De Gids. Jaargang 21
(1857)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 101]
| |
Bibliographisch album.
De Scheppingsdagen; Natuurschilderingen van Prof. Dr. H. Klencke, uit het Hoogduitsch door Dr. J.H. van den Broek. Met vier afbeeldingen van landschappen der voorwereld en eene loodregte doorsnede der aardkorst. Dordrecht, P.K. Braat. 1856. (prijs ƒ 2,75.)
| |
[pagina 102]
| |
geschreven woord. Onder zulke omstandigheden was eene opregte verzoening onmogelijk. De verstandigsten onder de beide partijen hebben intusschen begrepen, dat de Bijbel geen handboek is der Natuurkunde en dat het dwaas is te loochenen, wat de wetenschap op grond van goede bewijzen als waarheid verkondigt. Zij hebben aan de eene zijde het hardnekkig vasthouden aan de letter des Bijbels laten varen, en hierdoor is aan de andere zijde de eerbied voor den geest des Bijbels ongemeen toegenomen. Zoo is de tegenstand opgeheven, die eeuwen lang een onderdrukkenden invloed oefende op de wetenschap, die de wording onzer aarde omvat. De mensch is het kind van zijn tijd; - zijne wereldbeschouwing - men verschoone dit woord, dat in onze taal reeds het burgerregt schijnt te bezitten - is geëvenredigd aan de mate zijner kennis. Aanvankelijk beschouwde hij het uitspansel, bezaaid met vonkelende sterren, als een uitgestrekt gewelf. Zijn kinderlijk geloof plaatste daarboven den zetel van den magtigen Oorsprong der dingen, en ook thans nog heffen wij onwillekeurig den blik omhoog, wanneer wij van den hemel spreken als de verblijfplaats der zaligen. Maar dat gewelf met dien hemel, als gepaalde plaats, is verdwenen, toen de voornaamste sterrekundigen met hun gewapend oog doordrongen in de diepten des heelals. Zij ontdekten eene matelooze ruimte, waarin millioenen sterren op verschillende afstanden waren uitgestrooid, en bij de toenemende volkomenheid hunner werktuigen zagen zij gedurig meer nevelwolkjes in zonnen en werelden opgelost. Ook waanden weleer de bewoners der aarde, dat zij zich hier bevonden op eene uitgestrekte schijf, door den oceaan omringd, - op eene schijf, die met hare grondslagen van graniet in het middenpunt des heelals was bevestigd. Zij dachten, dat al de hemelligehamen over die schijf op en onder gingen en derhalve uitsluitend ten hunnen behoeve waren geschapen. Ook die waan werd door de wetenschap weggenomen. Deze verkondigde aan onze aarde haren rang als kleine planeet in het zonnestelsel, - als dwaalster rondom het gouden oog des dags. Niettemin bleef nog langen tijd het gevoelen bestaan, dat zij eerst voor omstreeks zes duizend jaren door den wenk der scheppende Almagt was gewrocht. Het was een streelend denkbeeld voor den mensch, dat de ondermaansche lusthof enkel om zijnentwille plotselijk of althans in weinige dagen zou zijn te voorschijn geroepen. Ook die ijdele luchtspiegeling der verbeelding is door den adem der wetenschap weggevaagd. Reeds bij de oudste schrijvers en verder door alle eeuwen heen vindt men gewag gemaakt van zonderlinge versteeningen en merkwaardige voorwerpen, die uit den bodem werden opgedolven. Dikwijls koesterde men de belagchelijkste gevoelens over hun oorsprong De schelpen op de bergen waren er, dacht men wel eens, door pel | |
[pagina 103]
| |
grims gebragt, - de opgegravene visschen van de tafels der Romeinen weggeworpen. Meestal hield men hen voor mislukte voortbrengselen van de vormkracht der aarde. Eerst in de laatste honderd jaren, waarin de vereischte hulpwetenschappen zich voorspoedig ontwikkelden en de wijsgeerige bespiegelingen plaats maakten voor den geest des onderzoeks, kwam men tot betere inzigten. De aardschors werd in verschillende landen en werelddeelen met naauwkeurigheid gade geslagen en uit de slotsommen dier beschouwing is eene nieuwe wetenschap - de geologie - geboren. Zonder de verdiensten te miskennen van velen, die reeds vroeger hunne bouwstoffen hadden aangebragt voor deze wetenschap, mogen wij Werner, die zich in de tweede helft der vorige eeuw aan het hoofd bevond der Bergbouw-school te Freiberg, haren stichter noemen. Hij schonk haar het stelselmatige kleed, - de verlofpas om onder de erkende wetenschappen zitting te nemen. Volgens zijn gevoelen, dat ook in de meesten zijner leerlingen ijverige voorstanders vond, waren alle zelfstandigheden der aarde aanvankelijk in water opgelost en vervolgens hieruit bezonken. Hieraan ontleende zijn stelsel den naam van het Neptunische, dat weldra, vooral in Engeland door Hutton, krachtig werd aangevallen. De bestrijders van het Neptunisme schreven de veranderingen, die zij in de aardschors opmerkten, aan de werking toe van het vuur, en noemden zich dien ten gevolge Plutonisten. Het verband van dit gevoelen met de neveltheorie van Kant, gelijk deze later door Laplace is ontwikkeld, de waarneming der vuurspuwende bergen, het klimmen van den warmtegraad bij toenemende diepte onder de oppervlakte der aarde, het opdelven van een plantengroei der keerkringshitte in kille gewesten en vele andere verschijnselen spraken luide voor het gevoelen der Plutonisten. Bij nader onderzoek bleek het echter, dat de volbloed-Plutonisten evenzeer dwaalden als de volbloed-Neptunisten, maar dat men het onstaan der oorspronkelijke en der uitbarstingsgesteenten aan de werking van het vuur, en dat der laagswijze gelegene gesteenten aan de werking van het water moet toeschrijven. De tegenwoordige voorstelling van de wordingsgeschiedenis der aarde kan in weinige woorden worden medegedeeld. Aanvankelijk waren al de stoffelijke bestanddeelen der ligchamen van ons zonnestelsel - natuurlijk mag men dan ook voor de overige sterren zulk een ontstaan aannemen - in een gasvormigen toestand aanwezig. Onder die bestanddeelen begonnen de schei- en natuurkundige wetten te werken. Die groote nevelvormige massa erlangde hierdoor eene rondwentelende beweging en diensvolgens eene plat-bolvormige gedaante. De enkelvoudige stoffen vereenigden zich volgens hare verwantschappelijke wetten; - hierdoor werd warmte ontwikkeld, die gedeeltelijk door uitstraling in de ruimte verloren ging. Door | |
[pagina 104]
| |
deze uitstraling trok de gasbol zamen, en bij toenemende zamentrekking ontstonden er ringen van aanmerkelijke digtheid rondom den evenaar. Deze ringen sprongen uit één - bij eene der planeten, bij Saturnus, is zoodanig een ring ongeschonden gebleven - en rolden zich bij hunne voortslingering zamen, waarna zij als afzonderlijke ligchamen rondom den oorspronkelijken gasbol bleven voortloopen. De kern van dien oorspronkelijken gasbol is tegenwoordig onze zon, - die voortgestuwde en opgerolde ringen zijn de planeten. Eene van deze is de aarde. Nadat zij zich, als het ware, van het moederligchaam had losgerukt, vervolgde zij, gebonden als zij was door de aantrekkingskracht aan de zon, haren weg rondom dit ligchaam. Zij bevond zich daarbij in een gloeijend-vloeibaren toestand, omringd van een dampkring, waarin al de wateren der toekomst in de gedaante van stoom waren opgenomen. Doch ook de aarde verloor door uitstraling allengskens een groot deel harer warmte. Weldra was deze zoozeer gedaald, dat eerst onze maan uit eene ringvormige afscheiding ontstond en vervolgens de vloeibare kern, de gloeijende droppel, aan de buitenzijde in een vasten toestand overging en met een dun vlies werd overtogen. Die dunne schors werd door de golving der vuurzee telkens vernield, en er moest een lang tijdperk verloopen, eer zij eene duurzame vastheid erlangde. Intusschen bleef de warmtegraad dalen, en toen deze zich beneden de kookhitte van het water bevond, daalde dit laatste in grooten overvloed uit den dampkring neder, en de geheele aarde was door een oceaan omgeven. Maar de werking van het onderaardsche vuur bleef aanhouden. Het verbrak gedurig de schaal, waarin het besloten was, en stuwde haar op sommige plaatsen in de hoogte om ze elders te doen wegzinken. Zoo ontstonden bergen en dalen. De eersten vormden eilanden in de wereldzee en het land was verrezen. Inmiddels was het water van het eerste oogenblik zijner verschijning af met kracht werkzaam geweest. Uit zijn troebelen schoot bezonken de zwaardere bestanddeelen en legden eene laag over de pasgevormde aardschors. Toen de bergen uit de diepte der zee waren opgerezen, hield het water niet op bij zijne nederdaling uit den dampkring of bij overstroomingen, door opheffingen der aardschors veroorzaakt, de pasgewrochte landen te vernielen, de opgeloste bestanddeelen met zich te voeren en elders in lagen te laten zinken. Zoo werd de reeks der lagen gevormd, die thans onze aardschors zamenstellen. Waren zij aanvankelijk waterpas gelegen, zij werden hier en daar door de werking der vulkanische krachten opgestuwd, ja, zelfs wel eens achterover geworpen. De overblijfselen van planten en dieren, in die lagen besloten, bewijzen, dat zij zich - met uitzondering der oudste lagen - telkens op het graf eener levende schepping hebben nedergelegd. | |
[pagina 105]
| |
Eene levende schepping, onder de lagen bedolven, die vóór honderdduizende, ja, misschien vóór millioenen jaren werden gevormd? - vraagde de weetgierige mensch, en hij gunde zich geene rust voor hij den toestand der voorwereldlijke natuur zooveel mogelijk had leeren kennen. ‘Zou het niet roemrijk wezen voor den sterveling,’ zeide CuvierGa naar voetnoot1, ‘de perken des tijds te overschrijden en door middel van eenige weinige waarnemingen de geschiedenis terug te vinden van onze aarde en de reeks van gebeurtenissen, die de geboorte van het menschelijk geslacht zijn voorafgegaan?’ Met den meesten ijver werden daartoe de vereischte hulpwetenschappen aangegrepen. De sterrekunde had reeds voldoende inlichtingen gegeven omtrent de gedaante en bewegingen der aarde. Meer ontwikkeling vorderde de delfstofkunde. Teregt betuigt Smidt in zijn ‘Mineralienbuch’: ‘Indien wij de gewijde schrift der natuur willen lezen, gelijk zij gegriffeld staat in de rotsgevaarten, wier kruin op de wolken nederziet, en in de donkere diepte, waar enkel de lamp van den mijnwerker flikkert, dan moeten wij hare geheimzinnige teekens leeren kennen: haar ABC is..... de mineralogie!’ Deze riep de scheikunde te hulp. Maar vooral moesten de kruid- en dierkunde beoefend worden, om over de versteende planten en dieren der voorwereld vergelijkenderwijze een juist oordeel te kunnen uitspreken. Hunne overblijfselen moesten uit de lagen opgespoord en gerangschikt worden. Zoo ontstond die wetenschap, welke men met den naam van palaeontologie (oudheidkunde van het bewerktuigde leven) bestempeld heeft. Cuvier en Brongniart - vooral eerstgenoemde door zijn voortreffelijk werk: ‘Recherches sur les ossemens fossiles’ - hebben haar met reuzenschreden doen vooruitgaan. Later gaven Lindley en Hutton hun werk: ‘The fossil Flora of Great-Britain’ (Londen, 1831), - Leopold von Buch zijn ‘Receuil de planches de pétrifications remarquables’ (Berlin, 1831), - Agassiz zijne ‘Recherches sur les poissons fossiles’ (1833-1834), - d'Orbigny zijne ‘Paléontologie Française,’ - von Humboldt zijne ‘Kosmos,’ - Quenstedt zijne ‘Petrefaktenkunde Deutschlands’ (Tubingen, 1846), terwijl in den jongsten tijd vooral Vogt, Burmeister, Cotta en anderen het onderzoek der aardlagen hebben voortgezet, zóó zelfs, dat Unger het gewaagd heeft, de merkwaardigste natuurtooneelen der voorwereld in platen voor te stellen. Hoogst merkwaardig is het onderzoek dier lang verzonkene schepping. Von Humboldt zegt 2: ‘De lagen of beddingen, welke versteeningen bevatten, bieden ons, in hare grafsteden besloten, de Flora's en Fauna's der vervlogene duizendtallen van jaren aan. Wanneer wij van laag tot laag afwaarts dalen, steeds de betrekkingen | |
[pagina 106]
| |
der op elkander-ligging in de ruimte onderzoekende, dan klimmen wij in de reeks der tijden opwaarts. Een van de aarde verdwenen dier- en plantenleven komt voor onze oogen te voorschijn. Wijd uitgestrekte aardomwentelingen, de opheffing van groote bergketens, welker betrekkelijken onderdom wij in staat zijn te bepalen, wijzen den ondergang van oude en het optreden van nieuwe bewerktuigingen aan. Eenige weinige der oudere verschenen nog een tijd lang onder de nieuweren. Bij de beperktheid van onze kennis ten aanzien van het worden, bij de beeldspraak, welke deze beperktheid moet verbergen, noemen wij de historische verschijnselen der wisselingen in het bewerktuigde leven, zoowel in de bewoning der vroegere wateren, als op den opgeheven droogen bodem, nieuwe scheppingen. Nu eens zijn deze uitgestorvene bewerktuigde vormen geheel bewaard gebleven, volkomen tot in de kleinste weefsels, hulsels en gelede deelen; dan wederom heeft het loopend dier, op natte klei of leem zich voortbewegende, alleen zijne voetsporen en in de koprolithen de overblijfsels van zijn onverteerd voedsel achtergelaten. In de onderste Jura-laag (lias van Lyme Regis) is de inktzak van de Sepia zoo buitengemeen volkomen bewaard gebleven, dat dezelfde stof, welke voor tienduizenden van jaren het dier had kunnen dienen, om zich voor zijnen vijand te verbergen, nog de kleurstof gegeven heeft, waarmede zijne afbeelding ontworpen werd. In andere lagen is dikwijls alleen het flaauwe afdruksel van een schelp overgebleven; en toch kan dit, door een' reiziger uit een ver afgelegen land medegebragt, wanneer het van eene kenmerkende of bepalende schelp is, leeren, welke rotsformatie aldaar bestaat, en door welke andere bewerktuigde overblijfselen het vergezeld was. De schelp of het afdruksel verhaalt de geschiedenis van het land.’ Geen wonder, dat velen zich met geestdrift toelegden op de kennis der aardschors. Deze toch kon vergeleken worden bij een groot boek, dat zoo vele bladen als lagen bevatte en in de geheimzinnige letterteekens der bewerktuigde overblijfselen de geschiedenis verkondigde onzer planeet. Sommigen dachten tot het titelblad door te dringen om er den naam te lezen van den eeuwigen Schepper. Zij vergaten echter, dat dit titelblad enkel was vastgehecht aan een vroeger verschenen en reeds lang verdwenen deel. Maar wat bekreunen wij ons ook om het titelblad of om eenen naam, wanneer de geest des groeten Makers ons van iedere bladzijde tegenademt. Anderen wilden door hunne nasporingen bewijzen, dat het groote boek der schepping zich zelf geschreven had; - hoe echter de schepping vóór haar bestaan het denkbeeld heeft kunnen opvatten om zich zelve voort te brengen, is tot nu toe niet voldoende door hen verklaard. Ook in ons land vond de nieuwe wetenschap hare belangstellende | |
[pagina 107]
| |
beoefenaars. Deze zochten haar door het vertalen van belangrijke werken toegankelijk te maken voor het beschaafde publiek. Het meerendeel der voortreffelijkste geschriften over de voorwereldlijke natuur bleef echter onvertaald, omdat de uitgevers doorgaans opzagen tegen de kostbaarheid der onmisbare platen. Eerst voor ruim tien jaren verscheen de ‘Kosmos’ van von Humboldt, door E.M. Beima, die reeds vroeger (1845-1850) het belangrijke werk van von Leonhard: ‘Geologie, of het uit- en inwendige der aarde,’ vertaald had, - in 1850 verscheen eene tweede uitgave van de vertaling der geruchtmakende: ‘Vestiges of the natural history of creation,’ onder den titel: ‘Sporen van de natuurlijke geschiedenis der Schepping,’ naar het Engelsch, door Dr. J.H. van den Broek. Dezelfde Vertaler gaf ons later: ‘Vervolg der sporen,’ en: ‘Schepping door de regtstreeksche tusschenkomst van God,’ van den Engelschen schrijver Thomas Monck Mason, terwijl wij onder de tegenschriften tegen ‘De Sporen’ ook niet moeten vergeten: ‘Het Scheppingswonder, beschouwd in de geschiedenis van het geschapene of de asterolepis van Stromness,’ door Hugh Miller, uit het Engelsch, door Dr. D. Lubach (Haarlem, 1851). In 1852 verschenen de: ‘Brieven over Natuurkunde,’ door G. Bischof, uit het Hoogduitsch, door E.G. Enklaar. In dat zelfde jaar kwamen twee leerboeken in het licht, - het eene, als eerste stuk van het oorspronkelijke werk: ‘De aarde en hare voortbrengselen,’ door L.H. Verwey en getiteld: ‘De Vorming der Aarde,’ - het andere uit het Hoogduitsch van Dr. R. Kner (Hoogleeraar te Weenen) en getiteld: ‘Handleiding tot de beoefening der Geologie met inbegrip der palaeontologie’Ga naar voetnoot1. In 1854 werd: ‘De Wereld in den strijd harer wording,’ van Dr. O. Ule, uit het Hoogduitsch door A. Winkler Prins, en in 1855: de ‘Geschiedenis der Schepping,’ van Burmeister, door dienzelfden vertaler aangeboden aan het Nederlandsch publiek, terwijl in laatstgenoemd jaar een oorspronkelijk werk verscheen van den Hoogleeraar Miquel, getiteld; ‘Beschouwingen over de delfstoffen en de geschiedenis der Aarde.’ Het is zeer wel mogelijk, dat deze beknopte opgave van zoodanige werken, die in de laatste tien jaren zijn uitgekomen om in de Nederduitsche taal de kennis der voorwereld te verbreiden, hoogst onvolledig is. Zij is echter breed genoeg om te bewijzen, dat die nieuwe wetenschap hier te lande den weg heeft gevonden tot het beschaafde publiek, waar zij doorgaans met warme belangstelling werd ontvangen. Hebben wij onze lijst met het jaar 1855 gesloten, de | |
[pagina 108]
| |
beide werken, wier titels wij aan het hoofd van dit vlugtig opstel naar tijdsorde hebben opgegeven, doen ons zien, dat ook de twee volgende jaren hunne bijdragen leverden tot vermeerdering onzer palaeontologische litteratuur. Wij hebben niet geaarzeld die twee boeken bij elkander te voegen, omdat zij met hetzelfde doel zijn opgesteld, namelijk om de kennis der voorwereld op eene bevattelijke wijze voor te stellen en haar in dien vorm onder het groote publiek te verspreiden. Zoowel de vertaler van het eene als de schrijver van het andere werk zijn mannen van erkende bekwaamheid. Terwijl wij hiervoor alle achting betuigen, kunnen wij dus niet ligt te gestreng zijn in ons oordeel. | |
II.Van Dr. van den Broek ontvangen wij de vertaling van een werk, geschreven door den veelschrijvenden Prof. Dr. H. Klencke en getiteld: ‘Die Schöpfungstage.’ De Heer Klencke heeft in zijn Vaderland en bij ons nog al erge beschuldigingen te verduren. In het ‘Naturwissenschaftlich Litteraturblatt,’ dat als bijlage van het tijdschrift ‘Die Natur’ wordt uitgegeven, en wel in het No. van 7 Nov. 1856, lees ik: ‘Es giebt in Deutschland keinen genügenden Schütz des geistigen Eigenthums. Ganze Bibliotheken, wie die Meyer' sche Volksbibliothek, werden von gestohlenem Gute aufgebaut, ganze Zeitschriften nähren sich Jahraus Jahrein vom Raube. Ja die Schriftsteller müssen sich noch glücklich schätzen, wenn sie von geschickten Händen geplündert und nicht etwa noch verumglimpft und verhunzt werden, wie es so Manchem in den noch leider nicht genug berüchtigten Büchern der Herren Zimmermann und Klencke wiederfahren ist.’ Daarenboven zagen wij in den vorigen Jaargang van den ‘Kunst- en Letterbode’ medegedeeld, dat de Heer Klencke zich wel eens wetenschappelijke titels aanmatigde, die hem niet toekwamen. Wij zullen den Professor niet hard vallen, noch om letternoch om titeldieverij, mits zijne ‘Scheppingsdagen’ in hunnen inhoud aan de eischen der wetenschap, in hunnen vorm aan het beoogde doel beantwoorden. Met regt mogen wij dit verwachten, daar Dr. van den Broek zich met de vertaling heeft willen belasten. Van dezen verdienstelijken geleerde, die behalve de straks reeds genoemde vertalingen ook nog andere geleverd heeft, bezitten wij ook eene oorspronkelijke ‘Handleiding der Natuurkunde,’ in twee deelen, benevens eene ‘Schets der Meteorologie’ (beide te Utrecht, bij Broese), terwijl zijn ‘Leerboek der Scheikunde’ reeds gedeeltelijk in het licht is verschenen. Deze en meer andere werken, in | |
[pagina 109]
| |
een fikschen stijl geschreven en om hun inhoud belangrijk, bewijzen, dat wij onze eischen voor den Heer van den Broek niet ligt te hoog stellen. Maar schoon wij hierbij onzes inziens de meeste gematigdheid hebben in acht genomen, wij moeten in gemoede bekennen, dat ‘De Scheppingsdagen,’ gelijk zij ons in het Nederduitsch zijn aangeboden, ons naauwelijks ten halve hebben bevredigd. Het spreekt van zelf, dat wij rekenschap zullen geven van deze uitspraak. In het Voorwoord - in al de reeds opgenoemde door hem vertaalde of geschrevene werken, benevens voor zijne vertaling, getiteld: ‘Voorlezingen op het gebied der Natuurkunde van onzen Aardbol,’ door Dr. H. Buff, gebruikt de Heer van den Broek het betere woord: Voorberigt - zegt de Vertaler, na van de droogheid eener streng wetenschappelijke behandeling van de ontwikkelingsgeschiedenis onzer planeet te hebben gesproken: ‘In de “Scheppingsdagen” heeft de Hoogleeraar Klencke getracht aan dit bezwaar te gemoet te komen, en daarom de hoofdfeiten dezer geschiedenis geschilderd in brieven, gerigt aan eene vrouw of liever aan de beschaafde vrouwen in het algemeen. Onder de benaming van “Scheppingsdagen” stelt hij de verschillende tijdstippen in den loop der aardgeschiedenis voor, waarop de plutonische krachten in haar binnenste, in vereeniging met het geweld harer wateren, zulke vreeselijke omkeeringen op hare oppervlakte hebben te weeg gebragt, dat daardoor telkens de levende organische natuur min of meer volledig is te niet gegaan, en later weder door eene nieuw ontlokene is vervangen, bestemd om op hare beurt een gelijk lot te ondergaan.’ De Vertaler zegt ten slotte: ‘Wij nemen hiernevens de vrijheid, dit werkje in een nederduitsch gewaad onzen beschaafden lezers aan te bieden, waarbij wij getracht hebben hier en daar enkele punten, die ons voorkwamen te zeer met de waarheid in strijd te zijn, nader toe te lichten of geheel te veranderen.’ Op de eerste aanhaling uit de Voorrede moeten wij aanmerken, dat zij de ‘Scheppingsdagen’ voorstelt als omwentelingstijdstippen, die het ontstaan van nieuwe tijdperken veroorzaakten, terwijl de scheppingsdagen in het boek zijn geschetst als die tijdperken zelve. Immers wij lezen blz. 15: ‘Alles toont ons aan, dat de duizenden van jaren lange tijdvakken, die men de dagen der schepping noemt,’ enz. - terwijl wij op de verzekering, in de tweede aanhaling vervat, veel hebben af te dingen. Doch hierover later. De brieven, in dit boek opgenomen, zijn tien in getal. De eerste bekleedt de plaats eener inleiding, die, gelijk in de meeste werken van Klencke, nog al breed is opgezet. Daarin handelt de schrijver over de beteekenis van den scheppingsdag als tijdruimte, - over de lagen der aardkorst en over den vorm, waarin deze wetenschap aan vrouwen moet worden voorgedragen. ‘Het vrouwelijk gemoed,’ | |
[pagina 110]
| |
zegt hij, ‘verlangt niet het bloote onderrigt van den geest, geene stelselmatige uiteenzettingen; de inschikkelijkheid van de zijde der geleerden om hunne werken in meer populairen zin in te rigten is voor haar (?) niet genoegzaam: zij (?) wil aanschouwing, beelden en schilderingen, zij moet de natuur gevoelen, zij verlangt tafreelen vol beweging en handeling; edoch dit alles in aesthetischen vorm - uit het penseel en niet uit de pen moet haar de kennis toevloeijen.’ Hij spreekt in dien brief vervolgens over het ontstaan der aarde en het doel der omwentelingen, en eindelijk over den toestand van de kern en de schors der aarde. In den tweeden brief vinden wij het ontstaan voorgesteld van den eersten vasten bodem, van de zee, van de grauwacke en van de hieruit opgestuwde eilanden. De derde brief omvat het tijdvak der steenkolenvorming, - de vierde de witten zandsteen-, zechsteen- en Permsche vorming, - de vijfde het trias-tijdvak, namelijk de bontenzandsteen-, muschel (liever: schelp) kalk- en keupervorming, - de zesde de juravorming, - de zevende de krijtvorming, - de achtste het tertiaire tijdvak, vooral de bruinkolen-, molasse- en tegelvorming, - de negende het diluvium met zijne beenderenholen en zwerfblokken, - en eindelijk de tiende de schepping van het menschelijk geslacht, benevens het alluvium of de slib- en veenvorming. De bewerktuigde natuur, gelijk zij zich op die verschillende scheppingsdagen verhief, is levendig en onderhoudend geschetst. De voorwereldlijke planten en dieren met hunne zonderlinge gedaanten en vreemdklinkende namen worden met hoffelijken zwier aan eene aanzienlijke dame en tegelijk aan geheel haar gevolg van beschaafde dames voorgesteld, en wij betwijfelen het niet of deze voorstelling zal uitnoodigingen en verdere kennismaking ten gevolge hebben, waarmede wij onze dames van harte geluk wenschen. Erkennen wij gaarne, dat de ‘Schöpfungstage’ in inhoud en vorm - al kan de eerste niet overal den toets der wetenschap doorstaan, al is de laatste hier en daar niet van gezwollenheid vrij te pleiten - aan het oogmerk beantwoorden, dat de schrijver zich had voorgesteld, wij mogen tevens niet verbloemen, dat de vertaling, veel te wenschen overlaat. Niet alleen wemelt zij van germanismen, van overtredingen der Nederduitsche taalwetten, van misstellingen en onnaauwkeurigheden, maar zij heeft van het begin tot het einde eene Hoogduitsche kleur behouden, en de Vertaler heeft meermalen getoond, dat hij het oorspronkelijke niet begreep. Een en ander wekte zoozeer onze verwondering, dat wij haastig opstonden om andere vertalingen van den Heer van den Broek uit de boekenkas te halen en op te slaan. Hierin zagen wij bevestigd, wat wij er vroeger reeds in gezien hadden, dat de Heer van den Broek in ruime mate de bekwaamheid bezit, om als Vertaler op te treden. In onze ver- | |
[pagina 111]
| |
legenheid met deze zaak weten wij geen ander besluit op te maken dan dit, dat de Heer van den Broek óf enkel zijn naam heeft geleend aan de vertaling van een ander óf met eene verregaande achteloosheid zijne taak heeft volbragt. Daar het eerste nog niet tot de Nederlandsche gewoonten behoort, zullen wij voorzeker het laatste als waar mogen aannemen, - zoodra wij namelijk onze uitspraak omtrent het gebrekkige der vertaling hebben bewezen. Het zou vervelend zijn, hier de lange lijst onzer aanmerkingen te laten volgen; slechts enkele voorbeelden zullen wij aanvoeren om ons oordeel te staven. Germanisnen zijn voorzeker: het woord Doorluchtigheid (bl. 2), een titel, waarmede de dame wordt versierd, tot wie de brieven zijn gerigt, en het woord magtig (bl. 3), als bijvoegelijk naamwoord voor boek. Het hoogduitsche woord mächtig beteekent hetzelfde als ons magtig of vermogend, maar wordt tevens in de kunsttaal van den Bergbouw gebruikt in de beteekenis van dik, - eene beteekenis, die zich ook in het algemeen het burgerregt heeft weten te verschaffen. Sommige aardkundigen hebben ook in onze taal de woorden magtig en magtigheid ingevoerd, waar zij gewag maken van de lagen der aardschors. Wij zouden liever zien, dat de woorden dik en dikte ook dáár behouden werden, maar wij verheffen althans onze stem tegen een misbruik van het woord magtig, zoo als in de ‘Scheppingsdagen’ gemaakt wordt. Zoo vinden wij hier: het magtig vormingsleven (bl. 7), de overblijfselen eener magtige en grootsche wereld (bl. 10), het groote streven van al de magtige omkeeringen (bl. 16; immers ook in de plaats van geweldig is het hier onjuist), magtige steenlagen (bl. 25), eene dikke, magtige laag (bl. 34, hier staat het zeker voor uitgestrekt), magtige dikke stammen (bl. 43), magtige boomen (bl. 47), magtige, dikke laag (bl. 50) enz., enz. Een germanisme noemen wij, b.v.: weinig levens-aanspraken makende plantenwereld (bl. 3), doorleven (bl. 4), Ik ben niet geheel onkundig, dat (bl. 4), in plaats van: Het is mij niet onbekend, dat...., brieven, die gij zoo welwillend hebt willen in het licht gegeven zien (bl. 5), natuurgetrouw (bl. 6), enz. Maar wij kunnen zoo niet voortgaan. Volstrekt echter moeten wij nog wijzen op het gebruik van twee woorden, namelijk: doorbroken en woekeren. Wij vinden de vermelding van lagen, die door gesteenten doorbroken zijn (bl. 13), - deze lagen zijn allerwege veelvuldig doorbroken (bl. 14), - welke haar eenmaal doorbroken hebben (bl. 27), - daar vooral, waar de aardkorst door de gloeijende basalt doorbroken was (bl. 152). Waarlijk, het gaat niet, dat men het hoogduitsche durchbrochen maar stoutweg vertaalt met een woord, dat in onze taal niet bestaat! Het woord woekeren beteekent in onze taal geenszins, wat het hoogduitsche wuchern aanduidt, namelijk: tieren, welig groeijen, en toch zien wij in de ‘Scheppingsdagen’: | |
[pagina 112]
| |
gedurende een onberekenbaar groot tijdsverloop woekerden zij (de zeewieren) tot ongeloofelijke massas aan (bl. 41), - als kleine kruidgewassen voort te woekeren (bl. 53), - trachtte weder eene nieuwe plantenwereld naar boven te woekeren (bl. 76), - aan de kusten woekerende gewassen. Wij hebben gesproken van overtreding onzer taalwetten. Wij vinden: Het is de (lees: der) wetenschap gelukt (bl. 2), bij nadering (lees: benadering) bepalen (bl. 2), uit (lees: aan) verschillende bronnen ontleend (bl. 3), dat immer (lees: gedurig) de wensch bij haar levendig wordt (bl. 5), omdat gij daarin geheel den vorm miste (lees: mistet), (bl. 5), van dengenen (lees: dengene), die - ontvallen zal (bl. 5), die gij mij deed (lees: deedt) (bl. 7), onmiddelijk (lees: onmiddellijk) (bl. 8), deden (lees: deed) het gevoel (bl. 8)....... doch ook deze opgave kunnen wij niet voortzetten. Ook behoeven wij, waar zoo vele taalfouten zijn, van misstellingen niet eens te spreken. Ook menige onnaauwkeurigheid hebben wij opgemerkt. Wij vinden gewag gemaakt van de woorden van Petrus, die ik als motto voor dit boek heb geplaatst: voor den Schepper van het Heelal zijn één dag en duizenden van jaren gelijk. Niet alleen zijn deze woorden van Petrus (2 Petr. III: 8) onnaauwkeurig aangehaald, maar wij hebben ook op of achter de titelbladzijde te vergeefs naar een motto gezocht. Zoo is Mähren (bl. 56, 70 en 80, lees: Moravië) onvertaald gebleven. Zoo spreekt de vertaler van de Artesiaansche put van Grenelle te Parijs (bl. 23) en de kapitalen, waarmede het woord Grenelle gedrukt is, wijzen ons op een persoon, terwijl de Heer van den Broek zeer goed weet, dat Grenelle eene voorstad is van Parijs, waar de bedoelde put zich bevindt. Zoo lezen wij, (bl. 26), dat de diepste Ezelsgroeve bij Kuttenberg (Boheme) zelfs 3548 voet (lees: voeten) diep is. Men zou hieruit opmaken, dat er meer Ezelsgroeven zijn dan ééne, en dat de diepste onder deze tot op 3548 voeten afdaalt. Dit is echter onjuist; er bestaat slechts ééne groeve, welke den naam van Ezelsgroeve (der Eselschacht) draagt, en de schrijver heeft willen zeggen, dat deze van alle bekende groeven de diepste is. Ganoiden of hoekschubbigen (bl. 72), noemt de Vertaler eene soort van voorwereldlijke visschen, lees: glansschubbigen (van γάνος, glans). Daarentegen is men gewoon de oöliet niet eijersteen (bl. 87) maar kuitsteen te noemen. Het Geilenreuther hol (bl. 184) moet zijn: Gailenreuther hol. Niet naauwkeurig is het, bij het woord slakken (bl. 15) eene noot te plaatsen van den volgenden inhoud: ‘Door vulkanische werking naar boven gedrongene gesmoltene en later vastgewordene massas’, omdat men dit laatste evenzeer zeggen kan van trachiet en van lava. Zoo vinden wij (bl. 15): ‘Het groote streven van al de magtigste omkeeringen op den aardbol, die men als feiten uit de Mosaïsche (lees: Mozaïsche) scheppingsgeschiedenis wetenschappelijk kan verklaren, was de vor- | |
[pagina 113]
| |
ming van land.’ Het streven veronderstelt eene zelfbewustheid, die wij niet in die omwentelingen ontdekken, en het is tot nu toe nog niet gelukt, de Mozaïsche scheppingsgeschiedenis te verklaren zonder haar te verwringen. Op bladz. 18 staat: ‘in Siberie (lees; Siberië) delft men eene ontelbare menigte oliefanten (lees: olifanten) en mammouths uit den grond.’ Nu weet men, dat er twee geslachten van voorwereldlijke olifanten bekend zijn, namelijk dat der uitgestorvene mastodonten en dat der voorwereldlijke olifanten (elephas primigenius), die ook wel mammouths worden genaamd, zoodat het woordje en zal moeten veranderd worden in of. Het verwondert ons, dat de Vertaler in eene noot op bladz. 153 de Fermsche groep tot de secundaire vormingen brengt. Wij ontkennen niet, dat dit wel eens geschiedt, maar onze Hoogleeraren Miquel en Harting, als ook de schrijver der ‘Sporen’, rangschikken haar onder de palaeozoïsche formatie. Bij de vermelding onzer noordelijk gelegene zwerfblokken, die door Prof. Klencke worden voorgesteld als afkomstig van de Skandinavische granietrotsen, zegt de Vertaler in eene noot, - onzes inziens ten onregte, - dat dit punt tusschen onze groote hedendaagsche geologen nog niet is uitgemaakt. De ergste vergissing vinden wij echter op bl. 51. Hier staat: ‘Bovendien kuijert hier en daar eene logge schildpad onder de kustplanten,’ en in eene noot: ‘Blijkbaar heeft hier eene vergissing plaats, aangezien er geene schildpadden gevonden zijn, die ouder zijn dan de Jura-formatie en hier van het steenkolen-tijdvak sprake is.’ Nog daargelaten, dat overblijfselen van schildpadden zijn ontdekt in de bovenste laag van de trias (de keupervorming), die ouder is dan de jura-formatie, houden wij het er voor, - want tot onzen spijt ontbreekt ons ter vergelijking het oorspronkelijke, - dat Prof. Klencke van geene Schildkröte, maar van Schildköpfe gesproken heeft, eene soort van visschen, die ook bij ons onder den naam van schildkoppigen (cephalaspiden) bekend zijn, in het palaeozoïsche tijdperk de zee bevolkten en in een drietal geslachten (cephalaspis, coccosteus en perichthys) werden opgedolven. Daar een visch niet kuijert, staat misschien bij Klencke het klankverwante lauert. Maar reeds onnaauwkeurigheden genoeg. Ten bewijze, dat de ‘Scheppingsdagen’ eene sterke Duitsche kleur hebben behouden, behoeven wij slechts te vermelden, dat hier en daar van ons eigen Duitschland en van onze duitsche linden enz. gesproken wordt; ook de woordvoeging is doorgaans zeer Duitsch. Eindelijk zullen wij nog eene plaats aanvoeren tot staving van ons gezegde, dat de Vertaler den Schrijver niet overal heeft verstaan. Wij lezen op bladz. 187, dat een der zwerfblokken ‘gediend heeft om de heerlijk schoone granietvaas te herstellen, die voor het museum te Berlijn staat.’ De zaak is deze: een zwerfblok van graniet, ongeveer 15,000 cente- | |
[pagina 114]
| |
naars zwaar en in het Brandenburgsche bij Fürstenwald gelegen, is in eene prachtige kom herschapen, in 1827 met veel moeite naar Berlijn vervoerd en voor het museum hergestelt, zoo als Klencke wel zal geschreven hebben, - dus geplaatst en niet: hersteld, zoo als de Vertaler zegt. Wij waren het aan onze schoone moedertaal, aan de wetenschap en aan het publiek verschuldigd, deze gebreken der ‘Scheppingsdagen’ zonder verschooning te openbaren. De Heer van den Broek zal het ons ten goede houden. Immers wij zien om ons heen eene menigte van uitmuntende vertalingen en van degelijke werken, door hem ten behoeve der wetenschap in het licht gezonden, - wij zien ze om ons heen als eene wolk van getuigen, dat hij, als ervaren natuurkenner, door een weinig oplettendheid al onze aanmerkingen had kunnen voorkomen. In weêrwil van de aangewezene leemten verdienen de ‘Scheppingsdagen’ een breeden kring van lezers. Wij wenschen te meer, dat de eerste oplage weldra zal zijn uitverkocht, omdat wij er ons van overtuigd houden, dat de bekwame Vertaler dit boek bij een herdruk zonder veel moeite in een veel schooner gewaad kan doen verschijnen. | |
III.Met meer genoegen zetten wij ons neder om eenig verslag te geven van en ons gevoelen mede te deelen over de ‘Voorwereldlijke Scheppingen’ van den Hoogleeraar Harting. De Heer Harting heeft zich minder door vertalingen dan door oorspronkelijke werken bekend gemaakt. Heeft hij het uitmuntend ‘Handboek der vergelijkende ontleedkunde’ van Schmidt in onze taal overgebragt, het is algemeen bekend, dat des Hoogleeraars natuurkundige Opstellen, die wij in het ‘Album der Natuur’ met zooveel genoegen lazen, in het Hoogduitsch zijn overgezet en met eene voorrede van den beroemden Schleiden uitgegeven. Eene reeks van hoogst belangrijke waarnemingen op het gebied der Mikroskopie heeft den Heer Harting te regt een Europeschen naam bezorgd. Zijn uitgebreid en kostbaar werk, getiteld: ‘Het Mikroskoop, deszelfs gebruik, geschiedenis en tegenwoordigen toestand, een Handboek voor Natuur- en Geneeskundigen’ (te Utrecht, bij van Paddenburg & Comp.), is in veler handen, en wordt door de mannen dier wetenschap op hoogen prijs gesteld. Meer algemeen zijn verspreid de voorlezingen, die hij onder den titel: ‘De magt van het Kleine’ (bij straksgenoemden boekhandelaar, 1849), heeft in het licht gegeven en met belangrijke aan- | |
[pagina 115]
| |
teekeningen voorzien. Ook heeft de Hoogleeraar zich in de laatste jaren bezig gehouden met het onderzoek van den Vaderlandschen bodem, gelijk zijne: ‘Beschrijving van den bodem onder Amsterdam’ en zijn boek: ‘Het eiland Urk, zijn bodem, voortbrengselen en bewoners’, en andere werken kunnen getuigen. De Heer Harting is niet alleen een gelukkig beoefenaar der natuurkundige wetenschap, maar hij laat ook geene pogingen onbeproefd, om hare resultaten in een aantrekkelijken vorm onder het beschaafde publiek te verspreiden. Aan zoodanige pogingen zijn wij ‘De Voorwereldlijke Scheppingen’ verschuldigd. Immers hij zegt er van in het Voorberigt: ‘Zij bevatten den inhoud eener reeks van twaalf voorlezingen, gehouden in den winter van 1854-1855, voor een beschaafd gehoor van beiderlei sekse. De belangstelling, waarmede mijne geëerde hoorders en hoorderessen mij wel hebben willen volgen, heeft mij aangemoedigd datgene, wat ik hun mondeling voordroeg, door den druk ook aan den ruimeren kring van lezers en lezeressen aan te bieden, in de hoop daardoor eenigzins mede te werken tot verspreiding van kennis aangaande een gedeelte der natuurwetenschap, dat voorzeker niet het minst waardige mag heeten, om de aandacht te boeijen ook van hen, die zich niet opzettelijk met de studie der natuur bezig houden, maar die toch gevoelen, dat zij niet geheel vreemd mogen blijven aan de zoo aanmerkelijke vorderingen, welke deze vooral in onzen leeftijd gemaakt heeft.’ De Heer Klencke schetst in zijne ‘Scheppingsdagen’ de opvolgende tijdperken van de ontwikkeling der aardschors, - de Heer Harting vergelijkt de voorwereldlijke scheppingen met de tegenwoordige. Daarom moest laatstgenoemde, bij de behandeling van beider gemeenschappelijk onderwerp, een anderen weg inslaan. Onze landgenoot schetst, na eene korte inleiding, de Geschiedenis der vorming en vervorming van den aardbol en van zijne schors in het algemeen. Hij wijst aan, hoe de zee hier en daar door land werd vervangen, zoodat men op de bergen de overblijfselen aantreft der bewoners van den oceaan. Hij spreekt over de oorzaken dier veranderingen, - over de lagen en hare bestanddeelen, - over de eerste wording onzer aarde, - over de verschillende gesteenten, - over den betrekkelijken ouderdom der gebergten en over den toestand der aarde bij het eerste verschijnen van organische wezens. In het tweede hoofdstuk stelt hij voor: Het Scheppingsplan, zoo als het zich vertoont in de tegenwoordig levende wezens. Hij wijst op de verscheidenheid van vormen, de grondvormen en de harmonie in het geschapene, en bepaalt onze aandacht bij het plantenrijk, bij het dierenrijk en bij de verspreiding van planten en dieren over de aardoppervlakte. In het derde hoofdstuk eindelijk handelt hij over: De Voorwereldlijke dieren en planten. Hij rangschikt deze in drie tijdperken: I. dat der Azoï- | |
[pagina 116]
| |
sche en Palaeozoïsche lagen, welke laatste het Silurisch, Devonisch, Steenkolen- en Permischstelsel bevatten, II. dat der Trias-, Jura- en Krijtlagen, en III. dat van het Nummuliten-terrein, der oudste, middelste en jongste tertiaire vormingen en van het diluvium. Telkens zien wij de planten en dieren dier verschillende tijdperken voorgesteld, die in de zeeën en op den droegen bodem werden aangetroffen. In het laatste tijdperk wordt ook het onderscheid in de verschillende werelddeelen in het oog gehouden, terwijl de schrijver met De verschijning van den mensch en met een Terugblik op het geheel zijn belangrijk tafereel besluit. Hierop volgt eene reeks van aanteekeningen, die door haren wetenschappelijken inhoud aan het boek van den Hoogleeraar eene ongemeene waarde bijzetten. Konden wij veel van den Heer Harting verwachten, wij zijn in die verwachting geenszins te leur gesteld. Wij hebben zijne ‘Voorwereldlijke Scheppingen’ met onbeschrijfelijk groot genoegen doorgelezen. Zij zijn geschreven in een kalmen, soberen stijl, die zich zelden verheft, nergens in bloemenstrooijende weelderigheid uitspat, maar daarentegen door helderheid en degelijkheid uitmunt. De geheele tint van het boek is echt nationaal. Het is populair genoeg om in alle leesgezelschappen te verschijnen, boeijend genoeg om elken beminnaar van nuttige lectuur aangenaam bezig te houden en wetenschappelijk genoeg om in de bibliotheek van den geleerde te worden opgenomen. Allen kunnen wij het ruimschoots aanbevelen. Maar.... geen werk van menschen is volmaakt. Wel is de Hoogleeraar oplettend genoeg geweest, om aan het einde van zijn boek eene lijst van errata te plaatsen, maar buiten deze hebben wij hem hier en daar op taalzonden betrapt, die wij in zulk een belangrijk geschrift ongaarne aantreffen. Onzes inziens is het ordelijk het meervoud te gebruiken, waar van meer dan één voet gesproken wordt, en toch vinden wij op bl. 13 gewag gemaakt van 4-5 voet (lees: voeten) en van 2 voet (lees: voeten). Zoo vinden wij op bl. 17, 171 en 213 het woord doormeter (lees: middellijn) gebruikt. Wij verzetten ons tegen de naturalisatie van dien Duitscher, ofschoon wij gemerkt hebben, dat ook de Hoogleeraar Miquel er niets tegen heeft. Andere fouten zijn: bl. 20, 70 en 211, meeren (lees: meren, of liever meiren), - bl. 22, stoom met hare (lees: zijne) reuzenkracht, - bl. 26, dien (lees: die) kern, - bl. 39, voor dengenen (lees: dengene), - menigen (lees: menige) schakel, - eene (lees: een) tand, - bl. 45, eenen prachtigen (lees: eene prachtige) bladerenkroon, - bl. 47, die hen (lees: haar, namelijk de coniferen), - bl. 50, eenen (lees: eene) bladerenkroon, - bl. 51 en 146, bladsteelen (lees: bladstelen), - bl. 58, onmiddelijke (lees: onmiddellijke), - bl. 66, den vosch (lees: vos), - bl. 78, de (lees: den) mol, de (lees: den) veelvraat,...... maar wij zullen onze taalzuivering niet verder voortzetten. Laten wij er | |
[pagina 117]
| |
bijvoegen, dat wij ons niet vereenigen kunnen met het gebruik van het woord stelling (bl. 26 en 73) in de plaats van stand of ligging, - dat wij liever Harz- dan Hartzgebergte (bl. 115 en 327) zouden schrijven, en dat het ons beter toeschijnt de vierde orde der visschen (bl. 72) niet tandschubbigen, maar kamschubbigen (ctenoidei, van κτεὶς kam) te noemen. Eindelijk heeft ons gehinderd het doorgaande gebruik van hunne, waar het vrouwelijke meervoud hare vereischte. Doch deze enkele vlekjes ontnemen niets aan de belangrijkheid dor tafereelen. Dat zij zich, in weêrwil eener indrukwekkende kalmte van stijl, toch door gloed en leven onderscheiden, ontwaren wij al dadelijk in de inleiding. Na gesproken te hebben over de beperktheid van ons kennen, vervolgt de Hoogleeraar aldus: ‘En toch, al staat ons levendig onze menschelijke beperktheid voor oogen, al aarzelen wij niet te erkennen, dat onze wetenschap steeds stukwerk blijft en nimmer meer dan een klein gedeelte van het onafzienbaar geheel kan omvatten, toch voelen wij ons gedrongen die wetenschap te noemen een licht in den donkeren nacht, dat reeds heinde en ver stralen uitzendt in de ons omringende duisternis, zoodat wij al verder en verder met de oogen des geestes vermogen door te dringen in de beide oneindigheden, die van de ruimte en van den tijd. De beide oneindigheden! het gewapend oog staart in de ruimte des heelals, en millioenen van vroeger onzigtbare werelden en wereldstelsels vertoonen zich, hun aantal neemt toe in gelijke verhouding met de hulpmiddelen, die het gezigtszintuig versterken; de afstanden waarop zij van ons en onderling verwijderd zijn, zijn zoo groot, dat wij schier te vergeefs naar eene maat omzien, waardoor wij ons die afstanden eenigermate kunnen verzinnelijken, want zelfs de beweging des lichts, hoe snel ook, is daartoe ter naauwernood toereikend. En desniettegenstaande is het er nog verre af, dat zelfs de meest vermogende verrekijkers de diepte des heelals zouden hebben gepeild! En zoo is het met den tijd. In den beginne schiep God hemel en aarde. Maar wie zal het tijdstip aanwijzen, waarop dat begin plaats greep? Evenmin als eenig mensch zich eene beperkte wereldruimte kan voorstellen, evenzeer ligt het denkbeeld van eene beperking des tijds buiten het menschelijk begrip. En inderdaad, terwijl de onderzoekende blik te vergeefs de grenzen des hemels tracht te ontdekken, dringt hij even vruchteloos door in het grenzenloos verledene. Alleen dit ontwaart hij met zekerheid, dat er millioenen jaren moeten verloopen zijn, sedert de oppervlakte onzer planeet door levende wezens bevolkt werd, en dat er eene nog veel grootere tijdruimte moet zijn voorafgegaan, alvorens deze daarop leven konden.’ Voortreffelijk in alle opzigten is ook wat wij lezen aan het slot van het eerste hoofdstuk: ‘Vatten wij nu alles zamen, dan verrijst | |
[pagina 118]
| |
voor onzen geest een beeld van onzen aardbol, dat in menigerlei opzigt van den tegenwoordigen toestand verschilt. Waar wij den blik heen wenden, overal zien wij water, welligt hier en daar enkele verstrooid liggende eilandjes. Het water is warm, zoowel aan de polen als aan de linie. Een donker graauw wolkenfloers bedekt den hemel. Gedurende den dag verspreidt het zonlicht slechts een schemerend licht, en de nachten zijn stik donker; van maan noch sterren is immer een spoor waarneembaar. De zwoele lucht wordt door den schier onafgebroken nedervallenden regen niet afgekoeld. Het gekletter des regens, het gehuil des storms, het bruisen der zee zijn de eenige geluiden, die de doodsche stilte afbreken; want in die lucht, bezwangerd met een schadelijk gas, kan nog geen dier ademhalen. Ook de zee is nog een onbewoond gebied; haar water bezit eenen warmtegraad, te groot dan dat, hetzij plant of dier, daarin zoude kunnen leven. Allengs bekoelt zij echter; eindelijk is de warmte tot op het punt gedaald, waarbij leven mogelijk is. Nu zweeft de adem Gods over de wateren; de tot hiertoe doode stof wordt bezield, en de zee wemelt van schepselen, waaronder wij er echter geen enkel herkennen, dat nu nog zijns gelijken op aarde heeft. Maar daar begint die zee te schuimen, te koken; dampwolken stijgen omhoog, vurige zuilen rijzen op, een regen van asch en steenen overdekt de wateroppervlakte, en duizende van waterbewoners drijven dood op de oppervlakte der zee. Welligt zullen na verloop van vele duizende van eeuwen hunne overblijfselen of de door hunne harde deelen gemaakte indrukselen in de weeke klei, die het strand der weinige eilanden bedekt, getuigen, dat zij eenmaal geleefd hebben. Ziedaar het sombere tafereel, dat zich voor het oog onzer verbeelding ontrolt. Maar even als de reiziger onbevreesd de duistere grot binnentreedt, waar de steenen der rotswanden hem in allerlei gestalten tegengrijnzen, en vooruitgegaan door den gids, die de levendig vlammende toorts draagt, moedig voorwaarts treedt, zoo willen ook wij niet schromen dit sombere tooneel, verhelderd door het licht der wetenschap, van naderbij te beschouwen. Welligt zullen wij ontdekken, dat ook hier vroeger niet vermoede schoonheden schuilen, dat ook toen reeds al het geschapene in de voortreffelijkste harmonie was, en zeker althans mogen wij verwachten er voedsel te vinden voor onzen geest, en nader bekend te worden met den Goddelijken bouwmeester, die zich van den aanvang af in zijne werken geopenbaard heeft.’ Met moeite weêrhouden wij onze pen van het afschrijven van hetgeen de Hoogleeraar op bl. 39 van de kennis der grondvormen zegt, en van de voortreffelijk uitgewerkte vergelijking op bl. 114 van de geschiedenis der oude volken met die der voorwereld. Uitmuntend | |
[pagina 119]
| |
is de schets van een voorwereldlijk woud uit het eerste tijdperk op bl. 114. Dat de Heer Harting nu en dan eene nuttige les aan zijne tafereelen vastknoopt, kan blijken uit hetgeen wij vinden op bl. 187. Nadat hij gezegd heeft, dat de reusachtige monsters der voorwereld thans niet meer bestaan, vervolgt hij aldus: ‘Zij hebben als dwingelanden geleefd en zijn den dood gestorven, dien een geslacht van op elkander volgende dwingelanden, volgens eene onveranderlijke natuurwet, noodwendig sterven moet. Zoolang het aantal dier zeemonsters, en gevolgelijk de door hen onder de vreedzame waterbewoners aangerigte verwoesting, niet al te groot was, konden zij blijven bestaan, hunne soort voortplanten en zich alzoo vermenigvuldigen. Maar eenmaal moest er een tijd komen, dat hunne aangeboren zucht tot vernieling en verdelging paal en perk werd gesteld, toen namelijk, juist ten gevolge hunner vraatzucht, het overgebleven voedsel niet meer in verhouding stond tot de behoefte hunner reusachtige ligchamen. Toen welligt was het, dat zij, - gelijk wij zagen, dat werkelijk het geval is geweest, - hunne eigene jongen verslonden, en eindelijk stierven de laatst overgeblevenen den hongerdood. Zoo roepen ons de versteende beenderen nog eene gewigtige les toe. Het geweld moge een tijdlang heerschen en alles rondom zich doen bukken, iets vroeger of iets later, maar zeker en onvermijdelijk, wordt het eenmaal door zijne eigene zwaarte verpletterd. De geschiedenis staaft het door honderde voorbeelden, maar reeds vóór duizende van eeuwen had de natuur deze les in de rotsen gegrift.’ Na dergelijke proeven is elke aanprijzing overtollig. | |
IV.Wij hebben gezegd, dat wij nog zouden terugkomen op de verzekering van Dr. van den Broek, dat hij getracht heeft in het werk van Klencke enkele punten, die hem voorkwamen te zeer met de waarheid in strijd te zijn, nader toe te lichten of geheel te veranderen. Tot onzen spijt zijn er dergelijke punten - en wel zeer gewigtige - in overgebleven. Om de lezers der ‘Scheppingsdagen’ voor dwaling te beveiligen, zullen wij er kortelijk bij stilstaan. Reeds de titel: ‘Scheppingsdagen,’ geeft aanleiding om te denken aan afgeslotene tijdperken. De oudere geologen waren ook meest alle van oordeel, dat zoodanige voorwereldlijke tijdperken door groote, algemeene omwentelingen waren begrensd. Latere ontdekkingen hebben echter geleerd, dat er wel is waar geweldige gebeurtenissen hebben plaats gehad, maar tevens dat deze hoogst waarschijnlijk geene algemeene verwoestingen hebben veroorzaakt. Volgens het gevoelen | |
[pagina 120]
| |
der hedendaagsche geologen kan men tusschen de opvolgende tijdperken, die men in de voorwereldlijke geschiedenis heeft aangenomen, geene naauwkeurige grenslijnen trekken. En toch zien wij in het boek van Klencke de katastrophen, om ze zoo eens te noemen, voorgesteld, waarmede de tijdperken eindigden en aanvingen. Zoo lezen wij aan het einde van den tweeden brief: ‘Maar hoe vreesselijk begint daar eensklaps de zee te koken, hoe davert en schudt heinde en ver de aardbodem, welke ontzettende katastrophe zal het thans weder zijn, die door deze geweldige voorboden wordt aangekondigd? Is de natuur niet tevreden over de wijze, waarop zij geschapen is, en wil zij daarom alles weder vernielen, ten einde het in meer volmaakten toestand weder op te bouwen? Maar vergeten wij dan geheel het vuur in de ingewanden der aarde? Was dit dan in den loop der tijden uitgebluscht, en het hartstogtelijk streven naar vorming en ontwikkeling door de schepping der vermelde reusachtige vertegenwoordigers van de laagste trappen van bewerktuiging geheel uitgeput? Hooger en hooger stijgen de dreigende baren, alles overstroomende watermassas storten uit de wolken op de bosschen neder, die reeds door den woedenden storm zijn ter nedergeveld, donderend kraakt en splijt de graauwackebodem, zijne scheuren stooten gloeijende rookzuilen uit, - de dag der verwoesting is aangebroken!’ Gedurig vinden wij dergelijke voorstellingen herhaald, tot wij de laatste omwenteling aan het einde van den zevenden brief aldus vinden geschetst: ‘Alvorens voor altijd aan banden gelegd te worden, schijnt zich de oceaan nog eenmaal te willen doen gelden; zijne golven bruisen en zwellen, om de nadering van den laatsten scheppingsdag te verkondigen, en weder even onverzettelijk als vroeger de oude schepping te vernietigen. Vol verwachting staan wij op den drempel van onzen tegenwoordigen tijd.’ De voorstelling der tijdperken, die wij in de tafereelen van den Heer Harting aantreffen, beantwoordt volkomen aan de eischen der wetenschap in onzen tijd. Daarin lezen wij (bl. 299): ‘De allengsche verandering van het klimaat en van de warmte der zee, vraatzuchtige roofdieren, plaatselijke geweldige omwentelingen, gelijk aardbevingen, vergezeld van onderzeesche vulkanen, overstroomingen, ziedaar eenige dier vele oorzaken, welke hier ter verklaring kunnen worden ingeroepen, zonder dat men genoodzaakt is, eene zich telkens herhalende, algeheele verdelging van al het bestaande en eene daarop gevolgde geheel nieuwe schepping aan te nemen. Wij aarzelen niet zulk eene leer in regtstreekschen strijd te noemen met alles, wat eene onbevangene natuurbeschouwing ons van het scheppingsplan des grooten Makers leert.’ Dit gevoelen wordt nog nader toegelicht in de Aanteekeningen (bl. 324 en 325), waar de Hoogleeraar betuigt: dat het hem onbegrijpelijk voorkomt, ‘hoe som- | |
[pagina 121]
| |
mige overigens uitmuntende geleerden nog steeds het oude gevoelen aankleven, dat er vóór de verschijning van den mensch eene geheel andere orde van zaken zoude hebben bestaan, in zooverre namelijk, dat omwentelingen, die nu altijd plaatselijk zijn, dat is steeds binnen min of meer enge grenzen beperkt, toen algemeen zouden zijn geweest, zoodat de geheele aardoppervlakte daardoor binnen een zeer kort tijdsbestek van gedaante veranderde, en alle daarop levende wezens eenen geweldigen dood vonden.’ Een ander punt, waarop de Heer Klencke wel eenige teregtwijzing noodig had, is de ouderdom van het menschelijk geslacht. Wij lezen in de ‘Scheppingsdagen’ (bl. 183): ‘Bij alle oude volkeren is uit den eersten sprookjestijd hunner kindschheid een duister verhaal van eenen algemeenen zondvloed overgebleven, waarschijnlijk ontsproten uit de mondelinge overleveringen der eerste menschengeslachten, die na dezen vloed op aarde verschenen zijn; want de wetenschap geeft ons de stelligste zekerheid, dat er ten tijde van en vóór het diluvium geen enkel mensch op aarde geleefd heeft, en er dus geene menschelijke tijdgenooten van den mammouth en de hyaenas der beenderenholen bestaan hebben. Op geene enkele plaats nl. vindt men eenig spoor van menschenbeenderen, te midden der hoopen van die van andere dieren, welke men gewoonlijk in bijzondere beenderenholen aantreft.’ En verder (bl. 202): ‘Zes duizend jaren zullen er thans welligt verloopen zijn, sinds de mensch voor het eerst op den tot rust gekomen diluviaalbodem verschenen is.’ Tegenover deze stelligste zekerheid van den Heer Klencke, zullen wij afschrijven wat de Hoogleeraar Harting in zijne ‘Voorwereldlijke Scheppingen’ (bl. 356 en verv.) mededeelt: ‘Daarentegen worden menschelijke overblijfselen gevonden in zeer vele der vroeger vermelde beenderengrotten en wel niet zelden te midden van de overblijfselen van thans uitgestorvene diersoorten. Het getal dier grotten, waarin menschelijke beenderen verspreid liggen onder die van beeren, hyaenas, leeuwen of tijgers, olifanten, rhinocerossen en vele andere voorwereldlijke soorten, is in Europa vrij aanzienlijk. Zij komen voor in verschillende gedeelten van Duitschland, in Zuidelijk Frankrijk, België en Groot-Brittanje. - - - Ook in andere werelddeelen zijn beenderen van menschen in dergelijke grotten ontdenkt: in Noord-Amerika, vergezeld van de beenderen van Megalonyx en van andere gelijktijdig geleefd hebbende dieren, en in Zuid-Amerika, waar Lund in acht verschillende grotten, onder de beenderen van een groot aantal nu uitgestorven soorten van dieren, ook menschelijke geraamten en deelen daarvan vond.’ Na de mogelijkheid te hebben voorgesteld, dat deze overblijfselen van menschen eerst na het diluviale tijdperk aldaar zouden bedolven zijn, vervolgt de Heer Harting aldus: ‘Echter zijn er eenige gevallen, welke moeijelijk op | |
[pagina 122]
| |
die wijze te verklaren zijn. In de Belgische grotten, die door Schmerling onderzocht zijn, vertoonden de menschelijke beenderen duidelijke blijken van gerold te zijn, derhalve door waterstroomen weggesleept, en bovendien werden nergens geheele geraamten gevonden, zoo als het geval zoude moeten zijn, indien daar lijken van menschen begraven waren, maar de beenderen liggen in de bontste verwarring, vermengd met die van andere dieren, vooral van Ursus spelaeus. Hetzelfde merkt von Schlotheim op, ten opzigte van de in de vallei van Kostritz gevonden menschelijke beenderen.’ Eindelijk komt de Hoogleeraar tot het besluit: ‘De meening toch, alsof het menschelijk geslacht ter naauwernood 6000 jaren telt, kan onmogelijk meer op wetenschappelijke gronden verdedigd worden, sedert het door het onderzoek der Egyptische gedenkteekenen gebleken is, dat reeds 3500-4000 jaren voor den aanvang der Christelijke jaartelling, in één land althans, eene op betrekkelijk hoogen trap van beschaving staande menschelijke maatschappij bestond.’ Eindelijk spreekt de Heer Klencke op een beslissenden toon over de afstamming van het menschelijk geslacht. Hij zegt (bl. 197): ‘Het is in tweestrijd met alle analogiën op het gebied van het geslachtsleven en der natuurwetten, dat het menschdom met slechts één enkel paar zou zijn aangevangen; - in het feit van het bestaan der verschillende volkstammen, en in de studie dezer vindt de wetenschap onomstootbare gronden voor hare stelling, dat het menschelijk geslacht gelijktijdig op de bergvlakten van Azië, Afrika, Amerika en Europa oorspronkelijk moet ontstaan zijn.’ Al heeft ook de Heer Klencke het meerendeel der natuurkundigen aan zijne zijde, toch is het er verre af, dat zijne stelling op onomstootbare gronden zou zijn bewezen. Hoogst belangrijk daarentegen is in de ‘Voorwereldlijke Scheppingen’ (bl. 366 en verv.) de grondige beschouwing van de zoogenaamde ontwikkelingshypothese, die het eerst door Lamarck wetenschappelijk verdedigd en door den schrijver der ‘Sporen’ in dit werk onder het volk verbreid is. De platen der beide door ons beoordeelde werken, benevens de uitvoering, verdienen allen lof. Zoowel de ‘Scheppingsdagen’ als de ‘Voorwereldlijke Scheppingen’ zijn uitnemend geschikt om de kennis van den vroegeren toestand onzer aarde onder het volk te verbreiden, al is het ook, dat de vertaling van Dr. van den Broek veel beter had kunnen zijn, - al is het ook, dat wij eene veel hoogere waarde toekennen aan het werk van den Hoogl. Harting dan aan dat van Prof. Klencke. Geen wonder - de ‘Voorwereldlijke Scheppingen’ zijn een sieraad onzer letterkunde en kunnen allezins wedijveren met de beste soortgelijke werken, waarop Duitschland roem draagt. Veendam, Maart 1857. A. WINKLER PRINS. | |
[pagina 123]
| |
Het Materialisme van den laatsten tijd bestreden, in eene redevoering, gehouden bij het Bataafsch Genootschap te Rotterdam, op den 21sten November 1856, door K.M. Giltay. Te Rotterdam, bij M. Wijt en Zonen. 1856.De titel van het beekje, dat wij hier aankondigen, laat het doel van den schrijver duidelijk genoeg kennen, en zal voorzeker de sympathie van menigeen hier te lande opgewekt hebben. Ons blijft echter de vraag te beantwoorden: of dat doel bereikt is, en of de gepaste middelen daartoe gebezigd zijn? De schrijver vangt aan met de verklaring, dat hij naast de spreuk: ‘noblesse oblige’ zich steeds eene andere heeft gedacht: ‘science oblige’, welke door de beoefenaars der wetenschap, naar zijn oordeel, menigmaal is uit het oog verloren. In het bijzonder zou dit het geval zijn, waar zij, ‘in plaats van den zwakke te steunen, dikwijls zonder aanleiding of regt dat gemoed hebben verbrijzeld. In plaats van het geluk bevorderlijk te zijn, hebben zij denkbeelden als waarheid gegeven, die, onwaar, het geluk verstoorden. In één woord, zij hebben de wetenschap en zich zelven prijs gegeven, veelal aan onkunde, soms aan kwade trouw, altoos door niet te voldoen aan de eischen der humaniteit, van niets dan beproefde waarheid als resultaat van hun streven aan te bieden.’ Het blijkt dus reeds dadelijk, dat de strijd met eenige hartstogtelijkheid zal gevoerd worden. Immers, moge het al niet regt duidelijk zijn, hoe geleerden zich zelven en de wetenschap aan onkunde kunnen prijs geven, het is geheel onverklaarbaar hoe iemand, die de woorden ‘science oblige’ tot zijne spreuk kiest, tenzij hij door hartstogtelijkheid verblind is, al aanstonds degenen, die met hem van meening verschillen, van kwade trouw kan beschuldigen. Volgens den schrijver heeft de vergadering van Duitsche Natuur- en Geneeskundigen te Göttingen, in het jaar 1854 gehouden, zich door miskenning van gemelde spreuk, de bovenstaande zware beschuldiging op den hals gehaald. Rudolf Wagner deed namelijk op die bijeenkomst eene poging om den strijd, die sedert geruimen tijd in Duitschland en vooral door hem met Carl Vogt gevoerd was, tot eene beslissing te brengen. In eene redevoering deelde hij zijne eigene geloofsbelijdenis omtrent de betwiste punten mede, en daarna daagde hij ieder, die tegen zijne zienswijze bezwaren had in te brengen, tot een openlijken woordenstrijd uit. Bij afwezigheid van Vogt, | |
[pagina 124]
| |
gold deze uitdaging in het bijzonder Prof. Ludwig uit Zürich. Ofschoon nu deze zijne terugreis reeds op den volgenden dag bepaald had, besloot hij zijn vertrek uit te stellen om aan de discussie deel te nemen. Toen echter het bepaalde uur daar was en ieder den strijd met te meer belangstelling te gemoet zag, omdat ook Prof. Fick uit Marburg, Dr. Scharlau uit Stettin en Dr. Spiess uit Frankfort, openlijk tegen Wagner's stellingen zouden opkomen, werd in de vergadering een brief van Wagner ontvangen, waarin hij verklaarde wegens ongesteldheid niet te kunnen verschijnen en verzocht de voorgenomene discussie drie dagen uit te stellen. Tot aller bevreemding noodigde hij desniettemin de aanwezenden voor den volgenden dag op een bezoek in het physiologisch instituut, bij welke gelegenheid hij voornemens was eene voordragt te houden, en 's avonds verscheen hij op een concert. Wat was natuurlijker, dan dat Prof. Ludwig zich nu niet meer verpligt rekende zijn vertrek, ten gevalle der onverklaarbare ongesteldheid van Wagner, nog langer uit te stellen. Hij gaf daarom te kennen, dat hij de discussie niet zou kunnen bijwonen. - Aldus liep de te voren met zooveel ophef aangekondigde redetwist zonder eenig resultaat te niet. Het is echter opmerkelijk, dat op eene vergadering van een 500tal Duitsche natuur- en geneeskundigen, waaronder de meest bekende namen geteld werden, niet één enkele stem ten gunste van Wagners zienswijze werd vernomen. Wij hebben dit voorval, dat door Dr. Giltay op zijne wijze wordt verhaald, hier nogmaals medegedeeld, omdat schrijvers verhaal in vele opzigten onvolledig en in vele anderen onwaar is. Zoo spreekt S. van eene verhandeling van Wagner, ‘Geloof en Wetenschap’ (Ueber Wissen und Glauben mit besonderer Beziehung zur Zukunft der Seelen), die vóór de zamenkomst der natuurkundigen zou uitgekomen zijn. Wagner heeft laatstelijk twee verhandelingen geschreven; de eerste, ‘Menschenschöpfung und Seelensubstanz,’ werd op de eerste openlijke zitting van de Naturforscher-Versammlung te Göttingen voorgedragen en eerst later gedrukt; de tweede, die, welke de schrijver bedoelt, verscheen nog later. Zoo heet voorts Prof. Fick, Prof. Tiek, en worden van de beide Doctoren Scharlau en Spiess twee Dominé's gemaakt, van welke de eerste Charlow heet. Voorzeker doen deze opmerkingen, even als die, dat Moleschott overal door den S. Molenschot genoemd wordt, weinig af ten opzigte van den strijd, waarin de schrijver zich waagt; maar wij mogen zulk eene schromelijke onkunde met betrekking tot de feiten, welke de schrijver vermeldt, niet onopgemerkt laten voorbijgaan. Met zulk eene kennis van zaken, met zulk eene studie van de voorafgegane geschriften toegerust, mag het indedaad een waagstuk heeten, zich onder de strijdenden te mengen. Zij kunnen er weinig toe dienen, om ons vertrouwen in te boezemen op de onpartijdigheid en eerlijkheid van den strijd, op de deugdelijkheid zijner wapenen. | |
[pagina 125]
| |
Hetgeen dan door Dr. Giltay op zijne wijze is verhaald, zou naar zijne meening het bewijs opleveren, dat de mannen der wetenschap het ‘science oblige’ niet begrepen hebben. De S. erkent, wel is waar, dat Wagner niet de geschikte persoon was, om in dit strijdperk te treden, maar nog veel meer dan over het gedrag van Wagner, is de schrijver verontwaardigd over het verschijnsel, dat onder 500 Duitsche natuur- en geneeskundigen er niet één te vinden was, die op eenigerlei wijze te kennen gaf het materialisme (het door den schrijver bijgevoegde epitheton ‘grof’ laten wij welstaanshalve achterwege) te willen bestrijden. Dat zou een bewijs zijn dat het ‘science oblige’ werd uit het oog verloren. Zonderlinge redenering! Inderdaad, ware hij een handiger pleitbezorger, hij zou liever hebben moeten beweren, dat er geen beter bewijs tegen het onhoudbare van het materialisme geleverd kon worden, dan dat geen der 500 natuurkundigen lust gevoelde, om, bij ontstentenis van Prof. Ludwig, den handschoen tegen Wagner op te nemen; ofschoon daarvoor ongetwijfeld eene andere reden bestond, die namelijk, dat de meesten den strijd aldaar voor ongepast, en zeker voor onvruchtbaar hielden, en althans tegenover Wagner weinig aanlokkelijk vonden. Of was het ook niet mogelijk, dat onder de aanwezigen er geen enkele was, die met Wagner's halfslagtige theoriën en onhoudbare hypotheses, zoo als hij ze in zijne ‘Menschenschöpfung und Seelensubstanz’ opgeworpen had, kon instemmen? Verlangt dan de schrijver, dat zij ook in dit geval zich aan de zijde van Wagner geschaard hadden? Legt de wetenschap de verpligting op tegen zijne wetenschappelijke overtuiging te spreken? Of verpligt ons de wetenschap onvoorwaardelijk de oogen te sluiten voor alles wat tegen zulk eene spiritualistische natuurbeschouwing strijdt? en is eene materialistische natuurbeschouwing zoo onwetenschappelijk, zoo tastbaar onzinnig, zoo ontwijfelbaar valsch, dat men óf een dwaas moet zijn, indien men haar volgt, óf een verstandig man van kwade trouw verdacht moet worden, indien hij haar verdedigt? Hoe ongeloofelijk het schijnen moge, dit is indedaad schrijvers meening. Uit zijne woorden is niet anders af te leiden, dan dat de 500 te Göttingen vergaderde geleerden alle óf te kwader trouw óf onkundige waren. Wij zijn er verre af van blindelings aan de autoriteit van beroemde namen eenige bewijskracht toe te kennen; maar wij kunnen toch niet ontveinzen, dat het voor het minst genomen een vreemden indruk maakt, wanneer op zulke wijze over mannen als Virchow, Moleschott en Vogt de staf gebroken wordt en zij, met 500 van de beste Duitsche geleerden, voor onwetenschappelijk worden verklaard, voordat nog een schijn van bewijs vernomen is. Zulk een aanhef is waarlijk niet weinig geschikt de nieuwsgierigheid te spannen naar het | |
[pagina 126]
| |
betoog, dat nog volgen moet, en waarin al wat de schrijver heeft beweerd, moet worden geregtvaardigd. Quid dignum tanto feret hic promissor hiatu? En wat verneemt men? ‘Het materialisme bevat valsche begrippen, want de wetenschap is niet in staat het bewustzijn uit het (sic) stof te verklaren.’ Men heeft waarlijk moeite zijne oogen te gelooven, waar men zulke dingen geschreven ziet. Hoe? zal iemand vragen, die met den grondslag van het materialisme onbekend is, is er iemand zoo dwaas geweest te beweren, dat wij, bij den tegenwoordigen stand der wetenschap, het bewustzijn van den mensch uit het stof zouden kunnen verklaren? - Hij daarentegen, die weet over welke punten er gestreden wordt, zal den Heer Giltay vergelijken bij den dolenden ridder, die tegen de windmolens te velde trekt: wat hij bestrijden zal, heeft met het materialisme niets gemeens. Het is een vaste regel der natuurwetenschappelijke methode, dat bij het natuurkundig onderzoek, ter verklaring van een verschijnsel, geene nieuwe hypothese wordt erkend, die niet haar bestaan weet te wettigen, geene nieuwe zelfstandige kracht wordt aangenomen, vóór dat de onmogelijkheid bewezen is, dat met de bekende werkingen in de natuur het verschijnsel verklaard worde. Wanneer dus als zoodanig de levenskracht, of iets dergelijks, door de spiritualisten wordt aangenomen, dan heeft een ieder het regt hen af te vragen, op welke gronden zij haar aannemen en van hen het bewijs te vorderen, dat al wat zij met die hypothese willen verklaren, volstrekt op geenerlei wijze met de openbaring van de bekende natuurkrachten, niet alleen bij den tegenwoordigen toestand der wetenschap, maar ook niet in de verste toekomst, welke hare vorderingen ook wezen mogen, kan worden in verband gebragt. Het zijn dus niet de materialisten, die het bewustzijn uit de natuurkrachten reeds nu moeten verklaren; neen, de spiritualisten moeten aantoonen, dat zulk eene verklaring eens voor goed eene onmogelijkheid is. En wat is nu de verdere loop van schrijvers betoog? Hetgeen volgt moet aantoonen, dat wij nog volstrekt geen inzigt bezitten in de organische krachten. Kon hij het materialisme krachtiger steun schenken? Het is immers duidelijk, dat hoe minder inzigt wij in de organische verschijnselen bezitten, des te moeijelijker ook het betoog zal zijn, hetwelk de materialisten het regt hebben van hunne tegenstanders te vorderen. Alleen dan, wanneer men daarin zooveel inzigt bezat, dat het zeker was, dat de krachten, in het organisme werkzaam, niets met de ons bekende natuurkrachten gemeen hadden, ja, dat zij, hetgeen bij de levenskracht werd aangenomen, daarmede in volstrekten strijd waren, alleen dan zou de mogelijkheid van zulk een bewijs | |
[pagina 127]
| |
kunnen worden toegestaan. Dan alleen zou men zulk eene uitspraak mogen toelaten, niettegenstaande de vele waarschuwende voorbeelden, die de geschiedenis omtrent dergelijke verklaringen oplevert. Er was een tijd, dat men het voor eene onmogelijkheid verklaarde de bewegingen der hemelligchamen te ontwarren, - en ziet, voor eenige jaren heeft men reeds uit de bewegingen eener planeet het bestaan en de loopbaan van eene andere afgeleid. Zulke voorbarige grensbepalingen van de wetenschap mogten, even als de voorbarige opwerping van hypothesen, toenmaals verontschuldigd worden door de nog geringe wetenschappelijke ontwikkeling der tijden, waarin zij werden vernomen; thans vinden zij hare veroordeeling in de lessen der geschiedenis, die met vele andere voorbeelden, van den ‘horror vacui,’ de specifieke ligtheid, die de ligchamen omhoog dreef, de specifieke zwaarte, die ze deed vallen, de tourbillons van Descartes, enz., geleerd heeft, wat het lot dier qualitates occultae zijn moest, en hoe men diegenen te beoordeelen hebbe, die hare bestrijders voor onwetenschappelijk of oneerlijk verklaren. Wanneer het onze bedoeling was het materialisme tegen de aanvallen van Dr. Giltay te verdedigen, dan zouden wij hier kunnen afbreken, nu het gebleken is, dat de schrijver niet het materialisme bestrijdt, maar een windmolen, die zijne verbeelding daarvoor heeft aangezien; nu wij zien, dat het materialisme hier geen verdediger noodig heeft, omdat alle slagen, die hij het wil toebrengen, daarnaast vallen. De taak ons als Referent opgelegd, verpligt ons echter den S. ook in zijne verdere ontwikkeling te volgen. Komen wij dan tot het bewijs zelf. De schrijver vergelijkt de kristalisatie in de anorganische natuur met de celvorming in de organische en leidt daaruit de gevolgtrekking af, dat, naardien wij de kristalisatie volgens bekende wetten kunnen verklaren en de celvorming niet, in het organische rijk eene bijzondere kracht, d.i. de levenskracht moet bestaan. Nemen wij voor een oogenblik het feit aan en letten wij alleen op schrijvers conclusie; derhalve, als wij een verschijnsel kunnen verklaren, wordt het door zeer gewone, wij zouden haast zeggen, natuurlijke natuurkrachten te weeg gebragt; is ons eene verklaring onmogelijk, dan zijn het bijzondere zelfstandige krachten, zusters der levenskracht, waaraan het verschijnsel moet worden toegeschreven. Schoone redenering! De natuur, die wij aan eene kracht toekennen, of zij eene materiële of eene spirituële zij, moet dus geheel afhangen van den toestand onzer kennis; hetgeen heden levenskracht is, kan morgen weder eene anorganische kracht zijn, en die dan heden niet aan die levenskracht gelooft, is onwetenschappelijk of oneerlijk, ja, dien wordt menschelijkheid ontzegd. En dat wij in onze gevolgtrekking niet overdrijven, leert de levenskracht, die kracht | |
[pagina 128]
| |
van twaalf ambachten en dertien ongelukken, zelve op de meest sprekende wijze. In de laatste jaren vooral is haar telkens een deel van haren werkkring ontnomen, en het is vooral de physiologische scheikunde, die haar allengs geheel op nonactiviteit dreigt te stellen. Zulke redeneringen als grondslag van een betoog aan te nemen, zulke stelregels te verkondigen, dat is ‘het kwade willen, het onzinnige voorstaan,’ dat is meer dan onwetenschappelijkheid, dat is volslagen dwaasheid. Alles wat wij nog niet begrijpen kunnen, zou volstrekt onbegrijpelijk zijn; alles wat wij niet verklaren kunnen, zou aan eene onverklaarbare kracht moeten worden toegeschreven, die wij, als bij de levenskracht, de wonderlijkste eigenschappen kunnen toedichten. Maar is er dan eenig verschijnsel in de natuur, dat wij verklaren kunnen? Wordt niet bij elke verklaring een verschijnsel teruggebragt op de werking van krachten, die op hare beurt weêr eene verklaring behoeven? Uit de aantrekkingskracht van Newton leiden wij eene volledige theorie van de beweging der hemelligchamen af; maar hebben wij eenig inzigt in de natuur der aantrekkingskracht zelve, weten wij waarom en hoe twee ligchamen elkander aantrekken? Bij elke verklaring blijft iets te verklaren over en aldus zou, volgens schrijvers redenering, elk verschijnsel ten laatste op de hypothese van eene nieuwe zuster der levenskracht, ja, van eene onsterfelijke ziel voeren! Zoodoende zou het stelsel der natuurwetenschappen welhaast eene volledige mythologie worden, en terwijl de schrijver zeker bij natuurkundigen weinig ingenomenheid met die hervorming zal aantreffen, zullen gewis de aanhangers zijner rigting, verschrikt over zulke gevolgen, zijn bondgenootschap met een ‘non tali auxilio’ afwijzen. Wil echter de schrijver zijne redenering volhouden, dan moet hij aantoonen, dat alles wat hij tot het anorganische rijk rekent, volledig kan verklaard worden, en dat in het organische niets voor zulk eene verklaring vatbaar is. Is hem dit onmogelijk, dan moet hij toegeven, dat in het anorganische rijk verschijnselen onder het bereik der levenskracht, of in het organische andere daarbuiten vallen. De S. echter bepaalt zich bij een enkel voorbeeld, dat dus, omdat het niet algemeen is, niets bewijzen kan. En wat is nu dat voorbeeld, welks bewijskracht het gemis van algemeenheid moet doen vergeten? De kristalvorming, dus heet het, kunnen wij volgens de wetten der moleculaire attractie verklaren; van de celvorming kunnen wij niets begrijpen. Zwakkere argumentatie is niet denkbaar. Wat is dan die moleculaire attractie anders dan een woord, waarmede eene geheel onbekende kracht wordt aangeduid, die wij onderstellen, dat door kleine deeltjes op kleine afstanden op elkander uitgeoefend wordt? Waarom kunnen wij bij de celvorming niet eveneens van eene moleculaire kracht spreken? Of is het zooveel gemakkelijker inzigt | |
[pagina 129]
| |
te verkrijgen in het wezen eener kracht, die de deeltjes der ligchamen bij hunne vastwording in den vorm van een kubus, van een rhomboëder of wat ook, brengt, dan van eene kracht, die eene holle kogelschaal, eene holle ellipsoide, met andere woorden, een cel te voorschijn roept? ‘De vervormingen der cel zijn niet uit de moleculaire attractie af te leiden.’ Het is waarlijk niet te begrijpen, waarom niet; althans wanneer men zich met eene even oppervlakkige, niets beteekenende verklaring wil tevreden stellen, welke bij de kristalisatie wordt gebezigd. ‘De deeltjes zetten zich in die rigting neêr, in welke de moleculaire attractie het sterkst is.’ Zoolang men de natuur der moleculaire attractie niet juister weet te bepalen, hare werking niet naauwkeuriger weet te beschrijven, is zij niet anders dan een geleerde term, die met vele andere gebezigd op oningewijden misschien eenigen indruk kan maken, maar in het anorganische rijk even weinig verklaart als in het organische. Wanneer de schrijver blz. 14 den Hoogleeraar Mulder verwijt bij de verklaring der celvorming holle woorden te gebruiken, dan is de beschuldiging met nog meer regt op hem zelven toepasselijk, waar hij de kristalvorming op bovenstaande wijze verklaart. Met eene aanhaling van Regnault en Berzelius eindigt het eerste deel van schrijvers redevoering. Vatten wij onze opmerkingen te zamen, dan is het oordeel over het gansche betoog het volgende: De onkunde omtrent het grondbeginsel van het materialisme geeft aanleiding tot een bewijsvoering, waarvan de uitkomst, welke zij ook wezen moge, het materialisme niet deren, het spiritualisme niet dienen kan. Het ten bewijze bijgebragte heeft geenerlei bewijskracht, omdat één enkel geval als voorbeeld wordt genomen, en de schrijver van zijn eenmaal gekozen standpunt moet aantoonen, dat wij alle verschijnselen uit de anorganische natuur kunnen verklaren en geen verschijnsel uit de organische kunnen begrijpen. Eindelijk heeft nog het betoog van dit bijzonder geval geenerlei waarde, naardien de verklaring van het anorganische verschijnsel eene oppervlakkigheid verraadt, waarmede men even goed alle organische verschijnselen kan verklaren. - Ziedaar dan de schitterende redenering, waarmede de Duitsche geleerde wereld van onkunde zou worden overtuigd, de alles afdoende genadeslag, waarmede het materialisme zou worden verpletterd en het spiritualisme de onvergankelijke kroon der overwinning wordt verzekerd. Ziedaar hoe de schrijver de weidsche woorden ‘science oblige’ opvat en aan dit zijn nieuw devies getrouw blijft. Parturiunt montes nascetur ridiculus mus. In het tweede deel der redevoering, dat thans volgt, zal aangetoond | |
[pagina 130]
| |
worden, dat de wetenschap geen regt heeft het bewustzijn uit de stof te verklaren, d.i. reeds nu eene verklaring te beproeven. Ofschoon nu omtrent dit tweede deel dezelfde opmerking geldt, die wij bij het eerste maakten, dat namelijk de vraag: of eene verklaring reeds nu al of niet mogelijk is, voor het grondbeginsel van het materialisme onverschillig is, zoo raakt thans de redenering des schrijvers eenige punten, die met den gevoerden strijd in verband staan. Sommige physiologen beweren namelijk, dat, wel verre dat de onmogelijkheid ooit zulk eene verklaring te verkrijgen, bij de vorderingen der wetenschap, telkens duidelijker te voorschijn treedt, de inzigten daarentegen, die men in de laatste jaren van de werking van zenuwen en hersenen verkregen heeft, en de afhankelijkheid, welke onze geestvermogens aan den toestand van ons ligchaam bindt, meer en meer grond verleenen aan het vermoeden, dat onze geestvermogens niet anders zijn dan eigenschappen van ons ligchaam. Zij beweren van hun natuurkundig standpunt, dat de physiologische eenheid van ligchaam en ziel niet alleen op gezag der natuurwetenschappelijke methode moet worden aangenomen, zoo lang hare onbestaanbaarheid niet is aangetoond, maar bovendien door de verschijnselen, die het menschelijk ligchaam in gezonden en zieken toestand oplevert, waarschijnlijk gemaakt wordt en dus op gezag der feiten moet worden toegegeven. Ook deze uitspraak, die op de waarneming van vele verschijnselen gegrond is, wordt door den schrijver met één enkel geval bestreden, dat dus slechts eene zeer beperkte bewijskracht kan bezitten. De lever scheidt bij alle dieren (deze is zijne redenering) de gal af, welke zelfstandigheid bij onderscheidene diersoorten weinig verschillend is. Daar nu bij dergelijke aanmerkelijke afwijkingen (in de lever) nog zulk eene groote overeenkomst (in de afscheiding) bestaat, kunnen ook bij zeer verschillenden bouw der hersenen, de functiën, die zij verrigten, niet zeer onderscheiden zijn, en naardien de bouw der hersenen bij de hoogere diersoorten en bij den mensch ‘in niet noemenswaardige opzigten’ (!) verschilt, zouden dus a fortiori de geestverrigtingen bij den mensch en de hoogere diersoorten weinig moeten verschillen. Wij laten de physiologische opmerkingen voor rekening des schrijvers; maar het is duidelijk, dat wanneer de voorstelling juist is, de schrijver allereerst zich zelven vastredeneert. Is het niet bekend, dat bij krankzinnigen vaak niet of naauwelijks merkbare afwijkingen in de hersenen gevonden worden? Ook deze kunnen dus, volgens den schrijver, de stoornis der geestverrigtingen niet te weeg brengen. Maar als dit eenmaal aangenomen is, wanneer ‘het middel, waardoor de hoogere geestuitingen het organisme beheerschen’ (bl. 17), de stoornis niet verklaren kan; wanneer, om eene bekende vergelijking te bezigen, geene ontstemming van het kla- | |
[pagina 131]
| |
vier de redenen duidelijk maken kan, waardoor de valsche toonen ontstaan, dan moet het de klavierspeler zelf zijn, die valsch speelt; dan is het de ziel zelve, die krank is. De schrijver verzeilt regtstreeks op de klip, die voorzigtiger verdedigers zijner rigting steeds met de grootste behoedzaamheid hebben vermeden. Het zal dezen echter niet moeijelijk vallen, alle solidariteit aan dien schipbreuk van zich af te schuiven, door op te merken, hoe onwetenschappelijk die onderscheiding is tusschen groote en kleine verschillen in den bouw der organen en hoe onverantwoordelijk de bewering, dat oppervlakkig kleine verschillen in bouw (niet eens mikroskopische - want dan zijn die verschillen soms reeds zeer groot) slechts kleine verschillen in werkingswijze kunnen ten gevolge hebben. De schrijver gaat echter onbekommerd zijnen weg en vermeldende, hoe men ten onregte ook de afhankelijkheid der geestvermogens van de scheikundige zamenstelling der hersenen heeft aangevoerd, wordt het afgezaagde en zoo vaak misverstane en misbruikte gezegde van Moleschott, ‘zonder phosphorus geene gedachte’ met hevigheid aangevallen. En hoe? - Ironie is, zegt hij, in ernstige zaken zijn wapen niet, hij zou anders vragen, of ook de cholesterine een deel had aan het produceren der geestvermogens? Zij wordt immers eveneens in de hersenen aangetroffen. Maar hij wil ernstig spreken: is dan in de menschenhersenen meer phosphorus dan in die van andere dieren? in die van een embryo minder dan in die van een grijsaard? Neen, is het antwoord, zelfs bij krankzinnigen is het phosphorusgehalte hetzelfde. - Wij zouden bijna schrijvers spot voor ernst, zijnen ernst voor spot houden. Zijne ironie is tamelijk onschuldig, en geen materialist zal zulk eene ironie den schrijver misgunnen. Is cholesterine een noodzakelijk bestanddeel der hersenen, welnu, dan ook: ‘zonder cholesterine geene gedachte,’ - er is niemand die het zal tegenspreken. Hij had zelfs het misschien voor vele zijner toehoorders of lezers wat al te geleerde woord door een veel eenvoudiger kunnen vervangen; en daar wij ons geene hersenen kunnen voorstellen zonder water, eveneens bij wijze van ironie kunnen uitroepen: ‘Geene gedachte zonder water.’ Ook dan nog had ieder, die den schrijver tot dusver gevolgd is en een weinig nadenkt, de ironie voor ernst kunnen houden. En wat nu de hoeveelheid phosphorus betreft, volgt dan uit de stelling ‘zonder phosphorus geene gedachte,’ deze andere: hoe meer phosphorus hoe beter, hoe volmaakter gedachte? Kiezen wij een ander voorbeeld. Zonder hart kan een mensch niet leven, kan het ligchaam geen zijner functies verrigten, zonder haar is geene ademhaling, geene voeding, geene beweging, geene uitwaseming mogelijk en derhalve naar de gevolgtrekking, die de schrijver uit een dergelijk gezegde maakt, hoe grooter hart, hoe beter ademhaling, hoe beter voeding, hoe meer beweging, hoe ruimer uitwaseming. Hoe grooter | |
[pagina 132]
| |
neus, hoe fijner reukorgaan. Is er meer noodig om de gevolgtrekking van den schrijver in hare juiste waarde te leeren kennen? Er is indedaad tegen het gezegde van Moleschott niets in te brengen; het is eene bijzondere zegswijze, waardoor te kennen gegeven wordt, dat wij, bij afwezigheid van bepaalde stoffelijke voorwaarden, niet geregtigd zijn de mogelijkheid van het denken aan te nemen. Zonder hersenen geene gedachte, en dus zoolang phosphorus een noodzakelijk bestanddeel der hersenen is, zonder phosphorus geene gedachte. Wanneer de schrijver haar bestrijdt, gelijkt hij de schildwacht, die door de bewegingen van den naderenden vijand verontrust, zijne wapenen met groot misbaar afvuurt, voordat de vijand behoorlijk binnen schot is gekomen. Maar heeft dan misschien Moleschot zelf uit het gezegde: Zonder phosphorus geene gedachte, de gevolgtrekkingen afgeleid, door Dr. Giltay medegedeeld? Is zulk een onzin van Moleschot afkomstig? Men leze wat hij zelf zegt: ‘der Kreislauf des Leben’ (Erste Auflage, S. 166). ‘An das phosphorhaltige Fett ist die Entstehung, folglich auch die Thätigkeit des Hirns geknüpft. Daher sagt man im Spass, dass ein kluger Mann viel Phosphor im Gehirn habe. Denn im Ernste wird es kein Naturforscher meinen. Die Mischung eines Werkzeugs leidet unter dem Zuviel so gut wie unter dem Zuwenig.... Eine übermässige Zufuhr eines einzelnen Bestandtheils lassen die Gesetze regelmässiger Anziehung, welche die Ernährung dor Gewebe bedingen, nicht so leicht befürchten, während die Verrichtung leidet wenn der Stoff in zu geringem Verhältniss vorhanden ist. Deshalb lässt sich bei grossen Denkern kein Ueberfluss an Phosphor annehmen. Und dennoch bleibt es wahr: ohne Phosphor kein Gedanke. Wanneer men dan nu de woorden van Moleschott vergelijkt met de voorstelling, die de schrijver van diens meening geeft, kan men dan wel anders - indien men met de maat wil meten, die de schrijver ons bij den aanvang van zijn betoog in de handen gegeven heeft - dan dat lijnregte verschil óf aan onkunde óf aan moedwil en kwade trouw toeschrijven? De laatste onderstelling mogen en willen wij niet aannemen. Maar dan ook mogen wij schrijvers devies ‘Science oblige’ wel vervangen door ‘Ignorance excuse!’ Overigens is de schrijver niet de eerste, die het gezegde van Moleschot heeft aangevallen. Liebig is hem hierin voorgegaan, en het argument van dezen is te merkwaardig, om het niet in het voorbijgaan hier aan te voeren: hij beweert dat in de hersenen geen phosphorus maar phosphor-zuur (eene verbinding van phosphorus en zuurstof) aanwezig is. De stelling moet, onverschillig hoe, bestreden worden, en terwijl men overtuigd is, dat op dit terrein voetangels en klemmen verborgen zijn, moet het waarschuwende bordje het op alle wijzen misgelden. | |
[pagina 133]
| |
Het betoog des schrijvers is thans ten einde; zijne redevoering wordt met eene vergelijking besloten. Hij vermeldt de ontdekking van Neptunus en zegt: indien het na eenigen tijd blijkt, dat ook in de loopbaan van Neptunus storingen plaats hebben, die slechts het gevolg kunnen zijn van een hemelligchaam tot ons zonnestelsel behoorende en hare baan nog verder dan Neptunus uitstrekkende; indien wederom loopbaan, massa, afstand en plaats worden aangewezen, maar de planeet te zwak is van licht om gezien te kunnen worden, zou men dan aan het bestaan van dat ligchaam mogen twijfelen? Hem, die het deed, ontzegt schrijver wetenschappelijken zin, en hem, die evenzoo een bewustzijn, een hooger zieleleven, onafhankelijk van de hersenen, loochent, alleen omdat het niet kan worden aangetoond, ontzegt de schrijver zelfs - - menschelijkheid! (Sic!) De vergelijking gaat echter mank. Het bestaan van het onbekende hemelligchaam der vergelijking wordt door de materialisten niet erkend, geenszins, omdat het niet gezien is, maar omdat niet aangetoond is, dat bekende hemelligchamen hetzelfde zouden kunnen uitrigten; het wordt door hen bestreden, omdat aan dat ligchaam eigenschappen worden toegedicht, waarvan wij nergens in de natuur het voorbeeld of analogon zien, ja, die met de natuur in strijd zijn. Eene andere voorstelling, die meer met de waarheid overeenkomstig is, zou die des schrijvers moeten vervangen. Wat zou men denken van iemand, die eene storing in de loopbaan van Neptunus opmerkende, al dadelijk besloot, dat zij aan eene werking buiten ons zonnestelsel moest worden toegeschreven, terwijl hij tevens de onmogelijkheid toegaf om aan te toonen, dat zij niet eene werking van de bekende hemelligchamen wezen kon? En hoe zou men hem noemen, zoo hij, in plaats van althans eene planeet buiten Neptunus ter verklaring te bezigen, eene in de wereldruimte zonder materieel substraat zwevende kracht, den hefboom van Archimedes zonder steunpunt aannam, en deze kracht allerlei met de ons bekende natuur strijdige eigenschappen toeschreef? Kan men hem, die zoo spreekt, het regt toekennen, op hoogen toon te beweren, dat wetenschappelijke vorming hem de verpligting oplegt zulke stellingen te verdedigen? Kan de miskenning van de eenvoudigste grondregelen der natuurwetenschappelijke methode geduld worden bij iemand, die de aanmatiging heeft zich zelven voor een man der wetenschap te verklaren? Wij willen hier het materialisme niet verdedigen, het spiritualisme niet aanvallen; maar mogen wij het lijdelijk aanzien, dat door groote woorden en geleerde termen den oningewijde zand in de oogen worde gestrooid, opdat hij den schrijver blindelings in zijne verkeerde redeneringen zou volgen? Neen, wij zijn het onzen lezers verpligt de onwetendheid in al hare naaktheid ten toon te stellen en den argeloos geloovige te waarschuwen | |
[pagina 134]
| |
voor den gevaarlijken bijstand van hen, die de natuurkundige waarheden verwringen, om ze aan het geloof dienstbaar te maken, die het geloof op een bodem willen bevestigen, dien zij uit de afgebrokene en zonder verband aanééngevoegde grondslagen der natuurwetenschappen hebben gereed gemaakt. Zij, die door zulke middelen, zulk een doel willen bereiken, en zonder zelve een juist begrip noch van het geloof, noch van de wetenschap te bezitten, met magtsprenken de vraagpunten des tijds willen beslissen, zijn de gevaarlijkste bondgenooten voor die zich aan hunne leiding toevertrouwen, om op een terrein hulp te zoeken, waar leider en volger vreemdelingen zijn.
Waar het de belangrijkste vraagpunten der wetenschap, ja der humaniteit geldt; waar mannen, achtingswaardig door hoofd en hart, door stand en betrekking, door onderzoek en wetenschap, in de gelederen der strijdenden geschaard staan, onthoude men zich van den strijd, zoolang men daartoe niet beter voorbereid is, en brenge niet door ijdel misbaar en zouteloos gesnap de onkundige menigte in beweging, om de andersdenkenden te veroordeelen en te steenigen. Wij herhalen het, wij kiezen hier geen partij; het boekje van Dr. Giltay is althans niet bij magte ons van ons onzijdig standpunt af te brengen; maar wij komen op tegen zulke wapenen, als hier gebezigd zijn; wij protesteren tegen zulk een illoyalen strijd op wetenschappelijk terrein. Waar het vrij onderzoek, dat onvervreemdbare regt der wetenschap, waar het de hoogste belangen der menschheid, waar het de waarheid geldt, hebben wij eene onbedwingbare walging van elke pralerij met geleerde termen, die tot dekmantels moeten dienen van onkunde, van quasi-wetenschappelijken onzin, van gemis aan eenvoudige logica. | |
Taalkundige Aanmerkingen over het Wetsontwerp op het Lager Onderwijs, door W.F. Carlebur. Te Rotterdam, bij Altmann en Van der Palm. 1857.In het voorgaand nommer van ons Tijdschrift hebben wij een woord gesproken over het gebrek aan juistheid en zuiverheid van taal en stijl, dat onze hedendaagsche nederlandsche letterkunde, meer bepaald onze wetboeken, ontsiert. Onze lezers zullen zich dus niet verwonderen, dat wij dit onderwerp andermaal ter sprake brengen, nu wij door de Redactie verzocht zijn eenig berigt te geven van | |
[pagina 135]
| |
het bovengemelde geschrift. Reeds de titel zegt, dat het gerigt is tegen het kwaad, dat ook wij als eene leemte in de verstandelijke ontwikkeling onzer natie hebben aangewezen. Dit geeft ons het genoegen in den auteur eenen medestrijder te begrooten op eene kampplaats, waar wij niet gaarne alléén wenschen te staan. Terwijl wij beiden in dezen strijd ons hetzelfde doel voorstellen, verschillen wij echter, niet zoozeer in den aard, als wel in de zwaarte der wapenen, waarvan wij beiden ons bedienen. De Heer Carlebur haalt, even als wij, die wapenen uit het arsenaal van logica, welluidendheid, enz., maar hij zwaait een geduchten strijdbijl en wil bloedige, helaas! noodzakelijke wonden slaan: wij hanteren maar een ligt floret dat kleine prikjes toebrengt, om eene, naar wij hopen, heilzame gevoeligheid op te wekken, waar zekere dofheid het leven dreigt te onderdrukken; hij tuchtigt als een spraakkundige Elia met de scherpe roede zijns monds de ministerieele wetsontwerpers over hunne zware zonden op het gebied van taal en stijl, en roept als een andere Bilderdijk, het wee! uit over de mannen die zich zoo roekeloos vergrijpen tegen het heiligste dat eene natie bezit, tegen hare taal, en daardoor haar zedelijk bederven: ook wij betreuren het bestaande kwaad, maar wij zien daarin niet een zoo ontzettend misdrijf, en wenschen daarom ook zachter middelen aan te wenden. Voor de juistheid onzer teekening van den heer Carlebur beroepen wij ons op den forschen aanhef der Voorrede, die tevens tot eene proeve kan dienen van zijne bevoegdheid om den strijd te voeren tegen ons ontaalkundig ministerie van Binnenlandsche Zaken. ‘Over het Wetsontwerp op het Lager Onderwijs,’ zegt hij, ‘zijn er van verschillende kanten zoo vele juiste aanmerkingen, op een paar na alle zaakkundig, gemaakt, dat men daaruit veilig kan opmaken, het zaakkundig beschouwd eene groote prul is. Uit de omstandigheid, dat er onder die aanmerkingen, waarvan het grootste gedeelte zeer scherp zijn, slechts een paar taalkundige zich bevinden, zoude men al ligt kunnen besluiten, dat het ontwerp in goede taal en goeden stijl vervat ware. Doch dit zou zeer verkeerd wezen, want ook taalkundig is het een der grootste prullen.’ Hij verzekert voorts in alle opregtheid, dat zijn doel ‘geen ander is, dan om allen wetsontwerpers te doen gevoelen, dat zij noodzakelijk hunne eigene moedertaal dienen te kennen, om zich niet voor gansch hun land ten toon te stellen als menschen, die de eerste vereischten eener fatsoenlijke opvoeding missen.’ Wat zegt gij, lieve lezers! van deze cordate taal tegen den heer van Reenen? Nog verklaart hij ‘het vaste geloof te hebben, dat zijne aanmerkingen wat goeds, al is het nog zoo weinig, te weeg zullen brengen.’ Ten slotte opent hij echter voor de wetsontwerpers het troostrijk uitzigt, ‘dat zij wel langzaam, doch zeker tot eene grondige kennis hunner moedertaal zullen geraken, wanneer zij maar gestadig, | |
[pagina 136]
| |
hetzij door hem, hetzij door een ander, op hunne fouten tegen taal en stijl (let wèl!) worden opmerkzaam gemaakt. Hij durft wel niet met zekerheid het tijdstip te bepalen, waarop zij daartoe zullen komen, doch hij gelooft voor het naaste, dat, wanneer zij zulke snelle vorderingen maken, als zij in de zestien jaar, na de uitgave van Van Lenneps “Verduitsching der Grondwet” verloopen, gemaakt hebben, zeker het jaar 1957 of 2057 dat verblijdende verschijnsel zal aanschouwen,’ (t.w. het geraken van onze wetsontwerpers tot eene grondige kennis hunner moedertaal, door het opmerkzaam gemaakt zijn op hunne fouten tegen taal en stijl, hetzij door den schrijver, hetzij door een ander). Het is voor de tweedemaal, dat wij den anders ons geheel onbekenden Heer W.P. Carlebur op het letterkundig gebied ontmoeten. Wij hebben weleens gedacht, dat hij uit bescheidenheid zich achter een pseudonym verbergt, gelijk meer geschiedt, als men met een zeer zelfstandig en van de algemeene denkwijze afwijkend gevoelen voor den dag komt. Zijn onlangs verschenen geschrift: Het spelling- en taalstelsel van Bilderdijk, Siegenbeek enz. is de eerste proeve die ons van zijne taalkennis en zijn schrijftalent onder 't oog gekomen is, en wij maken gaarne van deze gelegenheid gebruik om te verklaren, dat wij daarin eene warme belangstelling in de zuiverheid van het Nederlandsch, gepaard aan eene groote zelfstandigheid en moedige onafhankelijkheid, zelfs van onze meest beroemde linguisten, hebben opgemerkt. Doch terwijl wij de vraag in 't midden laten, of de Heer W.F. Carlebur werkelijk bestaat, dan of hij welligt een of ander ‘great unknown’ is op ons taalgebied, willen wij ons alleen bepalen tot den auteur van het vóór ons liggende werkje, met welken naam hij dan ook moge genoemd worden. Van dezen mogen wij toch vaststellen, dat hij niet alleen bestaat, maar ook door treffende proeven bewijst, dat hij de twee genoemde hoedanigheden in hooge mate bezit. De toon van bijtende ironie en edele verontwaardiging dien zijn gansche boekje ademt, van de voorrede af tot aan het slotwoord, getuigt van het eerste: de gronden waarop hij redencert, en de taal en stijl waarvan hij zich daarbij bedient, bewijzen het laatste. Wij willen het regtmatige van dien toon voorshands niet beoordeelen, omdat wij gaarne het bekende woord willen laten gelden ‘le style c'est tout l'homme;’ liever erkennen wij, dat de heer C. zijne beschuldiging van slordigheid in de taal en den stijl van het genoemde wetsontwerp door treffende proeven staaft. Wij noemen alleen zijne aanmerkingen en voorgeslagen verbeteringen op art. 6 (blz. 7 en 30), op art. 9 (blz. 8 en 31), op art. 17 (blz. 9 en 33), op art. 21 (blz. 13 en 35), op art. 24 (blz. 13 en 36), op art. 30 (blz. 15 en 37), waarbij wij nog vele andere zouden kunnen voegen. Deze proeven zijn meer dan voldoende om te bewijzen, dat de auteur niet te sterk spreekt door | |
[pagina 137]
| |
het wetsontwerp in beide opzigten gebrekkig te noemen. Ook wij zijn met hem van oordeel, dat dit staatsstuk, zoo als het door ons ministerie van Binnenlandsche Zaken naar taal en stijl is geredigeerd, aanleiding kan en moet geven tot denkbeelden en voorstellingen, die in strijd zijn met de bedoeling des wetgevers, ja weleens het tegenovergestelde uitdrukken van hetgeen hij zeggen wil. Om de lezers in staat te stellen, over den aard en de waarde van dezen arbeid te oordeelen, heeft de auteur den oorspronkelijken tekst van het wetsontwerp ter halve bladzijde laten zetten, waarop de geïncrimineerde woorden en zinsneden in cursieven of kapitalen druk voorkomen, mot eene daartegenover staande redactie van de artikelen waarin diezelfde woorden en zinsneden op dezelfde wijze gedrukt staan. Hierop volgen ‘Noten en Aanteekeningen,’ die met eene zeer kleine letter gedrukt, verreweg het grootste en ook belangrijkste gedeelte van het werkje uitmaken. De Heer C. onderscheidt, blijkens het opschrift, ‘Noten en Aanteekeningen:’ wij voor ons moeten bekennen, dat het ons niet heeft mogen gelukken, dit onderscheid te ontdekken, want èn de Noten èn de Aanteekeningen lichten de aangewezen verkeerdheden en voorgeslagen verbeteringen op dezelfde wijze toe; wij hebben daarom de stoute gissing gewaagd, dat het woordje en eene schrijf- of drukfout is voor of. Dit toelichten of beredeneren der verkeerdheden zoowel als der veranderingen geschiedt doorgaans vrij uitvoerig; nu en dan (blz. 31 en 39) moeten wij ons vergenoegen met de eenvoudige verklaring: ‘ons bevalt dit beter;’ of: ‘de stijl van dit artikel beviel ons geenzins (elders, blz. 6, geenszins), daarom hebben wij het gewijzigd.’ Met allen eerbied voor de zelfstandigheid van den Heer Carlebur, achten wij het toch nog al bedenkelijk te eischen, dat men op zijn geheel ongemotiveerd gevoelen zal afgaan, als het aankomt op de verbeterde redactie van een of ander artikel in eene wet. Is het van ons ministerie van B.Z. niet wat veel gevergd, om in het: ik heb het gezegd! van een taalkenner die nog maar eventjes bezig is zijnen roem op te bouwen, zoo maar klakkeloos te berusten? Deze Noten en Aanteekeningen, één doorloopend geheel uitmakende, bevatten voor 't overige veel dat ter zake dient en ook door ons wordt toegestemd. De Heer C. heeft oogen als een losch en bespiedt en betrapt en verscheurt zijn slagtoffer, d.i. ons ministerie van B.Z., in de geheimste schuilhoeken, waarheen het gewone oog kwalijk reikt; hij dringt door tot de geringste bijzonderheden; het weglaten van de kleinst mogelijke woordjes, zoo als er, het verdubbelen van een enkele letter en het al of niet zetten van scheiteekenen, enz., niets, niets ontgaat aan zijn scherpen blik. Wij keuren deze scherpzigtigheid niet alleen niet af, maar zijn het met hem eens, dat zij overal, en met name bij het maken van wetsbepalingen, noodig is. | |
[pagina 138]
| |
Op zijn voorbeeld zullen wij dan ook de vrijheid nemen eenige van zijne aanmerkingen, noten en aanteekeningen, als ter proeve, naauwkeurig na te gaan, zonder te vreezen, dat hij ons van kleingeestige vitterij zal beschuldigen. Wij ‘hebben veeleer het vaste geloof,’ dat hij daarin een bewijs zal vinden, dat wij aan zijnen arbeid eene kritiek zijner waardig hebben toegewijd; hierin alleen wenschen wij van hem af te wijken, dat wij onze bedenkingen liever vraags- dan wetsgewijze zullen voorstellen. Voorts hopen wij, dat de Redactie van ons Tijdschrift wel zoo voel hart zal hebben voor de zaak die wij behandelen, t.w. het stilistisch redigeren van de wetsontwerpen onzer Hooge Regering op het lager onderwijs, volgens den Heer Carlebur eene zaak van groot zedelijk belang, dat zij ons de noodige ruimte zal willen vergunnen voor eene breedvoerige beoordeeling van een boekje, dat maar 43 bladzijden beslaat. Wij moeten reeds beginnen met den eersten regel der Noten en Aanteekeningen (bladz. 29), op art. 1, en wel op de woorden: ‘Het lager onderwijs omvat het: lezen, schrijven, rekenen, enz.’ Daar toch lezen wij de navolgende aanmerking: ‘Het: Dit het behoort niet op deze plaats: het doet den geheelen zin wartaal zijn.’ De aanmerking is, naar ons oordeel, zakelijk, juist; wij veroorlooven ons echter de vraag: of de constructie, ‘doet den geheelen zin wartaal zijn,’ wel natuurlijk is en of het niet meer overeenkomstig ware met ons taaleigen als er stond: ‘maakt den geheelen zin tot wartaal,’ of ‘brengt verwarring in den geheelen zin.’ Ook ontmoeten wij er het woord voorliefde, met welks etymologie wij altoos een weinig verlegen zijn, en dat wij daarom liefst aan onze hoogduitsche naburen zouden willen overlaten. Wat zou de Heer Carlebur zeggen, als wij daarvoor eens gebruikten ingenomenheid, vooringenomenheid, voorkeur? Dezelfde bladzijde biedt ons twee zinsneden aan, die wij met alle aangewende moeite, niet goed hebben kunnen begrijpen. De eerste luidt als volgt: ‘3de zinsnede. Deze bijvoeging tot deze zinsnede is een gevolg van die aan het eerste lid.’ Weinige woorden voorzeker, maar zij leggen ons toch zoo vele vragen in den mond, dat wij alleen van den hr. Carlebur een voldoend antwoord kunnen verwachten. Wij vragen daarom bescheiden, of hij ook de horatiaansche waarschuwing een weinig uit het oog verloren heeft: dum brevis esse laboro, obscurus fio? Nog meer brengt de hierop volgende zinsnede ons in verlegenheid. Wij lezen: ‘Door haar zal ook het onderwijs in het afgekeurde lokaal niet mogen worden voorgezet (niet voortgezet?), indien het der gezondheid zoo schadelijk is, dat het voor de kinderen doodelijke gevolgen kan hebben.’ Hoe is 't? Noodzaken de regelen der meest alledaagsche taalkunde ons niet zóó te construeren, dat de woorden door haar op het voorafgaande woord bijvoeging slaan, en dus te kennen geven, dat het onderwijs door de bijvoeging (als een persoon gedacht?!) niet zal mogen worden voortgezet? Of heeft de | |
[pagina 139]
| |
wetsverbeteraar ook misschien willen zeggen, dat de derde alinea van art. 4 zal voorkomen of beletten, dat het onderwijs in afgekeurde lokalen wordt voortgezet? 't Is maar eene bescheidene gissing. Not biedt de auteur terzelfde plaats ons eene zinsnede aan, die ruikt naar den door hem genoemden ‘style fleuri, bloemetjesstijl, waarin de “Telemachus” is geschreven.’ Hij zegt namelijk van de woorden tot art. 5 behoorende: ‘Den ouderdom nog niet bereikt hebbende, waarop zij tot het examen als hulponderwijzer of als hulponderwijzeres kunnen worden toegelaten,’ het navolgende: ‘Deze zin heeft iets latijnsch aan zich. Om die reden verbannen wij hem naar de boorden van den Tiber,’ met de snedige opmerking, dat hij, ‘hoe latijnsch ook (?!) eene echt nederlandsche taal- en stijlfout bevat. Er is namelijk een comma achter hebbende vergeten, en de zin, dewelke aanvangt met waarop, drukt niet juist uit wat er gezegd is willen worden.’ Wij willen aan onze liefde voor de logica en het Nederlandsch voor een oogenblik het zwijgen opleggen, en dus niet hechten op de meermalen (bl. 42) voorkomende en voor ons nog al vreemde constructie, ‘wat er gezegd is willen worden,’ maar wij hebben eene andere vraag te doen; het is deze: verleidt de klassieke vorming die de heer Carlebur, blijkens zijne aanhalingen van treffende latijnsche spreuken, ongetwijfeld genoten heeft, hem niet, om zoo als hier, tijden en plaatsen vergetende, te sterk en dus onjuist, te spreken? Want zie, als een Nederlander van onze dagen zich in zijn stijl aan een italicisme schuldig maakte, zou men hem met regt naar de boorden van den Tiber kunnen verwijzen, waar immers thans het italiaansch gesproken wordt; maar de heer Carlebur neemt hier het karakter aan van een griekschen rhetor der Oudheid, te Athene b.v., die een thema van zijn romeinschen kweekeling van latinismen zuivert!.... Zoo kan zelfs het edelste sieraad, klassieke vorming, te diep in merg en gebeente dringen en dus - schade doen! De eerste regel op blz. 32 behelst eene dikwijls herhaalde scherpe veroordeeling der wetsontwerpers, dat zij het woordje er telkens weglaten waar het behoorde te staan, ‘waarschijnlijk om de enkele reden, dat zij er het land aan hebben, of eenen ingewortelden haat er voor hebben.’ Deze ‘voorliefde’ van den auteur schijnt ons toe even overdreven te zijn als de - tegenliefde (?) van de wetsontwerpers. Onze gehechtheid aan de gewone regelen van het Nederlandsch brengt ons nog onder de verpligting van den heer Carlebur opheldering te vragen omtrent den zin van de periode, op dezelfde blz. voorkomende en aldus luidende: ‘In andere werken zoude onzes inziens het gallicisme (door niemand vóór ons opgemerkt!) eerder opgemerkt geworden zijn, veel vreemder toegeschenen hebben.’ De uitdrukking, aldaar in twee regelen tweemaal voorkomende: ‘eene bevolking naar den verstande ontwikkeld,’ klinkt in onze | |
[pagina 140]
| |
ooren nog al vreemd. Wel kennen wij de spreekwijze ‘met of naar dien verstande,’ maar wij zouden hier toch wel willen vragen, of het niet eenvoudiger, juister en meer met ons taaleigen overeenkomstig ware te schrijven: ‘verstandelijk’ of ‘naar den geest ontwikkeld.’ Zijn zinsneden, gelijk er blz. 33 voorkomen, welligt ook sporen van 's mans zelfstandigheid als stilist? Wij lezen daar: ‘Er wordt in het voorgaand artikel den kweekeling of de kweekelingen bedoeld, die deze wet voor een bepaald getal leerlingen den hoofdonderwijzer toestaat. Er wordt daarin dus verscheidene kweekelingen bedoeld.’ Zoo ja, dan moeten wij voor ons bekennen, nog te veel aan de oude sleur in het stileren gehecht te zijn, om zijn voorbeeld te volgen. Ook hebben wij ons nog niet kunnen overtuigen van de gegrondheid der bewering op dezelfde blz. voorkomende, dat ‘ten minste uitsluitend als voegwoord, minstens als bijwoord gebruikt wordt.’ Het laatste woord is, naar ons bescheiden oordeel, een germanisme. Keurden wij minstens als zuiver nederlandsch goed: wij zouden meenen het regt te hebben om ook met onze naburen te schrijven, meestens, overigens, eerstens, tweedens, derdens, tiendens enz. Onze Statenvertalers van den Bijbel, die althans in ons oog als nederlandsche taalkundigen nog al eenig gezag hebben, gebruiken wel minst, de minste, allerminste, zoo ook meest, of ten meeste en ten eerste, maar nooit minstens, meestens of eerstens, tweedens, derdens, enz. ‘Eene tautologie’ (blz. 34) ‘en eene tegenstelling (bl. 41) vormen’ is naar ons oordeel, ook minder juist gesproken. Vormen, eene verkorting van formeren, beteekent immers het geven van een vorm, van eene bepaalde gedaante, aan een of ander voorwerp. Onze Bijbelvertalers gebruiken het woord ook in dezen zin, wanneer zij spreken van het ‘formeren van de bergen of van 's menschen ligchamelijk maaksel door God, en van het formeren van gesnedene beelden door der menschen handen.’ Wij nemen daarom ook de vrijheid om uitdrukkingen als het ‘vormen van denkbeelden en verwachtingen,’ en wat al niet, die men zoo dikwijls ontmoet, minder juist te noemen Wij hebben altoos gemeend, dat een doel bereikt wordt. Heeft de heer Carlebur gelijk, zoo kan men even goed zeggen een doel verkrijgen. Deze twee uitdrukkingen worden althans op blz. 34, in twee op elkander volgende regelen - welligt ter vermijding eener onwelluidende herhaling! - als van gelijke beteekenis met elkander verwisseld. Mogen wij wel vragen, of het woordje te niet overtollig is, als het bij een adjectiv. staat, dat reeds op zich zelf een zeker gebrek of kwaad te kennen geeft? Wij lezen namelijk op blz. 35, te onbepaald’ en blz. 41. ‘te eng beperkend.’ De heer Carlebur houde ons de wel wat neuswijze vraag ten goede, of men naar zijn gevoelen moet schrijven: ‘Uit het voorgaande blijkt van zelve’ (blz. 37), of ‘Het spreekt van zelf’ (blz. | |
[pagina 141]
| |
40)? Wij voor ons zijn niet scherp genoeg van gezigt, om in den aard en inhoud van die twee zinsneden een grond te ontdekken voor die verschillende schrijfwijze. ‘Het spreekt van zelf,’ wordt naar ons inzigt, door den aard der zaak altoos gevorderd. Het oog van den auteur is zoo naauwlettend, dat zelfs het spellen der verkorte schrijfwijze van artt. voor het meervoud ‘artikelen’, hem niet ontgaat (blz. 37 en 38). Hij zegt daar: ‘van waar die dubbele t gehaald? Men spelt immer artikels en niet arttikels.’ Met alle respect voor zijne naauwkeurigheid, meenen wij toch, dat hij zich hier aan eene overdrevene akribie schuldig maakt. Of is de verdubbeling der t wel iets anders dan de gewone verkorte schrijfwijze van het meervoud, wanneer men voor 't gemak het niet voluit schrijven wil? Op blz. 38 lezen wij twee zinsneden, die ons zóó merkwaardig voorkomen, dat wij ons gedrongen voelen ze over te nemen. ‘Op den eersten aanblik zoude men denken, dat deze zinsnede eenigzins te missen is, om reden dat in de eerste bepaald wordt, dat de tijd, gedurende denwelken in iedere provincie de examens worden gehouden, bij openbare aankondiging ter algemeene kennis gebragt zal worden. Doch bij nader inzien bevindt men echter, dat men zich vergist heeft; dat de bepaling der eerste zinsnede met geen ander doel gegeven is dan om te zorgen, dat op het houden der examens door eene openbare aankondiging de algemeene aandacht gevestigd wordt, iets hetwelk wel goedkeuring moet verwerven, wanneer men weet, hoe afgetrokken menschen zijn, die voor hun examen zitten te werken, en dat de bepaling van deze zinsnede er toe leiden moet te maken, dat hij, die examen wil of zal afleggen, den dag en de plaats van het examen weet, en dat dus beide bepalingen volstrekt niet hetzelfde inhouden.’ Wij nemen de vrijheid den schrijver te verzoeken, deze beide zinsneden aan de door hem zoo hooggewaardeerde juistheid, duidelijkheid en welluidendheid van taal en stijl te toetsen. Voorts zouden wij weleens willen weten, hoe een wetgever ‘eene kennis op het oog hebben kan.’ Naar ons begrip en onze voorstelling kan iemand wel eene pleister, eene pap of iets dergelijks ‘op het oog hebhen:’ maar de zin dien de auteur wil uitdrukken, zou onzes achtens vorderen ‘het oog op de kennis hebben,’ of eene andere nog juister spreekwijze. Hoe is het toch? Wil de man, dat wij, op zijn voorgang, schrijven ‘om der duidelijkheid wille’ (bl. 38), of ‘duidelijkheidshalve’ (bl. 40), of ‘duidelijkshalve’ (blz. 41); en ‘welluidendheidshalve’ (blz. 43) of ‘welluidenshalve’ (blz. 43)? Al deze verschillende schrijfwijzen komen op de aangewezene plaatsen voor en brengen ons in de war. Op blz. 42 keurt hij ‘een beredeneerd verslag’ tweemaal af, als eene ‘ongelukkige uitdrukking voor een ‘naauwkeurig verslag;’ en | |
[pagina 142]
| |
stelt hij daartegen over een ‘onberedeneerd’ verslag. Wij meenen het bijvoeg, naamwoord ‘beredeneerd’ vóór het zelfstandig naamwoord ‘verslag’ nog al te kunnen verdedigen en de voorgeslagen verandering als geene verbetering te moeten verwerpen. De zelfstandige heer Carlebur gelieve te bedenken, dat beredeneerd niet, gelijk hij zegt, tegenover onberedeneerd staat, maar tegenover niet-beredeneerd; het eerste duidt aan, dat een verslag is gemotiveerd, of met de redenen bekleed waarom men gehandeld heeft gelijk het verslag vermeldt: het tweede, dat het verslag niets meer bevat dan eene bloote opgave van het feitelijk voorgevallene. Zoo spreekt men immers ook van een al of niet-beredeneerden catalogus van boeken (catalogue raisonné). De eerste geeft niet alleen den titel van een boek, maar deelt ook bijzonderheden mede nopens den inhoud, de zeldzaamheid, enz., er van: de tweede bepaalt zich enkel tot de titels. Een ‘naauwkeurig’ verslag is daarom nog geheel iets anders, dan een ‘beredeneerd verslag,’ want ook dit laatste kan ver van ‘naauwkeurig’ wezen, terwijl het eerste niets kan hebben van een ‘beredeneerd’ verslag. Dezelfde bladzijde behelst mede de navolgende, nog al curieuse, zinsnede: ‘Wij hebben het woord dienstdoende,’ zoo lezen wij, ‘er behouden, daar, zoo het verworpen werd, de zin geheel omgewerkt zou hebben moeten worden, en dit (dat is natuurlijk het geheel omgewerkt moeten worden van den zin!) vonden wij om der wille van één woord, wat veel van ons gevergd, te meer, wijl het, hoe mal het ook klinkt, toch uitdrukt wat er gezegd is willen worden.’ De heer Carlebur moge bij zulk stileren zijn eigen weg gaan, waarop hij zooveel prijs stelt: wij durven hem de verzekering geven, dat niemand hem zijne zelfvoldoening over zijne zelfstandigheid betwisten of benijden zal. Bij het overlezen van ons toelichtend verslag van een zoo klein geschrift, schrikken wij waarlijk, dat het tot zulk eene lengte is uitgedijd; wij vreezen indedaad, dat de Heeren van ‘de Gids’ zwarigheid zullen maken om het te plaatsen. En toch is alles maar een zeer klein stukske der zaak; wij hebben enkel hier en daar een greep gedaan uit den vollen rijkdom die zich aan ons aanbood! Intusschen meenen wij genoeg gezegd te hebben om onze lezers de waarde van het boekske voor taal- en wetstudie te leeren kennen en den auteur welligt de behulpzame hand te bieden om op de vraag te antwoorden, of hij wèl zal doen met zijne waarschuwende stem op zoo forschen toon tegen het indringende taal- en stijlbederf te blijven verheffen. Och, waarde lezer! die mijnheer Carlebur meent het zoo goed in zijn brandenden ijver voor de bewaring van het palladium onzer taal. Zie maar eens; wat Cicero in den romeinschen Senaat over en tegen het snoode eedgespan van Catilina met donderende stem heeft uitgeroepen: O tempora! o mores! dat is hem (bl. 35) niet te sterk | |
[pagina 143]
| |
om zijne droefheid en zijn beklag uit te drukken over de bedorvenheid van onze tijden en zeden, die geschandvlekt staan door taal- en stijlfouten zoo afschuwelijk, als hij dáár aanwijst. Wij zijn wel de laatsten om dien klassiek gevormden heer te herinneren, dat de genoemde bestrijder van den eer en godvergeten Catilina, bij het nederleggen van zijn consulaat, de gedenkwaardige woorden mogt uitspreken: ‘Ik zweer dat ik de republiek heb gered!’ Maar ja, gaarne hadden wij hem, den bestrijder van den wel niet even grooten, maar toch grooten zondaar, van Reenen of van Rappard, toegewenscht, dat hij, bij het lezen van het pas verschenen ‘Gewijzigd ontwerp van wet op het lager onderwijs,’ ook had mogen uitroepen: Ik heb de heilige zaak van taal en stijl bij ons ministerie van Binnenlandsche Zaken zegevierend gehandhaafd! Doch neen, helaas! eene vergelijking van dit stuk met het vroegere bewijst, dat ons ministerie over 't geheel taalkundig even onverbeterlijk toont te wezen, als zaakkundig. Wat nu?.... De heer van Rappard heeft het alleen aan zich zelven te wijten, dat hij, even als vroeger de heer van Reenen, zich voor gansch zijn land (niet natie?) ‘ten toon stelt als een mensch, die de eerste vereischten eener fatsoenlijke opvoeding mist!’ Dat is wel erg; maar die beide hooggeplaatste heeren mogen zóó verblind zijn: de heer Carlebur heeft, als een waar vaderlander, zijn pligt gedaan, en mag met een goed geweten zeggen: dixi et salvavi animam! Wij voor ons eindigen met een oud, maar nog altoos nuttig rijmpje aan ons zelve en aan alle onze hedendaagsche taal- en stijlverbeteraars toe te roepen, en nemen daarmede ook voor 't vervolg afscheid van den goeden, alleen wat vurigen, heer Carlebur: 't Hervormen van de taal, waar menig geest in dut,
Is elk wel even na, maar elk niet even nut.
| |
's Levens wisselvalligheden. Verhalen door J.W.R. Gerlach. Amsterdam, bij J.C. van Kesteren. 1856.Vreemde titel voor zulke verhalen als men hier aantreft! Een verhaal uit het dagelijksch leven; een uit den Riddertijd; een uit de Fransche geschiedenis; een uit de historie der Kruistogten, en eindelijk een uit de tijden der Hervorming. Het geheel? Niet veel zaaks, zou Nurks antwoorden, als gij er hem naar vroegt. Al de verhalen zijn flaauwe copijen van den man met het IJzeren masker. Het is ontelbaar hoe vele malen iemand doodgestoken wordt, | |
[pagina 144]
| |
door een wolf wordt aangevallen, doodhongert, gevangen wordt en weêr op wonderbare wijze ontkomt. Dat is de phantazie prikkelen op eene wijze, gelijk aan die, waarop men het oog der kinderen met klatergoud amuseert. Geen blik in de historie, geen karakterteekening, geen puntige natuurlijke dialoog, niets, niets dan.... moeder de Gans! De schrijver wenscht, dat hij nut trekke uit de recensiën van zijn boek. Hij zal dit uit deze aankondiging zeker niet doen, tenzij hij er uit leere niet zoo spoedig op letterkundig gebied te verschijnen, en meer het nonum prematur in annum in acht te nemen. Uitvoeriger konde ik niet zijn, want daar, waar de auteur zich niet bewust blijkt wat literatuur is, en vreemdeling blijkt op het gebied der kunst, daar is het onmogelijk iets anders te zeggen, dan een abeas. Het eerste verhaal is verreweg het beste. De auteur moge er uit zien, dat de Duizend en eene Nachtvertellingen niet uitsluitend stoffe bieden aan de Novelle. Eene ontknooping als die, welke op bladz. 121 voorkomt, is waarlijk geschikt om onder de Anecdoten van een blijgeestigen Almanak te worden opgegeven. De uitvoering en het vignet doen den uitgever eer aan. En nu, leesgezelschappen en leesinrigtingen, proficiat! F. | |
Schuld en Vergelding, of het leven der Misdadigers te New-York, door R. Lexow. Utrecht, J.D. Doorman. 1856.Wij hadden altijd gehoopt, dat na Christenmeijer en van Loon de speculatie om acten van beschuldiging uit te geven, zoude gestorven zijn. Het boek, waarvan wij hier spreken, getuigt tegen die stelling. Wij hebben slechts één verzoek, dat dan toch dit werk het laatste, officiëel het laatste zij, waar de pers mede vermoeid wordt en de lezers nog meer. Het strafregt wint er volstrekt niet bij, dat men dergelijke boeken uitgeve, en de literatuur walgt van al die moorden, diefstallen, verwondingen, enz., enz., waarbij men alleen de kinderen en oude besten bang maakt, als het na tien uur loopt en het buiten koud wordt. Dus wat wij bidden mogen, geene tooneelen meer uit de strafregtspleging; wij walgen er van. C. |