| |
| |
| |
Een woord over godsdienstige kunst, naar aanleiding van de voorlezing des Heeren W. Francken, Az.
Ary Scheffer's Christus Remunerator als type van de verheerlijking des Christendoms door de Kunst.
De tijden zijn gelukkig voorbij, waarin de protestant zich volstrekt tegen alle inmenging van kunst op het gebied van Kerk en Godsdienst meende te moeten verzetten, en zich in eene vijandige houding tegen over haar stelde. Ik zeg de protestant en niet het Protestantisme, want ik zie niet in dat het noodzakelijk in den aard en het beginsel van dit laatste ligt de kunst te ontkennen en uit te sluiten. Dat beginsel eischt de onafhankelijkheid des menschelijken geestes van menschengezag en het vrije onderzoek der Schrift, en in 't algemeen der Wetenschap; en al trad dit beginsel op en verligchaamde het zich in de personen der Hervormers en in de daad der Hervorming, het is toch niet geheel eensluidend met deze en het zelfde. Toen de Hervorming niet in maar buiten de Kerk geschiedde, en de scheiding tusschen de Renaissance en de Reformatie zich duidelijker teekende, volgde het geenszins uit die vrijere beweging des geestes dat die Hervorming zich van de Kunst afkeerde, maar was dit de daad der Hervormden. En dit was zeer verklaarbaar. Men zuiverde niet eene bestaande eeredienst van gebreken, maar richtte eene nieuwe in en het was natuurlijk dat men daarbij al het gelaakte en berispte verwierp, en met het misbruik ook het gebruik afschafte.
| |
| |
De beeldende kunsten hadden aan leer en geschiedenis des Christendoms onwaardeerbare diensten gedaan, en wie weet wat daarvan in vele landen gedurende langen tijd zou geworden zijn, zonder dit aanschouwelijk middel van instandhouding en voortplanting. Maar dit was in de middeleeuwen; geschilderde wanden en outaartafels en glazen, gebeeldhouwde gestoelten en kansels, en die geheele stoet van beeldwerken, waarmeê de bouwkunst overladen was, dit alles, het waren der leeken boeken, het was de zichtbare leer en geschiedenis voor wie niet lezen kon of niets te lezen had, dat is: voor bijna allen.
Doch toen de menschenkinderen ouder en wijzer werden, toen met de machtige hulp der boekdrukkunst kennis en beschaving, niet langer op enkele punten opgehoopt, zich van lieverlede naar alle kanten begonnen te verspreiden, toen was het de fout der Kerk aan hare kinderen die ontwikkeling te willen ontzeggen en hun geen andere boeken dan die vroegere boeken der leeken, dat is, de voortbrengselen van penseel en beitel, te geven. Als het volk dan nog in de 16de eeuw in die beelden en schilderijen zijne Godsdienst bleef zien, was dit veel minder beeldendienst en kunstvergoding, dan het voortduren van den vroegeren, middeleeuwschen toestand; een toestand, vroeger in overeenstemming met den lageren staat van kultuur; een toestand, waaraan men een einde had kunnen maken, door dat plastische Christendom door het geschrevene te vervangen, of door den volke daarnevens den Bijbel in handen te geven, en het beginsel der vrije ontwikkeling en van het vrije onderzoek overal toe te laten en toe te passen.
Maar deze hervorming in de Kerk had niet plaats, en de Hervormers buiten de Kerk begonnen zich recht tegenover hunne mededingster te stellen en van al wat zij bij deze tot misbruik vervallen zagen, ook het gebruik te weren. Wat gedurende de middeleeuwen in de roomsche Kerk voortreffelijk zijn kon, was zulks in de 16de eeuw niet langer; wat het kind paste, betaamde den jongman niet. Daar de aanwending der kunst tot misbruik vervallen was, vervreemd van hare vroegere bestemming, achtte de protestantsche Kerk alle kunst verdacht, en verbande alle kunstwerk, behalve dat ééne waarvan het gebruik niet zoo tastbaar tot misbruik leidde, den zang, en ook aan dezen kunstvorm ontnam zij schier alle kunstgehalte.
| |
| |
Zóó was niet de Hervorming op zich zelve, maar waren de Hervormers en Hervormden der kunst vijandig, en heeft deze alleen hare verwerping en verwijdering uit al wat Godsdienst en eeredienst betreft, aan der Protestanten vreeze voor wederafval en terugkeer tot de misbruiken der moederkerk te wijten gehad. Evenzeer is de beeldstormerij in 't minst niet uit tegenzin in de Kunst te verklaren, maar zij was eene zuiver godsdienstige, of liever, om dit woord niet aldus te misbruiken, eene kerkelijke geestdrijvers beweging, en van hare beste zijde beschouwd, een ruw protest tegen de misbruiken, waartoe men de Kunst in de eerdienst had gebracht. Dat voor 't overige die afkeer voor zekeren daemonieschen invloed der Kunst slechts voor het gebied van Kerk of Godsdienst gold of zelfs waar deze maar in de verste verte in betrokken waren, ben ik hier niet gehouden te betoogen; en hoe daar buiten de Kunst zich in schoonen bloei ontwikkelde, en erkenning verwierf, wordt genoegzaam door onze scholen der 17de eeuw - een zeer protestantsch tijdperk toch - bewezen.
Wij kunnen niet in alle phasen nagaan, hoe die tegenzin tegen Kunst in zaken van Godsdienst verzacht werd en verminderde, noch hoe ook in de theologische studie de klove tusschen Kunst en Godsdienst zich minder en minder begon te vertoonen. Wij grijpen liever als een gelukkig verschijnsel het feit aan, dat een protestantsch leeraar voor eene schare optreedt om over Kunst, en over een kunstwerk als verheerlijking des Christendoms, te spreken, optreedt om de genoemde klove verder te helpen dempen.
Het is geene beoordeeling, die ik van des geachten schrijvers Voorlezing wil leveren. Ik deel in vele zijner gedachten, al stem ik met sommige zijner meeningen ook weder niet in. Doch naar aanleiding van zijn belangrijk en zooveel omvattend onderwerp, deden zich van zelf eenige beschouwingen op, waarvoor ik de aandacht der lezers voor eenige oogenblikken wenschte te vragen.
‘De Kunst en het Christendom behooren bijeen,’ zegt de schrijver. ‘Alleen een ziekelijk Christendom kan de Kunst, eene zich vernederende Kunst kan het Christendom miskennen of schaden. Verlangend zie ik uit naar den tijd, dat ieder kunstenaar den naam van Christen eene eer rekent, en wederkeerig de vrome Christenen in de Kunst
| |
| |
eene schoone hemelgave en een' Apostel des Allerhoogsten begroeten.’
Van die betrekking tusschen beide ziet hij eene type in Scheffer's ‘Christus Remunerator’, en in die type stelt hij ons de verheerlijking des Christendoms voor door de Kunst. Ik heb vrede met dien wensch en hij is ook de mijne, al is het dat ik in des schrijvers ontleding van die betrekking eenig voorbehoud wensch te nemen.
De Kunst in naauw verband met het Christendom - de Kunst dit verheerlijkende - die iets aan kunststudie gedaan heeft en niet geheel en al vreemd is aan hare voortbrengselen op religieus gebied, herdenkt spoedig hoe onbestemd deze woorden op zich zelve zijn; hoe zij in verschillende eeuwen, hetzij door theoretici, hetzij door de priesteren zelve der Kunst uiteenloopend, ja tegenstrijdig zijn opgevat en bedoeld. Ziet naar de Middeleeuwen, en gij zult moeten bekennen, of zij u lief is of niet, dat hare Kunst op 't innigst met het Christendom is vereenigd, dat die slechts leeft tot zijne verheerlijking. Ziet, om bij de practici te blijven, naar de italiaansche scholen der 16de eeuw of naar de duitsche kunst dier tijden, of naar de Vlamingen en Hollanders der 17de eeuw, of eindelijk naar de Alt-neu-Deutsch-Römische Maler van het Duitschland onzer eeuw. Giotto, Fra Angelico da Fiesole, van Eyck, Memling; - Raphaël, Lucas van Leyden, Dürer, - Poussin, Rubens, Rembrandt, - Overbeck, Schadow en hun geestverwanten - zij hebben alle deze woorden anders opgevat, een ander inzicht gehad in den band tusschen Godsdienst en Kunst, anders gedacht over die verheerlijking der Godsdienst door hunne Kunst.
Indien ik hierop wijs, is het slechts om te doen uitkomen, dat er geen afgebakende zin aan deze woorden te hechten schijnt, dat vijftig menschen die woorden tot de hunne kunnen maken en lijnrecht tegen elkander over staan in de toepassing, dat er dus geen vaste regel te stellen schijnt, hoe die betrekking te begrijpen en die verheerlijking uit te voeren zijn moet, en eindelijk dat daarvan geen vaste type te stellen is. In Scheffer's stuk kunnen wij dus niet de type zien der verheerlijking des Christendoms door de Kunst, maar mogen er, willen wij niet eenzijdig zijn en zullen wij elks individuële kunstopvatting eerbiedigen en in hare schoonheid huldigen, mogen er slechts de uitdrukking eener individuële opvatting in zien.
| |
| |
Er is over de betrekking van Godsdienst en Kunst zoo veel en zoo verschillend geschreven; ze is zoo uiteenloopend ook door de kunstenaars opgevat, en het pleit is ook voor bevoegde rechters nog zoo aan controvers onderhevig, dat ik mij wel wachten zal hier met eene beslissende uitspraak op te treden. Maar dat belet niet om vrijmoedig mijne meening omtrent sommige deelen te uiten of die van anderen te toetsen. Te dikwijls, dunkt mij, is men bij de behandeling van dit onderwerp in twee feilen vervallen, vooreerst door niet vooraf vast te stellen en te onderscheiden, wat men door Godsdienst en door het godsdienstige in de Kunst verstaat, en verder, dat men het kenmerk van religieuse Kunst maar al te vaak geheel uitwendig stelt, ten gevolge waarvan men eenen tak der kunst in 't bijzonder godsdienstige Kunst is gaan noemen, en daardoor de andere genres met een vermoeden van ongodsdienstigheid brandmerkt.
Wat dan het eerste aangaat. - Verstaat men door Godsdienst het innigst wezen daarvan, de betrekking en zamenleving des menschen met het Opperwezen, afgescheiden van eenigen kerkelijken en leerstelligen vorm, waarin zich dit openbaart, dan zou ik niet aarzelen de Kunst op 't allernaauwst en noodzakelijk met zulk eene godsdienst verbonden te achten. In dien ruimeren en tevens meer inwendigen zin, moet de Kunst, even als elke daad des levens, en elke uiting des geestes godsdienstig zijn, of liever, zij zal dit, al is het niet altijd even onmiddellijk, steeds van zelf zijn, omdat zij, 't en ware zij zich tot laagheid vernedere, de uitdrukking is van het schoone, van dat schoone, waarvan men geen bron, geen oorzaak, geen verklaring kan vinden dan in God.
Neemt men Godsdienst - in den zin der kerkdienst, eeredienst, en leerstukken waarin zij zich openbaart en zich geformuleerd heeft, dan meen ik niet dat de Kunst daaraan noodzakelijk onderworpen zij, want dan zou zich de voortdurende strijdvraag opdoen, welke dier eerdiensten, kerken en leerstukken de ware zijn; een strijdvraag, die door alle partijen anders beantwoord wordt, en waarmede beurtelings de eene of andere kunstrichting ontkend wordt. Het is ten gevolge van dezen ook uitwendigen en meer kerkelijken zin in de opvatting van het woord Godsdienst, dat men onder eene de Godsdienst verheerlijkende Kunst
| |
| |
zulk eene verstaat, die alleen de leer en de geschiedenis eener geloofsbelijdenis afbeeldt, wier onderwerpen alzoo daaraan ontleend zijn. Van daar dan ook de onderscheiding van het kunstvak der religieuse Kunst, in tegenoverstelling der overige. Van daar dan ook in de voorstelling van de geschiedenis en leer eener Godsdienst, het kenmerk van godsdienstige Kunst gesteld.
Ik kan niet nalaten op het hoogst oppervlakkige dezer onderscheiding te wijzen, die zoo vaak op niets dan eene uitwendige eigenschap berust. Ademt niet menig landschap, van eenen Claude b.v., menige historische voorstelling, menig genrestuk zelfs, al is het slechts een greep uit het gewone leven, evenveel godsdienstig gevoel als zoovele bijbelsche tafereelen? En meer zelfs, dan sommige van deze, eene voorstelling van David en Bathseba, of van Loth en zijne dochteren bij voorbeeld, aan welke men toch den schoonen naam van godsdienstige Kunst geeft, alleen omdat zij eenige bijbelsche gebeurtenis afbeelden?
Zoo dan de Kunst de Godsdienst wil verheerlijken, er is geen noodzaak dat dit alleen geschiedt in kerkelijke vormen, hoewel haar de vrijheid ook daartoe natuurlijk gegund is. Uit deze vermenging van de meer inwendige en de meer uitwendige beteekenis van het woord Godsdienst, ontspruit dat eenzijdige opsluiten der Kunst binnen de voorstelling van kerkelijke onderwerpen, en het misbruik dat deze alleen godsdienstig waant. Dit is een glibberig pad, en het zij mij vergund u een theoreticus en een practicus aan te wijzen, die ver, zeer ver op die baan zijn afgegleden en verdwaald.
Daar hebben wij vooreerst Humbert de Superville, in zijn ‘Essai sur les signes inconditionnels dans l'art.’ Ziet hier zijne redenering omtrent de schilderkunst zamengevat.
La Peinture dans son origine ne fut qu'une écriture tantôt symbolique et tantôt ideographique. Dans l'un et dans l'autre cas elle emprunta ses signes de la Nature, non pas comme objets d'imitation, mais comme signes figuratifs et visibles d'une idée intellectuelle. Que donc la Peinture soit exclusivement l'expression visible de la pensée, et pour nous Chrétiens, celle de la pensée religieuse.
Maar die schilderkunst, zegt hij, is verbasterd; zij werkt meer op onze zinnen dan op onzen geest; zij is geworden eene Peinture toute imitative et toute materielle. Zij moet
| |
| |
terugkeeren tot de oude school van Italië, tot Giotto, Fiesole, Raphaël in zijn eersten tijd, tot de oude duitsche school. Zij moet terugkeeren tot eene Peinture schematique, c'est à dire dedaigneuse de toute materialité.
Qu'elle redevienne - le rapport immateriellement visible entre la pensée de l'homme et le monde intellectuel et moral que lui montre la religion de Jezus. - Que ce soit la religion seule qui l'inspire, la guide. - Peinture, voilà ton domaine, voilà tes richesses, ne les échange plus contre la fange, et ne décore que les seules églises et autres lieux sacrés. - Wat zij daar buiten is, het is slechts de la fange coloriée!
En nu de practicus. Wend het oog naar Overbeck's schilderij in het Städelsche Museum, ziet en leest, hoe hij met penseel en schrift zijne denkbeelden over de verheerlijking der Godsdienst door de Kunst uit. De triomf der Godsdienst in de Kunst, heet zijne schilderij, en geen stuk kon ons beter bij onze beschouwing te pas komen. Het is bekend, dat Overbeck tot degenen behoort, die in het begin dezer eeuw de Berlijnsche akademie en den grooten klassieken stijl verlatende, zich te Rome, eerst te zamen in het klooster San Isidoro, later afzonderlijk, vestigden. Hun punt van uitgang was het vermijden van de antiek-heidensche, voor hen te zinnelijke, vormenschoonheid; het vermijden van den akademischen stijl, zoo als die toen, algemeen, ook te Rome, heerschte. Het doel der vrome broederen, waarvan de meeste tot het Catholicisme overgingen, en die zich dagelijks door praktijk en onderlinge kunstgesprekken oefenden, was terugkeer tot de oude duitsche Kunst, gegrond op geestelijken zin en op Godsdienst, waarbij zij zich vooral op twee modellen inspireerden, Albrecht Dürer en de italiaansche Praeraphaëliten.
Rondom een schoone fontein met opspuitend water vertoont de schilder ons eenige der belangrijkste personen uit de geschiedenis der italiaansche, duitsche, vlaamsche Kunst. Terstond valt het in 't oog dat de schilder niet verder is gegaan dan de 16de eeuw, en geen sprankje godsdienstig leven meer aan de latere Kunst schijnt toe te kennen. Wat de schilderij misschien nog te zwak zou zeggen, vult een verklarend boekje aan. Slechts bij de oude kunstenaars uit de 15de en een deel der 16de eeuw, vindt men de ware verheerlijking der Godsdienst door de Kunst: in de 16de eeuw
| |
| |
begon reeds de afval: Raphaël en Michel Angelo, Titiaan en Bellini, zij zijn, hoe verder zij kwamen, des te aardscher geworden en in hen reeds ziet men de zonde des afvals. De opstijgende straal uit den waterspiegel, dien de kunstenaars omringen, voortschietende, zietdaar de rigting der Christelijke Kunst: die straal, zij voert ons oog naar boven en daar boven zweeft de goddelijke groep, die de kunstenaars inspireert, de moedermaagd met het kindeke, door bijbelsche en kerkelijke heiligen omstuwd.
Zietdaar dus het terrein, en de richting der Christelijke Kunst aangewezen en ons de gestalten vertoond van hen, die uitsluitend dit begrepen hebben. Wat de voorstanders dezer richting eischen, het is opsluiting van de Kunst binnen de kerkelijke leer, binnen de noodzaak, om daaraan ontleende onderwerpen voor te stellen. En ten gevolge daarvan uitsluiting van al wat aardsch, van al wat zinnelijk is. Alsof er in wat de aarde oplevert, in wat het leven vertoont, niet evenzeer een goddelijke geest en openbaring te vinden ware! Doch het is niet alleen ten opzichte der onderwerpen dat deze kunstrichting het aardsche en zinnelijke, het gewoon menschelijke, van het gebied der religieuse Kunst afweert, zij doet het ook wat de wijze van voorstelling, wat hare uitvoering betreft. De zinnelijkheid eener schoone vleeschbehandeling, de zondige aardschgezindheid van natuurlijkheid en menschelijkheid, de ergerlijke verlokselen eener warme en levendige kleurenmengeling, zij veracht en verstoot ze als werken des vleesches. Het dualisme dat op godgeleerd en godsdienstig gebied geen vereeniging van stof en geest in den mensch erkent, maar die als twee vijandige tegen elkander overstaande machten in hem beschouwt, bestaat evenzeer in de Kunst. Ook daar heet het de stof, het vleesch, de zinnelijkheid doeden, ter eere van den geest. Ook in de Kunst zien nog zoo velen twee afzonderlijke zaken, stof en geest, en willen in hun ascetiesch spiritualisme van de stof slechts zóó veel als volstrekt onmisbaar is toelaten, daar zij zich van dit dualisme niet tot de hoogere eenheid kunnen verheffen, waarin, even als in den mensch, beide, stof en geest, te zamen vloeijen.
Deze opvatting is noch die van Scheffer, noch die van den Heer Francken, en de uitweiding, die ik mij veroorloofde, was dus niet tegen hen gericht, maar ik wilde die
| |
| |
doen voorafgaan aan de beschouwing van een punt, waaromtrent ik het met den schrijver niet eens ben; een punt, dat mij toeschijnt wel eens zachtkens te kunnen voeren tot sommige der besprokene verkeerdheden. Het is dit:
‘Sluit,’ dit roept de schrijver den jeugdigen kunstenaars toe, ‘sluit van uwe studiën allerminst het Evangelie en den Bijbel uit; die geven uwe Kunst de schoonste stof; die reinigen uw gemoed en oog tot het vinden van de reinste vormen, en die zullen u leeren werken met de verhevenste strekking; de komst van het rijk der zuivere waarheid, der heiligste liefde, der hoogste schoonheid, de komst van het Koningrijk Gods.’
Als de schrijver eenige regelen vroeger vraagt: ‘Moet ik vreezen, dat gij in mij te veel den theologant hoordet?’ dunkt mij, dat men, wat de aangehaalde woorden betreft, ja! zal moeten zeggen. Neen - zeker sluit als mensch en als Christen van uwe studiën allerminst den Bijbel uit. Maar voor uwe vorming als kunstenaar op zich zelve, zal de Bijbel u weinig baten. Dat hij u ‘de schoonste stof’ zal opleveren, zal slechts dán waar kunnen zijn, als gij die stof als kunstenaar beheerscht. Dat hij ‘uw oog reinigt tot het vinden der reinste vormen,’ ben ik ten eenenmale oneens met hem. Ik wil den schrijver niet verkeerd verstaan en de bedoeling in zijne woorden zoeken, als raadde hij Bijbelstudie in plaats van studie van natuur, van het modèl, van de antieken en van de groote latere meesters aan. Maar ook met dien zin, waarin de schrijver dit redelijkerwijze moet bedoeld hebben, kan ik niet instemmen. Het is alleen theoretische en practische studie, en wel langdurige en ernstige studie van de verschijnselen der natuur, des levens, der Kunst, die den kunstenaar dien scherpen en ontvankelijken blik geeft voor al wat schoonheid is, en die vastheid van hand om het terug te geven. Even als zijn oog, zal ook zijn gemoed, ten opzichte der Kunst, slechts door zulk eene studie gereinigd kunnen worden. - Eene godsdienstige of ethische reiniging staat met het kunstvermogen volstrekt in geen noodzakelijk verband, althands, wat men er ook in abstracto over redenere, men kan met de geschiedenis vóór zich niet toegeven, dat zij onmisbaar zij, omdat men ook uit onreine gemoederen heerlijke meesterstukken heeft zien voortkomen.
Neen, liever wilde ik hun dan toegeroepen hebben: hecht
| |
| |
toch vooral niet alleen aan de voorstelling! Zoo gij een godsdienstig stuk wilt maken, leg er u dan op toe om godsdienstigen geest en zin in uw stuk uit te drukken, en 't zal om 't even zijn, of uw onderwerp uit Bijbelsche, dan wel uit latere geschiedenis geput zij; en aan de andere zijde, gelooft niet, zoo ge maar vlijtig uit uwen Bijbel schildert, dat ge het reeds gewonnen hebt, want uwe tafereelen zullen aan de beginselen der Kunst, en niet aan die der Godsdienst getoetst moeten worden.
Er ligt in de besprokene woorden des schrijvers eene der zoo dikwijls voorkomende vermengingen van Kunst met Godsdienst, van de eischen of het wezen der laatste, en die, hetzij der aesthetiek, als theorie, hetzij der praktische kunstoefening. Laat Godsdienst Godsdiensten Kunst Kunst blijven; laat ze naast elkander ten naauwsten vereenigd kunnen zijn, maar meng ze nooit door elkander.
Doch dat ik mij haaste hier op te merken, dat ik voor deze beginselen een bondgenoot heb in den schrijver zelven. Mogt hij al in de aangehaalde woorden, waarmede zijne belangwekkende voodracht eindigt, zich aan eene gevoelige ontboezeming hebben overgegeven: een juiste en gezonde beschouwing vinden wij voor 't overige in zijne vroeger door hem medegedeelde zienswijze (blz. 11):
‘Wanneer de Kunst,’ zoo luidt het daar, ‘den geest des Christendoms met schoone vormen weet te beligchamen, en zijne werking in hare verhevenheid en zaligheid zóó voorstelt dat zij aantrekkelijker wordt voor het zuiver aesthetisch gevoel, dan voldoet de Kunst zich zelve en werkt iets waarvoor haar de vrome dankt. Dan moge haar niet bepaaldelijk eenig godsdienstig of zedelijk doel voor de aandacht staan, toch zal zij door hare werken den vatbaren zedelijk sterken, godsdienstig verheffen en inniger verbinden aan den Christus.’
Aan het aesthetiesch beding heeft de Kunst alzoo altijd en in de eerste plaats te voldoen, en geen doel, hoe verheven anders ook, kan haar daarvan ontheffen. Helas! il y a ‘des mots qui font tout accepter,’ zegt Madame de Gasparin, en waarlijk, het voornaamste onder zulke woorden is wel Godsdienst. Om hier nu niet van de gruwelen, die men er om gepleegd, van de duizenden, die men er om gedood of zedelijk vernietigd heeft, van het goede, dat men er om verstikt en het misdadige dat men er om verbloemd heeft te
| |
| |
spreken - wat al leelijke kunst, wat al dwaalbegrijppen heeft men met dat woord in 't leven geroepen of door 't gezag van dat woord gesteund!
Zietdaar waarom het niet ongepast scheen, waar de verheerlijking der Godsdienst door de Kunst ter sprake werd gebracht, bij den lof dien de schrijver aan eene dergelijke kunst geeft, ook te wijzen op eenige misvattingen en gevaren, waaraan zij ten deze dikwijls bloot staat.
Geen kritiek van Scheffer ligt in het doel dezer regelen. Gaarne wordt den schrijver toegegeven, dat die schilder ons eene verhevene idée des Christendoms in schoone vormen heeft verzinnelijkt, al is het dat ik, om de in den beginne ontwikkelde redenen, in zijne voorstelling geen type kan zien voor godsdienstige kunst. Slechts ééne opmerking nog ten besluite, die uit des schrijvers beoordeeling van Scheffer's schilderij voortvloeit. De schrijver wijs tons hoe de schilder in zijne vrije opvatting van Mattheus XXV, ons niet het laatste oordeel als een laatst beslissend punt des tijds afbeeldt, maar hoe hij reeds de komst van den Christus als het oordeel, de komst van zijn rein Licht als de scheiding tusschen boozen en goeden voorstelt. Zóó is dit oordeel niet gebonden aan ééne ure, maar is eene voortgaande acte (blz. 12 en 13). Eene opvatting, die hij dieper zin toekent en hooger plaatst dan die van Michel Angelo's beroemd Laatste Oordeel.
Geheel ben ik het met den schrijver eens, dat het vergeldend oordeel over hen die in den geest en die naar de zinnen geleefd hebben, gesymboliseerd in de scheiding tusschen de schapen en de bokken, volgends de geheel dichterlijke en zinnebeeldige voorstelling in Matth. XXV, niet tot één beslissend moment beperkt is, maar een voortgaande daad. Doch ik geloof, dat hierin de schilder in 't ongelijk te stellen is, dat hij de veel plastischer voorstelling bij Mattheus voor eene, al is het dan meer wijsgeerige en meer met de rede overeenkomende, verlaten heeft. Die niet aan tijd en plaats gebondene, zich niet in één groote daad van een oogenblik openbarende, maar steeds voortgaande, nog altijd dagelijks plaatshebbende scheiding van de kinderen des lichts en de kinderen der duisternis, alzoo niet één laatste, maar een onophoudelijk oordeel, dat is eene gedachte die van een dieper indringen in den geest des Christendoms moge getuigen, zij is tevens eene eenigzins afgetrokkene gedachte, eene gedachte, die voor de beeldende kunst minder geschikt is.
| |
| |
Wanneer de beeldende kunstenaar die doorgaande daad als in één beeld wil vast zetten en ons afbeelden, dan vervalt die daad in eene allegorische en symbolische voorstelling, die veel minder kracht, leven en aanschouwelijke waarheid heeft, dan wanneer zij ons in een groot feit geconcentreerd voor oogen treedt.
Ik kan dan ook den schrijver niet toegeven, dat de beeldende Kunst hier beter deed dan het woord zou kunnen. Neen, de daad bij opeenvolgende momenten is juist die zich het best aan de voorstelling door middel des woords voegt, terwijl het der schilderkunst eigen is, ons slechts één moment te kunnen geven. Geheel anders dan Scheffer deed Michel Angelo. Het was geen slaafsche navolging, die hem nader deed blijven aan het Evangelische verhaal; maar het was juist het diep besef zijner kunst, die hem de vergelding niet als een steeds voortgaande daad van den verheerlijkten Christus, maar in den vorm van één groot eindfeit, van ééne beslissende ure deed voorstellen. Hij gaf niet zoo als hier de tot ééne voorstelling gemaakte verzameling van verschillende momenten - maar één eenig moment van één feit. En reeds daarom - zoo wij de twee schilderijen gevoegelijk mogen vergelijken - staat de compositie des grooten Florentijners aesthetisch zooveel hooger.
Wat Scheffer's schilderij nu voor 't overige aangaat, al kan ik mij niet met de lofspraak, die hem boven den grooten Angelo stelt, vereenigen, ik wil geenszins aan de rechtmatige hulde te kort doen, waarop zijn kunstwerk zooveel aanspraak heeft.
c. vosmaer.
|
|