproer en gevaar moeten doen: hadden de zoons van Lodewijk Philips in 1848 den moed van een Willem II doen blijken, het stamhuis van Orleans zou misschien nog over Frankrijk regeren. Naar alle opgaven moet het een indrukwekkend schouwspel zijn geweest, toen de prins van Oranje, bijna onverzeld, het opgestane Brussel binnenkwam; toen hij die straten doorreed, opgevuld met eene gemengde en gewapende menigte, die een doodsch stilzwijgen bewaarde, en in wier blikken vijandschap kampte met de bewondering voor 's vorsten moed; toen hij voor het stadhuis, waar de hoofden van den opstand hem geleid hadden, door het slaan van zijn paard, ongelukkigerwijze een der omstanders kwetste en dreigende kreten zich daarop begonnen te verheffen, die spoedig tot dadelijkheden zouden zijn overgegaan, wanneer niet de prins, door een koenen sprong over eene versperring, zich een weg had weten te banen naar het Park en de paleizen; toen hij daar zijne getrouwe soldaten vond en door hen begroet werd met die warme, ongehuichelde geestdrift, die hij altijd aan het Nederlandsche leger heeft ingeboezemd, en die zich hier te levendiger uitte door de herinnering aan de groote gevaren, waaraan hij zoo wonderdadig was ontkomen; - want toch, het Belgische volk was zeker te trouwhartig om zich aan een lagen sluipmoord schuldig te maten; maar het waren niet alleen Belgen, die toen in de straten van Brussel zamengedrongen stonden: daar was menige vreemdeling bij, menige
fortuinzoeker, die, door geene banden van zedelijkheid en eer weêrhouden, ligtelijk in een vorstenmoord het middel had kunnen zien om zijne snoode oogmerken te bereiken. Waarlijk, daar behoort een onverschrokken moed toe, om zóó leven en eer bloot te stellen, alleen om de rampen van den burgerkrijg van het vaderland af te wenden; en zelfs wanneer de geschiedenis niets anders dan dit
| |
| |
feit van Willem II had geboekt, zou dit alleen volstaan om zijne ridderlijke geaardheid naar waarde te doen huldigen. Daar is in die handeling van den Oranjevorst iets buitengewoons en verhevens, dat meer tot de poëzij dan tot de geschiedenis schijnt te behooren.
Maar die poging, om de verdeelde gemoederen te hereenigen, mislukte; de wapenkracht moest beslissen, en de aanval op Brussel had plaats. Dat is wel eene ongelukkige krijgsgebeurtenis geweest, - niet om de troepen, wien het niet aan dapperheid heeft ontbroken, maar om de bevelhebbers, wier weinige bekwaamheid dien aanval heeft doen mislukken en den troepen alle kansen op het behalen van de overwinning ontnam. De geschiedenis, die de waarheid geheel en zonder bewimpeling moet zeggen, kan niet anders dan een streng oordeel vellen over de wijze, waarop die aanval op Brussel in September 1830 is bestuurd geworden; zij moet zeggen: dat het een misslag was, weken lang de bestrijding van den opstand uit te stellen en daardoor aan dien opstand kracht en uitbreiding te geven; dat het een misslag was, niet alle magt te vereenigen, daar waar de beslissing moest worden verkregen; dat het een misslag was, die legerafdeeling van den generaal Cortheyligers doelloos en nutteloos heen en weêr te laten trekken, in stede van haar aan den aanval op Brussel te doen deelnemen; dat het een misslag was, Brussel niet in te sluiten, maar het geduldig aan te zien, dat gedurig van buiten versterking en toevoer binnen die stad werden gebragt; dat het een misslag was, de ruiterij, die voor de insluiting der stad goed kon gebezigd worden, in de stad zelve te doen strijden, waar zij noodwendig in het nadeel moest zijn; dat het een misslag was, dadelijk het leger de stad te doen binnenrukken en het daardoor in een ongelijk gevecht te wikkelen, in stede van de onderwerping dier stad af te wachten van eene uithongering, of hare bestorming voor te bereiden door de werking van een vernielend geschutvuur. Want vooral bij het bestrijden van eene oproerige stad, moet men bepaald en duidelijk weten, wat men wil: wil men die stad door geweld van wapenen ten onder brengen, dan moet men ook niet terugdeinzen voor de offers, die dit kost; dan moet men er niet tegen opzien, dat een
gedeelte der stad in puin geschoten of door de vlammen verwoest wordt; want de menschelijkheid, die zich
| |
| |
dan in het sparen van huizen en gebouwen wil doen blijken, wordt vaak wreedheid ten aanzien der troepen, die daardoor noodeloos stroomen bloeds moeten plengen om tot de zege te geraken.
Aan deze en soortgelijke misslagen is het te wijten geweest, dat de aanval op Brussel mislukte. Men wilde die stad vermeesteren en tot onderwerping brengen; maar men wilde haar tevens zooveel mogelijk ontzien, niets verwoesten of vernielen, en de burgerij sparen; en men vergat dat die twee zaken moeijelijk waren overeen te brengen, en dat zulk een streven tot niets anders kon leiden dan tot de opoffering van dappere soldaten en tot de oneer eener nederlaag. Vergeefsch waren dan ook alle inspanningen der troepen, de uitstekende dapperheid door de grenadiers, door de rijdende artillerie, door de lanciers betoond; vergeefsch was de zelfopoffering van Krahmer, de moed van Nepveu; vergeefs was het, dat een aantal brave soldaten de straten en pleinen van Brussel met hunne lijken bezaaiden; - na eene vierdaagsche worsteling, na een heldhaftigen maar slecht bestuurden strijd, werd de poging opgegeven en Brussel door de Hollandsche legermagt ontruimd.
Die nederlaag is het sein voor alle Belgische steden, om het voorbeeld der hoofdstad te volgen en het Hollandsche juk af te schudden. De afval komt in de rijen van het leger, en niet enkele officieren en soldaten, maar geheele regimenten slaan tot de zaak van den opstand over. De vestingen, van verdedigers ontbloot, prijken weldra met de Brabandsche driekleurvlag, en de rijke voorraad aan krijgsbehoeften, die zij bevatten, schenkt aan de omwenteling alle hulpmiddelen, die tot de zamenstelling van een leger noodig zijn. Het sterke kasteel van Luik valt door gebrek aan leeftogt, nadat eene poging, om het daarvan te voorzien, is mislukt, en tot niets anders heeft gediend dan om de dapperheid te doen blijken der Hollandsche kurassiers. Met minder kamp, na korter wederstand, vallen voor en na de overige sterkten van België; Maastricht alleen wordt behouden door de geestkracht van den bevelhebber; de citadel van Antwerpen door hare ligging.
Wij zijn gewoon op den generaal Chassé te verwijzen als op een bevelhebber, die toen door geestkracht heeft uitgemunt, en de eer van den Hollandschen naam waardiglijk heeft weten te handhaven. Teregt zwaait Holland roem toe
| |
| |
aan dien koenen krijgsman, die in de rijen van Napoleon's legers op zoo vele slagvelden zijn vaderland heeft doen eerbiedigen; die te Waterloo de keizerlijke garde voor zijne bajonetten deed afdeinzen, en die zijne schitterende militaire loopbaan besloten heeft met de luisterrijke verdediging der Antwerpsche citadel. De naam van Chassé is bij ons populair; - maar de waarheid heeft boven alles hare regten, en de waarheid vordert de erkenning, dat ook Chassé in 1830 niet de bekwaamheid van een uitstekend aanvoerder heeft betoond; dat zich te Antwerpen, waar hij bevelhebber was, in 1830 nergens die verstandige leiding deed opmerken, die den soldaat vervult met vertrouwen op zijne aanvoerders; dat, integendeel, weinig of niets daar goed geregeld en geordend was; dat de zorg voor de rust en het welzijn der troepen daar geheel en al was verwaarloosd; dat die troepen op de onverantwoordelijkste wijze werden prijs gegeven aan de vijandelijke aanranding eener muitende menigte, zonder dat zij in de gelegenheid waren gesteld om zich te verdedigen, of terwijl hun die verdediging ten stelligste was verboden; dat, terwijl de stad Antwerpen in vollen opstand was, terwijl daar overal onze wachten werden aangevallen en overweldigd, terwijl geheele bataillons even als gejaagd wild over de stadswallen de wijk moesten nemen naar de Citadel en tal der hunnen op eene ellendige wijze zagen sneuvelen door de kogels uit de nabijzijnde huizen afgeschoten, - de Hollandsche opperbevelhebber steeds bleef volharden in zijne lijdelijke rust; en dat het alleen aan het voorbeeld, door de zeemagt gegeven, en aan de krachtige aansporing van den hertog van Saxen-Weimar is te danken geweest, dat eindelijk die te lang voortgezette rust werd afgebroken en het bombardement van Antwerpen voor een oogenblik den overmoed des vijands beteugelde en nieuwe krachten schonk aan onze troepen. Wie in die dagen te Antwerpen is geweest, is bekend met de grenzenlooze verwarring, die daar
toen heerschte, en weet, hoe weinig het beleid van een legerhoofd daar merkbaar was.
Het jaar 1830 is voor onzen krijgsroem geen schitterend jaar geweest. Zeker, meer dan één officier heeft zich toen roemrijk onderscheiden; meer dan één regiment heeft toen door dapperheid uitgeblonken; maar de zwakheid en meer nog de weinige bekwaamheid van vele bevelhebbers heeft
| |
| |
ons toen tegenspoeden en nederlagen berokkend, die krenkend voor de wapeneer waren. De gebeurtenissen van dat jaar bewijzen - indien dit nog bewijs noodig heeft! - van hoe groot gewigt het is om het krijgsgezag aan bekwame handen toe te vertrouwen, en hoe onverantwoordelijk eene regering handelt, wanneer zij dat gewigt miskent, en de hooge militaire rangen aan de verdienste onthoudt en aan de bekrompene middelmatigheid toedeelt.
Het Hollandsche leger was uit België teruggedreven. Geslagen en in verwarring, verzwakt en vaak in half ontbonden toestand, bereikten de regimenten het grondgebied der noordelijke Nederlanden; ontmoediging door de ondervondene tegenspoeden, gebrek aan vertrouwen in de aanvoering waren in de rijen van dat leger doorgedrongen, en hadden de zedelijke kracht verbroken. Misschien dat de kansen van verdediging van Noord-Braband toen hagchelijk zouden hebben gestaan; want de vestingen van dat gewest waren nog slecht versterkt en slecht voorzien, en de bevolking scheen naar de zaak van den opstand over te hellen. Maar de wapenstilstand, die toen door de bemoeijingen der Londensche Conferentie werd gesloten, stremde voor het oogenblik de voortgangen der Belgische legerscharen en gaf aan Holland tijd tot verademing.
Van dien tijd werd door de regering van Koning Willem I op eene meesterlijke wijze partij getrokken om Holland in staat van verdediging te brengen; en even strenge veroordeeling als die regering verdient over hare militaire handelingen tijdens het uitbreken van den Belgischen opstand, even hooge lof komt haar toe voor de bekwaamheid, waarmede zij, na de in België ondervondene tegenspoeden, in korten tijd een leger als uit het niet wist te scheppen. - Een enkel woord hierover zal niet overtollig zijn.
Het dreigende gevaar, waarin Holland verkeerde op het einde van October 1830, had koning Willem I gedrongen om zich tof zijn volk te wenden en dit te wapen te roepen tot verdediging van de onafhankelijkheid des lands. Die oproeping vond weêrklank bij alle standen des volks, dat om meer dan ééne reden toen zeer vijandig gezind
| |
| |
was jegens België: de aloude gehechtheid aan het huis van Oranje was gekwetst door de beleedigingen en den hoon, die de voorstanders der Belgische omwenteling op dat stamhuis stapelden; de godsdienstzin der natie was ontvlamd bij het aanschouwen van de woelingen der Belgische geestelijkheid; de volkstrots was gevoelig gekrenkt, toen Holland, sedert eeuwen als afzonderlijke Staat met roem in de geschiedenis bekend, op ééne lijn werd geplaatst en soms overschaduwd door het pas opgekomen België, en Holland zijne meeningen en belangen vaak zag opofferen aan de strijdige meeningen en belangen van de Zuidelijke Nederlanden. Dat alles had het Noorden met misnoegen en onwil tegen het Zuiden vervuld, die soms zelfs overgebragt werden tot op het vorstelijke stamhuis, dat men partijdig rekende ten voordeele van België, alsof het Holland daaraan opofferde. Maar toen nu België zich gewelddadig van het Oranjehuis afscheurde en koning Willem I zich geheel en al aan de belangen van Noord-Nederland scheen te verbinden, toen ook ontbrak aan dien vorst de bijstand van het Hollandsche volk niet, dat zich met geestdrift om zijn' troon schaarde en zich de grootste opofferingen voor zijne zaak getroostte.
Meer dan een vierde van eene eeuw is sedert dien tijd verloopen, maar levendig is het nog in veler herinnering, met welk eene geestdrift het Hollandsche volk toen naar de wapenen greep. Schutterijen, vrijwilligers snelden in menigte toe om het leger te versterken, om de gedunde rijen der regimenten weêr aan te vullen. De kunsten des vredes, de beoefening der letteren en wetenschappen werden vaarwel gezegd, om zich aan het bloedige handwerk van den krijg te wijden. Green stand, geen ouderdom bleef vrij van die beweging; de huisvader met grijzende haren stond in de gelederen naast den jongeling; de zonen der edelste en aanzienlijkste geslachten stelden er eene eer in, dezelfde krijgsmanskleeding te dragen als de arbeider en de eenvoudige handwerksman. Allen hadden één gevoel: de brandende zucht om het vaderland te beschermen en het te wreken van den verguizenden hoon, dien de hoofden der Belgische omwenteling, in hunnen overmoed, over Holland hadden uitgestort.
Er had toen ook eene gebeurtenis plaats, die krachtig
| |
| |
medewerkte, om de geestdrift des volks ten hoogsten top te doen stijgen: het in de lucht springen der kanonneerboot van van Speyk. In onze geschiedenis zijn de voorbeelden niet zeldzaam van scheepsbevelhebbers, die in een wanhopigen strijd tegen de overmagt, er de voorkeur aan hebben gegeven om door eigen kruid te vergaan, liever dan in 's vijands handen te vallen; maar de omstandigheden, welke zulke daden vergezelden, waren meesttijds van een' anderen aard dan bij de gebeurtenis van den 5den Februarij 1831. Sebastiaan de Lange en Reinier Claassens, toen zij hunne schepen in de lucht lieten springen, deden dit misschien gedeeltelijk ook uit overtuiging, dat ván den wreeden vijand, tegen wien zij kampten, toch weinig of geen genade was te wachten, en zoo niet de dood, dan toch eene harde krijgsgevangenschap en gruwelijke mishandelingen hun deel zouden zijn bij eene overgave; - van Speyk had niets van dat alles te vreezen, en zelfs mogt hij er op rekenen, dat, uit kracht van de bestaande wapenschorsing, zijn vaartuig spoedig weêr zou zijn teruggegeven. Het was dus alleen om de eer der vlag te wreken, dat hij het verhevene maar ontzettende besluit nam, om liever met zijne manschap de eeuwigheid in te gaan, dan toe te laten dat de roemrijke driekleur straffeloos werd beleedigd en vertrapt. Dát maakte zijne daad grootscher en heldhaftiger dan die van zijne voorgangers; dát verklaart den diepen indruk, welken die daad op geheel ons volk maakte. In de woningen van de aanzienlijken des lands, even als in de hut van den armsten landbouwer, was er geen Hollandsch hart, dat niet sneller klopte bij de mare van dien dood des jongen helds.
‘De geestdrift alleen,’ heeft Wellington gezegd, ‘sticht niets dan verwarring;’ maar hoeveel waarheid er ook moge zijn in dit gezegde van het bedachtzame Britsche legerhoofd, zooveel is toch ook zeker, dat onder een verstandige leiding de geestdrift groote zaken kan te weeg brengen. Aan die leiding liet de toenmalige Nederlandsche regering het niet ontbreken, en met de meeste bekwaamheid en ijver arbeidde zij toen aan het zamenstellen en oefenen van het leger. Nieuwe regimenten werden opgerigt of hunne verzwakte gelederen aangevuld door nieuwe ligtingen en door de vrijwilligers; aan ruiterij en artillerie gaf men eene aanmerkelijke uitbreiding; de schutterijen
| |
| |
trachtte men eene oefening en orde te geven, die haar in staat zouden stellen naast de linietroepen op te treden; de vestingen werden uitgerust, bewapend en al hunne verdedigingsmiddelen verbeterd en uitgebreid; en al die verschillende inrigtingen werden in het leven geroepen, die een leger in oorlogstijd in stand moeten houden en daarom even noodzakelijk zijn als de maatregelen, welke regtstreeks het bestrijden des vijands beoogen.
Om het leger spoediger aan te vullen, nam de regering toen ook weêr hare toevlugt tot een maatregel, in onze oorlogen van vroegere jaren altijd gebezigd en toen als een vasten regel beschouwd; zij trachtte buitenslands, in Duitschland, soldaten aan te werven. De uitkomst heeft toen echter het verkeerde van dien maatregel aangetoond. Eenige weinige duizendtallen was de versterking, die het leger daardoor won, maar het nut, dat het uit die versterking trok, was zeer gering: de meeste van die dus aangeworven Duitschers verlieten spoedig de gelederen, zoodat de aanmerkelijke sommen, aan hunne werving en uitrusting besteed, nutteloos verspild waren. Holland doet verkeerd met op de hulp van vreemde soldaten te bouwen; het moet met zijne eigene krachten en hulpmiddelen volstaan; en bij goede instellingen en een verstandig bestuur, vindt het in zich zelf het middel om een leger te onderhouden, sterk genoeg voor wat de belangen des lands vorderen.
Terwijl zoo, door de geestdrift des volks en door de bekwame leiding der regering, Holland in weinige maanden tijds in een geduchten staat van verdediging werd gebragt, en in Noord-Braband een leger zamentrok, dat dag aan dag aan sterkte en oefening won, bood België op dat oogenblik, ten opzigte van de zorg voor zijne weerbaarheid, eene krijschende tegenstelling met Holland aan. In stede van zich met vlijt en inspanning te wijden aan het zamenstellen van een goed en sterk leger, waartoe alle bestanddeelen aanwezig waren, en waarvoor de hoogste noodzakelijkheid bestond, sliep men in België op de behaalde voordeelen in; men meende niets meer van Holland te vreezen te hebben, men verwaarloosde het leger en men bereidde zich daardoor de krijgsramp voor, in Augustus 1831 ondervonden.
Van het Nederlandsche leger, dat vóór het uitbreken
| |
| |
van den Belgischen opstand bestond, was meer dan de helft uit Belgen zamengesteld. Wel is waar maakten bij de artillerie en genie de Belgen, vooral wat de officieren betreft, verreweg de minderheid uit; maar daarentegen was het wapen der marechaussée bijna geheel Belgisch, en het voetvolk en de ruiterij van het leger waren dit voor meer dan de helft: van de achttien afdeelingen infanterie waren er elf, die men als Belgische corpsen moest beschouwen, en van de zeven andere, die aan Holland overbleven, werden sommige nog zeer verzwakt door het vertrek van de daarbij zijnde Belgische officieren en soldaten. Verschillende corpsen, zoo voetvolk als ruiterij, bleven in hun geheel in België achter, en hadden dus dadelijk, met eenige aanvulling der kaders, hunne bataillons en escadrons te velde kunnen doen trekken, en zoo doende de kern voor een leger kunnen uitmaken; sloot zich daarbij de magt der vrijwilligers aan, aanvankelijk bijna alleen de kampvechters voor de omwenteling, en de gewapende burgerijen der opgestane steden, dan zou het niet moeijelijk gevallen zijn, daaruit in korten tijd eene sterke heirmagt zaam te stellen, die de onafhankelijkheid van België tegen elke aanranding zou hebben verzekerd. België had op het einde van 1830 strijdmiddelen genoeg tot zijne beschikking, om het ongewapende Holland te dwingen de vredesvoorwaarden aan te nemen, welke de hoofden van den opstand zouden willen voorschrijven; en dat die hoofden van zulk een gunstigen toestand geen gebruik hebben weten te maken, is eene sterke beschuldiging tegen hunne bekwaamheid in het regelen van krijgszaken.
Schrandere en krachtige, staatsmannen zijn in België, nadat het een afzonderlijk rijk heeft uitgemaakt, aan het bestuur gekomen, en Europa zwaait teregt hulde toe aan de mannen, die, doorwrocht in regeerkunst, voor hun land de zegeningen van stoffelijke welvaart, van vrijheid en orde hebben weten te verwerven. Maar hoe uitstekend ook, toch moet aan die regenten het regtmatig verwijt worden gedaan, dat zij aanvankelijk de leiding der krijgszaken te veel hebben verwaarloosd en die geheel en al toevertrouwd aan onbekwame handen; aan menschen, die door den storm der omwenteling voor het oogenblik tot het hoog gezag werden verheven, waarvoor zij anders niet de minste vereischten bezaten, of aan man- | |
| |
nen, die misschien wel bekwaamheid hadden, maar geen vertrouwen inboezemden, omdat hunne toewijding aan de zaak der omwenteling twijfelachtig was. Dit is de misslag, waarin vrijheidsgezinde regeringen veelal vervallen, dat zij de zorg voor de krijgszaken te veel verwaarloozen en die ten onregte slechts als van ondergeschikt belang beschouwen. Engeland heeft vaak aan zulk een misslag geduchte oorlogsrampen te wijten gehad; en wanneer dat Frankforter parlement van 1848, in stede van kracht en tijd te verspillen aan beraadslagingen zonder einde en zonder nut, zich ernstig had bezig gehouden met de zamenstelling van een Duitsch leger, dan zou Duitschland toen misschien tot de vrijheid zijn gekomen. Een leger is noodig, en een leger ontstaat niet in één oogenblik en als door tooverslag; het is de vrucht van aanhoudende zorg, van verstandig bestuur. Wat baat het, of men het regt aan zijne zijde heeft, wanneer men de kracht mist om dat regt te doen eerbiedigen? Een staatsman, zal hij volkomen staatsman zijn, moet het verstand en de kennis hebben, die vereischt worden om ten minste te kunnen oordeelen over 't geen noodig is voor de weêrbaarheid van zijn land; zoo was onze de Witt, die, waar het vereischt werd, de uitrusting eener
oorlogsvloot wist te bepalen, en de wijze hoe haar tegen den vijand te bezigen.
In België zou het te meer noodig geweest zijn een sterk en goed leger zamen te stellen, omdat dit land toen niet alleen de aanslagen van den buitenlandschen vijand moest te keer gaan, maar ook inwendig verontrust werd door de woelingen eener staatspartij, die het verdreven stamhuis wilde herstellen in het oppergezag over België. Aan die woelingen der zoogenaamde Orangisten wordt door sommige schrijvers een overdreven belang toegekend; zij trachten daaraan de tegenspoeden der Belgen in den tiendaagschen veldtogt toe te schrijven. Geheel ten onregte; het zal gemakkelijk zijn aan te toonen, hoe gering de invloed van die Orangistische partij in België is geweest, en hoe geheel verkeerd het is te gelooven, dat aan hare werking de overwinningen zijn toe te schrijven, die de prins van Oranje in Augustus 1831 behaalde.
Voor een Hollander is het moeijelijk om bedaard en onpartijdig te oordeelen over de Belgische Orangisten van 1830; want vooral aan die staatspartij is het te wijten, dat
| |
| |
de Nederlandsche regering met zulk eene dwaze volharding jaren lang bleef weigeren om in schikking met België te treden; vooral aan haar is het te wijten, dat Noord-Nederland zich uitputte in te lang voortgezette en nuttelooze opofferingen, en koning Willem I daardoor de liefde en het vertrouwen van het Hollandsche volk verloor. En wanneer wij hier van dwaze volharding spreken, dan willen wij daarmede volstrekt niet veroordeelen dien wederstand, die in de eerste jaren na 1830 aan de eischen van België en aan de vorderingen der Londensche Conferentie werd geboden; zelfs het niet toegeven aan de vereenigde wapenmagt van Frankrijk en van Engeland, het verdedigen van de Antwerpsche Citadel, was van de zijde der Nederlandsche regering eene moedige en loffelijke daad; zij handhaafde, door zóó te handelen, de eer des volks; zij werd daarbij gerugsteund door het geheele volk; zij stond niet alleen. Maar wel stond zij alleen, toen zij, nadat dus aan de eischen der volkseer ten volle was voldaan, nog steeds jaren lang elk vredesverdrag met België hardnekkig bleef weigeren, en zich uitputte in nuttelooze wapeningen, die door niets gewettigd werden; wel stond zij alleen, toen het uit al hare handelingen bleek, dat zij niets anders beoogde dan eene herstelling van het Oranjehuis op den Belgischen troon, en dat zij zich daartoe met de ijdele en onbepaalde hoop streelde op eene geheele omkeering van zaken in Europa, dwaselijk het geschreeuw van eenige eerzuchtige intriganten voor de stem van een geheel volk nam, en zich daarom België voorstelde als slechts het oogenblik afwachtende, waarop het kon terugkeeren tot den toestand van zaken van voor 1830.
Dat er onder de Belgische Orangisten mannen zijn geweest, te goeder trouw aan Willem I en aan zijn stamhuis verkleefd, - het zoude verkeerd en slecht zijn, dit te ontkennen of te betwijfelen, en die mannen verdienen dan ook allen eerbied; - want de getrouwheid aan eene zaak, van wier deugdzaamheid men is doordrongen, en die ons tot groote opofferingen noopt, is eene roemwaardige, eene verhevene hoedanigheid, te loffelijker, naarmate zij meer zeldzaam is. Maar even zeker als het is, dat zich bij de Belgische Orangisten mannen bevonden, die door zulke edele drijfveren werden bewogen, even zeker is het, dat men daarbij een aantal anderen had, die alleen uit eigen- | |
| |
belang de beginselen dier partij aankleefden; even zeker is het, dat onder hen, die zich Orangisten noemden, zich een aantal staatkundige fortuinzoekers bevond, die, door, geene beginselen van eer of zedelijkheid weêrhouden, niets anders beoogden dan om het meest mogelijke voordeel te trekken van eene regering, welke zij door het voorspiegelen van ijdele verwachtingen en van onware voorstellingen misleidden en bedrogen, en in het uur van beslissing en gevaar zonder hulp en bijstand lieten.
De Orangistische partij vond in België geen deelneming of bijval bij het volk; zij miste daardoor alle wezenlijke kracht; zij kon daardoor ook niets groots te weeg brengen. Geheime kuiperijen, onnutte bedrijvigheid, ijdele grootspraak, kenmerkten hare aanhangers; maar aan daden lieten zij het steeds ontbreken; en wanneer het oogenblik gekomen was om door eene stoute handeling de zege hunner beginselen te kunnen verwerven, dan was er niemand te vinden om door een openlijk optreden het gevaar te trotseren, dat noodwendig aan elke volksbeweging is verbonden. Als staatspartij kan men zich niets zwakkers en jammerlijkers voorstellen.
De eerste maanden van 1831 waren getuigen van de gewigtigste en toch nog onbeteekenende aanslagen der Belgische Orangisten. Het was toen de gunstigste tijd om in België eene tegenomwenteling te beproeven; de toestand van zaken in dat land was toen nog geheel onzeker; Frankrijk had zich verzet tegen de verheffing van den hertog van Leuchtenberg op den Belgischen troon, en even zoo had het geweigerd om dien troon te laten bestijgen door een der zonen van Lodewijk Philips, den hertog van Nemours. Dit marren moede, had men in België het oppergezag voorloopig opgedragen aan een regent, en daartoe verkozen Surlet de Chokier, een gewezen lid der Staten-Generaal, een man, die zeer geacht was, maar noch door zijne bekwaamheden, noch door zijn karakter, berekend voor de gewigtige taak, die hem werd opgelegd. Van de zijde der Londensche Conferentie scheen men toen gezind om mede te werken tot het herstellen van het huis van Oranje op den Belgischen troon; en Ponsonby, de Britsche gezant te Brussel, trad bijna openlijk op als een voorstander van de aanspraken des prinsen van Oranje, en oefende zijn magtigen invloed uit om de hoogere krijgsbe- | |
| |
velhebbers en staatsambtenaren in België aan het wankelen te brengen. Zelfs de regent, beweert men, bleef niet vrij van dien invloed.
Maar de groote massa van het Belgische volk was ongezind om het werk van 1830 ongedaan te maken en zijne pas verkregene onafhankelijkheid weêr prijs te geven. Onder de leiders van dat volk waren krachtige, bekwame mannen, zoo als een Gendebien en anderen, die te regt begrepen, dat men alleen door stoutheid tot zijn doel kon komen, en dat, bij den onrustigen en verwarden toestand, waarin Europa toen verkeerde, men kon doen aannemen en goedkeuren al wat men maar met kracht doordreef. Die volksleiders vonden hunnen voornamen steun in de gewapende vrijwilligers en in hunne hoofden, de generaals Mellinet en Niellon; Mellinet, een dapper krijgsman, maar een onrustige, woelige geest, een man, goed om bij een opstand, bij eene omwenteling, gewigtige diensten te bewijzen, maar eene hindernis en bezwaar in tijden van orde en rust; Niellon, even dapper, maar veel meer bekwaam dan zijn ambtgenoot, en geschikt niet slechts om ongeregelde vrijscharen aan te voeren, maar ook om bij een geregeld leger zich als bevelhebber te onderscheiden. De corpsen vrijwilligers, welke die bevelhebbers aanvoerden, bestonden voor een goed gedeelte uit vreemdelingen, door de liefde tot de vrijheid en meer nog door de hoop op winst en buit en door de zucht naar een onrustig leven naar België gelokt; die corpsen bestonden uit gemengde, niet altijd goede bestanddeelen; maar zij waren de zaak der omwenteling toegedaan, en zij hadden stoutheid, - eene hoedanigheid, waaraan het de Orangisten geheel ontbrak.
De aanhangers van het huis van Oranje poogden vooral op het Belgische leger te werken en partij te trekken van de gehechtheid, die de held van Quatre-Bras aan alles wat krijgsman was inboezemde. Het goud werd niet gespaard, en te veel bijzonderheden worden vermeld, om er nog aan te doen twijfelen, dat er toen eene omkooping op groote schaal plaats had. Verschillende bevelhebbers ontvingen aanmerkelijke geldsommen om hunnen afval van de zaak der omwenteling te koopen; andere sommen moesten dienen om onder hunne soldaten verdeeld te worden en deze voor het huis van Oranje te winnen. Bijna openlijk had dit plaats; en een der Belgische officieren, die aan deze han- | |
| |
delingen deel hebben genomen - de kolonel Borremans - beweert, dat hij, in het bijzijn van sommige leden van het Gouvernement-provisoire, rolletjes goudstukken uit zijn chacot haalde, zeggende: ‘dit is goud van den Prins van Oranje, dat voor de brave soldaten bestemd is.’ - Alleen dat men in een tijd was, waarin niemand aan den voortduur van de bestaande orde van zaken geloofde, kan het vreemde van zulke handelingen eenigzins wegnemen.
Maar met goud kan men enkele menschen omkoopen; men koopt daarmede geen geheel volk om; men bewerkt daardoor geene omwenteling. Zelfs de groote meerderheid van het Belgische leger bleef ongevoelig voor den prikkel van dit schandelijk verleidingsmiddel; en vooral onder de jongere Belgische officieren had de omwenteling krachtige voorstanders, die de zwakheid of ontrouw van enkele hoogere bevelhebbers wisten te keer te gaan en onschadelijk te maken.
Het eerst poogde de Orangistische partij den majoor Aulard, den bevelhebber van een bataillon vrijwilligers in Vlaanderen, tot hare belangen over te halen. Die poging lijdt schipbreuk op de trouw van dien officier: hij geeft kennis aan het bestuur van de voorstellen, die hem zijn gedaan; en dat bestuur, verblind of medepligtig, bepaalt er zich toe, het bataillon van Aulard uit Vlaanderen naar Charleroi te verleggen. Toen wendt zich de Orangistische partij tot den Franschman Grégoire, dezelfde die in het najaar van 1830 met een vrijcorps een inval in Staats-Vlaanderen had beproefd en toen, door de schitterende dapperheid van een handvol onzer soldaten, in het gevecht bij Oostburg was teruggeslagen. Grégoire, een dier staatkundige fortuinzoekers, waaraan de tijden van omwenteling zoo vruchtbaar zijn, leent willige ooren aan de aanbiedingen die hem worden gedaan. Men komt overeen, dat hij met zijn regiment, dat te Brugge in bezetting ligt, op Gent zal trekken; de krijgsmagt, die zich daar bevindt, ongeveer 4000 man, zal zich daar bij hem aansluiten, en gezamenlijk zal men op Brussel trekken, waar de verstandhouding, die men met verschillende officieren heeft aangeknoopt, hoop geven om eene tegen-omwenteling te bewerken, en het huis van Oranje weer op den Belgischen troon te verheffen.
In den nacht van den 1en Februarij verlaat Grégoire, aan het
| |
| |
hoofd van een vier honderd man, de stad Brugge en komt, in den ochtend van den volgenden dag, te Gent aan. Daar is de bezetting op de wapenplaats vereenigd, onzeker met welk doel, maar denkelijk met het inzigt om zich bij de zaak der tegenomwenteling aan te sluiten, wanneer die bij het algemeen bijval mogt vinden. Lambrechts, de burgerlijke gezagvoerder in Oost-Vlaanderen, en een der te Gent aanwezige generaals, die de opstandelingen te gemoet is gegaan, worden door hen in verzekerde bewaring genomen; - maar het volk is slecht gezind voor hunne zaak, en dra verkeert hunne aanvankelijke zege in eene geheele nederlaag. De Gentsche pompiers, - een sterk gewapend ligchaam, en de zaak der omwenteling toegedaan, - trekken, voorzien van een paar stukken geschut, de opstandelingen te gemoet, vallen hen met hevigheid aan, en drijven hen in een oogenblik uiteen; lijdelijk heeft de bezetting dien strijd blijven aanzien. Een gevecht tusschen eenige honderd man beslist hier over het lot van een geheel volk; en zoo werd die onderneming verijdeld, meer gelijkende op de jammerlijke militaire oproeren, die in de Staten van Zuid-Amerika eene regering doen vallen of verheffen, dan op een opstand in een geregelden Europeschen Staat.
Zwakheid of medepligtigheid van het Belgische bestuur zijn oorzaak, dat die aanslag van Grégoire zoo goed als ongestraft blijft, en de Orangisten daardoor worden aangemoedigd om hunne onberadene pogingen te hernieuwen. De uitkomst is echter nog jammerlijker, indien dit zijn kan, dan de eerste maal. Het voornemen is nu om de bezetting te Antwerpen in opstand te brengen en daarmede, versterkt met de Hollandsche magt op de Citadel dier stad, naar Brussel te trekken, en daar den Prins van Oranje te herstellen in het oppergezag over België. Aan het hoofd dier onderneming staat de generaal van der Smissen, een man, die een roemrijk verleden had en op het slagveld van Waterloo door zijne schitterende dapperheid tot Napoleon's nederlaag bijdroeg. Hij wendt zich tot de bevelhebbers van twee regimenten voetvolk, te Antwerpen in bezetting, en slaagt er aanvankelijk in om die mannen tot zijne belangen over te halen: te beperkt van begrip, om helder in te zien wat hun pligt is, laten zij zich door zijne drogredenen wegslepen. Maar bij de officieren der artillerie lijden zijne pogingen schipbreuk: Eenens, Rijkholt en andere jonge officieren, vol geest- | |
| |
kracht en vuur, wijzen zijne aanzoeken met verontwaardiging van de hand, en toonen hunne wapenbroeders zoo overtuigend aan, dat men hen tot eene daad van afval en verraad wil verleiden, evenzeer strijdig met krijgseer als burgerpligt, dat die wapenbroeders nu ook eenstemmig zich tegen van der Smissen verklaren. De generaal neemt de vlugt, en de beraamde opstand komt niet eens tot een begin van uitvoering.
Die Antwerpsche zamenzwering heeft plaats op het einde van Maart 1831. De hoofden der Belgische omwenteling zien nu de noodzakelijkheid in, om voor goed een einde te maken aan de woelingen hunner tegenstanders. Gendebien roept in een krachtig manifest de vrienden der vrijheid op, om zich te verbinden tot eene sterke staatkundige vereeniging; de menigte komt in gisting, en plundert de woningen van eenige bekende aanhangers van het huis van Oranje; en dit alleen is voldoende om schrik in te boezemen, en regering en leger, ambtenaren en krijgsbevelhebbers, op de meest openlijke wijze, hunne gehechtheid aan de zaak der omwenteling te doen betuigen. Niet ééne stem doet zich ten voordeele der Orangistische partij hooren; en nu, ontwarende hoe zwak die partij is en hoe zij geheel en al zonder bijval is bij de groote massa des volks, ziet de Londensche Conferentie af van hare pogingen om op den Belgischen troon een stamhuis te herstellen, dat door de Belgische natie zoo onmiskenbaar wordt teruggestooten.
De korte opgave van die Orangistische woelingen moet overtuigend doen inzien, hoe geheel valsch en onjuist het is, om de overwinningen, door het Hollandsche leger in Augustus 1831 behaald, te verklaren uit de geheime medewerking der Orangistische partij in België. In Februarij en Maart 1831, toen in België nog geen bestuur was, dat op bestendigheid kon aanspraak maken; toen daar alles nog onzekerheid en verwarring was; toen men de overtuiging had, dat Europa's groote mogendheden er naar streefden om het huis van Oranje weer op den Belgischen troon te verheffen; toen vertegenwoordigers dier mogendheden openlijk door hunne handelingen dat streven kenbaar maakten, - welnu, zelfs toen, bij al die voor hunne zaak zoo gunstige omstandigheden, durven de Belgische Orangisten geene enkele krachtige poging ondernemen, om Willem I, of diens zoon, weêr tot het oppergezag over hun land te verheffen;
| |
| |
zij doen niets, letterlijk niets. Is het dan te gelooven, dat in Augustus 1831, toen België een geregeld bestuur had, toen het door de Londensche Conferentie in de rij der onafhankelijke Staten was opgenomen, toen men de zekerheid had, dat de nieuwe koning van dat land op de magtige bescherming kon rekenen én van Frankrijk én van Engeland, - is het dan te gelooven, dat toen de Belgische Orangisten naar eene bijna onmogelijke tegenomwenteling zouden gestreefd hebben, zij, die daartoe den moed niet hadden, toen alle kansen het gelukken dier tegenomwenteling schenen te voorspellen? - Immers neen; het is te ongerijmd om dat te gelooven. België's nederlagen in Augustus 1831 zijn te wijten geweest aan overmagt en goed beleid van onze zijde, aan zwakheid en onbekwaamheid van de hunne: het verraad heeft geen deel daaraan gehad.
De zomer van 1831 ziet Leopold van Saxen Coburg als koning in België verschijnen, en onder de toejuichingen van zijne nieuwe onderdanen zijne intrede doen in zijne hoofdstad. Maar te midden dier feestvreugde verneemt men geruchten van oorlog: het Hollandsche leger is de grenzen overgetrokken, het rukt op ten strijde, het dwingt den nieuw verkoren Belgischen vorst naar het slagveld te snellen en daar voor het behoud zijner kroon te kampen.
Men heeft, in de eerste tijden na den tiendaagschen veldtogt, het regtmatige betwist van dien aanval door het Hollandsche leger ondernomen, en dien soms voorgesteld als eene trouwelooze, verraderlijke daad, geheel en al inbreuk makende op de geslotene overeenkomsten. Thans is men daaromtrent tot geheel andere gedachten gekomen, en zelfs van de Belgische zijde wordt het erkend, dat Holland in Augustus 1831 het volste regt had om de vijandelijkheden te beginnen; dat het, ten dien opzigte, door geene overeenkomsten meer verbonden was, noch ten aanzien van België, noch ten aanzien der Londensche Conferentie; en dat, wanneer de aanval van Augustus 1831 voor België eene verrassing, eene overvalling is geweest, dit alleen bewijst, dat het Belgische krijgsbestuur al de maatregelen van voorzorg heeft verzuimd, die door de dreigende nabijheid
| |
| |
van eene vijandelijke heirmagt zoo gebiedend gevorderd werden. Er heeft niets trouweloos of verraderlijks plaats gehad in den aanval, door het Hollandsche leger in Augustus 1831 ondernomen; die aanval was regtmatig; - eene geheel andere vraag is het, of die aanval goed en verstandig was; of hij in het belang was van het land; of hij de kans had van door de overwinning te worden bekroond?
Bij de beantwoording dier vragen is het noodig eene onderscheiding te maken tusschen de inzigten van het regerende stamhuis en de inzigten van het Hollandsche volk: die waren niet dezelfde. Het is onmogelijk zich te ontveinzen, dat Koning Willem I, toen hij in Augustus 1831 België aanviel, zich in het geheim met de hoop vleide van daardoor zijn stamhuis weêr te herstellen in het oppergezag over dat land: alleen daardoor kan men sommige militaire handelingen van den Prins van Oranje in den tiendaagschen veldtogt verklaren. Maar - behalve dat zulk eene hoop op slechts zeer zwakke gronden rustte en hare verwezenlijking als onwaarschijnlijk moest worden beschouwd - zou die verwezenlijking ook geheel en al in strijd zijn geweest met de wenschen en met de ware belangen van het Hollandsche volk. Derhalve, wanneer de aanval op België alleen met het inzigt op eene restauratie ware ondernomen geworden, dan zou men dien aanval geheel en al moeten afkeuren.
Maar er waren andere inzigten, welke tot het ondernemen van dien aanval voerden; inzigten, welke ten volle die van het Hollandsche volk waren, en daarom dan ook door de regering werden verkondigd en op den voorgrond gesteld: het was de wensch, om, door het aanwenden der wapenen, die gunstige voorwaarden van afscheiding van België te verkrijgen, welke men door onderhandelingen te vergeefs trachtte te verwerven; het was vooral de wensch, om Hollands wapenroem, door de gebeurtenissen van 1830 eenigzins verduisterd, weêr in vollen glans te doen prijken. Die inzigten waren goed, waren verstandig; zij regtvaardigen ten volle het besluit, om de vijandelijkheden te beginnen. Het belang toch van Holland vorderde, dat men zich niet lijdelijk onderwierp aan de nadeelige voorwaarden, door de Londensche Conferentie voorgeschreven; en de eer van Holland eischte gebiedend een herstel van de tegenspoeden en nederlagen van 1830, van den smet, daardoor
| |
| |
op de Hollandsche wapenen geworpen. De eer is een noodzakelijk bestanddeel in het aanzijn eens volks; zij is eene bron van sterkte en magt, de vruchtbare moeder van groote daden; zij is iets heiligs; haar te handhaven is de eerste pligt eener regering; haar straffeloos te laten honen de ergste misdaad.
Met volle overtuiging staan wij dus de meening voor, dat er goede en wettige redenen waren, om in Augustus 1831 België aan te vallen. Zou die aanval waarschijnlijk tot de zege geleiden? - Om die vraag te beantwoorden, is het noodig den toestand der beide partijen kortelijk in overzigt te nemen, benevens de gesteldheid van het oorlogstooneel, de sterkte en militaire waarde der legers, de bekwaamheid der aanvoerders, en al die zaken, die invloed kunnen hebben op den gang van eenen veldtogt, op den loop van eenen oorlog.
Wanneer op het einde van 1830 het strijdvermogen van België dat van Noord-Nederland had overtroffen, dan kon men, een half jaar later, in den zomer van 1831, eene geheele omkeering in dien toestand van zaken zien: Holland was toen sterker geworden dan België. De hoofden van den Belgischen opstand hadden een te hoog denkbeeld gekoesterd van de krijgskundige voordeelen, welke zij bij dien opstand op hunne vijanden hadden behaald; zij meenden, dat, door die voordeelen, de gunstige kansen van den oorlog onherroepelijk aan de zijde van België waren gebragt; zij schatt'en hunne eigene strijdkrachten te hoog, die hunner vijanden te laag; zij namen volstrekt geene voorzorgen, om bij een lateren strijd de overwinning aan hunne zijde te doen blijven; de geestdrift, die gewoonlijk elke volksbeweging vergezelt, lieten zij uitdooven of verflaauwen, en stelden niets in het werk om haar te vervangen door de orde en regelmaat, die sterkte bijzetten aan een leger. Aan de Hollandsche zijde ging men geheel anders te werk; de regering wist daar met kracht en bekwaamheid partij te trekken van de geestdrift, die het volk bezielde en die ruimschoots vergoedde wat daar aan militairen geest mogt ontbreken; de indruk der ondervondene nederlagen diende als les tot vermijding van misslagen en als prikkel, om door latere wapenfeiten de vroegere tegenspoeden te doen, vergeten; onafgebroken rustte men zich toe tot een nieuwen kamp, die Hollands wapenroem moest herstellen; on zóó verkreeg men
| |
| |
weldra de overmagt op een vijand, die, bedwelmd door een kortstondigen voorspoed, zorgeloos op zijne zege was ingeslapen.
Die overmagt werd nog vermeerderd door de gesteldheid van het oorlogstooneel, toen, even als ten allen tijde, veel gunstiger voor Holland dan voor België.
Dat oorlogstooneel werd hoofdzakelijk uitgemaakt door de landstreek tusschen de Schelde en de Maas gelegen. Op den linkeroever van de Schelde zouden, wel is waar, ook vijandelijkheden plaats hebben, maar slechts van een ondergeschikt belang: de smalle strook gronds, door het voormalige Staats-Vlaanderen gevormd, zou de Hollandsche troepen in de gelegenheid stellen de groote Vlaamsche steden Brugge en Gent te verontrusten, en daardoor een gedeelte der Belgische legermagt bezighouden; maar het was gemakkelijk te voorzien, dat de hoofdmagt van het Hollandsche leger zich niet zou plaatsen op een zoo ongeschikt oorlogstooneel, waar zoo weinig uitkomsten waren te verkrijgen; evenmin als dat de Belgische heirmagt trachten zou aan die zijde in Holland door te dringen, waar de Wester-Schelde en de overige Zeeuwsche stroomen ieder verder voortrukken beletten voor wie geen meester is ter zee. Aan de andere zijde van het oorlogstooneel, in het stroomdal van de Maas, hadden de Belgen de vesting Venlo, wij de vesting Maastricht, als vooruitgeschovene posten op het vijandelijk grondgebied; maar die sterkten stonden bijna geheel op zich zelve; hare bezettingen konden door kleine strooptogten de tegenpartij verontrusten; maar veel kwaad, ernstig nadeel, konden zij niet toebrengen; en ook daar zouden dus de krijgshandelingen slechts onbeduidend zijn.
Het was in de twintig à dertig uur breede landstreek, die zich uitbreidt tusschen de Schelde bij Antwerpen en de Maas bij Venlo en Roermond, dat de botsing der wederzijdsche legermagten, dat de beslissende handelingen van den oorlog zouden plaats hebben. Die landstreek, meest bouwland of heide, maar geheel open grond, van een aantal wegen voorzien, levert geene bijzondere beletselen op voor de bewegingen der legers. Wel is waar wordt die landstreek doorsneden door een groot aantal kleine rivieren; maar die zijn te onbeduidend, of missen door de rigting, waarin zij stroomen, alle geschiktheid om eene goede verdedigingslijn te vormen, waardoor men een overmagtigen vijandelijken aan- | |
| |
valler kan tegenhouden. De zwakkere partij heeft dus hier in de natuurlijke gesteldheid van den grond niet het middel om de sterkere met goed gevolg het hoofd te kunnen bieden; en een Belgisch leger, heeft het de overmagt, kan even gemakkelijk in Noord-Braband doordringen, als een Hollandsch leger in denzelfden toestand in Antwerpen en Zuid-Braband. Maar hierbij bestaat het gewigtige onderscheid, dat, wanneer eene Hollandsche legermagt door den vijand in Noord-Braband wordt teruggedrongen, zij altijd, beschermd door de vestingen van dat gewest, achter onze groote rivieren stelling nemen en daar den sterksten vijand het hoofd bieden kan; terwijl, wanneer een Belgisch heir voor onze overmagt moet wijken, het nergens een steunpunt of wijkplaats vindt, waar het weêr kan stand houden, maar de hoofdstad en het gewigtigste deel des lands aan den vijand moet prijs geven. Bij een oorlog tusschen Holland en België heeft dus eene nederlaag voor ons het verlies van Noord-Braband ten gevolge, voor België het verlies van zijne belangrijkste gewesten; België kan ons slechts onbeduidende nadeelen toebrengen, wij aan België doodelijke wonden.
In onze dagen zal misschien die voor België zoo nadeelige gesteldheid van het oorlogstooneel eenigzins verminderd worden, wanneer men uitvoering geeft aan het reeds zoo lang beraamde ontwerp, om bij Antwerpen eene sterke verschanste stelling aan te leggen, waar men bijna alle strijdkrachten van België kan vereenigen. Zulk eene stelling, zijwaarts gelegen van de operatielijn, die een Hollandsch leger bij zijn marsch uit Noord-Braband naar Brussel kan volgen, zou misschien van zulk een marsch doen afzien, als van eene te gevaarlijke en gewaagde handeling. Maar in 1831 bestond die verschanste stelling bij Antwerpen niet, en er viel derhalve toen niet aan te denken, om met het geheele Belgische leger bij die vesting stand te houden en daardoor het voortrukken der Hollandsche heirmagt te beletten.
Bij dit groote nadeel, dat de gesteldheid van het oorlogstooneel aan België gaf, voegde zich de minderheid in getal van het Belgische leger. Die minderheid was echter op zich zelve niet zóó overwegend, dat alleen daardoor de krijgskans beslist zoude worden.
Bij de beschouwing van de sterkte der beide partijen is
| |
| |
het natuurlijk geheel en al onnoodig te spreken van de strijdkrachten in het binnenste des lands geplaatst, en die noch aan de eene, noch aan de andere zijde in werking zijn gekomen, of iets hebben bijgedragen tot de uitkomst van den oorlog. Evenmin is het noodig, dat wij ons ophouden bij de Hollandsche krijgsmagt in Staats-Vlaanderen onder den generaal De Kock, bij de bezetting der Antwerpsche Citadel onder Chassé, en bij die van Maastricht onder Dibbets: de eerste, bestaande uit eenige weinige bataillons van het leger, door bataillons schutterij ondersteund, hield de daartegenover staande Belgische krijgsmagt, het zoogenaamde leger van Vlaanderen, bezig; en de troepen van Chassé en van Dibbets, tot de beste van het Nederlandsche leger behoorende, waren vastgekluisterd aan de vestingen, die zij bezet hielden, en werden daar in bedwang gehouden door de Belgische magt, nabij die sterkten geplaatst. Die krijgsmagt in Staats-Vlaanderen en die bezettingen van Maastricht en van de Citadel van Antwerpen kan men dus op zijde stellen en onvermeld laten, even als de daartegenover staande Belgische strijdkrachten, om zich alleen bezig te houden met wat werkelijk de beslissing moest aanbrengen, met de tusschen Schelde en Maas geplaatste hoofdmagten: aan de eene zijde het leger, door den Prins van Oranje aangevoerd, aan de andere zijde de Belgische legers van de Schelde en van de Maas.
Sommige Belgische schrijvers hebben de sterkte van het Hollandsche leger, dat in Augustus 1831 uit Noord-Braband oprukte, op niet minder dan 60,000 man geschat, en door die groote getalsterkte hunner vijanden de nederlaag van hunne landgenooten willen verklaren. In de opgave van dit cijfer is groote onjuistheid en overdrijving: het leger, door den Prins van Oranje aangevoerd, en zamengesteld uit de vier divisiën voetvolk van Van Geen, Saxen-Weimar, Meijer en Cortheyligers, uit Trip's ruiterij-divisie en uit de artillerie onder List, heeft, volgens officiële opgaven, in alles nog geen 36,000 man uitgemaakt, bestaande uit nagenoeg 31,000 man voetvolk, 3000 ruiters en ruim 2000 man aan artillerie- en genietroepen; bij dit leger waren 72 stukken geschut. De vereenigde sterkte der Belgische legers van de Schelde en van de Maas is, volgens de gematigdste en meest waarschijnlijke opgaven, ongeveer 25,000 man geweest. Dit maakte dus, zou men zeggen, aan de
| |
| |
Hollandsche zijde eene overmagt van ongeveer 11,000 man uit; - maar wanneer men in aanmerking neemt, dat het Belgische leger, in den loop van den veldtogt, versterkt is geworden door de schutterijen van een aantal steden; dat de getalsterkte van die schutterijen niet bepaald wordt opgegeven, maar stellig eenige duizend man heeft bedragen; dat zich onder die geheele sterkte van 36,000 man van het Hollandsche leger ook niet minder dan 15,000 man aan schutterij hebben bevonden; en dat bij het Hollandsche leger verscheidene pas opgerigte corpsen waren, en dat leger minder oude, in den oorlog beproefde soldaten telde dan het Belgische, - dan is het duidelijk, dat, indien er al overmagt aan onze zijde heeft bestaan, die overmagt niet bijzonder groot is geweest, ten minste niet van dien aard, om daardoor noodwendig de overwinning aan onze zijde te moeten brengen.
Maar, wat noodwendig de overwinning aan onze zijde moest doen komen, was het groote verschil in de aanvoering der wederzijdsche legers: heldengeest, veldheerstalent bij het Hollandsche legerhoofd; zwakheid en volslagene onbekwaamheid bij de aanvoerders der Belgen.
De geestdrift, die de vroegere Prinsen van Oranje aan de soldaten inboezemden, welke zij zoo vaak ten glorievollen strijd aanvoerden tegen de heirscharen van Spanje en van Frankrijk, kan niet grooter geweest zijn dan de geestdrift, welke de Prins van Oranje in 1831 bij zijn leger opwekte: dat leger had het volste vertrouwen in zijne aanvoering en zag daarin een waarborg der overwinning. Ieder zijner soldaten was bekend met den heldengeest, welke dien vorst bezielde, die, kalm en met lagchend gelaat, op het slagveld, te midden der dreigendste gevaren, geen oogenblik aan bekommering of zorg toegaf, maar door zijn onbezweken moed aller moed verlevendigde. Men wist, dat daar, waar de strijd het hevigst zoude zijn, de prins van Oranje niet zoude ontbreken; dat men van hem geene zwakheid, geene aarzeling te wachten had; dat hij zich zelven evenmin spaarde als de minste soldaat; dat er, in één woord, volle waarheid was in wat de dichter zegt:
‘De witte vederbos, die op zijn krijgshoed praalt,
Werd altijd door den glans der gloriezon bestraald.’
van der hoop, Tiendaagsche Veldtogt.
| |
| |
Men wist, dat de vorstelijke aanvoerder van het Hollandsche leger veldheer was in den volsten zin des woords; dat het regelen van de bewegingen eener heirmagt voor hem geene ongewone taak was; dat hij zich met hart en ziel aan het welzijn van dat leger wijdde, en nooden, ontberingen en gevaren in ruime mate daarmede deelde. Omstraald door den luister zijner vroegere wapenfeiten, was de prins van Oranje in 1831 een aanvoerder, zoo als ieder leger die moet wenschen, zoo als niet ieder leger die heeft; en zijn heldengeest, zich aan allen mededeelende, verdubbelde daardoor de kracht van het Hollandsche heir.
Daar, waar de veldheer goed is, zijn de onderbevelhebbers dit meestal ook; eene krachtige, bekwame aanvoering wekt ieders ijver op, en doet allen er naar streven, om meer dan hunnen pligt te doen. De uitkomst van den tiendaagschen veldtogt is dan ook, behalve aan de uitstekende aanvoering van den prins van Oranje, te danken geweest aan de krachtvolle, bekwame mannen, welke hem ter zijde stonden en als aanvoerders der groote afdeelingen van het leger optraden, of door hunne kennis en wijze raadgevingen invloed hadden op de strategische handelingen des vorsten.
Het Hollandsche leger had dus in 1831 eene zeer goede aanvoering; bij het Belgische leger ontbrak die geheel en al. Dáár was noch eenheid van handeling, noch bekwaamheid, noch geestkracht bij de bevelhebbers, die, onzeker omtrent den omvang van hun gezag, niets op hunne verantwoordelijkheid durfden nemen, maar steeds angstvallig uitzagen naar leiding en voorschriften, die vaak uitbleven, en nog vaker geheel verkeerd waren. Regeringloosheid - de ergste toestand, dien men zich in krijgszaken kan voorstellen - bestond bij het Belgische leger van 1831: opperbevelhebber was daar eigenlijk niemand. Wel trad, in den loop van den veldtogt, koning Leopold in persoon als opperbevelhebber op; maar het zou toch geheel en al onbillijk zijn om hem in ernst als zoodanig te beschouwen, en op hem, die pas den voet had gezet in België, die nog geheel vreemd was aan den toestand van dat land en aan de gesteldheid en sterkte van het leger, de verantwoordelijkheid te doen drukken van de misslagen, die er begaan werden. Koning Leopold was in 1831 alleen legerhoofd in naam; zijne verdiensten zijn ook niet gegrond op krijgsroem, maar berusten op den veel hechteren grondslag van lange
| |
| |
jaren met eere aan het hoofd van een vrij volk te hebben gestaan en een van Europa's beste en verstandigste koningen te zijn geweest.
De handelingen van het Belgische leger in 1831 schijnen bestuurd te zijn geworden, hetzij door de spoedig afwisselende ministers van oorlog, hetzij door de bevelhebbers der legers van de Schelde en van de Maas. Een minister van oorlog, die niet op de plaats zelve is, waar de krijgsbewegingen voorvallen, kan moeijelijk die krijgsbewegingen goed besturen, zelfs al is hij een bekwaam man; en van die bekwaamheid was weinig of niets te bespeuren bij de mannen, die toenmaals in België het beleid der oorlogszaken in handen hadden. Een dier ministers (D'Hane) schrijft, met meer dan naïveteit, aan den bevelhebber van het leger der Schelde, die zich toen in het dorp Schilde bevond: ‘Ik heb niet geweten, dat Schilde zoo ver van Antwerpen is,’ daardoor dus erkennende, dat hij geheel en al vreemd was gebleven aan het bestuderen der landkaart, het voorname middel om de krijgsbewegingen van een leger goed te kunnen leiden. Die enkele omstandigheid kan een denkbeeld geven van de weinige bekwaamheid van dien man; niet veel bekwamer was zijn ambtgenoot en voorganger Du Failly, die bovendien wantrouwen inboezemde, omdat men hem van Orangistische gezindheid verdacht.
De aanvoerders van de legers van de Schelde en van de Maas waren de generaals De Ticken de Terhove en Daine, beide geheel en al ongeschikt voor hunne taak. Er was evenwel een groot verschil tusschen de geaardheid en het karakter dier beide mannen.
De Ticken, een dapper soldaat, was bovendien een man van eer, op wiens naam geen blaam of verwijt drukte. Hij had het grootste gedeelte van zijne militaire loopbaan in de rijen van het Hollandsche leger doorgebragt, waar hij het laatst het regiment lanciers aanvoerde; daartoe mogt zijne bekwaamheid strekken; maar met alle achting, die men voor hem moest hebben, viel het toch niet te ontveinzen, dat hij geheel en al ongeschikt was voor eenen meer omvattenden militairen werkkring. Hij zelf was daarvan overtuigd; en het was met weêrzin, dat hij de hooge krijgsbetrekking had aanvaard, waartoe zijne vriendschap met den regent Surlet hem had gebragt.
Daine was een man van een geheel anderen stempel. Hij
| |
| |
was een soldat de fortune in de ongunstigste beteekenis dier woorden; dat is te zeggen, hij was een soldaat, die door stoute dapperheid was vooruitgekomen, maar aan wien kennis, beschaving, pligtbesef en fijn gevoel van eer - de vereischten en gewone kenmerken eens officiers - geheel en al vreemd waren gebleven. Zijn zedelijk karakter liet veel te wenschen over, en zijne krijgseer was bezoedeld door de onwaardige wijze, waarop hij de rijen van het Hollandsche leger had verlaten. Het was een man, die aan niemand achting en vertrouwen inboezemde, die geen zedelijken invloed uitoefende op hen, die hij moest aanvoeren, en die even weinig als De Ticken de bekwaamheid had, welke een legerhoofd moet bezitten.
Aan zulke onbekwame handen was in 1831 in België het bevel des legers en het bestuur der krijgszaken toevertrouwd. Die onbekwaamheid was vooral duidelijk merkbaar in de aanvankelijke opstelling der Belgische legermagt, eene opstelling, geheel en al strijdig met de goede krijgsregelen en eene voorname oorzaak van de nederlagen, die België toen heeft ondervonden.
Eene afdeeling van het Belgische leger stond in Vlaanderen, om dat gewest te beschermen tegen de aanvallen der Hollandsche troepen, op den zuidelijken oever der Wester-Schelde geplaatst. Eene andere afdeeling was, zonder veel nut of reden, in het Luxemburgsche, en werd, nog in den loop van den veldtogt, opgeroepen om Daine's leger te versterken. De hoofdmagt was tusschen de Schelde en de Maas. Maar die hoofdmagt was daar gesplitst in twee groote afdeelingen, het leger van de Schelde en dat van de Maas; het eerste in de nabijheid der stad Antwerpen, het tweede bij Maastricht en in het Limburgsche: beide legers, geheel op zich zelve staande, zonder onderling verband, en gescheiden door eene onbezette ruimte van 10 à 12 uren gaans, die het aan een vijandelijk heir gemakkelijk moest maken, om zich tusschen die beide groote afdeelingen van het Belgische leger in te plaatsen, en ieder dier afdeelingen afzonderlijk met overmagt aan te vallen en te slaan.
Die geheel verkeerde plaatsing der Belgische legermagt had haren oorsprong in de eerste krijgsgebeurtenissen van den Belgischen opstand: Maastricht en de Citadel van Antwerpen waren toenmaals de twee sterke punten, naar wier
| |
| |
bezit de opstandelingen voornamelijk streefden; geen wonder dus, dat hunne magt zich om die beide punten zamentrok, en op die wijze de kern vormde der legers van de Maas en van de Schelde. Maar, - was die eerste verdeeling der Belgische legermagt in twee groote afdeelingen aanvankelijk door de omstandigheden te verklaren en ook zonder gevaar, zoo lang men aan de Hollandsche zijde te zwak was om tot den aanval over te gaan, - van een geheel anderen aard werd die verdeeling, toen in Noord-Braband een Hollandsch leger zamentrok, dat, dag aan dag sterker wordende, spoedig in staat was om aanvallenderwijze te handelen; toen was die verdeeling der Belgische krijgsmagt gevaarlijk en slecht; zij was zóó slecht, dat Belgische generaals, zelfs een Daine, hunne regering opmerkzaam maakten op het gevaar, dat in dien toestand was gelegen, en op de dringende noodzakelijkheid, om zoo spoedig mogelijk de geheele Belgische krijgsmagt tot één sterk ligchaam te vereenigen. Maar die regering sloeg geen acht op de waarschuwingen; zij deed niets om het krijgsgevaar af te weren, dat België bedreigde; zij liet alles onveranderd; hetzij dat zij niet geloofde aan de waarschijnlijkheid van een vijandelijken aanval; hetzij dat zij, - zoo als zoo dikwijls gebeurt - uit traagheid geene verandering wilde brengen in het bestaande, en niet inzag, dat een geheel andere toestand van zaken ook de aanwending vorderde van geheel andere maatregelen.
De prins van Oranje, bekend met die gesteldheid van zaken bij den vijand, bouwde daarop zijn aanvalsplan; hij besloot tegen het Belgische leger eene strategische doorbreking te ondernemen.
De strategische doorbreking is die handeling, waardoor een aanvallend leger zich tusschen twee gescheidene deelen van het vijandelijke leger in plaatst, om daarna ieder van die deelen afzonderlijk en achtervolgens met zijne geheele magt aan te vallen en slag te leveren. Dat zulk eene handeling aan het leger, dat de doorbreking verrigt, beslissende voordeden kan opleveren, ligt in den aard der zaak, en kan duidelijk worden gemaakt door eene redenering op bepaalde cijfers te gronden. Wanneer men aanneemt, dat twee vijandelijke legers tegenover elkander staan en ieder dier legers 50,000 man telt, dan is het ontegenzeggelijk, dat, wanneer ieder dier legers geheel vereenigd blijft, bij hunne gelijkheid in sterkte, de kansen op de over- | |
| |
winning voor beide partijen ook gelijk zullen staan. Maar wanneer nu het eene leger den misslag begaat om zich te verdeelen in twee afdeelingen, ieder van 25,000 man, en het andere leger van dien misslag partij trekt, om eene strategische doorbreking te verrigten, en daarna met zijne geheele magt ieder van die vijandelijke afdeelingen achtervolgens slag te leveren, dan is het duidelijk, dat de kansen op de overwinning oneindig gunstiger zijn geworden voor het leger, dat de doorbreking heeft verrigt; want het strijdt dan niet meer met 50,000 tegen 50,000 man, maar het strijdt met zijne 50,000 man eerst tegen de eene 25,000 man van den vijand en dan tegen de andere 25,000; het strijdt dus telkens met eene groote overmagt aan zijne zijde. Het groote voordeel, dat de strategische doorbreking verschaft, komt dus hierop neêr: dat men, ten gevolge dier doorbreking, niet meer strijdt met zijne geheele magt tegen de geheele magt des vijands, maar met zijne geheele magt eerst tegen de eene helft van de vijandelijke magt en daarna tegen de andere helft.
In de oorlogen van den grootsten veldheer van den nieuweren tijd kan men dan ook herhaaldelijk de aanwending van de strategische doorbreking opmerken, en daarin eene voorname oorzaak vinden der door hem behaalde overwinningen. Het was door eene strategische doorbreking, dat het Napoleon gelukte, bij den aanvang van zijne veldheersloopbaan, in 1796 in Italië, de Oostenrijksche en Sardinische legers te slaan; dat hij in 1809 aan den Donau de magt van den aartshertog Karel in eenen vierdaagschen veldslag versloeg; dat hij in Februarij 1814 Blücher aan de Marne terugdreef, toen deze reeds meende als overwinnaar Parijs binnen te trekken; en dat hij, in 1815 in de Nederlanden, bijna de zege had behaald op de veel sterkere magt der bondgenooten. Bij al die veldtogten was het aan eene gelukte strategische doorbreking toe te schrijven, dat Napoleon met overmagt op de slagvelden kon verschijnen en daardoor de zege aan zijne banieren hechten.
Bij de strategische doorbreking, die de prins van Oranje voornam, wilde hij, met de hoofdmassa van het Hollandsche leger, - de divisiën voetvolk van Van Geen, Saxen-Weimar en Meijer, de ruiterij van Trip en de artillerie van List, in alles ongeveer 31,000 man, - voortrukken in de opene ruimte tusschen de Belgische legers van de Maas en
| |
| |
van de Schelde, de stad Diest bereiken, daardoor die vijandelijke legers voor goed scheiden, en dan eerst zich tegen Daine's leger van de Maas wenden, om daarna De Ticken's leger van de Schelde aan te vallen. Om die beweging voor den vijand te verbergen en de vijandelijke heirmagten gescheiden te laten, zou Daine's leger worden beziggehouden door de divisie Cortheyligers, uit de omstreken van Eindhoven naar de zijde van Hasselt oprukkende, en door kleine uitvallen der bezetting van Maastricht; aan de andere zijde van het oorlogstooneel moest de vijand beducht gemaakt worden voor een beleg der stad Antwerpen, en daartoe kleine kolonnes uit Breda en Bergen op Zoom derwaarts oprukken, en Chassé, met de bezetting der Citadel en de zeemagt op de Schelde, tot den aanval overgaan; door die middelen wilde men De Ticken's legermagt bezighouden en nabij Antwerpen doen blijven. In Staats-Vlaanderen moest de Hollandsche legermagt door kleine aanvallen den vijand verontrusten, en op die wijze de handelingen van de hoofdmagt begunstigen.
Zoodanig was, in groote trekken, het oorlogsplan door den Hollandschen veldheer beraamd. Dat oorlogsplan verdient in alle opzigten hoogen lof en getuigt van een helder doorzigt en van eene juiste beoordeeling van den wederzijdschen toestand der beide partijen. Wij willen thans kortelijk de wijze vermelden, waarop dat plan ten uitvoer werd gebragt, ons daarbij alleen ophoudende bij hetgeen bij de hoofdmagten voorviel, en, zonder in bijzonderheden te treden, alleen vermeldende de bewegingen en groote handelingen dier hoofdmagten. Wij zullen niets anders geven dan eene aanwijzing en eene korte beoordeeling van de verschillende zetten, die op dit groote krijgskundige schaakbord, door de beide partijen, in de eerste dagen van Augustus 1831 gedaan zijn.
Den 2den Augustus 1831 stelt het Hollandsche leger zich in beweging om zijn' vijand op te zoeken. Op den regtervleugel gaat de divisie Van Geen van Chaam voorwaarts tot Baarle Hertog, met voorposten te Sondereygen. Saxen-Weimar is uit het legerkamp van Rijen opgerukt tot Poppel en Weelde, met de voorhoede nabij Raevels; die divisie is
| |
| |
dus zoo goed als vereenigd met Van Geen. Meijer, van Eindhoven opgebroken, komt te Bergeijk, nog een uur of vier van Saxen-Weimar verwijderd. De ruiterij en reserve-artillerie komen te Alphen, achter en nabij de divisiën Van Geen en Saxen-Weimar. - De divisie Cortheyligers kwam dien dag te Eindhoven.
De eerste vijandelijke troepen, waarop de Nederlandsche divisiën zouden stooten, behoorden tot het door de Ticken aangevoerde leger van de Schelde. Een goed gedeelte van dat leger lag nabij Antwerpen, in het kamp van Schilde en naar de zijde van Breda; eene brigade was te Geel; drie bataillons, ongeveer twee duizend man uitmakende, en drie stukken geschut stonden, onder Niellon, in en om Turnhout. Reeds op den 2den Augustus komen die bataillons van Niellon in gevecht bij Sondereygen met de voorhoede van Van Geen, uitgemaakt door het tweede bataillon jagers, onder Evers, en bij Raevels met de troepen van Saxen-Weimar. Raevels wordt door het bataillon van de 18de afdeeling van Tegelaar vermeesterd en de Belgen op Turnhout teruggedrongen.
Den volgenden dag wordt het gevecht hervat, voorwaarts van Turnhout. Niellon, die zich hier als een bekwaam bevelhebber doet kennen, houdt de Hollandsche troepen nog eenige uren op, en, het gevecht afbrekende, toen de overmagt des vijands het verder voortzetten te gevaarlijk zou hebben gemaakt, trekt hij terug, zonder aanmerkelijke verliezen te hebben geleden. Den 3en Augustus komt de divisie Van Geen te Vorsselaar, op den straatweg van Turnhout naar Antwerpen, een uur westelijk van eerstgenoemde stad; Saxen-Weimar, na den vijand uit Turnhout verdreven te hebben, blijft in en om die plaats; de divisie Meijer bezet Arendonk en Rethy, en is dus in verband met de beide andere divisiën. De ruiterij en de reserve-artillerie komen op de Raevelsche heide. - De divisie Cortheyligers is den 3den van Eindhoven vooruit gerukt tot Lommel, op den weg naar Hasselt.
Op den avond van den 3den Augustus was dus het Hollandsche leger - de 5000 man van Cortheyligers uitgezonderd - zoo goed als vereenigd bij Turnhout. Bij het Belgische leger was daarentegen niets verrigt om eene zamentrekking der verdeelde krijgsmagt te bewerkstelligen; integendeel, die reeds zeer moeijelijke zamentrekking werd zoo
| |
| |
goed als onmogelijk gemaakt door de verkeerde beschikkingen der Belgische bevelhebbers. Daine, die eerst in den ochtend van 3den Augustus berigt kreeg van den aanvang der vijandelijkheden, verandert niets aan de verspreide stellingen van het leger van de Maas; en het leger van de Schelde trekt zich grootendeels om Antwerpen zamen, en schijnt geene andere zorg te hebben dan voor de verzekering van die stad.
Uit Bergen op Zoom en Breda waren kleine Hollandsche afdeelingen naar de zijde van Antwerpen opgerukt, om den vijand daar in onrust te houden. Den 3den, 4den en 5den Augustus hadden er ontmoetingen plaats tusschen die Hollandsche afdeelingen en de Belgische legermagt; die gevechten zijn geenszins in het voordeel der Hollanders geweest; maar zij hebben ten volle beantwoord aan het doel, dat de Hollandsche veldheer met die bewegingen beoogde, van namelijk De Ticken's leger bij de stad Antwerpen bezig te houden. De brieven der Belgische bewindhebbers van dien tijd laten geen twijfel over, dat zij toen meenden, dat het Hollandsche leger het beleg wilde slaan voor Antwerpen. Die meening pleit geenszins voor een juist en helder inzigt van den staat van zaken; want behalve dat die kolonnen uit Breda en Bergen op Zoom, door hare geringe sterkte en door den weinigen nadruk, waarmede zij aanvielen, van zelve moesten aanduiden, dat de beweging tegen Antwerpen niets anders dan eene schijnbeweging was, - zoo moest ook daarom het denkbeeld van een beleg van Antwerpen door het Hollandsche leger als onwaarschijnlijk verworpen worden, omdat zulk een beleg veel opofferingen zoude vorderen, veel tijd zoude kosten, en in geen geval tot een beslissend voordeel konde voeren. Zelfs al werd Antwerpen door het Hollandsche leger vermeesterd, dan was dit nog geen verlies, dat aan België het verder voortzetten van den oorlog onmogelijk zou hebben gemaakt; integendeel, de tijd van dit beleg zou gebruikt kunnen worden om het Belgische leger te versterken en om het daarna met voordeel te doen optreden tegen de door dat beleg verzwakte Hollandsche krijgsmagt. Om een oorlog ten einde te brengen, moet men niet eene vijandelijke vesting nemen, maar het vijandelijke leger vernielen; de prins van Oranje streefde er niet naar om Antwerpen te bemagtigen, maar wel om het Belgische leger te verslaan.
| |
| |
De Belgische krijgsbevelhebbers van dien tijd miskenden die ware beginselen van het oorlogvoeren; in hunne dwaze beduchtheid voor Antwerpen, lieten zij De Ticken's leger tot den 6den Augustus nabij die stad blijven. Die beduchtneid nam niet weinig toe, toen, in den vroegen ochtend van den 5den Augustus - de verjaardag van den roemrijken zeestrijd op Doggersbank - de bataillons van Chassé, door een stouten uitval, de loopgraven en batterijen veroverden, tegen de Antwerpsche Citadel aangelegd, en de Hollandsche oorlogschepen, de Schelde opvarende, overal schrik en ontzetting verbreidden. Wel denkelijk zou de Belgische legermagt nog langer nabij Antwerpen zijn gebleven, wanneer niet Chassé ten ontijde tot het sluiten van een wapenstilstand was overgegaan, die den vijand de volle vrijheid gaf om zijne strijdkrachten van de Schelde te doen wegtrekken en elders aan te wenden.
In Staats-Vlaanderen hielden de aanvallende bewegingen der Hollanders de daar aanwezige vijandelijke magt bezig; en meer dan één wapenfeit getuigde daar van den heldenmoed onzer vlotelingen en soldaten.
Den 4den Augustus blijft de divisie Van Geen gedeeltelijk te Vorsselaar, gedeeltelijk komt zij te Turnhout; vooruitrukken doet zij dus dien dag niet. Saxen-Weimar trekt den 4den op Geel; Meijer op Moll; de ruiterij en reserve artillerie komen te Casterlee, halfweg Turnhout en Geel. - Cortheyligers is den 4den te Lommel gebleven.
Den 5den Augustus komt de divisie Van Geen gedeeltelijk te Casterlee, gedeeltelijk te Geel. Saxen-Weimar bereikt dien dag Diest, en breidt zich aan weerszijden van die stad, langs de Demer uit, van Haelen tot Sichem. Meijer komt te Beeringen, na eerst een paar maal in gevecht te zijn geweest met bataillons van Daine's leger, die daar geplaatst waren; Beeringen wordt vermeesterd door een bataillon der 13de afdeeling en door de Leidsche studenten; Beekman, een dier studenten, sterft hier den heldendood. De ruiterij en de reserve-artillerie komen te Pael en te Vorst, dorpen een paar uren ten noordoosten en ten noorden van Diest gelegen. Cortheyligers, den marsch voortzettende naar de zijde van Hasselt, komt den 5den te Hechtel, op ongeveer 3 uur afstands van de divisie Meijer te Beeringen.
Door het bezetten van Diest stond het Hollandsche leger, op den avond van den 5den Augustus, tusschen het leger van
| |
| |
De Ticken bij Antwerpen en het leger van Daine, dat zich rondom Hasselt zamentrok. De strategische doorbreking van het Belgische leger was dus toen reeds verrigt; en het kwam er nu maar op aan, om de vruchten te plukken van die gelukte beweging, door zich achtervolgens te werpen op de twee deelen van het verbrokene Belgische leger, en ieder dier deelen met overmagt aan te vallen en te slaan. Over het geheel genomen, verdienen die bewegingen van het Hollandsche leger, van 2-5 Augustus, hoogen lof; zij beantwoorden aan de goede regelen der krijgskunde; en de enkele aanmerkingen, welke soms op die bewegingen gemaakt zijn, zijn gemakkelijk te wederleggen, of te verklaren door den bijzonderen toestand, waarin het toenmalige Hollandsche leger verkeerde.
Die aanmerkingen komen in de hoofdzaak hierop neêr: dat bij Raevels en Turnhout het Hollandsche leger zich te lang heeft laten ophouden door Niellon, en de kleine afdeeling van dien bevelhebber geheel verloren had moeten doen gaan; dat evenzoo de divisie Meijer, bij haren marsch van den 5den Augustus, de enkele Belgische bataillons, die zij te Oostham en te Beeringen ontmoette, niet had moeten laten aftrekken, maar geheel had moeten opligten; en dat de marschen van het Hollandsche leger, in dit gedeelte van den veldtogt, zeer klein zijn geweest, en de bewegingen van dit leger eene omzigtigheid aanduiden, die niet geregtvaardigd wordt door den toestand der tegenpartij. Het zal niet moeijelijk vallen het weinig gegronde van die aanmerkingen aan te wijzen.
Bij het beoordeelen van krijgshandelingen vervalt men al ligtelijk in den misslag van te vergeten, dat de krijgsbevelhebbers, toen zij zóó handelden, niet die juiste kennis hadden van de gesteldheid van zaken bij de beide partijen, als de latere beoordeelaar die heeft. Het is zoo moeijelijk niet, om de handelingen aan te wijzen, die een leger ter overwinning moeten voeren, - wanneer men maar met zekerheid weet, hoedanig de ware sterkte en stellingen der beide partijen zijn; maar juist die wetenschap ontbreekt meestal aan een legerhoofd: hij kent de gesteldheid van zaken, maar bij benadering, bij gissing; zekerheid heeft hij in dat opzigt niet, hoogstens waarschijnlijkheid. Vandaar dan ook, dat het zeer natuurlijk is, dat in den oorlog menige gunstige kans verwaarloosd blijft, omdat men niet ge- | |
| |
weten heeft, dat die kans bestond. Waren de prins van Oranje en de generaal Meijer volkomen bekend geweest met de gesteldheid van zaken bij den vijand, dan lijdt het geen twijfel, dat Niellon niet straffeloos zoo lang zou hebben stand gehouden; dan is het bijna zeker, dat die Belgische bataillons te Oostham en te Beeringen verloren zouden zijn gegaan; maar die juiste kennis van 's vijands toestand had men niet en kon men niet hebben, en daardoor is het zeer natuurlijk, dat men verstoken bleef van de voordeelen, welke alleen die kennis kon geven.
De marschen van het Hollandsche leger zijn klein geweest, zijne bewegingen omzigtig, - dit valt niet te ontkennen; maar is dit niet voldoende te verklaren en te regtvaardigen door de zamenstelling zelve van dat leger? Men moet het leger, waarmede de prins van Oranje in Augustus 1831 België binnentrok, niet gelijk stellen met wat dat leger een jaar later was, toen het, gehard en geoefend en door den luister eener behaalde zege omstraald, in deugdzaamheid en militaire waarde voor geen leger in Europa onderdeed; in Augustus 1831 had het dien hoogen trap van volmaaktheid nog niet bereikt, en het kon toen nog geen vertrouwen hebben in zijne eigene kracht. De helft van het voetvolk bestond uit schutterij; - en wanneer ook bij dit gedeelte des legers geestdrift en dapperheid schitterend hebben uitgeblonken, zoo is het echter onloochenbaar, dat in oefening, in krijgstucht, in gehardheid om vermoeijenissen door te staan, in bekwaamheid om in het levensonderhoud te voorzien, in zorg voor wapens en kleeding, - in al die noodzakelijke vereischten van een goed soldaat, - de schutterijen nog veel te leeren hadden; zelfs de kleine marschen van dezen veldtogt vielen hun zwaar, en het was geene zeldzaamheid om de wegen, waar zij voorbijgekomen waren, bezaaid te vinden met randsels, onbedacht weggeworpen om minder vermoeijenis te verduren. Maar ook het overige gedeelte des legers was grootendeels uit jonge soldaten zamengesteld, en nog onder den indruk van de tegenspoeden en nederlagen van het vorige jaar. Met zulk een leger moest men niet veel wagen: het was een werktuig, waarvan men de kracht nog niet kende en dat gevaar liep, gebruikte men het te onbedacht, in de hand des veldheers te zullen verbrijzelen. Langzaam en van lieverlede dit leger aan zijne aanvoering te gewennen,
| |
| |
het aanvankelijk aan geene buitengewone vermoeijenissen en inspanningen bloot te stellen, het steeds zoo veel mogelijk vereenigd te houden, en het de zege gemakkelijk te maken door het telkens met overmagt tegen den vijand aan te voeren, - dat was de taak, die in Augustus 1831 den prins van Oranje was opgelegd, en die hij op meesterlijke wijze heeft vervuld.
Na de volbragte doorbreking van de vijandelijke magt wendt het Hollandsche leger zich allereerst tegen het door Daine aangevoerde leger van de Maas, dat zich rondom Hasselt zamentrok, en dat niet - even als De Ticken's leger bij Antwerpen - eene groote vesting bij zich had, waarin het eene wijkplaats konde vinden.
De handelingen van Daine bij dit gedeelte van den veldtogt zijn van dien aard geweest, dat zij zijne geheele onbekwaamheid als opperbevelhebber in het helderste daglicht geplaatst en bij zijne landgenooten zelfs het vermoeden opgewekt hebben van verraad. Daine - beweren sommigen - heeft geen ander doel gehad, dan om zijne legermagt in zulk eene ongunstige stelling te plaatsen, dat én strijd én terugtogt haar even onmogelijk zouden vallen, en zij dus, zonder groote schande, tot een overgang naar den vijand had kunnen besluiten; Du Failly, minister van oorlog bij het begin van den veldtogt, had dezelfde verraderlijke inzigten, en de bevelen, die hij aan Daine afzond, hadden dezelfde verderfelijke strekking, als wat dit legerhoofd uit eigen beweging verrigtte. Zoo luiden de beschuldigingen, die van eene Belgische zijde soms tegen die twee mannen worden ingebragt; - zoo als dan ook in het algemeen daar, waar een volk groote krijgsrampen ondervindt, de beschuldiging van verraad zelden achterwege blijft. Aan verraad gelooven wij hier niet, maar wel aan onbekwaamheid, die evenveel kwaad heeft gesticht, als het ergste verraad stichten kon.
Op den 5den Augustus had Daine het grootste gedeelte zijner magt bij Hasselt; eene zijner brigaden, onder den kolonel van den Broek, stond nog wel op den regteroever van de Maas, en een paar bataillons waren nog te Tonge- | |
| |
ren, maar het overige was te Hasselt vereenigd, en zal, volgens alle waarschijnlijkheid, ongeveer 9 à 10,000 man hebben uitgemaakt.
Op denzelfden tijd stonden rondom Daine de divisie Cortheyligers te Hechtel, Meijer te Beeringen en Saxen-Weimar te Diest. De toestand van den Belgischen aanvoerder begon dus bedenkelijk te worden; maar ingesloten was hij nog niet, daar de wegen van St. Truijen en van Tongeren hem openstonden, en hij dus over de eerste plaats op Thienen, of over de andere op Luik kon terugtrekken. Te meer zou zulk een terugtogt geen bezwaar hebben opgeleverd, omdat op den 6den Augustus de divisiën Saxen-Weimar en Meijer rustdag hielden ter plaatse, waar zij op den 5den waren gekomen. - Maar in stede van op die wijze zijn leger te redden, besluit Daine den 6den niet terug, maar vooruit te trekken op Hechtel; dus den overmagtigen vijand te gemoet gaande, zich te midden van diens divisiën plaatsende, en daardoor het Belgische leger aan een geheelen ondergang blootstellende. Het is waar, door op Hechtel te trekken deed Daine niets anders dan gehoorzamen aan een van den minister Du Failly ontvangen bevel; maar het is duidelijk, dat die minister, niet op het krijgstooneel aanwezig, veel minder goed kon oordeelen dan het legerhoofd over de maatregelen, die door den nood van het oogenblik werden gevorderd. Dat legerhoofd had dus naar eigen inzigten moeten handelen.
Den 6den Augustus trekt Daine van Hasselt in de rigting van Hechtel; en daar denzelfden dag Cortheyligers van Hechtel in de rigting van Hasselt marcheert, zoo geeft dit natuurlijk aanleiding tot eene ontmoeting tusschen de beide partijen. Die ontmoeting, het gevecht bij Houthalen, is een eervol wapenfeit geweest voor het Hollandsche leger, door de overmagt en betere zamenstelling van den vijand waartegen het streed: behalve twee escadrons kurassiers, de batterij Singendonck en een paar kompagniën infanterie, bestond de 5000 man sterke magt van Cortheyligers geheel en al uit schutterij, terwijl de dubbel zoo sterke magt van Daine uit oude soldaten was zamengesteld. Die verhouding, vooral bij een strijd in het open veld, was zoo beslissend in het nadeel van de Hollandsche magt, dat - naar men beweert - de generaal Cortheyligers terugdeinsde voor de verantwoordelijkheid om zich aan zulk een ongelijken kamp te wagen, en alleen door de aansporing van een zij- | |
| |
ner onderbevelhebbers (de generaal Knotzer) er toe werd gebragt, om de geestdrift zijner jonge soldaten op zulk eene geduchte proef te stellen.
Reeds den 5den, bij Hechtel, waren de bataillons van Cortheyligers slaags geraakt met eene Belgische afdeeling: het was met de zoogenaamde tirailleurs de la Meuse, een 6 à 700 man sterk vrijcorps, zamengesteld uit van alle landen bijeengesnelde fortuinzoekers, een ongeordende, woeste, maar zeer dappere troep. Le Charlier voerde die afdeeling aan, - dezelfde bevelhebber, die later aan het hoofd van eene bende vreemde huurlingen aan de burgeroorlogen in Portugal deel nam, en daar den generaalsrang verwierf. Langzaam wijkende voor de overmagt der Hollanders, ging die Belgische aanvoerder denzelfden dag van Hechtel terug in de rigting van Houthalen en Zonhoven.
Den 6den, 's ochtends vroeg, hervatte Le Charlier den strijd, en zijne tirailleurs poogden die van Cortheyligers het doordringen tot Houthalen te beletten; maar de Hollanders wonnen steeds veld en drongen, omstreeks 8 uur 's ochtends, in het dorp door. Toen ontdekte men, op een kwartier uur gaans ten zuiden van Houthalen, op en bij den steenweg, eene Belgische afdeeling, uit voetvolk, ruiterij en geschut bestaande, en waarbij zich Le Charlier aansloot; oostelijk van den steenweg, op de uitgebreide heide van Winterslag, zag men Daine's hoofdmagt in slagorde ontwikkeld, en het front door eene beek beschermd.
Cortheyligers, stelling nemende bij Houthalen, gaat vandaar tot aanvallende bewegingen over tegen de vijandelijke magt, die op den steenweg voorwaarts van Zonhoven is geplaatst, en er ontstaat een gevecht, dat tot aan schemeravond wordt voortgezet. Bijzonderheden omtrent dien strijd worden niet opgegeven. Het schijnt, dat aan de Belgische zijde het gevecht hoofdzakelijk is gevoerd door de afdeeling, die op en bij den steenweg stond, en dat alleen toen de Hollanders te veel voordeelen behaalden en hunne tirailleurs op het punt waren om tot het geschut der Belgen door te dringen, Daine eenige versterking afzond aan het gedeelte van zijn leger, dat slaags was; een goed gedeelte van dat leger moet geheel buiten gevecht zijn gebleven. Voor het overige was die ontmoeting bij Houthalen van geen beslissenden aard; beide partijen behielden hare stellingen, de Hollanders bij Houthalen en de Belgen bij Zonhoven; en
| |
| |
geene der beide partijen heeft regt, om zich de overwinning bij dien strijd toe te schrijven.
Wanneer het gevecht van Houthalen voor het Hollandsche leger een eervol wapenfeit moet worden genoemd, dan is dit volstrekt niet om het belangrijke van dat gevecht, of om het gewigtige van de uitkomsten, daardoor verkregen, maar dan is dit om de groote overmagt, die daar tegenover de troepen van Cortheyligers stond; dan is dit om de dapperheid, die weinig geoefende, pas onder de wapenen geroepene schutterijen betoonden, toen zij stoutmoedig oprukten tegen een vijand, wiens magt uit oude, in den oorlog beproefde soldaten bestond. Bij een strijd achter muren en borstweringen kan de moed het gemis aan oefening vervangen; ‘dáár is,’ volgens Napoleon's woorden, ‘de soldaat goed, wanneer hij maar een geweer weet te laden en af te schieten.’ Maar zóó is het niet bij een kamp tusschen legermagten op eene geheel opene vlakte: dáár is het verschil tusschen geoefende en ongeoefende soldaten onmetelijk groot; en dus, dat op die Limburgsche heiden de Hollandsche schutterijen onbezweken een ganschen dag den kamp hebben volgehouden tegen Daine's oude krijgsscharen, is een wapenfeit, dat die schutterijen tot roem verstrekt en waaraan menig deelgenoot van dien strijd nog met regtmatigen trots mag herdenken.
Dat de Hollandsche krijgsmagt bij dezen strijd slechts onbeduidende verliezen leed, is ontegenzeggelijk voor een gedeelte te danken aan Daine's verkeerde maatregelen, die slechts eene afdeeling van zijn leger in gevecht bragt en het overige werkeloos liet. Van eene Belgische zijde is beweerd geworden, dat het verraad niet vreemd was aan die verkeerde maatregelen. Men beroept zich, tot staving dier bewering, op de omstandigheid, dat de generaal Du Failly, gedurende het gevecht op het slagveld gekomen, daar aan de hem begroetende Belgische officieren eene allervreemdste taal deed hooren: ‘Messieurs,’ zoude de pas afgetreden minister van oorlog gezegd hebben, ‘le roi Guillaume vient d'adresser une proclamation aus Belges, par laquelle il porte à leur connaissance qu'il pardonne à tous ceux qui ont pris part à la révolution, mais qu'il ne pardonnera pas à ceux qui, pour le moment, s'opposeraient à sa rentrée. D'ailleurs, la résistance devient impossible: le prince d'Orange occupe Saint-Trond, Diest, ménace Lou- | |
| |
vain, et demain il occupera Hasselt.’ Die woorden moeten zóó vreemd geklonken hebben, dat zelfs Daine kort daarop vertrouwelijk tegen officieren van zijnen staf zoude gezegd hebben: ‘le général Du Failly est un traître; je vais le faire arrêter.’ Het bleef echter bij die woorden, daar, naar men beweert, Daine eensgezind was met Du Failly, en even als deze in verstandhouding stond met de Hollandsche legerhoofden.
Wij slaan volstrekt geen geloof aan die verstandhouding, zelfs al zijn Du Failly's woorden juist zóó geweest, als zij hier vermeld worden.
‘Stets ist die Sprache kecker als die That,’
zegt Schiller's Piccolomini, en die algemeene waarheid is vooral van toepassing, wanneer het Belgische en Fransche officieren geldt, die soms gewoon zijn zich eene vrijheid van spreken te veroorloven, waarover wij versteld staan, omdat wij het gesprokene in ernst opnemen, terwijl het bij hen vaak woorden en klanken zijn, en niets meer. Du Failly was, toen hij zoo sprak, pas ontslagen van zijn ministerschap; hij was denkelijk misnoegd; hij zag de zaken donker in; en hij uitte die gevoelens in eene taal, die stellig zeer onbedacht was, zeer is te veroordeelen, maar die nog volstrekt geen bewijs is van verraad.
Vroeger is reeds gezegd, waarom het geheel onwaarschijnlijk zoude geweest zijn, dat de Belgische Orangisten, die in Maart 1831 niets hadden durven doen ten voordeele van het verdreven stamhuis, dit in Augustus daaraanvolgende wèl zouden hebben gewaagd. Maar er is nog eene andere reden om overtuigend aan te toonen, dat er tijdens die operatiën tegen het leger van de Maas geene verstandhouding kan bestaan hebben tusschen Daine en de Hollandsche legerhoofden. Indien toch die verstandhouding bestaan had, dan zouden natuurlijk de Hollandsche bevelhebbers hunne krijgsbewegingen zóó geregeld hebben, dat daardoor de toeleg van Daine, om zijne legermagt verloren te doen gaan, eenigzins werd begunstigd; dan zouden zij gezorgd hebben, dat bij dat gevecht van 6den Augustus Daine eene aanzienlijke overmagt tegenover zich had, die, hem afsnijdende en insluitende, zijn overgang tot den vijand eenigzins had kunnen verschoonen. Maar niets van dat
| |
| |
alles gebeurt: op den 6den Augustus staat alleen de zwakke divisie Cortheyligers tegenover het Belgische leger; de overige Hollandsche divisiën nemen volstrekt geen deel aan den strijd, blijven geheel werkeloos, rukken zelfs niet op om de plaats van het gevecht te naderen; alleen omstreeks 5 uren 's namiddags (6 Augustus) gaat het regiment huzaren en eene sectie rijdende artillerie op marsch van Beverloo - 3 of 4 uur gaans van de plaats des gevechts verwijderd - om Cortheyligers te versterken. Die werkeloosheid der andere Hollandsche bevelhebbers op den 6den Augustus is wel een bewijs, hoe ongerijmd het is aan eene verstandhouding te gelooven tusschen hen en den aanvoerder van het Belgische leger.
Daine brengt den nacht op het slagveld door, maar keert in den vroegen ochtend van den 7den Augustus naar Hasselt terug, vanwaar hij den marsch aanvangt op Diest, om in die rigting eene vereeniging met het leger van De Ticken te bewerkstelligen. Die marsch op Diest had plaats om te voldoen aan een intusschen gekomen bevel van d'Hane, den nieuwen minister van oorlog. Een goed legerhoofd zou dat bevel niet hebben opgevolgd, daar het gegeven was door iemand, die, verre van het tooneel der krijgsbewegingen verwijderd, niet kon weten, welke maatregelen er door de omstandigheden van het oogenblik werden gevorderd, en Daine daarentegen bepaaldelijk wist, dat de opvolging van dat bevel het leger van de Maas in groot gevaar zoude brengen. Men wist toch, dat het Hollandsche leger reeds den 5den Augustus te Diest was gekomen, en dat men dus, door den 7den in die rigting te trekken, eene geduchte overmagt des vijands te gemoet ging en groot gevaar liep geheel omsingeld te worden. Trok men daarentegen den 7den Augustus onverwijld op St. Truijen terug, dan ontging men dat gevaar, en dan had men zelfs eenige kans om zich door omwegen weêr bij De Ticken's magt te voegen. Maar Daine, onbekwaam om uit zich zelf te handelen, volgt blindelings de ontvangene bevelen op en, Hasselt verlatende, gaat hij langs den linkeroever van de Demer in de rigting van Diest voort.
De weg, die van Hasselt naar Diest voert, loopt van eerstgenoemde stad tot aan het dorp Curange door open en bebouwd land. Wat verder dan dit dorp, regts, verheft zich de oude abtdij van Herkenrode, met houtgewas om- | |
| |
geven; links, op gelijke hoogte, heeft men het bosch van Steevoort; dit bosch breidt zich uit tot aan het dorp Beerebroek, aan den steenweg gelegen en een groot uur gaans van Curange verwijderd. Halfweg Curange en Beerebroek ligt het dorp Kermpt, in eene met hout begroeide laagte. Het was deze landstreek, die op den 7den Augustus het tooneel werd van een bloedig gevecht, waarvan de bijzonderheden tot nu toe met te weinig juistheid zijn bekend, maar waarvan zoo veel duidelijk is, dat beide partijen daar groote dapperheid hebben betoond.
Cortheyligers, de strijdplaats van Houthalen verlatende en de hoofdmagt meer nabij willende komen, was den 7den Augustus in westelijke rigting getrokken naar de zijde van Beeringen, en kwam dien dag te Heusden. Ook de overige deelen van het Hollandsche leger hadden zich, na den rustdag op den 6den Augustus, den 7den in beweging gesteld; de divisie Van Geen kwam dien dag in en om Diest; Saxen-Weimar te St. Truijen; Meijer te Herck en Beerebroek, op den weg van Diest naar Hasselt; de ligte ruiterij, door den generaal Boreel aangevoerd, kwam bij de divisie Meijer te Steevoort, Kermpt en Herkenrode; de zware ruiterij, onder den generaal Post, en de reserve-artillerie kwamen te Haelen en Donck, meer achterwaarts, meer in de nabijheid van Diest. Op die wijze was de hoofdmagt van het Hollandsche leger op den 7den tusschen Diest en Hasselt in het dal van de Demer gekomen, juist op het oogenblik, dat Daine aan die zijde een uitweg voor zijne legermagt wilde zoeken.
De voorste troepen van Daine, het dorp Curange doorgetrokken, vinden de bosschen van Herkenrode en Steevoort bezet door tirailleurs van de divisie Meijer; op de opene ruimte tusschen die bosschen staat de kolonel Van Balveren met zijne huzaren en twee stukken rijdende artillerie, door Wicherlink aangevoerd. Daine en Du Failly zijn te Hasselt achtergebleven, waar zij zich met cynische ongevoeligheid aan het middagmaal plaatsen, op het oogenblik, dat hunne soldaten den dood te gemoet gaan; maar in hunne afwezigheid voert een dapper bevelhebber, de kolonel Bouchez, de Belgische troepen tegen den vijand aan.
Met onstuimigheid aangevallen, zijn de Hollandsche tirailleurs eindelijk gedwongen de bosschen van Herkenrode en Steevoort te ontruimen; en het verlies dier steunpunten nood- | |
| |
zaakt nu ook de op de vlakte staande huzaren en rijdende artillerie, om op Kermpt terug te gaan. Van der Veken, de aanvoerder der Belgische ruiterij, ziet die terugtrekkende beweging der Hollanders, en wil nu tot eene krachtige vervolging overgaan; hij snelt vooruit met twee escadrons jagers te paard, rijdt door Kermpt heen en is, door zijne onstuimigheid vervoerd, eensklaps te midden van een sterk gedeelte der divisie Meijer en der ligte ruiterij van Boreel. De Belgische ruiterij wordt met aanzienlijk verlies teruggeslagen; - maar met dapperheid heeft zij gestreden; en evenzoo verdient hoogen lof de heldenmoed van Blondeau, een Belgisch artillerie-kapitein, wiens kanon in het gewoel van den strijd is omvergeworpen, en die, dat stuk niet willende verlaten, daarbij den dood vindt.
Meijer doet nu op zijne beurt eene zijner brigades - de brigade Stoecker - tot den aanval overgegaan; maar even buiten Kermpt gekomen, worden de Hollanders teruggeworpen door het kartetsvuur des vijands. De strijd wordt nog eenigen tijd met afwisselende kansen voortgezet op den grond tusschen Kermpt en Beerebroek; tegen den avond schijnen de Belgen op eerstgenoemd dorp te zijn teruggeworpen en later zelfs op Curange te zijn teruggegaan.
De opgaven omtrent dat gevecht bij Kermpt, op den 7den Augustus 1831, zijn, even als omtrent meer andere gebeurtenissen van dezen veldtogt, zeer onvolledig en onderling strijdig; maar zooveel schijnt zeker te zijn, dat dit gevecht eene van de ernstigste ontmoetingen van dezen veldtogt is geweest, en dat het daar noch de eene, noch de andere partij aan dapperheid heeft ontbroken. Maar, terwijl in België de namen bekend zijn gemaakt der aanvoerders en der troepen, die hier van hunnen moed deden blijken, weten wij, Hollanders, alleen door overlevering en door de lijsten der verliezen, welke de corpsen zijn geweest, die te Kermpt de lauweren van den roem hebben verworven.
De gevechten van Houthalen en van Kermpt bragten den prins van Oranje op het denkbeeld, dat het Daine's voornemen was bij Hasselt stand te houden. Het Hollandsche legerhoofd nam daarom al die beschikkingen, die, door de verwachting van een veldslag op den 8sten Augustus, werden noodzakelijk gemaakt. Zamentrekking van magt stond hierbij op den voorgrond, en hiertoe werden dan ook de bevelen gegeven. Van de divisie Van Geen blijft slechts
| |
| |
eéne brigade te Diest en in de omstreken; de andere brigade rukt den 8sten op naar Haelen, om deel te kunnen nemen aan den strijd: dáár komt ook de brigade zware ruiterij en de reserve-artillerie. Die magt moet tot steun dienen voor de divisie Meijer, die, met de brigade ligte ruiterij van Boreel, den 8sten, met het krieken van den dageraad, zich in beweging stelt op Hasselt; Oranje zelf is hier aan het hoofd, vergezeld door zijn' broeder prins Frederik. Te gelijkertijd trekt Cortheyligers op Zonhoven, om Hasselt aan de noordzijde te bedreigen; en Saxen-Weimar, die stad van de zijde van St. Truijen naderende, moet de insluiting der vijandelijke magt voltooijen.
Boecop, met het jagercorps, door de leerlingen der Leidsche akademie uitgemaakt, en de Noord-Hollandsche en Groningsche jagers, onder aanvoering van Rookmaker en Valkenburg, zijn aan het hoofd van het vooruitrukkende leger, en stooten, voorwaarts van het dorp Curange, op Le Charlier's soldaten. De ernstige tegenstand, dien de Belgen hier aanvankelijk bieden, doet den prins van Oranje gelooven, dat Daine's hoofdmagt nabij is. Het Hollandsche leger komt daarop in slagorde tusschen de bosschen van Herkenrode en Steevoort; die bosschen worden bezet, de bataillons der divisie Meijer plaatsen zich daartusschen, de veldbatterij van Van der Wal verdeelt zich tusschen die bataillons, en eene sectie rijdende artillerie komt bij het bosch van Steevoort. In die orde, voorafgegaan door de drie jagercorpsen, wordt de marsch voortgezet; maar die jagercorpsen, de soldaten van Le Charlier spoedig dwingende om op Hasselt terug te gaan, maken het weldra duidelijk, dat het vijandelijke legerhoofd geen stand houdt, maar alleen bedacht is op een terugtogt, die in den toestand, waarin hij verkeert, gebiedend noodzakelijk is geworden.
Reeds in den nacht van 7-8 Augustus had Daine, de onmogelijkheid inziende, om zich naar de zijde van Diest een weg te banen, de Belgische troepen terug doen gaan op Hasselt, met uitzondering van de tirailleurs de la Meuse, waarmede Le Charlier bestemd was den terugtogt te dekken. 's Ochtends omstreeks half acht ontruimt Daine's leger Hasselt, den weg naar Tongeren inslaande; het legerhoofd zelf en Du Failly zijn bij de voorsten der terugtrekkenden, en de goede krijgsregels worden ook in andere opzigten bij dien marsch geheel verwaarloosd. De Belgische achter- | |
| |
hoede, waarbij zich het bataillon van Le Charlier heeft aangesloten, is nog maar eene zes honderd pas buiten de stad, toen men een gedruisch hoort als van het draven van ruiterij en van bespannen geschut. Het zijn de Hollanders, die ter vervolging oprukken!.... Dit denkbeeld verspreidt verwarring en schrik in de rijen der Belgen. Hoe aan dit gevaar te ontkomen; wat gedaan om aan den vijand het hoofd te bieden, in den ordeloozen toestand, waarin men verkeert; wat is uitvoerbaar in die weinige oogenblikken, waarover men nog heeft te beschikken? - Terwijl men zich die vragen stelt; terwijl men in radeloos beraden verschillende handelingen voorslaat, hevig daarover twist en tot niets besluit, naken daar's vijands legerscharen: Boreel's ruiterij en Bentinck's kanonnen rukken uit Hasselt, en scharen zich snel in slagorde op de regterflank van Daine's kolonne. De ongelukkige Belgische soldaten, zonder aanvoering, zonder tot het gevecht geordend te zijn, dringen in verwarring opeen, ‘zoo als op het veld, bij de nadering van het onweêr, eene kudde schapen zich opeenhoopt;’ eenige weinige kartetsschoten, van zeer nabij door de Hollandsche artillerie afgegeven, brengen alles in de uiterste verwarring en doen elken weêrstand ophouden. Alles vlugt; de corpsen mengen zich dooreen; de wapenen worden weggeworpen, en spoedig is het geen leger meer, maar slechts eene ordelooze
massa, onbekwaam tot elken wederstand, en aan niets anders denkende dan om aan 's vijands vervolging te ontkomen. Ware die vervolging krachtig doorgezet geworden, het leger van de Maas zou geheel te niet zijn gegaan; - maar zeer spoedig wordt die vervolging gestaakt, en het vermeesteren van vijf stukken geschut, van eenige honderden gevangenen, van paarden, van wapenen, van krijgsbehoeften, zijn de eenige zegeteekenen van deze overwinning, die zoo volkomen had kunnen zijn. Saxen-Weimar, toen met zijne divisie genaderd tot Herck St. Lambert en Alken, op den weg van St. Truijen naar Hasselt, vangt nog een paar honderd vlugtelingen op, die dwars over het veld zoeken te ontkomen.
Zoodanig waren die krijgsgebeurtenissen, welke door ons vaak met overdrijving den slag van Hasselt worden genoemd. Die gebeurtenissen zijn ongetwijfeld eene zege voor het Hollandsche leger geweest; maar evenmin lijdt het twijfel, dat de uitkomst, door dat leger op den 8sten Augustus ver- | |
| |
kregen, onbeduidend en nietig is gebleven, in vergelijking van wat die uitkomst had kunnen zijn. Bij andere maatregelen van het Hollandsche legerhoofd, bij het sneller doen oprukken der divisie Saxen-Weimar, bij het krachtiger vervolgen van Daine's vlugtend leger, zou dat leger òf de wapenen nedergelegd hebben, òf geheel uiteen zijn gedreven.
Dat het leger van de Maas op den 8sten Augustus 1831 niet geheel vernietigd is geworden, heeft het te danken gehad aan de beschikkingen des prinsen van Oranje, die volgens alle waarschijnlijkheid met opzet zoo gehandeld heeft, omdat die vernietiging niet in zijne ontwerpen heeft gelegen. De Hollandsche veldheer vleide zich nog altijd met de hoop, dat de Belgische legermagt de zaak der omwenteling zoude verlaten, en dat daardoor het huis van Oranje weêr zou worden hersteld in het gezag over al de Nederlanden. Daartoe was het noodig, dat het Hollandsche leger zich minder voordeed als eene vijandelijke magt, die naar veroveringen streeft, dan als bevriende heirscharen, die het land, dat zij binnentrekken, van een drukkend juk komen verlossen; het moest meer hebben van het leger, waarmede Willem III in 1688 Engeland bevrijdde, dan van de benden, tuk op verovering, waarmede Lodewijk XIV het grondgebied der Nederlanden overstroomde. De prins van Oranje achtte het daarom onraadzaam, om tegen zijne vijanden alles te ondernemen, wat hij ondernemen kon; hij wilde het vermijden, om door een bloedigen strijd of door het smaadvol ontwapenen van een geheel leger, de gemoederen van het Belgische volk te verbitteren en de kloof te verwijden, die zijn geslacht van den Belgischen troon scheidde; hij streefde er meer naar om België te winnen dan te overwinnen.
Maar werd de Hollandsche veldheer op die wijze door staatkundige inzigten verhinderd om al de vruchten te plukken, die zijne bekwame krijgshandelingen konden opleveren, zoo waren toch die krijgshandelingen van zulk een aard geweest, dat zij hem een beslissend overwigt gaven op zijne tegenpartij. Het Belgische leger van de Maas was voor het oogenblik buiten werking gesteld; het was vooreerst onschadelijk gemaakt, en het daardoor den Hollandschen veldheer volle vrijheid om zich met geheel zijne magt op het leger van de Schelde te werpen, en
| |
| |
dit evenzeer de nederlaag te geven. Daine's regimenten hebben dan ook na den dag van Hasselt geen deel meer genomen aan de krijgsverrigtingen van den tiendaagschen veldtogt; te Luik herzameld, duurde het eenige dagen eer er eenige orde kon gebragt worden in hunne gelederen; de ijver en bekwaamheid van De Brouckère droegen er veel toe bij, om aan een verwarden hoop van vlugtelingen weêr het voorkomen te geven van een leger; en daar men hierbij van de Hollandsche zijde niet verontrust werd en men aanzienlijke versterkingen uit het Luxemburgsche kreeg, had men spoedig 12,000 man bijeen, waarmede men op den 15den Augustus weêr voorwaarts rukte. Te laat! De veldtogt was reeds afgeloopen; het Hollandsche leger keerde weêr naar Noord-Braband terug; te strijden viel er niet meer voor Daine's leger, en geen ander feit verrigtte het, dan dat op den 16den Augustus, toen de prins van Oranje nog te Thienen was, de onbandige vrijwilligers, die de voorhoede van dat heir uitmaakten, die stad binnendrongen en in hunnen overmoed dreigende kreten deden hooren tegen den held, wiens langmoedigheid hen had gespaard.
Terwijl in de omstreken van Hasselt die krijgsverrigtingen voorvielen, die de geheele ondergang van Daine's leger hadden kunnen zijn, was de andere helft van België's heirmagt, het leger van De Ticken, aanvankelijk werkeloos gebleven nabij Antwerpen, en had later vruchtelooze pogingen beproefd om zich met het leger van de Maas te vereenigen. Dat die pogingen vruchteloos zijn gebleven, is niet enkel te wijten aan het verkeerde beleid der Belgische legerhoofden; want zelfs bekwamer mannen dan zij hebben het dikwijls te vergeefs beproefd, om de door den vijand doorgebrokene deelen van een leger weêr zamen te voegen en te vereenigen.
Tot den 6den Augustus schijnt bij het Belgische krijgsbestuur de meening geheerscht te hebben, dat de stad Antwerpen bedreigd werd; toen echter moet het eenige betere inzigten hebben gekregen in het aanvalsplan van den prins van Oranje, en er toen ook op bedacht zijn geweest om de twee legers van De Ticken en van Daine naar elkander toe te doen trekken en zich te doen vereenigen. Maar zoude
| |
| |
er nog eenige kans zijn op het gelukken dier vereeniging, dan moest men die beproeven op een ver van den vijand verwijderd punt; en daarin bewezen de Belgische aanvoerders weêr hunne onbekwaamheid, dat zij tot dat vereenigingspunt Diest uitkozen; - Diest, dat reeds den 5den Augustus door eene Hollandsche divisie was bezet, en waar men dus verkrachten moest het Hollandsche leger met eene zoo geduchte magt te zullen ontmoeten, dat daardoor noodwendig de zwakkere gescheidene deelen van het Belgische leger aan een gevaarvollen strijd tegen de overmagt, en aan eenen waarschijnlijken ondergang zouden worden prijs gegeven.
Daine's leger had op den 7den Augustus beproefd om aan de ontvangene bevelen te voldoen en Diest te bereiken; maar het gevecht bij Kermpt had dit belet, het doen afzien van zijn toeleg en op Hasselt doen teruggaan. De Ticken, van zijn kant, was nog den 6den Augustus opgerukt en had dien dag Lier bereikt; den 7den kwam hij te Westerloo en den 8sten was het zijn voornemen den marsch op Diest voort te zetten en daar den vijand aan te vallen, toen hij herhaalde bevelen van koning Leopold ontving, om van dien aanval af te zien en, in stede daarvan, op Aerschot te trekken, een stadje ook aan de Demer gelegen, een uur of drie westelijk van Diest, naar de zijde van Mechelen. De Ticken, aan die bevelen gehoorzamende, bereikte nog den 8sten Augustus Aerschot, waar hij den Belgischen koning vond, die eenige krijgsmagt, zoo geregelde troepen als burgerwachten, bij zich had; 15,000 man was de geheele sterkte van het Belgische leger, dat toen bij Aerschot vereenigd was.
Dat De Ticken op den 8sten Augustus geen aanval op Diest heeft ondernomen, is denkelijk het behoud van zijn leger geweest; daar Daine's krijgsmagt toen reeds geheel was uiteengedreven, zou De Ticken daarvan geen hulp hebben ondervonden, en geheel alleen te kampen hebben gehad tegen het overmagtige Hollandsche leger. Dat teruggaan op Aerschot was derhalve eene voorzigtige, verstandige handeling. Maar koning Leopold, weifelende in zijne inzigten, besluit om den volgenden dag toch eene poging te wagen om zich met Daine te vereenigen; en die marsch op Diest, welken hij den 8sten te gevaarlijk oordeelt, wordt den 9den ondernomen.
| |
| |
De Belgische vorst, zich in persoon aan het hoofd van zijne legermagt stellende, breekt daarmede om 9 ure 's ochtends van Aerschot op en trekt voort in de rigting van Scherpenheuvel, de gewijde plaats, den vromen bedevaartgangers dierbaar. Maar slechts een paar uur heeft de marsch geduurd, toen er berigt inkomt, dat Daine's legermagt den vorigen dag door den vijand is uiteengedreven, en dat er van haar vooreerst niet de minste hulp was te wachten. Het heir van koning Leopold is toen ter hoogte van het dorp Rillaert gekomen, nagenoeg halfweg Aerschot en Scherpenheuvel; en die vorst, nu ten volle overtuigd, dat het roekeloosheid zou zijn den overwinnenden en overmagtigen vijand op te zoeken, doet den marsch op Diest staken en onverwijld terugtrekken op Leuven, waar het leger nog op den avond van den 9den aankomt. - De toestand, waarin zijn leger verkeerde, kwam aan Leopold zóó gevaarlijk voor, dat hij, na De Ticken geraadpleegd te hebben, besloot niet langer te wachten met het inroepen van Frankrijks hulp, maar den maarschalk Gerard uitnoodigde om onverwijld op Brussel te trekken, met het Fransche leger dat aan de Belgische grenzen vereenigd was. Grievende, vernederende handeling, maar die hier door de noodzakelijkheid gebiedend werd voorgeschreven!
Den 9den Augustus was, van het Hollandsche leger, de divisie Van Geen te Diest en naar de zijde van Hasselt; Saxen-Weimar te St. Truyen en Herck St. Lambert; Meijer te Hasselt en Wimmertingen; Cortheyligers te Zonhoven; de ligte ruiterij te Cortessem, de zware ruiterij en reserve-artillerie nabij Hasselt. De 36,000 man van den prins van Oranje waren dus dien dag zoo goed als vereenigd om Hasselt.
Het Hollandsche legerhoofd besloot nu, na Daine's nederlaag, zich tegen De Ticken te wenden; alleen de 5000 man van Cortheyligers zouden bij Hasselt blijven om de gemeenschap van het leger met de vesting 's Hertogenbosch te verzekeren, en om de geslagene magt van Daine in bedwang te houden, even als eene kleine Belgische afdeeling, waarmede de kolonel van den Broek, uit Venlo, naar de zijde van Weert en Eindhoven stroopte. De overige 31,000 man zouden den vijand te Leuven opzoeken; en daar die magt dubbel zoo sterk was als die van koning Leopold, en de reeds behaalde voordeelen de zedelijke
| |
| |
kracht van het Hollandsche leger hadden vergroot, in gelijke mate als zij die van het Belgische leger hadden verminderd, was er bij eene ontmoeting tusschen die beide legers weinig twijfel omtrent de uitkomst van den strijd. De overmagt was beslissend aan de zijde van het Hollandsche leger; de zege van dat leger was bijna zeker.
Maar de prins van Oranje wilde niet alleen eene zege op het leger van De Ticken behalen; hij wilde dat leger ook omtrekken, insluiten, van elken terugtogt berooven en geheel verloren doen gaan. Tot dat einde zou, - terwijl de hoofdmagt van het Hollandsche heir over de wegen van Diest en van Thienen naar Leuven voortrukte, om den vijand in front aan te vallen - eene sterke afdeeling 's vijands regtervleugel omtrekken, door zuidwaarts van Leuven eerst den Namenschen steenweg te bereiken en dan, den Dylestroom overgaande, ook den Brusselschen steenweg te bezetten. Saxen-Weimar - het krachtvolle, voortvarende legerhoofd, de uitstekendste der onderbevelhebbers des prinsen van Oranje - zou die omtrekking uitvoeren en daartoe werd zijne divisie versterkt door de ligte ruiterij en door rijdende artillerie, zoodat zijne magt in alles 10,000 man uitmaakte, waaronder bijna 1200 ruiters en 20 stukken geschut. De hoofdmagt, die Leuven in front zoude aanvallen, telde dus nog 21,000 man, en was derhalve zeker nog sterk genoeg, om zich met De Ticken's leger te kunnen meten.
Den 10den Augustus vangt de beweging van het Hollandsche leger tegen Leuven aan; dien dag vereenigt zich de divisie Van Geen te Diest; de divisie Saxen-Weimar trekt op Thienen; Meijer komt te St. Truyen; Cortheyligers bezet Hasselt; achter de divisie Meijer, bij Looz, komen de reserve kavallerie en artillerie. Bij dien marsch van den 10den heeft er eene onbeduidende ontmoeting plaats tusschen een gedeelte der magt van Saxen-Weimar en eene kleine afdeeling Belgische burgerwacht, die een oogenblik te Thienen wil weêrstand bieden. Den 11den Augustus zet Saxen-Weimar zijne omtrekkende beweging voort en komt dien dag te Bossut, een paar uur ten zuiden van Leuven; de hoofdmagt van den prins van Oranje nadert die stad; de divisie Meijer komt te Thienen en Comptich met eene voorhoede te Bautersem, een dorp halfweg Leuven en Thienen; nabij laatstgenoemde stad komen de zware
| |
| |
ruiterij en de reserve artillerie; de divisie van Geen, versterkt door twee escadrons lanciers en door eene halve rijdende batterij, rukt van Diest vooruit op St. Joris Winghe, naar de zijde van Leuven.
Terwijl Holland's legerscharen dus dreigend de muren van Leuven naderen, om daar door hunne overmagt het vijandelijke heir te verpletteren, begunstigt de vijand hun toeleg, door de verkeerde maatregelen, waartoe hij overgaat. De geheele onbekwaamheid der Belgische legerhoofden is nergens duidelijker blijkbaar dan bij dit laatste gedeelte van den veldtogt.
Men kent gedurende eenen veldtogt niet met juistheid de ware verhouding der beide partijen, de wezenlijke sterkte en toestand des vijands; maar toch, dát moest bij de hoofden van het Belgische leger toen niet den minsten twijfel lijden, dat, na het buiten werking stellen van Daine's afdeeling, de prins van Oranje eene zeer groote overmagt op zijne tegenpartij had. Een leger kan soms de overmagt des vijands opwegen door de sterkte der stelling, die het bezet; een gebergte, eene breede rivier, moerassen en onderwaterzettingen, of met zorg aangelegde verschansingen, kunnen soms het middel geven om niet goed gevolg, al is het maar voor korten tijd, een twee- en driemaal sterkeren vijand het hoofd te bieden. Maar in Augustus 1831 miste De Ticken's leger dit hulpmiddel, en nergens kon het een slagveld vinden, waar het niet moest vreezen van bij eene ontmoeting met het overmagtige Hollandsche leger eene geheele nederlaag te zullen ondergaan. De goede regelen der krijgskunst, de meest gewone voorzigtigheid, het eenvoudig gezond verstand, schreven dus gebiedend voor, om zulk eene ontmoeting te vermijden en terug te trekken.
Waarheen moest die terugtogt geschieden? - hieromtrent konden de gevoelens verschillen, en men kon redenen bijbrengen, zoowel voor een terugtogt op Namen, als voor een terugtogt op Antwerpen of op Brussel. Ging De Ticken's leger naar de zijde van Namen terug, dan naderde het de teruggedrevene magt van Daine, en bereidde dus de latere vereeniging daarmede voor. Op Antwerpen terugtrekkende, kon men in die groote vesting een steunpunt vinden, en vandaar de gemeenschap van het leger des prinsen van Oranje met Noord-Braband bedreigen en verontrusten. Maar de terugtogt in die beide rig- | |
| |
tingen liet aan den vijand den weg naar Brussel open, en daarom, indien men het om staatkundige redenen te gevaarlijk achtte om den vijand tot de hoofdstad te laten doordringen, dan was het mogelijk beter den terugtogt langzaam in de rigting van die hoofdstad te doen, en tijd te winnen, door den vijand voet voor voet de nadering tot Brussel te betwisten. Maar hoe dit zij, in welke rigting dan ook, terugtrekken moest het Belgische leger; het moest den strijd vermijden; het moest tijd winnen; het moest het oogenblik afwachten, waarop de komst van Frankrijk's strijdkrachten op het oorlogstooneel de kansen weêr in het nadeel van Holland zoude brengen.
Zóó zoude een verstandig legerhoofd geoordeeld hebben; niet alzoo de mannen, die toen de krijgsbewegingen van het Belgische leger regelden. Zij besluiten, met dat leger bij Leuven stand te blijven houden en slag te leveren; wat meer is, zij besluiten, op den 11den Augustus den overmagtigen vijand te gemoet te trekken. - Ondoordacht, onverstandig besluit, dat alleen daarom niet tot verderfelijke gevolgen heeft geleid, omdat men het maar ten halve uitvoerde en tijdig de roekeloosheid van zulk een ondernemen inzag!
In den ochtend van den 11den Augustus neemt koning Leopold, op de wallen van Leuven, zijn leger in oogenschouw, plaatst zich aan het hoofd dier magt en trekt tegen den middag daarmede voort in de rigting van Thienen. De linkervleugel van het Belgische leger wordt uitgemaakt door Niellon's brigade, die daarmede over Pellenberg voortrukt op Lubeek, een dorp, ongeveer anderhalf uur van Leuven verwijderd en gelegen tusschen de twee steenwegen, die van Thienen en van Diest naar die stad geleiden; te Lubeek blijft Niellon stand houden en den nacht doorbrengen, op korten afstand van van Geen's divisie. De hoofdmagt van het Belgische leger is intusschen voortgerukt over den weg naar Thienen en komt bij het dorp Bautersem, op eene kleine twee uur afstands van Leuven, in gevecht met de voorhoede der divisie Meijer; de luitenant-kolonel Valkenburg, die de Groningsche jagers aanvoert, vindt daar een' roemvollen dood, en de voorhoede der Hollandsche divisie gaat terug tot op het dorp Roosbeek, een klein half uur digter bij Thienen. Het Belgische leger oordeelt het onraadzaam om verder voort te
| |
| |
rukken en brengt den nacht door in een bivouac bij Bautersem.
De legerberigten des prinsen van Oranje stellen dat gevecht bij Bautersem, op den 11den Augustus, voor als van weinig beduidenden aard; opgaven van de Belgische zijde zijn daarmede in strijd, kennen aan dat gevecht veel meer belang toe en halen, als bewijs daarvoor, de omstandigheid aan, dat één der Belgische regimenten voetvolk, het 12de van linie, tot de brigade Lescaille behoorende, op dien dag, te Bautersem, niet minder dan 250 man aan dooden en gewonden heeft verloren. 's Avonds na den strijd ontstond er bij het Belgische leger eene groote verwarring door het teruggaan van een escadron lanciers, dat bij de voorhoede had gestaan; een panische schrik beving niet alleen de geleiders der voertuigen, maar zelfs een gedeelte der troepen, die, in hunne blinde vrees, de vlugt namen naar de zijde van Leuven. Zoo iets heeft vaak plaats in den oorlog, ook bij het beste leger; maar zoo iets is toch, bij een op handen zijnden strijd, altijd een ongunstige voorbode.
Den 12den Augustus, nog vóór het aanbreken van den dag, komen de divisiën van Geen en Meijer, de ruiterij en de reserve artillerie onder de wapenen, scharen zich in slagorde, en wachten ongeduldig naar het optrekken van den zwaren ochtendnevel, die de strijdplaats nog overdekt houdt en de beide legers als met eenen sluijer omhult. Zoodra de stralen der zon dien sluijer verscheuren, stelt Oranje zijne bataillons in beweging, en voert hen den vijand te gemoet. Maar, terwijl dus eene geduchte strijdmagt het Belgische leger in front nadert, dreigt dat leger aan Leuven's westzijde nog grooter gevaar. Saxen-Weimar is in den vroegen ochtend bij St. Achtenrode de Dyle overgegaan, trekt op Leefdael en nadert Leuven in de ruimte tusschen Meerbeek en Berthem, tusschen de twee wegen, die van Leuven naar Brussel en naar Tervueren geleiden. Zijn marsch voortzettende, is Saxen-Weimar tegen den middag in stelling op den IJzeren berg, aan Leuven's westzijde; hij heeft zijnen linkervleugel uitgebreid tot nabij het dorp Herent, op den steenweg van Leuven naar Mechelen, en dus de insluiting van het Belgische leger zoo goed als voltooid.
Dat het Belgische leger bij Leuven stand bleef houden,
| |
| |
om den aanval des prinsen van Oranje af te wachten, was al een grove misslag, eene roekelooze handeling, omdat door de groote overmagt, waarover de Hollandsche veldheer kon beschikken, een veldslag bijna zeker eene nederlaag voor het Belgische leger moest na zich slepen. Maar, wilden de Belgische legerhoofden dan toch volstrektelijk stand houden, dan hadden zij ten minste moeten begrijpen, dat hun veel sterkere vijand hen niet alleen in front zoude aanvallen, maar ook hunne flanken zoude bedreigen; dan hadden zij vooral moeten waken tegen eene omtrekking, die ligtelijk in eene insluiting kon verkeeren; dan hadden zij, terwijl zij bij Leuven den vijand het hoofd boden, op groeten afstand langs de Dyle patrouilles ruiterij moeten uitzenden, ten einde er dadelijk van onderrigt te worden, wanneer die vijand met een gedeelte zijner magt elders dien stroom overtrok; dan hadden zij op het eerste berigt van zulk eene omtrekking dadelijk tot een terugtogt moeten overgaan, het eenige middel om den geheelen ondergang van het Belgische leger te voorkomen. Niets van dit alles gebeurde: tegen eene omtrekking werd niet gewaakt; de Dyle werd niet gadegeslagen; en het schijnt dat men in het Belgische hoofdkwartier eerst in den avond van den 11den Augustus eenig berigt kreeg van Saxen-Weimar's marsch. Toen werd bevel gegeven om den 12den 's ochtends vroeg op Leuven terug te gaan; - te laat, om het gevecht met het Hollandsche leger te ontwijken; te laat, om de insluiting van het Belgische leger te voorkomen!
Het oprukken van het Hollandsche leger verrast eenigzins den vijand, die echter zich spoedig in slagorde schaart en den strijd aanvangt. De stelling bij Bautersem, verdedigd door een bosch en door de voorste huizen van dat dorp, komt den prins van Oranje te sterk voor om haar in front aan te vallen en zich daardoor bloot te stellen aan noodelooze verliezen; hij doet zijwaarts van Bautersem voortrukken; de Leijdsche studenten, de Groningsche en Noord-Hollandsche jagers maken zich meester van de hoogten, aan weêrszijden van het dorp gelegen, en List laat zijne artillerie aan de beide zijden van Bautersem vooruitkomen en haar vuur openen op de achter dat dorp staande Belgische troepen. Die troepen verlaten daarop hunne stelling, Bautersem wordt ontruimd, en alles
| |
| |
gaat terug op Corbeek-Loo, een half uur van Leuven verwijderd.
Van Geen heeft, gelijktijdig, de tegen hem overstaande troepen van Niellon aangevallen. De Belgische bevelhebber ontruimt Lubeek en trekt naar de zijde van Leuven terug. Oudermeulen, met zijne rijdende artillerie en de lanciers, zijn onder de voorste vervolgers van den terugtrekkenden vijand. Aan gene zijde van Lubeek vinden zij de bataillons van het 9de Belgische regiment, die, in carré's geschaard, den aanval des vijands afwachten. De rijdende artillerie opent van nabij een moorddadig vuur op de Belgische carrés, die daardoor aan het wankelen komen, door een aanval der lanciers geheel uiteen worden gedreven, en een aantal dooden, gewonden en gevangenen achterlaten.
De Belgische artillerie, in de stelling bij Corbeek-Loo geplaatst, weet door een goed gerigt vuur den voortgang van het Hollandsche leger eenigen tijd te stuiten, en een kanonskogel, het paard des prinsen van Oranje doodende, verspreidt een oogenblik schrik en ontzetting bij het Hollandsche leger, die echter spoedig ophouden, toen men het onversaagde legerhoofd, kort daarop, weêr aan het hoofd zijner bataillons ziet. Niellon's nederlaag, het voortdringen der divisie van Geen, waarvan eene brigade (Favauge) de linkerzijde der stelling bij Corbeek-Loo overvleugelt, en het geschutvuur, dat door verschillende Hollandsche batterijen op die stelling wordt geopend, maken het voor de Belgen onmogelijk om daar langer stand te houden. Zij wijken, zij gaan op Leuven terug; de overwinnende scharen des prinsen van Oranje vervolgen den vijand en zijn omstreeks 11 ure 's ochtends tot op een paar duizend pas afstands van de muren dier stad genaderd.
Verschillende opgaven gewagen van de groote verwarring, die toen bij het Belgische leger moet geheerscht hebben, en die - niet te verwonderen, bij eene geslagene, terugtrekkende magt - bij sommige gedeelten zóó ver ging, dat wapens en geweer in blinden schrik werden weggeworpen, om ongehinderd te kunnen vlugten. De kracht van De Tickens leger was gebroken, en het lijdt geen twijfel, dat, wanneer Oranje de behaalde voordeelen had doorgezet en onverwijld krachtdadig had aangevallen op Leuven, die
| |
| |
aanval, aan de westzijde der stad door Saxen-Weimar ondersteund, den geheelen ondergang des vijands zou hebben te weeg gebragt. Leuven, aan alle zijden door een kring van vuur omgeven, kon onmogelijk weêrstand blijven bieden; de ontmoedigde en in wanorde zijnde legermagt, binnen de muren dier stad opeengehoopt, kon er dan onmogelijk aan denken om zich door een' krachtigen uitval door het Hollandsche leger heen te slaan; terugtogt was even ondoenlijk als het volhouden van den wederstand; en het onvermijdelijke lot van De Ticken's leger zou dan geweest zijn, de wapenen voor den overwinnaar neder te leggen. Oranje zou zich dan kunnen beroemen op eene zege, gelijk aan die, welke Frederik II bij Pirna, Napoleon bij Ulm behaalde; en Holland zou in de jaarboeken van zijnen wapenroem eene schitterende bladzijde hebben kunnen aanwijzen, die zelfs Nieuwpoort en Séneffe zou hebben verduisterd.
Die glorie, waarop Oranje's veldheersbeleid en de krijgsdeugd zijner soldaten zoo regtmatige aanspraak hadden, is ons ontgaan, omdat in dit beslissend oogenblik Frankrijk en Engeland als scheidsregters tusschen de strijdende partijen optraden en den kamp deden staken, toen onze tegenstander weerloos aan onze voeten lag. Reeds in den vroegen ochtend, toen de Belgische troepen uit de stelling bij Bautersem werden verdreven, kwam Russell, een zendeling van den Britschen gezant te Brussel, aan Oranje een wapenstilstand vragen; hij berigtte den prins, dat de voorhoede van het Fransche leger, ter hulp van België opgerukt, reeds bij Wavre stond, op een dagmarsch afstands ten zuiden van Leuven. De prins deed echter de aanvallende beweging tegen Leuven voortzetten, en toen, kort daarop, een ander zendeling uit het Belgische leger op het staken der vijandelijkheden aandrong, en dwaselijk dreigde, dat, wanneer de Hollandsche troepen bleven vooruitgaan, zij met geschutvuur zouden worden ontvangen, antwoordde de vorst met krijgsmansongeduld: ‘eh bien, si l'on canonne, nous canonnerons!’ Maar toen het Belgische leger binnen de muren der stad werd teruggeworpen, verscheen de Britsche gezant, Sir Robert Adair, in persoon bij het Hollandsche legerhoofd, en overtuigde dezen zoozeer van de onmogelijkheid om den oorlog voort te zetten, waaraan al de strijdkrachten van Frankrijk konden deelnemen, dat
| |
| |
Oranje eindelijk toestemde in eenen wapenstilstand, waarvan de ontruiming van Leuven door den vijand een der bedingen zoude zijn.
Terwijl men over de voorwaarden van dien wapenstilstand onderhandelt, meent Oranje dat de strijd geëindigd is, en gelast zijne troepen dus eenige rust te nemen; de ruiterij stijgt af, het voetvolk zet de geweren in rotten, en alles is zorgeloos en vol vertrouwen alsof er geen vijand meer tegenover stond. Maar plotseling, tegen het middaguur, laat zich van Leuvens wallen de donder van het Belgische geschut hooren, en doet de Hollandsche legerscharen in overijling onder de wapenen komen. Het onverwachte van het hervatten van den strijd, en de verliezen door 's vijands vuur veroorzaakt, brengen een oogenblik enkele gedeelten van het Hollandsche leger aan het wankelen, en eene afdeeling kurassiers komt in verwarring, toen zij haren aanvoerder, den kolonel Gallières, door een kanonkogel getroffen, zwaar gewond ter neder ziet vallen. Coehoorn, Kops en van de Wall snellen met hunne batterijen vooruit en openen hun vuur op Leuven. Gedurende eenigen tijd wordt dit vuur krachtig beantwoord door den vijand. Een dapper artillerie-officier, Prinsen, sterft hier den heldendood; en Belgische tirailleurs, uit Leuven gekomen en onder begunstiging van den bedekten grond, Coehoorn's batterij naderende, zouden haar in gevaar hebben gebragt, wanneer Asbeck niet zijne Friezen niet ter hulp was opgerukt en die Belgische tirailleurs had verdreven. - Maar weldra rennen parlementairen van het eene leger naar het andere, en doen eenen strijd ophouden, even onverwacht ontstaan, als doelloos gevoerd.
De schuld van het bloedvergieten, door dien laatsten onnoodigen strijd veroorzaakt, is door de eene partij op de andere geworpen, en denkelijk aan weêrszijden met even weinig regt. Aan de Belgische zijde heeft men beweerd, dat de prins van Oranje slechts noode in den wapenstilstand had toegestemd; dat de veldheer, in weêrwil van den wapenstilstand, de vijandelijkheden wilde blijven voortzetten; dat zijne troepen daarom de wallen van Leuven al meer en meer naderden; en dat daardoor de Belgische artillerie gedwongen werd haar vuur op nieuw te openen. Die beschuldiging tegen het Hollandsche legerhoofd mist allen grond; want de getuigenis van meer dan één deelgenoot
| |
| |
aan dezen strijd laat er niet den minsten twijfel aan over, dat het juist op het bevel des prinsen is geweest, dat de troepen zich aan eene zorgelooze rust overgaven, ruiters en kanonniers van hunne paarden stegen en het voetvolk zijne geweren verliet. Van onze zijde heeft men in dat hervatten der vijandelijkheden eene verraderlijke handeling der Belgische bevelhebbers willen zien, - eene meening, die evenmin den toets van het onderzoek kan doorstaan; want voor de Belgische bevelhebbers was er toen niet de minste reden om eenen strijd te hervatten, die ligtelijk op hun geheel verderf konde uitloopen. De meeste waarschijnlijkheid is er voor, dat die hervatting van den strijd niet het gevolg is geweest van de bevelen der aanvoerders of van een boos opzet; maar dat men die hervatting enkel moet wijten aan een toeval, of misschien aan de eigendunkelijke of onberadene handeling van een of ander soldaat. Daar, waar twee pas vijandige partijen nabij elkander zijn, is soms de geringste omstandigheid, een enkel geweerschot, voldoende, om den strijd op nieuw te doen ontvlammen.
Aan de westzijde van Leuven werden de vijandelijkheden nog later voortgezet, doordien Saxen-Weimar niet zoo spoedig berigt kreeg van den gesloten wapenstilstand. In den namiddag had daar een gevecht plaats tusschen de Hollandsche legermagt, die de wegen afsloot, welke van Leuven naar Brussel en Mechelen geleiden, en Belgische troepen, welke aan die zijde wilden aftrekken; de koninklijke jagers, tirailleurs der 18de afdeeling, dragonders en de batterijen van Dinaux, Bentinck en van der Beek namen deel aan den strijd, die enkel en alleen is toe te schrijven aan het ongeduld, dat koning Leopold aanspoorde, om zoo spoedig mogelijk uit de onaangename stelling te komen, waarin hij zich binnen Leuven bevond; eenige uren verwijls en Saxen-Weimar ware onderrigt geworden van het ophouden der vijandelijkheden, en de Belgische monarch met zijn heir had, zonder zwaardslag, zijn aftogt kunnen doen. Saxen-Weimar, later kennis bekomen hebbende van de overeenkomst door den prins van Oranje gesloten, laat de hoofdmagt van het Belgische heir nu ongehinderd aftrekken naar de zijde van Mechelen; den volgenden dag wordt die hoofdmagt gevolgd door de achterhoede, waarmede Niellon nog gebleven was in Leuven.
| |
| |
De veldtogt was geëindigd; het Hollandsche leger vond in Leuven de eindpaal zijner veroveringen; het keerde toen naar den vaderlandschen grond terug. Maar het keerde terug met eere, met roem en omgeven door den luister van eene schitterende overwinning. In dat korte tijdsbestek van tien dagen, dat verloopt tusschen het overschrijden der Belgische grenzen door de heirmagt van den prins van Oranje en den strijd bij Leuven, is eene zege behaald geworden, die volkomen moet worden genoemd: de vijandelijke legermagt is doorgebroken; de eene helft dier legermagt heeft het alleen aan de staatkundige inzigten van het Hollandsch legerhoofd te danken, dat zij bij Hasselt niet verloren gaat; en de andere helft zou bij Leuven de wapenen hebben nedergelegd, waren Frankrijk en Engeland niet tusschen beide getreden. Alleen de tusschenkomst dier twee mogendheden redde België, dat zonder die tusschenkomst onfeilbaar veroverd zou zijn geworden; want het is geen, overdrijving of grootspraak, het is niets meer dan de eenvoudige waarheid geweest, die woorden, welke de prins van Oranje den dag na den strijd te Leuven tot zijne soldaten rigtte: ‘gisteren en heden stonden onze voorposten op twee uren afstands van Brussel, en geen Belgisch leger is er meer om den intogt zijner hoofdstad te beletten.’ Zulk eene grootsche, beslissende uitkomst, in zoo weinig tijds verkregen, is een schitterend bewijs geweest voor het veldheersbeleid des prinsen van Oranje, en voor de krijgsdeugd van het Hollandsche leger.
Wij hebben hiermede onze beschouwingen over den Tiendaagschen Veldtogt ten einde gebragt. Wij hopen, dat men de leemten, gebreken en onnaauwkeurigheden, in die beschouwingen voorkomende, wel zal willen vergeven, ter wille van het doel met dien arbeid beoogd. Dat doel is geweest, om eene krijgsgebeurtenis, die, naar ons oordeel, eervol en roemrijk was voor ons vaderland, meer algemeen bekend te maken en met juistheid te doen beoordeelen.
Eene geschiedenis van den Tiendaagschen Veldtogt hebben
| |
| |
wij niet geschreven: daartoe ontbreekt het ons aan bouwstoffen. Vreemd genoeg, dat eene krijgsgebeurtenis, die in ons eigen land voorviel, die roemrijk voor ons volk is geweest, en waarvan de bewerkers en deelgenooten grootendeels nog in ons midden leven, nog geen geschiedschrijver gevonden heeft. Alles wat daarover geschreven is, bepaalt zich tot opgesmukte, gezwollene verhalen, waarin de waarheid òf verwrongen òf verzwegen wordt; of tot verhalen, waarin men zich tot algemeenheden bepaalt, en het niet waagt om de feiten helder en juist uiteen te zetten en een oordeel uit te spreken over de handelingen der verschillende personen.
Dat stilzwijgen omtrent een zoo gewigtig tijdvak in onze krijgsgeschiedenis is weêr een gevolg van die schroomvalligheid, onzen landaard eigen, die er voor doet terugdeinzen om openlijk de waarheid te zeggen, uit beduchtheid dat men daardoor aanstoot zal geven. Ten onregte beroemen wij ons op de Hollandsche rondheid en vrijmoedigheid: zij kunnen de kenschetsende karaktertrek van het voorgeslacht zijn geweest, maar bij ons moet men heden ten dage die deugden niet zoo algemeen achten; wij laten ons te veel geleiden door menschenvrees en zucht naar eigenbelang, en offeren te vaak daaraan de waarheid op, die ieder moest heilig zijn. Dit is zóó waar, dat wie bij ons rond en openlijk zijne meening durft uitspreken, zeer spoedig ondervindt, dat hij meer verwondering en ergernis dan goedkeuring en deelneming ontmoet.
Ziedaar de voorname oorzaak, waarom er bij ons nog geene goede geschiedenis bestaat van de krijgsgebeurtenissen van Augustus 1831; - het is dezelfde oorzaak, waarom wij nog geene Hollandsche geschiedenis hebben van de verdediging der Antwerpsche Citadel in 1832, - dat wapenfeit waarop wij, met reden, trotsch zijn; dat door Franschen en Duitschers uitvoerig is beschreven, en waarover alleen wij, Hollanders, het stilzwijgen bewaren; wij, die hier met het meeste regt mogten spreken! - Over de verschillende bewegingen en gevechten van den tiendaagschen veldtogt hebben wij niets anders kunnen raadplegen dan de bekende officiele verslagen, de onvolledige en soms strijdige opgaven van deelgenooten aan die gevechten, en de verhalen, die van de Belgische zijde omtrent dien veldtogt bestaan. Natuurlijk, dat wij dus weinig in bijzonder- | |
| |
heden hebben kunnen treden, en dat wij ons meestal bepaald hebben met een denkbeeld te geven en een oordeel uit te spreken betreffende den algemeenen gang van zaken bij dezen veldtogt.
Met zorg hebben wij getracht in deze bladen elke uitdrukking te vermijden, die in het minste krenkend zou kunnen zijn voor een volk, dat toen vijandig tegen ons over stond, maar waarvoor wij, Hollanders, in vele opzigten sympathie moeten gevoelen, al ware het zelfs, dat het welbegrepen eigenbelang ons niet dringend aanspoorde tot eene naauwe verbinding met dat volk. Niemand denkt er thans aan, om in onze dagen de opwinding en driften van 1831 weêr te willen doen herleven; zoo iets zou een dwaas, een misdadig anachronisme zijn. Die driften waren toen niet alleen te verklaren, maar te regtvaardigen zelfs door den invloed der omstandigheden; in zulke oogenblikken redeneert een volk niet, het gevoelt; en de geestdrift, die dan allen bezielt, allen ontgloeit, is, ook in hare afwijkingen, eerwaardig en heilig, want zij kweekt deugden en leidt tot groote daden. Maar thans moet het geheel anders zijn.
Thans, nu een vierde van eene eeuw vervlogen is sedert onze worsteling met België, blijven wij wèl met eerbied en bewondering terugzien op de vaderlandsliefde, die toen ons volk bezielde; maar het is met geheel andere gevoelens dat wij terugzien op het oordeel, dat wij toen over België velden, en op de taal, die toen de algemeen aangenomene was, daar waar er sprake was van het Belgische volk en van zijn toen pas verkoren koning. Het is onmogelijk thans geen schaamte en afkeer te gevoelen, bij het herlezen van veel wat toen geschreven en gedicht werd. Wat waren wij toen onbillijk, partijdig, door hartstogt verblind; wat zagen wij toen slecht in de toekomst! Wanneer de dichter in die dagen met de diepste minachting van der Belgen vorst zong:
‘Hun Leopold, hun koning van één dag!’
dan voorzag hij zeker niet, dat die koning nog tot op den huidigen dag zoude regeren, en teregt gevierd en geacht worden om zijn helder verstand en om zijne uitmuntende hoedanigheden als regent. Wanneer men toen, in proza en in poëzij, hoon en smaad over het Belgische volk uit- | |
| |
stortte, dan vergat men geheel en al de naauwe verwantschap, die tusschen dat volk en het Hollandsche volk bestaat, en die het beiden ten pligt maakt, zich naauw aan elkander te sluiten, zich wederkeerig te achten en lief te hebben; dan vergat men geheel en al dat goede en zedelijke, dat den grondslag vormt van het Belgische volkskarakter, en dat, vooral door ons, Hollanders, verdient op prijs gesteld te worden.
Maar die volkshaat van 1830 is verdwenen; de volksdriften van die dagen zijn uitgedoofd; rede en gezond verstand voeren thans den boventoon. Holland en België verlangen geene hereeniging, die voor beide landen eene ramp zoude zijn; maar zij verlangen vrede, vriendschap, naauwe aansluiting als volkeren uit één en denzelfden stam gesproten, en wier belang een voortdurend bondgenootschap vordert. Er is veel in het Belgische staatswezen, waaraan wij in Holland steeds vreemd willen blijven; maar er is ook veel goeds in, dat wij willen navolgen en overnemen. Wij hebben eerbied voor die helderziende staatslieden, die de zegeningen van beschaving, orde en vrijheid zoo ruimschoots over België hebben uitgestort; wij hebben bewondering en innig medegevoel voor die wakkere mannen, die daar met talent en onbezwekene volharding den moeijelijken kamp volhouden tegen kerkregering en priesterdwang. De Hollander kan niet koel en ongevoelig blijven, waar het den strijd geldt voor verlichting en vrijheid; hun, welke dien strijd voeren, reiken wij de broederhand toe.
Die zelfde gevoelens, die wij ten aanzien van het Belgische volk koesteren, koesteren wij ook ten aanzien van het Belgische leger. Het is dus overbodig hier te zeggen, dat de taal, in 1831 door ons te vaak gebezigd, wanneer van die krijgsmagt werd gesproken - die taal, overvloeijende van schimp en smaad - ons thans geheel vreemd is; dat wij die taal afkeuren en verloochenen. Wij zijn thans niet dwaas en onregtvaardig genoeg meer, om onze zege van Augustus 1831 toe te schrijven aan lafheid van den vijand, dien wij toen bestreden; integendeel, de waarheid hulde doende, zullen wij erkennen, dat de Belgische troepen, bij de gevechten van den tiendaagschen veldtogt, meer dan eenmaal groote dapperheid hebben doen blijken, en dat het niet door het gemis van die krijgsdeugd is geweest,
| |
| |
dat Daine's en De Ticken's legers zijn verslagen geworden. Neen, de nederlaag onzer vijanden, in Augustus 1831, is aan geheel andere oorzaken toe te schrijven geweest: de volslagene onbekwaamheid der legerhoofden, de geheele verwaarloozing van de zorg voor het leger, hebben een groot deel aan die nederlaag gehad; België is toen overwonnen geworden, omdat het legerhoofden had, die niet wisten te bevelen en - als natuurlijk gevolg daarvan - soldaten, die niet wisten te gehoorzamen.
De krijgsramp, in 1831 door België geleden, de oneer, die daardoor over den Belgischen naam werd uitgestort, moeten eene les en eene waarschuwing zijn voor ieder volk: zij moeten leeren, van hoe overwegend gewigt het is, om het bestuur van den staat en het bevel over legers alleen aan bekwame, krachtvolle handen toe te vertrouwen; hoe de onbekwaamheid, in het hoog gezag verheven, verderf en schande over Staat en leger kan uitstorten, en hoe daarom zelfs de minste burger, even als de minste soldaat, er groot belang bij heeft, dat de hoofden der regering en van het krijgsbeheer uitstekende mannen zijn. Niemand mag hieromtrent onverschillig blijven; die onverschilligheid ten aanzien van het algemeene welzijn zou even redeloos als onverantwoordelijk zijn.
Maar - is het volstrekt ons voornemen niet, met het ter nederschrijven van deze beschouwingen over den Tiendaagschen Veldtogt het Belgische volk of het Belgische leger te krenken, - het is wel degelijk ons voornemen om door deze beschouwingen de aandacht van het algemeen te vestigen op den roem, door de Hollandsche natie in 1831 verworven. Wij zijn in gemoede overtuigd van het regtmatige van dien roem; en wij gelooven daarom dat het pligt is geen sluijer uit te spreiden over de gebeurtenissen van dien tijd, maar de meest mogelijke openbaarheid te geven aan de krijgsverrigtingen, toenmaals door den prins van Oranje en door zijn dapper leger volbragt.
Men heeft gezegd: dat het gewigtige dier krijgsverrigtingen overdreven groot is voorgesteld geworden; dat het dwaasheid is, om aan de ontmoetingen bij Hasselt en bij Leuven den naam van veldslagen te geven; en dat het gering bedrag der verliezen, - bij beide partijen te zamen, over den geheelen veldtogt, te naauwernood 1200 man bedra- | |
| |
gende - genoegzaam aantoont, dat de krijgsverrigtingen van Augustus 1831 van geen groot belang zijn geweest. Er is waarheid en onwaarheid in die tegenwerping. Het kan niet ontkend worden, dat wij ons, vooral in de eerste tijden, vaak aan overdrijving hebben schuldig gemaakt, daar waar wij van den tiendaagschen veldtogt gewaagden; het kan niet ontkend worden, dat èn bij Hasselt èn bij Leuven de strijd te kort heeft geduurd, te weinig bloedig is geweest, om den naam van veldslag te verdienen. Maar aan den anderen kant is het verkeerd, het belang van den tiendaagschen veldtogt te willen betwisten, op grond van het geringe der verliezen, door de beide partijen geleden; want vooreerst zijn die verliezen, volgens alle waarschijnlijkheid, veel grooter geweest dan de officiele opgaven vermelden; en ten tweede hangt de roem van een oorlogsfeit niet enkel af van het vergoten bloed, maar ook van de uitkomsten door dat feit verkregen. Die uitkomsten nu zijn groot en beslissend geweest: in tien dagen tijds een oorlog ten einde gebragt, een vijand geheel overwonnen, zijn land veroverd, zijne legers vernield; - want, dat Frankrijk's tusschenkomst de geheele verovering van België heeft belet en verhinderd heeft dat De Ticken's heir bij Leuven de wapenen nederlegde, dat doet niets af aan het roemrijke onzer krijgsverrigtingen, die, zonder die tusschenkomst, noodwendig door zulk eene uitkomst zouden zijn bekroond geworden. Wanneer een schaakspeler, door eene reeks van meesterlijke zetten, zijn tegenstander zoodanig in de engte heeft gedreven, dat het mat spoedig en onvermijdelijk moet volgen, dan doet het
tot zijn roem niets af, of vóór dien tijd de partij wordt afgebroken: de beslissing was toch reeds daar.
Vaak hoort men beweren, dat wij Hollanders geen militair volk zijn, - en in zekeren zin is die bewering waar; wij zijn geen volk, dat naar veroveringen dorst, dat naar oorlogen haakt, dat zich met hart en ziel aan het krijgswezen wijdt, dat gemakkelijk en in een oogenblik de hoedanigheden verkrijgt, die het kenmerk van een goed soldaat uitmaken. Neen, zulk een volk zijn wij niet; bij ons kost het èn tijd èn moeite èn zorg om den burger tot krijgsman te vormen; in dat opzigt overtreffen ons België, Duitschland, Frankrijk vooral. Maar, dat wil daarom niet zeggen, dat wij geene geschiktheid hebben tot het voeren der wapenen, dat wij onvermogend zijn om zelve ons land te ver- | |
| |
dedigen. Het tegendeel is waar: daar, waar men de geestdrift der natie weet op te wekten; daar, waar eene verstandige regering die geestdrift goed weet te leiden; daar, waar krachtvolle en bekwame opperhoofden optreden, - daar zal men van den Hollander, na verloop van tijd, een uitmuntend soldaat maken; daar zal men een Hollandsch leger tot een uitmuntend leger vormen; daar kan men gerust voor de verdediging des lands op eigen krachten bouwen, zonder daartoe de hulp van vreemde huurlingen te moeten inroepen. Het voorname verschil tusschen ons en andere landen is maar dit: dat bij ons een leger niet geïmproviseerd wordt, niet in eens uit het niet wordt geschapen, maar dat reeds te voren de grondslagen daartoe gelegd moeten zijn.
Het jaar 1831 is een voldingend bewijs geweest voor het strijdvermogen, dat ons land bezit. Wij hebben toen een leger gehad, dat geheel en al uit nationale bestanddeelen was zaamgesteld, dat in alle opzigten een Hollandsch leger was; welnu, met eere is het tegen den vijand opgetreden, met roem heeft het den tiendaagschen veldtogt ten einde gebragt; en een jaar later, door onophoudelijke oefening gehard, was het mogelijk het beste leger van Europa. Zooveel vermag de geestdrift van een volk, zooveel vermag een verstandig bestuur, zooveel vermag het voorbeeld en de leiding van een held. Die jonge soldaten, die de rijen aanvulden van het door de gebeurtenissen van 1830 verzwakte leger, waren spoedig tot geoefende krijgsscharen gevormd; die schutterijen, eensklaps te wapen gesneld en geheel vreemd aan alles wat den oorlog betrof, zag men weinige maanden later op het slagveld eene dapperheid ten toon spreiden, waarvoor men eerbied gevoelen moet.
De dagen van Augustus 1831 leven nog in de gedachtenis van het Nederlandsche volk en verdienen dit ten volle; het zijn dagen, waarop men met regtmatigen hoogmoed mag terugzien. Het leger, dat toen voor Holland's regten en eer heeft gestreden, bestaat niet meer; zeer velen van hen, die toen dat leger zamenstelden, zijn reeds door den dood weggerukt; en de overblijvenden, in de meest verschillende standen en betrekkingen geplaatst, zijn over alle deelen des lands verspreid; - maar de herinnering aan dat leger bestaat nog: die is bij allen nog levendig ge- | |
| |
bleven. De staatsman, die in 's konings raad aan het bestuur des lands deel neemt, evenzeer als de arme handwerksman, die in het zweet zijns aanschijns zijn sober brood verdient, - de aanzienlijkste onzes lands, zoowel als de geringste, - allen dragen met trots dat metalen kruis, dat voor hen de belooning is voor de trouw des burgers en voor den moed des krijgsmans, en dat hen herinnert aan een tijdvak van vaderlandsliefde en heldenroem, dat luisterrijk in onze geschiedenis zal blijven prijken. Dat kruis wekt bij hen de gedachtenis op aan lang vervlogene dagen; het spreekt van het woelige krijgsmansleven, de rust van den huiselijken kring vervangende; van bezwaren en vermoeijenissen, standvastig verduurd; van krijgsgevaren, onverschrokken te gemoet gesneld; van den moeijelijken marsch, bij drukkende zomerhitte; van het nachtelijke bivouac onder den schitterenden sterrenhemel; van roemvolle slagvelden, waar Holland's vlag door de overwinning werd bekroond; van menigen trouwen krijgsmakker, die daar het leven liet voor het dierbaar vaderland. Dat kruis herinnert hun dien vorstelijken veldheer, wiens beeld in het oog zijner soldaten steeds door een lichtkrans van roem blijft omgeven, en die hen zoo te regt onvergetelijk is gebleven, omdat hij al die hoedanigheden bezat, die de geestdrift voor een legerhoofd moeten opwekken: beleid, snelheid van beraad; helderen blik, een kalm en lagchend gelaat, te
midden der grootste gevaren; goedheid des harten, zich in minzaamheid jegens allen openbarende; een gemoed, dat geene vrees kende; de ziel van een Caesar, die hem altijd aandreef om zijn leven in de waagschaal te stellen en om zich, zonder aarzeling, in verhevene zelfverloochening, aan de belangen van het algemeen op te offeren.
Haarlem, 27 Mei 1857.
w.j. knoop.
|
|