De Gids. Jaargang 21
(1857)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 47]
| |
De reis van den Gouverneur-Generaal Duymaer van Twist naar de Molukken in 1855.1. Reis door de Minahassa en den Molukschen Archipel, gedaan in de maanden September en October 1855, in het gevolg van den Gouverneur-Generaal Mr. A.J. Duymaer van Twist, door Dr. P. Bleeker.
| |
[pagina 48]
| |
geven, dat het dwaas zoude zijn aan al wat hij zegt of voorstelt gevolg te geven, alleen omdat hij het voorstelt. Hij mag echter wel verlangen, dat er eenige waarde aan wordt gehecht, omdat uit geheel zijn werk blijkt, dat hij met warme belangstelling sprak en slechts zulke wenken gaf, wier behartiging, naar zijne innigste overtuiging, tot heil der door hem bezochte landen zoude kunnen strekken. In menig opzigt zal men dan ook in zijn werk aanwijzingen of opmerkingen aantreffen, waarop door Gouvernement en natie welligt met vrucht zal kunnen worden gelet. Enkele van die punten zullen we nog kortelijk aanwijzen. Daartoe behoort o.a. hetgeen Dr. Bleeker zegt omtrent de wijze, waarop sommige ambtenaren hunne functiën uitoefenen. Het Gouvernement behoeft zeker den ijverigen resident van Manado niet te beloonen, het behoeft andere ambtenaren niet te ontslaan, alleen omdat de Heer Bleeker den eenen prijst, en zegt waarin de ander naar zijne meening te kort schiet. Waarschijnlijk zag de Gouverneur-Generaal even goed, welke ambtenaren lof, welke blaam verdienen. Welligt was dat alles reeds vóór den aanvang der reis te Batavia bekend. Mogelijk echter kon Dr. Bleeker daaromtrent iets nieuws mededeelen en de aandacht vestigen op de gedragingen van ambtenaren, waarop, uithoofde van hun verwijderd standpunt, niet immer genoeg kon worden gelet. In elk geval kan het voor het opperbewind, dunkt ons, nuttig zijn te zien, hoe een man, die in vele opzigten blijken heeft gegeven van een helderen blik, een juist oordeel en van warme belangstelling in de publieke zaak, oordeelt over hen, die belast zijn met het bestuur van sommige der belangrijkste gedeelten onzer bezittingen. Bij het spreken over de Stoomboot-onderneming, door de ijverige pogingen van den Heer Cores de Vries tot stand gebragt (Dl. I, bl. 42), wordt melding gemaakt van de klagt, allerwege in de Molukken gehoord, dat de stoomvaart de kustvaarders verdringt, terwijl de reizen der stoomschepen nog te weinig talrijk en hunne vrachtgelden te hoog zijn, om in alle behoeften te voorzien. Teregt evenwel wordt er bijgevoegd: ‘Dit bezwaar schijnt echter uit den aard der zaak slechts tijdelijk te kunnen zijn, want indien blijkt, dat de ruimte der stoomschepen zoodanig onvoldoende is om in de behoefte der Molukken te voorzien, | |
[pagina 49]
| |
dat de vaart derwaarts van andere schepen goede kans van voordeel aanbiedt, zal de mededinging niet uitblijven en het evenwigt spoedig hersteld worden.’ De geregelde stoomboot-communicatie door den ganschen Indischen Archipel, door de ijverige bemoeijingen van den Heer Cores de Vries tot stand gebragt, mag gewis eene der grootste weldaden heeten, welke in de laatste jaren aan die gewesten is geschonken. Bij de zoo groote waarde, welke in ons oog aan die onderneming moet worden toegekend, verwondert het ons zelfs eenigzins haar door een man als Dr. Bleeker niet met eenige woorden van lof vermeld te zien. Niemand evenwel is meer overtuigd van het nog onvoldoende van die stoomboot-communicatie, zoo als zij thans bestaat, dan de Heer Cores de Vries zelf. Het is ons dan ook bekend, dat hij juist in den tijd, gedurende welken de Gouverneur-Generaal met een der schepen zijner onderneming de reis door de Molukken maakte, hier te lande pogingen in het werk stelde aan die onderneming de noodige uitbreiding te geven. Het is te wenschen dat de mannen, die hem ter zijde staan, in de zoo even aangehaalde woorden van Dr. Bleeker een spoorslag te meer mogen vinden, om hunne onderneming aan de behoeften eener geregelde en in alle opzigten voldoende stoomboot-communicatie goed te doen voorzien, en, zoo niet, dat daarvoor dan door de mededinging van anderen moge worden gezorgd. Een ander punt, dat opmerking verdient, is de telkens voorkomende klagt over de zoo uiterst gebrekkige geneeskundige verzorging der inlandsche bevolking. Voor de verpleging der melaatschen wordt schier overal zeer goed, misschien soms wel met overbodige zorgvuldigheid gewaakt. Maar tegen de ziekten, welke in de laatste jaren zoo vele duizende slagtoffers in de Molukken maakten, in 't bijzonder tegen de pokziekte, welke op zoo vele plaatsen de bevolking decimeerde, werd bijna niets gedaan. Met grond vraagt dan ook de Heer Bleeker, waarom men voor de Molukken niet zoude doen, wat sedert eenige jaren voor Java met zoo goed gevolg te Batavia geschiedt, waar onderscheidene inlanders in de eerste gronden der geneeskunst en in de behandeling der meest voorkomende ziektegevallen worden onderwezen. Voor de Molukken zou het zeker reeds eene groote weldaad zijn, zoo slechts een voldoend aantal inlanders tot vaccina- | |
[pagina 50]
| |
teurs werden opgeleid en de bevolking door de zoo heilzame koepokinenting van de verschijningen der verderfelijke kinderziekte minder zou te vreezen hebben. Zoo in eenig opzigt, zal het wel in dit zijn, dat men zal mogen wenschen dat het den Heer Bleeker, door zijne betrekking van hoofd-officier bij de geneeskundige dienst in Indië, zal kunnen gelukken, zijne wenken bij het gouvernement ingang te doen vinden. Een ander punt, waaromtrent, om zoo te zeggen, het woord meer tot de natie dan wel tot het Gouvernement wordt gerigt, is hetgeen wij hier en daar vermeld vinden over eene Europesche kolonisatie in de keerkringslanden. Natuurlijk kon dit gewigtig punt in deze reisbeschrijving niet met voldoende uitvoerigheid worden behandeld. Het komt echter herhaaldelijk ter sprake, en bij de beschrijving van het eiland Boero worden er bepaaldelijk eenige bladzijden aan gewijd (Dl. II, bl. 41 en volg.), omdat ook de Heer Bleeker dit daarvoor reeds zoo dikwerf aanbevolen eiland er uiterst geschikt voor acht. De overtuiging staat bij hem vast, ‘dat de Europeaan in de keerkringsgewesten doorgaans zich op den landbouw kan toeleggen, zonder dat zijne gezondheid daaronder meer zal lijden dan onder de beoefening van eenig ander bedrijf.’ Hij zegt verder in 't kort, waarop men bij de vestiging van Nederlandsche landbouwende koloniën in Oost-Indië zal behooren te letten, en waarom juist Boero daarvoor zoo uiterst geschikt schijnt. Het is bekend, hoe deze meening, welke ook die is van onderscheidene goed met Indië bekende mannen, onlangs ook werd voorgestaan door den Heer F.H. van Vlissingen, die, na een tijdvak van vijf en twintig jaren in onderscheidene betrekkingen in die gewesten te hebben doorgebragt, eene afzonderlijke brochure aan de zaak der kolonisatie wijdde. Aan hunne meening, gegrond op eene langdurige bekendheid met die landen, zal dan ook wel eenig meerder gewigt mogen worden gehecht, dan aan het tegenovergesteld gevoelen van den Predikant van Rhijn. Men kan zich herinneren, hoe deze zich, in zijn bekende en in vele opzigten zeker hoogst belangrijke ‘Reis in den Indischen Archipel, in het belang der Evangelische zending,’ tegen dergelijke kolonisatie verklaarde. Zoo men echter bedenkt, dat hij slechts korten tijd in Indië doorbragt en Boero in het geheel niet bezocht, zal zijn gezag in dit opzigt wel niet als afdoende worden beschouwd. | |
[pagina 51]
| |
Hoezeer het ons verheugde in den Heer Bleeker een voorstander der Europesche kolonisatie te ontdekken, omdat we daardoor op nieuw bevestigd werden in het reeds meermalen geuit gevoelen over het mogelijke en wenschelijke der zaak, zoo betwijfelen we toch, of hij aan het geheel der voorstellen van den Heer van Vlissingen zijne stem zoude geven. Even als vele anderen toch, schijnt de Heer Bleeker goede verwachting te hebben van eene Europesche kolonisatie op goed gekozen punten en van partikulieren uitgaande. Waarschijnlijk echter verlangt hij daarbij van het Gouvernement slechts leiding en toezigt, bescherming en medewerking, geen regtstreeksche bemoeijing. Eene kolonisatie op groote schaal, door het Gouvernement zelf ondernomen, vooral eene kolonisatie met bedelaars, zoo als de Heer van Vlissingen ze ook wil, zal, gelooven we, in hem niet ligt een voorstander vinden. Mogt echter het plan van den Heer van Vlissingen uitvoerbaar zijn en inderdaad genoegzame kansen op welslagen aanbieden - het oogenblik om natie en Gouvernement daarvan te overtuigen, zou niet gunstiger kunnen gekozen zijn. De val der Maatschappij van Weldadigheid doet velen met huivering vragen: wat zal er worden van de tien duizend bewoners harer koloniën en gestichten? Rust het voorstel van den Heer van Vlissingen op goede gronden, dan is het antwoord gereed: vervoer hen naar Nederlandsch Indië. Zou het echter niet te vreezen zijn, dat spoedig zou blijken, hoe de verwachtingen, welke men van hunne vestiging in Ned. Indië koesterde, op even weinig goeden grond steunden, als bij hunne vestiging op de Drentsche heidevelden het geval was?.... Wenden we ons tot een ander der door den Heer Bleeker behandelde punten. Daaronder verdient bijzondere melding hetgeen hij over Ceram zegt. Over dit zoo uitgestrekte, nog zoo weinig bekende en geexploiteerde en toch in vele opzigten zoo hoogst belangrijke eiland, spreekt hij als 't ware con amore. Nergens is in zijne opgaven toetsing van hetgeen over een bepaald punt reeds werd openbaar gemaakt, zoo overvloedig, als in het hoofdstuk, dat hij aan dit eiland wijdt. Wel moet men met hem tot het besluit komen, dat, hoeveel er ook in de allerlaatste jaren door onderscheidene schrijvers tot onze kennis van dit eiland is bijgedragen, daaruit niets duidelijker blijkt, dan dat die kennis nog slechts | |
[pagina 52]
| |
hoogst onvolledig is. Maar evenzeer mag men tot het besluit komen, dat Ceram eene schoone toekomst te gemoet gaat, zoo er gevolg wordt gegeven aan de wenken, door hem en anderen gegeven. Zoo er met beleid wordt gewerkt op de beschaving der thans nog veelal woeste, maar voor ontwikkeling, naar het schijnt, zeer vatbare Alfoeren; zoo de zendelingen, zich de ontberingen en gevaren eener vestiging op dit eiland getroostende, hier verrigten wat zij in de Minahassa van Manado deden; zoo men bewijzen geeft niet alles te willen beheerschen, maar, met eerbiediging der aloude instellingen, de bevolking slechts tot meerder ontwikkeling te willen brengen, dan kan Cerams toestand spoedig geheel anders worden. Dan zal met toenemende beschaving tevens toenemende nijverheid ontstaan. De bevolking, voor zooveel noodig geleid door de in haar midden gevestigde Europeanen, aangewakkerd door de ontwikkeling, welke het Gouvernement door zijne maatregelen zal geven aan het handelsverkeer met de naburige eilanden, zal meer en meer, zoowel in haar eigen voordeel als in dat der haar omringende eilanden, leeren gebruik maken van de schatten, welke de natuur haar met zoo kwistige hand schonk. Thans reeds voorzien Cerams onmetelijke sagobosschen voor een goed deel in de behoeften der naburige eilanden. Zijn rijkdom aan uitstekend timmerhout, vooral voor den scheepsbouw, is in de jongstverloopen jaren meer en meer bekend geworden. De katoenplant, de koffijboom en het suikerriet groeijen er welig. Op de noordkust heeft reeds de rijstbouw, op de zuidkust de tabaksteelt eene groote ontwikkeling bekomen. Omtrent de laatste vindt men nog belangrijke opgaven in het, na de verschijning van Bleekers werk uitgekomen, eerste nummer der nieuwe volgreeks van het Tijdschrift van het Instituut voor de Taal-, Land- en Volkenkunde van Nederlandsch Indië.’ Dat alles is echter nog voor verbazende ontwikkeling vatbaar. De Ceramsche Alfoeren zijn, niettegenstaande het afschuwelijke koppensnellen bij vele stammen nog ten volle in zwang is, over het algemeen van eene zachte geaardheid en zeer tot den landbouw geneigd. Meerdere beschaving en betere instellingen zouden dien zin krachtig ontwikkelen. De schuwe bergvolken, lang van ons vervreemd door het verderfelijke extirpiatie-stelsel der Compagnie, dat hier ook in zoo ruime mate werd toegepast, komen | |
[pagina 53]
| |
langzamerhand tot het besef, dat betere tijden zijn aangebroken. Daarvan behoort, door doelmatige leiding, partij te worden getrokken. Bij het lezen van hetgeen Dr. Bleeker over Ceram en over zoo menig andere der grootere eilanden van den Molukschen Archipel zegt, trof ons weder iets, hetwelk elken opmerkzamen beschouwer der kaart van den Indischen Archipel, dunkt ons, telkens moet treffen. Dit namelijk: dat het meestal de kleinere eilanden zijn, die èn het meeste bekend zijn èn tot nu toe door hunne voortbrengselen en geldelijke opbrengsten van het meeste belang worden geacht. Wij wijzen nog niet eens op het onmetelijke Borneo, of op het uitgestrekte Celebes, van welke nog weinig meer dan de kustlanden bekend zijn. Maar zoo we ons tot de Molukken bepalen, dan zien we dat twee stipjes, als Ternate en Tidore, tamelijk goed bekend zijn en sedert eeuwen voor ons van beteekenis waren, zoo al niet door hunne opbrengsten, dan toch door den invloed, welken wij door hun bezit in de omstreken konden uitoefenen. Van het nabijgelegene, zoo oneindig grootere Halmaheira weten wij daarentegen nog bijna niets. Het kleine Amboina en de nog veel kleinere, eigenlijke Bandagroep, welker drie eilandjes gezamelijk nog geen vierkante duitsche mijl groot zijn, zijn ons tamelijk bekend. Gedurende de twee eerste eeuwen onzer vestiging in Indië, waren zij de voornaamste onzer bezittingen aldaar, omdat zij ons den alleenhandel in specerijen verzekerden. Het naburige uitgestrekte Boero en het nog veel grootere Ceram bleven ons tot heden schier onbekend, en de schatten, welke eene milde natuur aan die eilanden in ruime mate schonk, bleven tot heden schier geheel onbenuttigd. De verklaring van dat vreemde verschijnsel is, gedeeltelijk ten minste, niet moeijelijk. In het algemeen is het zeker veel gemakkelijker een land van geringen omvang, dan een van groote uitgestrektheid goed te leeren kennen. Een klein eiland is ook gemakkelijker tegen vijandelijke aanvallen, waaraan wij in de eerste tijden onzer vestiging zoo dikwerf bloot stonden, te verdedigen dan een grooter land. Op sommige punten volgden wij ook slechts het voorbeeld der vroegere vorsten, die, op de kleinste eilanden gevestigd, van daaruit hunne heerschappij over de grootere naburige eilanden uitstrekten. Omtrent Amboina en de | |
[pagina 54]
| |
Bandagroep is het bekend, dat de Compagnie, ten einde meester te blijven van den specerijhandel en niet meer specerijen ter markt te brengen, dan zij rekende steeds met goede winst te zullen slijten, de nagelteelt tot het eerste en de notenmuscaatteelt tot de laatste beperkte, en overal elders in die omstreken de nagel- en notenboomen met geweld uitroeide. Zij kon zeker haar monopoliestelsel gemakkelijker volhouden, beter de teelt en bereiding der nagelen en der noten bewaken, eerder den smokkelhandel weren, zoo zij zich tot eenige weinige kleine eilanden beperkte, dan zoo zij de specerijteelt ook op de grootere eilanden toeliet. Die tijden van monopolie en geweld, met al hunne rampzalige gevolgen, zijn echter, grootendeels ten minste, gelukkig voor goed voorbij. Een hoofdbezwaar tegen de ontwikkeling der grootere Moluksche eilanden is daarmede uit den weg geruimd. Al wat daarover in de laatste jaren geschreven is, heeft er de aandacht meer op gevestigd. Hoe hoogst onvolledig onze kennis daaromtrent ook nog is, genoeg is er toch reeds van bekend geworden, om veler overtuiging omtrent hunne belangrijkheid te vestigen. Velerlei pogingen ter hunner ontwikkeling zijn dan ook reeds aangewend. Het maakte in ons oog geen gering gedeelte der verdiensten van Dr. Bleeker uit, dat hij daartoe in dit werk eene belangrijke bijdrage leverde door zijne mededeelingen en wenken omtrent Ceram en Boero, omtrent Halmaheira en het (zoogenaamd) Nederlandsch gedeelte van Nieuw-Guinea, omtrent de Zuidooster en Zuidwester eilanden, omtrent zoo menige andere eilanden-groep, welke tot nu toe nog schier geheel onbekend is, en welker meerdere bekendheid echter hoogst waarschijnlijk zoowel tot heil harer bewoners als tot voordeel van Nederland zou kunnen strekken. Sommige dier eilanden, b.v. de Keh-Tenimber-groep, ten zuidwesten der Keh-eilanden gelegen, zijn nog zoo onbekend, dat zij zelfs niet eens voorkomen op de nieuwste, in zoo vele opzigten, hoeveel er ook nog aan moge ontbreken, uitstekende kaarten van den Molukschen Archipel: die van Gregory en van den helaas! te vroeg aan zijn nuttigen werkkringen aan zijne talrijke vrienden ontvallen Melvill van Carnbée. Ik kan van dit punt niet afstappen, zonder nog eene klagt en een wensch te uiten. | |
[pagina 55]
| |
De klagt is deze. Ik betreur het, dat de Heer Bleeker niet heeft kunnen goedvinden zijn werk te verrijken met eene kaart van de door hem op deze reis bezochte plaatsen. Welligt zal de Heer Bleeker daarop soortgelijk antwoord geven, als ik ontving, toen ik het gemis eener kaart in Prof. Veth's ‘Borneo's Wester-afdeeling’ betreurde. Dat hij, namelijk, zich niet in staat gevoelende eene betere kaart dan de reeds bestaande te geven, meende te kunnen volstaan met naar deze te verwijzen. Ik zou mij echter ook thans met zoodanig antwoord niet tevreden laten stellen. In werken als deze mag eene kaart eene bepaalde behoefte worden geacht. Zelfs zij, die in het bezit van goede kaarten zijn, zullen het waarderen, door eene kaart in het werk zelf de gegeven beschrijving te kunnen volgen. In dit geval scheen dit, oppervlakkig gesproken, te gemakkelijker, daar uit de bestaande kaarten van Gregory en Melvill een voor het oogmerk voldoend kaartje had kunnen worden zamengesteld. Welligt zou zelfs Melvill aan zijn vriend Bleeker gaarne hebben vergund, zijne kaart van den Molukschen Archipel, des noods op verkleinde schaal, in zijn werk op te nemen, en zeker zou hij, in ieder geval, gaarne bij de zamenstelling daarvan de behulpzame hand hebben geboden. Mogt echter de Heer Bleeker, wijzende op de verpligting, waarin de Heer Melvill was, de kaarten van zijn zoo uitstekend verdienstelijken groeten atlas van Nederlandsch-Indië in Europa te doen graveren, beweren dat het drukken van zoodanige kaart in Indië aan te veel bezwaren onderhevig was, of zijn werk te kostbaar zou hebben doen worden, - dan kunnen we slechts betreuren, dat het bestaan van die bezwaren ons een zoo wenschelijk toevoegsel tot zijn belangrijk werk doet missen. De wensch, die bij mij opkwam bij het lezen van het hoofdstuk, door Dr. Bleeker aan Ceram gewijd, is deze: Dat namelijk een man als Professor Veth zich daardoor mogt uitgelokt vinden, Ceram wat beter aan Nederland bekend te maken, dan het zulks tot heden is. Hoe goed hij voor dergelijke taak berekend is, blijkt o.a. uit zijn uitstekend werk over Borneo's Wester-afdeeling en uit zijne artikelen over Timor. Uit al hetgeen Dr. Bleeker over Ceram en omtrent het daarover geschrevene mededeelt, zal het aan iemand, die zoo naauwkeurig met de Indische litteratuur | |
[pagina 56]
| |
bekend is en zich van den toestand en de behoeften dier landen een zoo helder denkbeeld weet te maken, als Prof. Veth herhaaldelijk bewees dat met hem het geval is, waarschijnlijk niet moeijelijk vallen, ons ook van Ceram, voor zooverre onze kennis van dat land tot heden strekt, eene aanschouwelijke voorstelling te geven. Welligt evenwel ware het nog wenschelijker dat hij dit stuk vooraf deed gaan door een ander over Boero, omdat juist thans op dat vruchtbare eiland weder in 't bijzonder de aandacht gevestigd is geworden, nu nieuwe voorstellen gedaan zijn om eene europesche kolonisatie, waarvoor het zoo bijzondere geschiktheid schijnt aan te bieden, daarheen te leiden. Misschien sprak ik hier slechts een denkbeeld uit, dat bij den Heer Veth zelven, bij het lezen, van Bleekers werk, levendig is geworden. Mogt dit niet het geval zijn, hij gelieve het niet onbescheiden te vinden, dat ik hem tot nieuwen arbeid over onze koloniën oproep. Na een arbeid, als dien hij aan de beschrijving van Borneo's Wester-afdeeling wijdde, zou hij zeker geregtigd zijn, zich geruimen tijd rust te gunnen. Dat hij dit evenwel niet doet, dat hij voortdurend met zijn tijd en zijne talenten woekert, bewijst zoo menig stuk van zijne hand, dat het licht zag, zelfs tijdens hij met dat groote werk bezig was en weder nadat dit het licht zag. Hij weet ook te goed, dat al hetgeen in Indië over Indië het licht ziet, - en daartoe behoort zoowel Bleekers werk zelf, als bijna alles wat hij omtrent het over Ceram en Boero geschrevene vermeldt, - hier slechts zeer weinig lezers telt, dan dat hij niet de behoefte zoude gevoelen, dat over die landen hier worde geschreven, zoo men wil dat Nederland er de vereischte belangstelling in betoont. Dat weinigen beter dan hij in staat zouden zijn, daarvoor belangstelling op te wekken, zal hij wel niet toegeven, maar zal gewis slechts door weinige anderen worden tegengesproken. Wijden we nu nog, ‘last, though not least,’ kortelijk enkele woorden aan hetgeen de Heer Bleeker omtrent de Specerij-eilanden en het voor deze nog geldend stelsel zegt. Belangrijk zijn de wijzigingen, welke hier het door de Compagnie ingevoerde stelsel reeds heeft ondergaan. Tijdens het Engelsche tusschenbestuur, en door van der Capellen, voor zooveel het hem gelukte, om voor zijne voorstellen bij het | |
[pagina 57]
| |
opperbestuur medewerking te vinden, werden er reeds groote verbeteringen tot stand gebragt. De drukkende hongietogten en het afschuwelijk extirpatiestelsel, waarbij alle nagelen notenboomen, buiten de voor de teelt door de Compagnie en de latere besturen aangewezene eilanden gevonden, met geweld werden uitgeroeid, behooren voor goed tot het verledene. De openstelling van vrijhavens, ofschoon aanvankelijk nog van weinig beteekenis, zal niet kunnen nalaten eerlang goede vruchten te dragen. Maar nog bestaat er te veel, dat aan den monopoliegeest en aan het dwangstelsel van den vroegeren tijd herinnert. Nog bestaat de voor de bevolking verpligte specerijteelt. Nog is de bevolking verpligt haar geheele product tegen vastgestelde prijzen aan het Gouvernement ter hand te stellen, en zijn die prijzen zoo laag gesteld, dat het de bevolking onmogelijk is, daardoor tot eenigen staat van welvaart te geraken. Nog bestaat er eene soort van grondslavernij, die de personen, op welke de verpligting tot de teelt der nagelen en der muskaatnoten rust, aan de tuinen en perken bindt. Nog zijn zij tot zeer vele onbeloonde heerendiensten verpligt. Nog is de bevolking beroofd van de voordeelen, welke zij zou trekken uit den verkoop der specerijen in haar midden en worden deze allen naar Nederland vervoerd, ten einde dit de hoofdmarkt der specerijen te doen blijven. Dat veel van dat alles niet in den smaak valt van een vrijzinnig man als de Heer Bleeker, zal men ligt begrijpen. Hij stelt dan ook eene geheele verandering daarin voor. We kunnen hem evenmin in de uitvoerige ontwikkeling daarvan volgen, als in al hetgeen hij mededeelt over onze kennis van de specerij-eilanden en over hun tegenwoordigen toestand, over den invloed, welken het sedert eeuwen daar geldend stelsel op de bevolking had; over de zamenstelling, den aard en het karakter dier bevolking, die als beter, minder lui, meer vatbaar voor ontwikkeling afgeschilderd wordt, dan dikwerf door anderen geschiedde. We moeten naar het werk zelf verwijzen, om te doen zien, hoe hier vooral aan verbetering van het bestaande onderwijs, aan de invoering van goed maatschappelijk onderwijs, aan het aanleeren van iets meer dan bijbelsche geschiedenis en aardrijkskunde, groote behoefte bestaat. We kunnen slechts even | |
[pagina 58]
| |
vermelden, dat hij, onder meer andere zaken, vooral op de uitbreiding der, reeds sterk toenemende klapperteelt wijst, als eene der middelen waardoor de welvaart dezer eilanden sterk zou kunnen toenemen. En wat het door hem voorgestelde, nieuw in te voeren stelsel zelf betreft, dit kan, met inachtneming der punten van verschil, welke bestaan tusschen de wijze waarop thans de nagelteelt op Amboina en de Uliassers en de notenmuskaatteelt op de Bandagroep en op Saparoea is geregeld, in weinige woorden worden gezegd op het volgende neder te komen. Hij stelt het aanvankelijk behoud der verpligte specerijteelt voor, omdat hij vreest dat, bij volkomen vrijheid, de bevolking, uit afkeer van het haar tot nu toe drukkend dwangstelsel, haar geheel zou veronachtzamen, zonder te letten op de groote voordeelen, welke zij, bij betere regeling der zaak, haar zou kunnen opleveren. Hij stelt eene betere betaling aan de producenten voor, dan tot nu toe plaats had. Hij stelt opheffing der grondslavernij voor. Hij stelt voor dat de perkeniers zullen worden onteigend en schadeloos gesteld en dat de notenperken openlijk zullen worden verpacht. Hij vraagt de vrije beschikking over het product voor den producent en dat de vruchten op de plaats zelve zullen kunnen worden verkocht, opdat alzoo op de specerij-eilanden zelve de wereldmarkt der specerijen worde gevestigd. Hij tracht te betoogen dat, bij aanneming van zijn stelsel, de nagelteelt, waarop het Gouvernement, volgens hem, jaarlijks aanzienlijk verliest, winsten zal afwerpen, en dat de ruim zes tonnen gouds, welke nu jaarlijks bij de notenmuskaatteelt worden gewonnen, gemakkelijk door de nieuwe pachters der notenperken zullen kunnen worden opgebragt. Hij wijst er op, hoe, vooral voor de Banda-eilanden, het verlaten van het tegenwoordige stelsel dringend noodzakelijk is, omdat de notenkultuur hoofdzakelijk door slavenarbeid wordt gedreven, en de slavernij, krachtens het Regeringsreglement, uiterlijk op den 1sten Januarij 1860 in geheel Nederlandsch-Indië moet zijn afgeschaft. Hij voorspelt, dat zoowel het Gouvernement als de specerij-eilanden zelve, bij het aannemen van dergelijk rationeel en liberaal stelsel, dat niet kan nalaten die vruchtbare landen in velerlei opzigten tot snelle ontwikkeling te brengen, spoedig groote voordeelen zullen hebben. | |
[pagina 59]
| |
Men leze in het werk zelf, hoe deze denkbeelden breedvoerig worden ontwikkeld en met naauwkeurige berekeningen gestaafd, en hoe de gronden, welke daartegen zouden kunnen worden ingebragt, worden wederlegd. Aan tegenspraak van die denkbeelden zal het echter ongetwijfeld niet ontbreken. Het stelsel van vrije beschikking over het produkt en van vrijen handel zal natuurlijk geen bijval vinden bij hen, die het voor den bloei van den Nederlandschen handel volstrekt noodzakelijk achten, dat Nederland bij uitsluiting de wereldmarkt voor de specerijen blijve. Intusschen zal men toch vroeg of laat tot dat meer natuurlijk stelsel moeten komen, en dan zal het wel oneindig wenschelijker zijn dat het Gouvernement vrijwillig en uit eigen beweging daartoe overga, en de nieuwe orde van zaken geleidelijk regele, dan dat het daartoe door onweerstaanbaren aandrang van buiten of van binnen worde gedwongen. Maar hoe dit ook zij, niemand zal ontkennen, dat ook in dit gedeelte van Dr. Bleekers werk nuttige wenken liggen opgesloten. We kunnen niet meer doen dan nogmaals herinneren, dat vele bladzijden van Bleekers werk zijn gevuld met uitvoerige, uit de beste bronnen geputte, meest officiele statistieke opgaven, die voor zooveel noodig worden toegelicht of tot toelichting van het aangevoerde strekken. We zeiden reeds dat de meesten dezer hem door den Gouverneur-Generaal Duymaer van Twist zelven werden ter hand gesteld, die hem tevens het gebruik van vele andere officiele stukken vergunde. Hoe zeer daardoor de waarde van het werk wordt verhoogd, zal wel niet in bijzonderheden aangewezen behoeven te worden. We vertrouwen dat uit het bovenstaande genoegzaam zal zijn gebleken, dat Dr. Bleekers werk uit een politiek oogpunt inderdaad veel belangrijks bevat, en dat er vele behartigingswaardige wenken in worden gegeven.
Ten einde aan den zoo belangwekkenden arbeid van den Heer Bleeker slechts eenigermate regt te laten wedervaren, zou thans ook nog in het bijzonder de aandacht moeten worden gevestigd op de opmerkingen en mededeelingen van natuurkundigen aard, welke daarvan een zoo be- | |
[pagina 60]
| |
langrijk deel uitmaken. Dit terrein is ons echter te vreemd dan dat we het zouden wagen daarover veel te zeggen, veel minder er een oordeel over te vellen. We zullen dan ook niet trachten eene schets te geven van hetgeen in dit opzigt belangrijks in het werk voorkomt. Eene bloote opsomming van eenige der onderwerpen, waarover gesproken wordt, moge voldoende zijn om de aandacht van den natuuronderzoeker op dit werk te vestigen. Het werk geeft zeker evenmin eene geheel volledige natuurkundige als een volledige ethnographische beschrijving der door den schrijver bezochte streken. Dr. Bleeker beoogde slechts de aanteekeningen, berigten en opmerkingen publiek te maken, welke hij gedurende zijne reis had kunnen bijeenverzamelen. Het zal niemand verwonderen dat eene reis van twee maanden over een zoo uitgestrekt gebied, gedaan in het gevolg van den Gouverneur-Generaal, waardoor men dus aan tijd en plaats en wijze van reizen gebonden was en veel tijd aan het bijwonen van receptiën en feesten moest wijden, niet voldoende was om de bezochte landen in alle deelen te leeren kennen, of de grondslagen voor eene geheel volledige beschrijving te leggen. Maar het zal een ieder wel verwonderen, dat het den Heer Bleeker gelukt is, in dat kort tijdsbestek zooveel op te merken en zoovele belangrijke berigten bijeen te verzamelen, als wij in zijn werk opgeteekend vinden. Wij aarzelen dan ook niet het eene hoogst interessante ethnographische en natuurkundige bijdrage tot de kennis van de residentie Manado en van den Molukschen Archipel te noemen. Wat hij deed voor land en volk, voor zeden en gewoonten, voor handel en nijverheid, voor bestuur, voor godsdienst en beschaving, voor statistiek, enz., deed hij ook op natuurkundig terrein. Telkens trachtte hij de naauwkeurigst mogelijke berigten in te winnen, natuurvoortbrengselen te verzamelen en door plaatselijk onderzoek zijne overtuiging te vestigen. Zoo worden berigten medegedeeld omtrent de geologische gesteldheid, de planten en dieren der bezochte landen, omtrent de aardbevingen, de uitbarstingen der vulkanen, de mineralogische voortbrengselen, enz. In een afzonderlijk hoofdstuk: ‘Over den tegenwoordigen toestand der kennis van Noord Celebes,’ wordt, behalve over ethnologie en sta- | |
[pagina 61]
| |
tistiek, in het bijzonder gehandeld over de hydrographie, geographie, geologie, de flora en fauna van dat land. Als bijzonder merkwaardig en boeijend tevens, uit een geologisch en geognostisch oogpunt, trof ons hetgeen hij ons over het ontstaan en de formatie der Banda-eilanden zegt. Ook over landen, welke niet konden worden bezocht, maar die toch tot het gouvernement der Molukken behooren of worden geacht te behooren, of althans daarmede in betrekking staan, worden dergelijke berigten medegedeeld. Zoo eindigt het eerste deel met aanteekeningen betreffende Halmaheira, de Soela-eilanden, de rijkjes Banggaai en Tomboekoe, eenige eilanden van den Papoeschen Archipel en Nieuw, Guinea, - landen waarvoor zooveel te doen, waarvan zooveel te maken zoude zijn, maar die, met zoo vele andere gedeelten van den Archipel, nog bijna volstrekt onbekend en geheel veronachtzaamd zijn. In het tweede deel worden, behalve over elk der bezochte eilanden, ook over de Zuidooster en Zuidwester, de Keh-, Tenimber- en andere eilanden, de naauwkeurigst mogelijke natuurkundige berigten medegedeeld. Zoo als zich van de bekende rigting der studiën van Dr. Bleeker liet verwachten, is hij in 't bijzonder uitvoerig over de fauna en flora der bezochte landen. Herhaaldelijk worden in de noten geheele lijsten van planten en diersoorten uit de onderscheidene rassen vermeld. Dat die opgaven vooral uitvoerig zouden zijn met opzigt tot de zoo talrijke en nog weinig bekende vischsoorten der indische zeeën, liet zich reeds vermoeden van den ijverigen verzamelaar, aan wien het Rijks Museum van Natuurlijke Historie te Leiden reeds de toezending van eene zoo groote menigte vischsoorten, meest uit de Javazee afkomstig, verpligt is. Dat zijne verwachting, dat de reis hem ook in dit opzigt een rijken schat zou opleveren, niet werd bedrogen, bewijzen de menigvuldige daaromtrent hier en daar in het werk verspreide berigten, waar men ziet welke soorten hij verzamelde, welke hij als vroeger nog niet beschreven vermeldde. Dit bewijzen vooral de beide uitvoerige lijsten, als aanhangsels achter het tweede deel gevoegd, getiteld: ‘Opsomming der tot heden bekend geworden vischsoorten van Celebes’ en ‘Overzigt der tot nu toe van den Molukschen Archipel bekend geworden vischsoorten.’ Het oordeel over de waarde der waarnemingen en op- | |
[pagina 62]
| |
merkingen van Dr. Bleeker op natuurkundig gebied gedurende deze reis gedaan, laten wij geheel aan den natuuronderzoeker over. Hij heeft zich in dit opzigt reeds een te goed gevestigden naam verworven, dan dat men niet mag verwachten, dat deskundigen zullen getuigen, dat hij in dit opzigt de kennis der Molukken eene fiksche schrede vooruit zal hebben doen gaan. We moeten echter zorgen, dat de gewone lezer, die in dergelijke natuurhistorische onderzoekingen minder prijs stelt, zich, door de opgave van hetgeen in dit opzigt in het werk voorkomt, van de lezing niet afgeschrikt gevoele. Ter zijner geruststelling zij daarom gezegd, dat Dr. Bleeker in dit werk slechts de algemeene resultaten van zijn natuurkundig onderzoek der bezochte landen vermeldt, voor zooverre zij voor de volledigheid van zijn reisverhaal voor ieder beschaafd lezer van belang en wetenswaardig kunnen worden geacht. De bijzonderheden daaromtrent, de beschrijvingen, die meer voor den bepaalden natuurkenner van belang zijn, heeft hij, behalve in andere daartoe meer geëigende tijdschriften, voornamelijk opgeteekend in het Natuurkundig Tijdschrift, dat onder zijne redactie te Batavia wordt uitgegeven.
Ten einde, tot regt verstand van het werk, nog meer in het algemeen te doen zien, welk oogmerk de Heer Bleeker zich bij het beschrijven zijner reis voor oogen stelde, en welke indrukken hij van die reis medebragt, zullen we dit in zijne eigene woorden mededeelen. Wij kiezen het daartoe door hem gezegde, na de vermelding (Dl. II, blz. 332), dat met 't vertrek van Banda de eigenlijke reis door de Molukken, waaraan sedert de aankomst te Manado juist vijf weken waren besteed, was afgeloopen. We doen dit te eer, omdat die woorden ons aanleiding geven tot eenige beschouwingen, welke we nog in het midden wenschen te brengen. ‘Veel,’ zoo schrijft hij, ‘had ik in dien betrekkelijk korten tijd gezien. Veel had mijne belangstelling opgewekt, waaraan ik vroeger òf niet had gedacht, òf van hetwelk ik slechts onvoldoende of onjuiste begrippen had. Maar tevens had ik, door vergelijking van het tot nog toe van de Molukken openbaar gemaakte, met hetgeen eigen onderzoek en waarneming mij leerde, ontwaard, dat veel van daar nog onbekend is of onjuist voorgesteld, en dat nog | |
[pagina 63]
| |
veel te doen is in het belang der millioenen zielen, welke het gouvernement der Molukken bewonen. Mijn voornemen kwam daardoor meer en meer tot rijpheid, ook iets bij te dragen tot de kennis dier belangrijke bezittingen en mijne denkbeelden, over hetgeen in haar belang kan gedaan worden, door den weg der openbaarheid ter kennis van het gouvernement en van de natie te brengen. Ik hoop, dat die denkbeelden zullen worden getoetst aan de wenschelijkheid en praktische mogelijkheid. Ik heb gemeend nuttig te kunnen zijn voor het moederland en voor de talrijke gewesten, welke de Voorzienigheid onder de zorgende hoede van Nederland heeft gesteld..... Ik heb mij bepaald tot het openbaar maken mijner waarnemingen en opmerkingen, in den vorm van een reisverhaal..... Ik heb niet getracht te behagen, maar wel voor te lichten, en daartoe was eene inmenging van cijfers, van vele cijfers noodig. Cijfers zijn voor de sociale wetenschappen, wat balans en meter zijn voor de natuurkundige. Zonder cijfers is daar alles onbepaald, gelijk de begrippen zwaar en ligt en groot en klein. Ik heb dus het aangename van den vorm aan het degelijke moeten opofferen, wilde ik van stellig nut zijn. Een der meest levendige indrukken, welke ik van de reis door de Molukken heb bekomen, is die van het volstrekt onvoldoende der bestaande kennis van zoo vele schoone en belangrijke eilanden, en zulks niettegenstaande zij reeds bijkans 2½ eeuw onder het gezag van Nederland staan. Die indruk bragt mij tot de overtuiging, dat het vele, wat onmiskenbaar, in de laatste tijden door het gouvernement zoowel als door meerdere wetenschappelijke instellingen, ten opzigte van de hydrographie, geographie en ethnologie van Nederlandsch Indië is verrigt, volstrekt onvoldoende is, om de bedoelde kennis in de eerste halve eeuw tot eene eenigzins bevredigende hoogte te brengen. Deze overtuiging bragt een ander denkbeeld in mij tot rijpheid, dat namelijk eene spoedige en algemeene uitbreiding der hydrographische, geographische en ethnologische kennis van den Indischen Archipel slechts te verwachten is van eene bijzondere instelling, welke zich die uitbreiding ter taak zal stellen, door het oproepen tot algemeene medewerking van ambtenaren, officieren van land- en zeemagt en partikulieren, door het benoemen tot leden der | |
[pagina 64]
| |
instelling van wie zich bereid verklaren tot bereiking van het doel der instelling mede te werken, door het uitgeven van een tijdschrift en andere werken, het ondersteunen van nasporingen, enz.’ Verder verhaalt Dr. Bleeker, reeds dadelijk na zijne terugkomst te Batavia pogingen tot de oprigting van zoodanig genootschap te hebben aangewend. Die pogingen waren evenwel nog niet gelukt, omdat velen meenden, dat de tijd voor de oprigting van zoodanig genootschap, hoe wenschelijk ook, nog niet gekomen was. Hij vleit zich evenwel, dat zoodanige instelling wel eerlang zal tot stand komen. Ongetwijfeld mag zulks hoogst wenschelijk worden geacht. Een op goede grondslagen gevestigd genootschap, uit deskundige, energieke mannen bestaande, die zich goed voor oogen stellen wat zij willen bereiken, die over krachtige middelen kunnen beschikken, en, waar dit noodig is, op de ondersteuning en medewerking van een verlicht Gouvernement kunnen rekenen, zoodanig genootschap zal zeker zeer veel kunnen bijdragen om onze nog zoo onvolledige kennis van den Indischen Archipel te vermeerderen. Is echter daartoe de oprigting van een nieuw genootschap noodig? Zou niet b.v. het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, door zijn werkkring uit te breiden, door zich meer op praktisch terrein te bewegen, door de, zoo ik mij niet vergis, door Dr. Bleeker gestichte Natuurkundige Vereeniging in Ned. Indië en de Nederlandsch Indische Maatschappij van Nijverheid in zich op te nemen, die taak kunnen vervullen? Zoodra voor korte jaren op Java bekend werd, dat het Kon. Instituut voor de Taal-, Landen Volkenkunde van Ned. Indië hier te lande een tijdschrift voor Taal-, Land- en Volkenkunde van N. Indië zou uitgeven (minstens geheel in denzelfden tijd), besloot het Bataviaasch Genootschap, dat tot dien tijd, slechts nu en dan een deel zijner werken in het licht zond, tot de uitgave van een tijdschrift, onder schier gelijken titel. Zou nu dit tijdschrift niet tevens bijdragen van natuurkundigen aard en op de nijverheid betrekkelijk, kunnen opnemen? De Heer Bleeker opperde het denkbeeld tot de oprigting van een genootschap voor de Hydrographie, Geographie en Ethnologie van Nederl. Indië, waarschijnlijk omdat hij meende, dat reeds door andere genootschappen werd voorzien in de behoefte van uitbreiding der kennis van den Indischen Archipel, die in zoo | |
[pagina 65]
| |
menig ander vak bestaat. Maar zou nu niet door zamenwerking van allen, die wenschen mede te werken tot de uitbreiding der kennis van den Indischen Archipel, in welk vak van menschelijke kennis ook, meer nut kunnen worden gesticht, krachtiger kunnen worden gewerkt, dan zoo die taak door onderscheidene nevens elkander staande en met versnipperde krachten werkende vereenigingen werd vervuld? In Nederland wordt die versnippering van wetenschappelijke krachten, kenbaar door het bestaan van zoo tallooze, meer of min geleerde genootschappen en vereenigingen van anderen aard, teregt door velen betreurd. In de openingrede der algemeene vergadering van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen van 1855, wees de Hoogleeraar van Hall op dat zoo groot aantal genootschappen als een blijk van den geest van associatie, dien hij als een eigenaardig kenmerk van het Nederlandsche volkskarakter voorstelde, en in het volgende jaar sprak de Hoogleeraar Lintelo de Geer in die vergadering over de behoefte aan en de vruchten van zamenwerking op het gebied der wetenschappen en der kunsten. Beide sprekers zullen echter wel toegeven, dat die geest van associatie beter vruchten zou opleveren dan hij nu dikwerf doet, zoo er inderdaad meer zamenwerking en minder versnippering van krachten bestond. Niet zonder grond schijnt beweerd te mogen worden, dat men in die groote menigte van genootschappen, dikwerf slechts een kleingeestig bewijs moet zien van plaatselijke of persoonlijke ijdelheid. Elke plaats van eenig belang (of soms van geen belang: wij denken hier aan dorpen, die eigen, naar hen genoemde genootschappen bezitten), moet een eigen, ook naar buiten werkend genootschap bezittenGa naar voetnoot1. Vele personen, | |
[pagina 66]
| |
niet tevreden met het lidmaatschap van een of meerdere geleerde of maatschappelijk nuttige genootschappen, wen- | |
[pagina 67]
| |
schen zelve aan het hoofd van zoodanig ligchaam te staan, zelve oprigters van een nieuw genootschap te heeten. Hoe beperkt daardoor de werkkring van die genootschappen, hoe beperkt daardoor het nut dat zij kunnen stichten, hoe moeijelijk het daardoor voor den belanghebbende wordt zich | |
[pagina 68]
| |
op de hoogte te houden van al wat door die vereenigingen wordt verrigt en publiek gemaakt, hoe bezwaarlijk het daardoor voor al die vereenigingen wordt, steeds wezenlijk belangrijke en nuttige werkzaamheden te kiezen en belangrijke stukken uit te geven, - dat alles is bekend genoegGa naar voetnoot1. Bij het bestaan in Nederland van zoo vele en velerlei genootschappen van oude dagteekening, is het te keer gaan, het doen verdwijnen van dat kwaad zeker moeijelijk genoeg. In Nederlandsch Indië, waar slechts het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen van oude dagteekening is, zou zulks veel gemakkelijker gaan. Nog eene andere reden maakt zoodanige zamenwerking in Nederlandsch Indië dubbel noodzakelijk. Het aldaar nog steeds zoo beperkt Europesche personeel is oorzaak dat daar, meer dan elders, de goede werking van dergelijke vereenigingen steeds van eenige weinige energieke, bekwame mannen afhangt. Verdwijnen deze van het tooneel - en hoe betrekkelijk kort is meestal hun verblijf in Indië - hoevelen, en juist der uitstekendsten, worden in den bloei huns levens door de onverbiddelijke hand des doods weggemaaid - dan houdt dikwerf voor langen tijd schier alle werkzaamheid in den door hen gekozen werkkring op. Wij behoeven slechts te herinneren aan het langdurig tijdperk van rust, waarin het Bataviaasch Genootschap scheen te verkeeren, tot het voor eenige jaren met vernieuwde levenskracht ontwaakte. Zou nu dat Genootschap zijn reeds belangrijken werkkring niet nog kunnen uitbreiden en trachten nog meer algemeen nuttig te zijn door de andere reeds in Indië bestaande vereenigingen in zich op te nemen, en ook, in den zin, welken Dr. Bleeker met het door hem voorgesteld genootschap bedoelde, bepaaldelijk voor de uitbreiding der | |
[pagina 69]
| |
Hydrographie, Geographie en Ethnologie van Nederlandsch Indië werkzaam te zijn? Alsdan zou het, dunkt ons, door de vereende krachten van allen, die tot uitbreiding der kennis van Nederlandsch-Indië op elk gebied van menschelijke kennis nuttig kunnen zijn, inderdaad veelzijdig en dadelijk nut kunnen stichten en veel tot de ontwikkeling van die heerlijke, nog zoo weinig gekende gewesten kunnen bijdragen. Het Genootschap zou dit vooral doen, zoo zijne rigting steeds was die van den Heer Bleeker, namelijk eene praktische, dat is, zoo als hij zegt, (Dl. II, bl. 333) ‘gegrond op waarneming van feiten en wars van alle theoriën, aan welke geene voldoende werkelijkheid ten grondslag ligt.’ Die woorden legt hij nader uit, door er op te doen volgen: ‘Waarneming is zoowel de grondslag van de maatschappelijke, als van de natuurkundige wetenschappen. Zij leert het bestaande kennen en het ontbrekende, en rust toe met de kennis, om het ontbrekende aan te vullen.’ Moet niet worden toegegeven, dat een in dien zin werkzaam genootschap, dat zijne taak: verspreiding van nuttige kennis, steeds goed voor oogen hield, daaraan met vereenigde krachten van alle deskundigen arbeidde, en daartoe over ruime hulpmiddelen kon beschikken, inderdaad veel nut zou kunnen stichten? Zou door die vereeniging in één ligchaam van allen, die op wetenschappelijk en praktisch terrein wenschen nuttig te zijn, het bestaan van zoodanig genootschap, vooral in Nederlandsch Indië, niet beter gewaarborgd zijn, dan zoo zij, die zich geroepen gevoelden daartoe in een of ander afzonderlijk vak werkzaam te zijn, zich in afzonderlijke, geheel op zich zelve staande kleine genootschappen vereenigden? Zeer veel zou daarbij voorzeker van eene goede organisatie van zoodanig algemeen genootschap afhangen. Den bloei, waarin de Maatschappij: tot Nut van 't Algemeen zich bij voortduring mag verheugen, heeft zij zeker voor een goed deel aan hare voortreffelijke inrigting, aan de zelfstandigheid harer afdeelingen te danken. Volksveredeling, volksbeschaving is de groote taak, waartoe de Maatschappij met hare afdeelingen zamenwerkt. De Maatschappij werkt daartoe in het algemeen mede, door het zooveel mogelijk verspreiden van nuttige geschriften en door het geven van wenken aan de afdeelingen. Deze zijn, zoo als men weet, | |
[pagina 70]
| |
door eenige weinige algemeene regelen gebonden tot het doel der Maatschappij mede te werken, maar bezitten overigens eene groote mate van zelfstandigheid in het regelen der wijze, waarop zij dit binnen hare grenzen willen trachten te bereiken. Zij hebben daartoe ook de vrije beschikking over een aanmerkelijk deel der contributiën van de leden der Maatschappij. De meeste onzer landbouwgenootschappen hebben dezelfde regeling aangenomen en mogten zich dien ten gevolge ook spoedig in groeten bloei verheugen. Iets dergelijks zouden wij voor het door ons bedoeld genootschap in Nederlandsch Indië tot stand wenschen te zien komen. In de eerste plaats zou het zooveel mogelijk over geheel Nederlandsch Indië afdeelingen behooren te vestigen en overal correspondenten moeten trachten te verkrijgen. Die afdeelingen zouden met het hoofdbestuur tot het verkrijgen en verspreiden van kennis moeten werkzaam zijn, en zich dus naar zekere algemeen voor te schrijven regelen moeten voegen, maar overigens zooveel mogelijk vrij worden gelaten in de wijze waarop zij, ten meesten nutte van het algemeen en van het onder haar ressorterend district en van hare bijzondere leden, tot de algemeene taak wenschen mede te werken. Aangezien het Genootschap zoovele vakken van menschelijke kennis zou omvatten, en velen, die in het eene vak belang zouden stellen of daarvoor bijdragen zouden kunnen leveren, dit welligt niet voor andere vakken zouden doen, zou het Genootschap zich in eenige hoofdafdeelingen kunnen splitsen, b.v. voor de taal-, land- en volkenkunde, voor de natuurkundige wetenschappen, voor de nijverheid, enz. Het zou aan ieder belangstellende moeten vrijstaan zich tot lid van slechts eene dier afdeelingen aan te melden (even als dit b.v. bij de Maatschappij Felix Meritis te Amsterdam plaats vindt), zoo hij niet de contributie voor alle afdeelingen wenschte te betalen, of alle de door het Genootschap uit te geven werken begeerde te ontvangen. Personen, die er groot belang, bij hebben te weten te komen, wat op het gebied der nijverheid in Europa wordt ontdekt of voorvalt, voor zoo verre dit voor Nederlandsch Indië van toepassing zoude kunnen zijn, of die zeer gaarne de wenken van deskundigen in Indië zouden vernemen omtrent ondernemingen, die zij zouden kunnen aanvangen, stellen er welligt weinig prijs op te vernemen wat op het ge- | |
[pagina 71]
| |
bied der taalkunde, der hydrographie en andere hun vreemde en onverschillige vakken het licht ziet. Daarom zou het Genootschap er op bedacht behooren te zijn, behalve zijne grootere werken en verhandelingen, meer dan één tijdschrift uit te geven, of minstens moeten zorgen, dat ieder zich die stukken zou kunnen aanschaffen, die hij voor zich slechts van belang acht. Ziedaar eenige algemeene wenken, welke ik het waagde te geven, naar aanleiding van een door Dr. Bleeker geuiten wensch tot de oprigting van een nieuw genootschap. Het zij aan hem en andere bevoegde beoordeelaren overgelaten te beslissen, in hoeverre zij voor verwezenlijking vatbaar zijn. Nog even moet ik terugkeeren tot de boven aangehaalde woorden van den Heer Bleeker, welke tot deze uitweiding aanleiding gaven, omdat zij ook de gelegenheid aanbieden tot het maken eener aanmerking omtrent het geheel van zijnen arbeid, welke mij dunkt dat elk lezer van het werk moet maken. De twee bladzijden, welke hierboven werden afgeschreven, en waarin zoowel de totaalindruk der reis werd uitgedrukt als het plan aangegeven, dat daardoor bij den schrijver rijpte, volgen op het berigt van het vertrek van Banda en gaan vooraf aan het verhaal der verdere tehuisreis. Zoo doet de Heer Bleeker telkens. Bijna elk hoofdstuk levert er het bewijs van. Het reisverhaal wordt telkens afgebroken door de vermelding der indrukken en opmerkingen, waartoe hij aanleiding vond in hetgeen hij zag. De Heer Bleeker, die zijne waarnemingen en opmerkingen in den vorm van een reisverhaal openbaar maakte, had volkomen regt op die wijze te handelen. Zijn boek is daardoor zeker meer onderhoudend, de lezing meer afwisselend geworden, dan zoo hij b.v. eerst een kort reisverhaal had neêrgeschreven en dan in afzonderlijke hoofdstukken over de bevolking, over het Nederlandsch-Indische en inlandsche bestuur, over Christendom en beschaving, over statistiek, over natuurkundige zaken, enz., enz., had gesproken. Maar de bedoeling van den Heer Bleeker was niet een meer of min onderhoudend werk te schrijven; hij heeft niet getracht ‘te behagen’ (hoewel wij b.v. op menig heerlijk geschetst natuurtafereel zouden kunnen wijzen, waar hij dit ongetwijfeld doet), ‘maar wel voor te lichten,’ en ook ‘iets bij te dragen tot de kennis dier belangrijke bezittingen, en zijne | |
[pagina 72]
| |
denkbeelden, over hetgeen in haar belang kan gedaan worden, door den weg der openbaarheid ter kennis van het gouvernement en van de natie te brengen.’ Dat zijn werk onze bekendheid met de Molukken eene fiksche schrede voorwaarts brengt en dat het menigvuldige wenken bevat, welke behartiging verdienen, zal zeker door weinige lezers worden ontkend en vertrouwen wij hierboven reeds genoegzaam te hebben aangetoond. Wij behoeven, wat het eerste betreft, slechts te herinneren aan zijne menigvuldige statistieke opgaven en aan hetgeen hij voor de fauna en flora van het gouvernement der Molukken leverde. Wat het tweede betreft, willen we slechts herinneren aan zijn telkens terugkeerenden aandrang tot uitbreiding van het Nederlandsch gezag en van den regtstreekschen Nederlandschen invloed in die streken, aan zijne opmerkingen omtrent onderscheidene ambtenaren, aan zijne wenken omtrent de zoo noodzakelijke verbetering van het onderwijs. Maar door meer orde bij de behandeling in acht te nemen, zou hij het nut, de bruikbaarheid van zijn werk nog grooter hebben kunnen doen zijn. Bij de tegenwoordige wijze van bewerking zou de gemakkelijkheid van raadpleging zeer zijn vergroot, zoo hij zich de moeite had getroost aan zijn werk eene goede alphabetische inhoudsopgave toe te voegen, waar men met een oogopslag kon vinden op welke verschillende plaatsen in die beide deelen over hetzelfde onderwerp wordt gehandeld. In elk deel wordt nu wel eene inhoudsopgave der hoofdstukken aangetroffen; maar zoo men b.v. wenscht na te gaan al wat de schrijver over de zendelingen, over de verspreiding van het Christendom, over het onderwijs in de door hem bezochte landen zegt, kan nien in die inhoudsopgave lang zoeken eer men dat alles bijeen heeft. Niet altijd ook zal men daar vinden wat men zoekt en zich herinnert te hebben gelezen. Zoo wordt daar juist b.v. mijn oog getroffen door de vermelding der oorzaken van de weinige vermeerdering der bevolking van de Minahassa (Dl. I, blz. 83); toch geene onbelangrijke bijzonderheid. En echter wordt zij in de inhoudsopgave niet vermeld. Dit bezwaar zou van minder aanbelang zijn, zoo zijn werk niet veel meer dan eene gewone reisbeschrijving was. Maar hij stelde zich voor nut te stichten. Zijn werk mag, gelooven wij, meer dan eene bijdrage tot de kennis der Molukken, het mag een belangrijk werk over de Molukken heeten; door zijn rijken | |
[pagina 73]
| |
inhoud over al wat de bevolking, den bodem, de voortbrengselen, de natuurlijke gesteldheid, enz., betreft, door de vele officiële cijfers, kan het in zeer vele opzigten tot een vraagbaak strekken voor ieder, die met den tegenwoordigen toestand van het gouvernement der Molukken wenscht bekend te worden. Voor dergelijke lezers, en zoo wenschen we den Heer Bleeker er velen toe, zou de door ons bedoelde inhoudsopgave, bij het gemis eener meer ordelijke behandeling, gewis een groot gemak hebben opgeleverd. Mogt zijn werk eene tweede uitgave beleven - die rarissima avis in onzen boekhandel, wanneer het geene romans, school-, catechisatiën- of preêkenboeken geldt - dan hopen wij, dat hij aan de vervulling van dezen wensch zal willen denken. We hopen dan ook - juist omdat we het zoo gaarne in veler handen wenschten - dat het dan tegen minderen prijs dan thans te verkrijgen zal zijn - zelfs al moesten we dan wat minder groote letter, wat minder groot formaat en wat minder wit papier ontvangen. De goede uitvoering dezer uitgave doet de boekdrukkerij der Heeren Lange en Co. te Batavia eer aan. We twijfelen ook niet of zoodanig werk, vooral als het den bekenden naam van Dr. Bleeker op den titel voert, zal in Nederlandsch Indië genoegzaam debiet vinden. Aan eene uitgave van eenige guldens meer of minder hecht men daar ook zooveel niet als hier te lande. De treurige onverschilligheid, welke hier te lande nog steeds bij zoo velen wordt ondervonden, wanneer het koloniale zaken geldt, maakt dat men hier steeds betrekkelijk zeer weinig lezers zal vinden, wanneer men niet door uiterst geringen prijs voor die werken koopers weet te lokken. Dat zij anders uitblijven, bewijst het gering vertier van zoo menig belangrijk werk over de koloniën, in de laatste jaren verschenen en dat men dikwerf korten tijd na de verschijning tegen veel verminderden prijs verkrijgbaar ziet gesteld. Dat de koopers zich door geringe prijzen laten lokken, ondervond voor een paar jaren de Heer Noman, wiens tweede, goedkoope uitgave van Dr. van Hoëvell's ‘Slaven en Vrijen’, binnen zes weken door eene derde oplage moest worden gevolgd, terwijl hij nog gedurende geruimen tijd de bij hem overige exemplaren der eerste duurdere uitgave moest blijven annonceren. Tot den verkoop hier te lande van voortbrengselen der Indische drukpers wordt echter nog iets anders vereischt, dan geringe prijs. Daartoe wordt in de eerste plaats ver- | |
[pagina 74]
| |
eischt, dat zij hier verkrijgbaar zijn, dat exemplaren hierheen ter verkoop worden gezonden. Dit schijnt veel te weinig, ja, bijna niet te gebeuren. Zelfs schijnt de Bataviasche boekhandel niet te bewegen te zijn, hierheen geregeld de uitkomende werken te zenden aan hen, die herhaaldelijk verzochten dat hun die steeds ten spoedigste zouden worden toegezonden. Het verhaal van hetgeen mij daaromtrent onlangs, juist betreffende het werk van den Heer Bleeker, gebleken is, zal mogelijk kunnen strekken om de aandacht van belanghebbenden op deze omstandigheid te vestigen, en welligt iets kunnen bijdragen om daarin eene gewenschte verandering te brengen. Een vriend in Indië, die de goedheid had mij de beide deelen van Dr. Bleeker's werk terstond na hunne verschijning te doen toekomen, had mij reeds vooraf het een en ander omtrent hun belangrijken inhoud medegedeeld. Hij kon dit doen, daar hij, met den schrijver bevriend, het werk als 't ware had zien schrijven. Hierdoor en door den gunstigen naam des schrijvers reeds genoegzaam beseffende hoeveel belangrijks het zou aanbieden, had ik er de aandacht op gevestigd van den Hoogleeraar W.H. de Vriese, te Leiden, en hem mijne meening medegedeeld, dat hij er waarschijnlijk met veel vrucht gebruik van zou kunnen maken voor het nader te vermelden werk, dat ik wist dat hij onder handen had. Voor eenigen tijd nu, in December 1856, schreef mij de Heer de Vriese, te vergeefs èn in Leiden èn in Amsterdam pogingen in het werk gesteld te hebben Bleeker's werk in handen te krijgen. Noch in den boekhandel, noch bij bijzondere personen, van wie hij wist dat zij zich veel aan de Indische literatuur lieten gelegen liggen, was het hem gelukt er een exemplaar van te vinden. Ik bevond mij toen nog slechts in het bezit van het eerste deel en kon dit op dat oogenblik moeijelijk missen. Ik wendde mij dus tot een ijverig boekhandelaar en moest van hem de verzekering hooren, dat thans, zes of acht maanden na de verschijning van dat deel, nog niet één enkel exemplaar er van in het bezit van den Nederlandschen boekhandel was gekomen, en zulks niettegenstaande hij bij herhaling had verzocht, dat men hem van alles wat te Batavia het licht zag, terstond na de verschijning minstens één exemplaar voor rekening zou zendenGa naar voetnoot1. Ik wendde mij tot enkele bijzondere | |
[pagina 75]
| |
personen, van wie ik kon gissen dat hun vóór anderen dergelijk werk ten spoedigste uit Indië zoude zijn toegezonden; ik wendde mij tot het bestuur van het Kon. Ned. Instituut voor de Taal-, Land- en Volkenkunde van Nederlandsch Indië, tot den Voorzitter van het Indisch Genootschap, - alles te vergeefs. Het scheen dat het mij toegezonden exemplaar, met welligt nog een, aan den redacteur van het Tijdschrift van Ned. Indië gezonden, de eenige in het land waren. Van allen werd de klagt gehoord, dat de boekhandelaars te Batavia, hoe dikwijls ook uitgenoodigd het belangrijkste dat in Ned. Indië uitkwam, ten spoedigste naar Nederland te zenden, niet te bewegen schenen van de eens aangenomen gewoonte af te gaan en meer dan eenmaal 's jaars dergelijke bezendingen te doen. Dat moet anders worden. Bij eenigen goeden wil, zoo zou men zeggen, kan het zeer gemakkelijk anders worden. Bij de drukke scheepvaart tusschen Nederland en Nederl. Indië, moet het gemakkelijk zijn telkens, zeer spoedig na de uitgave, eenige exemplaren naar Europa te verzenden. Is de verzending per mail te duur, wanneer het eenigzins uitgebreide werken betreft, zeer ligt zal zich toch bij het vertrek van schier elke mail iemand laten vinden, die zich met het medenemen van enkele boeken zal willen belasten. Evenzeer toch als aan mij op die wijze in één jaar tijds drie malen boeken konden worden toegezonden, zal dit aan anderen ook kunnen gebeuren, zoo men zich te Batavia slechts de moeite gelieft te geven, die gelegenheid op te sporen. Dit laatste zal altijd slechts een hulpmiddel kunnen zijn en slechts weinige exemplaren zullen daardoor hun weg naar Europa vinden. Maar het zal dan toch een hulpmiddel zijn en een werk als dat van den Heer Bleeker zal dan niet zes of acht maanden na de verschijning hier nog schier niet anders dan bij name bekend zijn. En wat in elk geval verhinderen zou, dat al wat er belangrijks te Batavia uitkwam, terstond na de verschijning per eerste scheepsgelegenheid toegezonden werd aan hen, die zoo bij herhaling te kennen gaven zulks te verlangen, is volstrekt onbegrijpelijk. Zeer teregt wordt nog steeds door velen geklaagd over het gebrek aan eenheid tusschen Nederland en zijne overzeesche bezittingen. Terwijl aldaar in zoovele opzigten sedert het jaar 1848 een nieuw leven is ontwaakt en met graagte gelezen wordt al wat de hier wel zeer toegenomen, maar toch nog | |
[pagina 76]
| |
ver van algemeene belangstelling in de koloniën doet drukken, blijft men schier onkundig van hetgeen in de koloniën wordt in het licht gegeven. Meermalen hoort men klagten uit de koloniën, dat men hier te lande omtrent de voortbrengselen harer eigen pers onverschillig schijnt te zijn. Het schijnt thans dat dit voor een deel aan de uitgevers zelve in de koloniën te wijten is. Door openlijk hierop de aandacht te vestigen, wenschte ik iets bij te dragen om daarin verandering te doen brengen. Mogten deze woorden onder de oogen komen van den zoo ijverigen Dr. Bleeker, die zich op wetenschappelijk en letterkundig gebied in Ned. Indië reeds zoo vele verdiensten verwierf, en die voorzeker meer dan iemand overtuigd is van het belang dat N.I. in Nederland goed worde gekend en met Nederland één worde, - voorzeker zal men van hem mogen verwachten, dat hij het niet aan pogingen zal doen ontbreken, om die verandering tot stand te doen komen. Ik moet nog wijzen op het werk, dat de Hoogleeraar de Vriese voor de pers gereed maakt en dat tot de zoo even gemaakte aanmerking aanleiding gaf. Het is het verhaal der bekende wetenschappelijke reis naar de Molukken, door den Hoogleeraar Reinwardt in 1821 ondernomen. Reinwardt heeft daaromtrent wel, het is aan velen zijner vrienden en vereerders bekend, een uitvoerig dagverhaal op het papier gesteld; doch van de zoo dikwerf voorgenomen bewerking van dat stuk voor de pers kwam nimmer iets, evenmin als er, helaas! immer iets gekomen is van het zoo lang van hem verwachte en hem bepaald opgedragen algemeen verslag zijner gansche zevenjarige missie naar Indië! Voor het opstellen van dat verslag heeft hij geene genoegzame bouwstoffen nagelaten. Zijne overige handschriften kwamen, na zijn overlijden in 1854, in handen van zijn leerling en vriend, Prof. W.H. de Vriese. Deze begreep, - en zoo velen, die van Reinwardt's aanteekeningen en verzamelingen, ten gevolge zijner welligt overgroote gulheid, inzage mogten nemen, zullen het toegeven, - dat het verhaal der Moluksche reis overwaardig was, thans nog het licht te zien, als bevattende een schat van opmerkingen en waarnemingen, die, zoo zij al niet nieuw meer mogen heeten, toch nog voor een gedeelte onbekend zijn en nog veel licht over die landen kunnen verspreiden. Hij wendde zich daarom tot het Kon. Ned. Instituut voor de Taal-, Land- en Volkenkunde van Nederlandsch | |
[pagina 77]
| |
Indië, met het verzoek, dat het Instituut de uitgave van dit werk, dat de krachten van een bijzonder persoon te boven ging, voor zijne rekening zoude nemen. Het Instituut, getrouw aan zijne roeping om naar vermogen mede te werken tot uitbreiding der kennis van Indië, willigde het verzoek in. En alzoo zal het verhaal van Reinwardt's Moluksche reis binnen korten tijd het licht zien. Het zal worden verrijkt met eene menigte stukken, zoowel op die reis zelve als op andere tijdvakken van Reinwardt's verblijf in Indië betrekking hebbende. Het zal worden opgehelderd door een aantal platen, naar de zoo keurige teekeningen der Heeren Bik, die Reinwardt op die reis vergezelden. Zij, die met het talent dier Heeren en met den rijken inhoud van Reinwardt's portefeuille bekend zijn, zullen zich gewis verheugen, dat op deze wijze minstens een deel dier teekeningen het licht zal zien. Het werk zal door tal van noten en verwijzingen naar latere schrijvers zooveel mogelijk gebragt worden op de hoogte der tegenwoordige literatuur over de Molukken. Het zal bovenal worden verrijkt met een uitvoerig levensberigt van Reinwardt, van de hand van Prof. de Vriese, voornamelijk een overzigt aanbiedende zijner verrigtingen in Indië, gedurende de zeven jaren, welke de zoo kundige en werkzame man daar in onderscheiden gewigtige betrekkingen doorbragt. Het werd mij vergund inzage van die handschriften te nemen. Ik meen niet te veel te zeggen, wanneer ik, gebruik makende van de mij welwillend verleende toestemming, om er thans reeds de aandacht van het belangstellend publiek op te vestigen, beweer, dat men daarin een allerbelangrijkst werk zal ontvangen, belangrijk voor de kennis van de Molukken in het bijzonder, maar ook voor de kennis van Indië in het algemeen. Het zou welligt onbescheiden kunnen heeten over den rijken inhoud nu reeds meer in bijzonderheden te gewagen. Voor hen, die weten wie Reinwardt was, wat hij in Indië verrigtte, en hoe hij zijn rijken schat van kennis in woorden wist uit te drukken, en hoe Prof. de Vriese eene door hem opgevatte taak weet te vervullen (getuige o.a. zijne keurige, door het Gouvernement mildelijk ondersteunde, uitgave der ‘Plantae Indiae Batavae Orientalis, quas in itinere per insulas Archipelagi Indici Javam, Amboinam, Ternatam aliasque annis 1816-1822, esploravit C.G.C. Reinwardt’), zoude zulks ook geheel overbodig zijn. Voor | |
[pagina 78]
| |
de daarmede minder bekenden zij de aanwijzing voldoende, dat zij in dit werk wel in de eerste plaats veel over de onderscheiden natuurkundige wetenschappen zullen aantreffen, maar toch ook zeer veel over bevolking, zeden en gewoonten, over de voortbrengselen der natuur, over de teelt der specerijen in de Molukken, enz., enz. Het reisverhaal zelf, in een woord, doet in vele opzigten voor het jaar 1821, wat het werk van den Heer Bleeker doet voor het jaar 1855: het geeft eene schildering van den toestand, waarin die landen zich destijds bevonden. In één opzigt vooral zal het echter veel rijker worden bevonden, dan het werk van den Heer Bleeker, zoowel uithoofde der verschillende wijze waarop die beide geleerden die landen bereisden, als uithoofde der uiteenloopende rigting hunner natuurkundige studiën. Dr. Bleeker, hoezeer blijkbaar geen vreemdeling in de verschillende vakken der natuurkunde - zijne menigvuldige geschriften over onderwerpen van den meest onderscheiden aard bewijzen het, en ook dit werk levert er overvloedige bewijzen van - is, vergis ik mij niet, meer eigenlijk zoöloogGa naar voetnoot1 en | |
[pagina 79]
| |
wel meer bepaaldelijk ichthyoloog: de groote ruimte, welke de beschrijving der fauna, vooral der visschen, van het gouvernement der Molukken in zijn werk inneemt, bewijst zulks; Reinwardt was in 't bijzonder geoloog en botanicus en had eene bepaalde voorliefde voor de studie der vulkanen. Men behoeft slechts het con amore geschreven verhaal van sommige dier gevaarvolle bergbeklimmingen en krateronderzoekingen te lezen, om zich daarvan te overtuigen. Voor Java was hij in dit opzigt slechts de voorlooper van Junghuhn, en wat hij over de Javaansche vulkanen schreef, zal welligt veel van zijne waarde hebben verloren door het zooveel latere werk van Junghuhn, dat door deskundigen als boven allen lof verheven wordt geroemd. Maar voor de vulkanen in de Molukken en in noordelijk Celebes zullen Reinwardts waarnemingen waarschijnlijk nog van het hoogste belang worden bevonden, en wel omdat, voor zoover we ons kunnen herinneren, deze na hem nog niet zoo naauwkeurig zijn onderzocht en beschreven. In dit opzigt dan vooral meenen we den bevoegden beoordeelaar in de Vriese's Reinwardtiana een rijken schat te mogen toezeggen. Dat werk kon voorzeker moeijelijk op een meer gelegen tijdstip het licht zien, dan thans nu de belangstelling in de Molukken zoozeer is opgewekt door de reis daarheen van den Gouverneur-Generaal Duymaer van Twist, en door al hetgeen over die reis en naar aanleiding van die reis het licht heeft gezien. Veel van hetgeen Reinwardt in 1821 schreef over de bevolking, het bestuur, de nijverheid, den | |
[pagina 80]
| |
toestand der Molukken in het algemeen, zal in zekeren zin thans slechts historische waarde hebben; maar het zal toch belangrijk zijn zijne aanteekeningen daaromtrent te vergelijken met die van latere schrijvers, vooral met die van Dr. Bleeker over den tegenwoordigen toestand. Voor den natuuronderzoeker zal het vooral van gewigt zijn te kunnen vergelijken wat twee natuurkenners als Reinwardt en Bleeker omtrent die landen opteekenden, en te bespeuren hoe zij in vele opzigten elkander aanvullen. Aan den arbeid van den Heer de Vriese schijnt derhalve eene goede ontvangst te mogen worden voorspeld. Het door zijne zorgen uit te geven werk zal de bekendheid met de Molukken weder eene schrede verder brengen. Wel zegt de Heer Bleeker: ‘een der meest levendige indrukken, welke ik van de reis door de Molukken heb bekomen, is die van het volstrekt onvoldoende der bestaande kennis van zoo vele schoone en belangrijke eilanden.’ En zoo een man van zijne kennis dit zegt, na in een belangrijk werk, waarin hij zoo vele eigen waarnemingen en de slotsom van het onderzoek van zoo vele anderen mededeelde, veel tot die kennis te hebben bijgebragt, zal het niet ligt worden wedersproken of betwijfeld. Maar, hoe onvoldoende die kennis dan thans ook nog blijft, hij zal dan toch wel aanspraak op erkentelijkheid zich verworven hebben voor de zoo veelzijdig verdienstelijke bijdrage, welke hij tot de betere kennis dier gewesten en tot de rigtige beoordeeling van hunnen toestand en van de middelen ter hunner ontwikkeling heeft geleverd. Het oogmerk, waarmede de Gouverneur-Generaal van tijd tot tijd - mogt het meer geregeld kunnen zijn! - de meer afgelegen gedeelten van het uitgestrekt gebied bezocht, waarover hem het bestuur is toevertrouwd, moet zeker in de eerste plaats zijn, zich door eigen aanschouwing van den wezenlijken toestand van die landen te overtuigen, ten einde met meerder kennis van zaken maatregelen in hun belang te kunnen nemen of voorstellen daartoe aan het opperbewind te kunnen doen. Welke in dit opzigt voor de Molukken de vrucht der reis van den Gouverneur-Generaal Duymaer van Twist zal zijn, zal de tijd moeten leeren. Zoo men in dit opzigt de bezoekreis van den Baron van der Capellen in 1824, met die van den Heer Duymaer van Twist in 1855 vergelijkt, is tot nog toe het onderscheid zeker oneindig | |
[pagina 81]
| |
groot. Toen zag men spoedig eene geheele reeks van besluiten verschijnen, die eene hervorming bragten in het geheele stelsel, dat sedert zoo geruimen tijd in de Molukken had gegolden. Thans was - reeds werd er op gewezen, zoo ik mij niet vergis - de uitreiking van het broederlint van de orde van den Nederlandschen Leeuw aan een verdienstelijk zendeling tot nog toe het eenige officiële gevolg dier reis, dat openlijk bekend werd. Echter zoude het onbillijk zijn den toestand van 1824 met dien van 1855 te willen vergelijken. Toen moest en kon voor een verouderden, maar toch nog in leven zijnden toestand iets nieuws worden in de plaats gesteld. Nu behoefden slechts, in vele opzigten, in het bestaande verbeteringen en middelen tot meerdere ontwikkeling te worden beraamd. Toen kon de Gouverneur-Generaal wel niet alles, zonder medewerking van het opperbewind, tot stand brengen, wat hij raadzaam oordeelde. Maar de magt van den Gouverneur-Generaal, zijn regt van initiatief was toch in 1824 heel wat grooter dan in 1855 het geval was. Toen was de Gouverneur-Generaal in staat zelf nog veel tot het tot stand brengen der door hem raadzaam geoordeelde veranderingen in de administratie der Molukken bij te dragen. Thans gaf de landvoogd binnen het half jaar na het volbrengen dier reis de teugels van zijn bewind aan zijn opvolger over, en moest dus, vooral daar waarschijnlijk over verreweg de meeste punten met het moederland zal moeten worden gecorrespondeerd, aan dezen overlaten, om aan de voorstellen, welke men mag verwachten dat door hem zullen zijn gedaan, uitvoering te geven. Zoo deze al in dit opzigt de meeningen zijns voorgangers deelt, is het toch te voorzien, dat, juist omdat hij eerst onlangs als Gouverneur-Generaal optrad en dus tijd zal behoeven om zich geheel op de hoogte van de belangen en behoeften dier afgelegen gewesten te stellen, het nog wel wat zal aanhouden eer de vruchten dier reis zich in administratieve verbeteringen toonen. Gewis zoude het te betreuren zijn, zoo de gevolgen der reis naar de Molukken in dit opzigt geheel uitbleven. Niemand zal toch durven beweren, dat de toestand van die landen zoo gunstig is, dat het Gouvernement door geene maatregelen van zijne zijde iets tot verandering, van het bestaande, tot ontwikkeling zou behoeven te doen. Al mogen velen sommige wenschen van Dr. Bleeker en anderen voor | |
[pagina 82]
| |
niet te verwezenlijken utopiën houden, of in zijne werken de zoogenaamde onzalige vruchten zien der vrijzinnige theoriën, die vooral sedert 1848 er velen, ook in Indië, toe hebhen gebragt, openlijk te zeggen, dat zij niet alles fraai vinden wat van het Gouvernement uitgaat, en zelfs zoo ver te gaan, van te durven zeggen, op welke wijze naar hunne meening het bestaande zou kunnen worden verbeterd, - zoo zullen zelfs die ultra-gouvernementsmannen toch wel niet ontkennen, dat er in de wenken van Dr. Bleeker hier en daar wel iets voorkomt, dat belangstelling zoude verdienen. Waarschijnlijk zullen er in Indië ook wel personen worden gevonden, die den Heer Duymaer van Twist genoeg kenden, om te kunnen gissen, dat veel van die denkbeelden ook bij hem opgekomen zullen zijn en dat hij, voor zooveel van hem afhing, gaarne medegewerkt zoude hebben, om ze te verwezenlijken, overtuigd dat hij daardoor den bloei van Nederlandsch-Indië en mitsdien van Nederland zou hebben bevorderd. Maar al moest zelfs de Moluksche reis in dit opzigt ongelukkig zonder vrucht blijven, zoo zal zij toch groot nut hebben gesticht door de vermeerdering der bekendheid met dat gedeelte van ons uitgestrekt Indisch gebied, die daarvan het gevolg is. Hoe onvolledig die kennis nog in vele opzigten is, wordt zeker door niets beter bewezen dan door het werk van Dr. Bleeker. Die ijverige geleerde toch heeft zich blijkbaar met zorg op de beschrijving zijner reis voorbereid door de studie van veel van hetgeen daarover vóór hem was geschreven. Voor zooveel de korte tijd en de voor zijn wetenschappelijk doel minder gunstige omstandigheden, waaronder hij de reis maakte, zulks toelieten, trachtte hij zich steeds door plaatselijk onderzoek op de hoogte der zaak te stellen, en de meeningen van anderen door eigene waarneming te toetsen. Hij gaat als 't ware op de schouders zijner voorgangers staan en deelt ons in zijn boek de resultaten van hun onderzoek, getoetst aan het zijne en vermeerderd met zijne opmerkingen en waarnemingen, mede. En evenwel moet hij telkens zeggen, dat wij van den eigenlijken toestand van die bevolking der binnenlanden, van de natuurlijke gesteldheid van zoovele sedert eeuwen aan ons gezag en onzen invloed onderworpen eilanden nog schier niets weten. Ja, wat wij er nog van weten, is soms meer aan vreemden dan aan landgenooten te danken. Even als Raffles in zekeren zin kan | |
[pagina 83]
| |
worden gezegd Java eerst voor de wetenschappelijke wereld ontdekt te hebben, zoo waren het b.v. Lesson en Dumont d'Urville, die het eerst iets over de natuurlijke gesteldheid van het zoo belangrijk eiland Boero bekend maakten. Beschamende bekentenis voorwaar! Evenwel zoude het onbillijk zijn te beweren, dat het Gouvernement in dit opzigt niets had gedaan. Het in het leven roepen der Natuurkundige Commissie voor N.I., de bekostiging der reizen van eenige natuurkundigen door die gewesten, de bezorging der uitgave hunner werken, de ondersteuning aan die van anderen geschonken, bewijzen het tegendeel. En dat de onverbiddelijke hand des doods zoo velen van die natuuronderzoekers in de kracht huns levens wegnam en soms voor zij hadden kunnen voldoen aan hetgeen van hen mogt worden verwacht, werd zeker door het Gouvernement in de eerste plaats betreurd. Maar zou van mannen van de geleerdheid en den rusteloozen ijver van Bleeker en Junghuhn niet nog meer partij te trekken zijn voor de wetenschappelijke kennis van Nederlandsch Indië....? Al bewijst toch Bleekers werk duidelijk het nog onvolledige onzer kennis van het thans door hem beschreven gouvernement der Molukken, zoo bewijst het toch ook, dunkt ons, dat juist hij de man zou zijn, door wien en onder wiens leiding in korten tijd zeer veel tot vermeerdering onzer kennis zou kunnen worden tot stand gebragt. Men mag hopen dat de overtuiging der volstrekte behoefte aan die meerdere kennis ook eene vrucht der reis naar de Molukken en van Bleekers werk daarover zal zijn. Het is te hopen dat de onkosten, van dat nader onderzoek onafscheidelijk, daarvan niet zullen terughouden. Geld, voor vermeerdering van kennis uitgegeven, draagt altijd renten. Vooral in het van nature zoo rijke, zoo productieve Indië, zal elke uitgave, met het oog op de meerdere kennis en ontwikkeling dier natuurlijke hulpbronnen gedaan, ruime vruchten dragen. Gelukkig kan de behoefte onzer schatkist niet langer een beletsel heeten om een deel der aanzienlijke opbrengsten van Nederlandsch-Indië tot meerder ontwikkeling van die landen zelve te doen stellen. De Heer Bleeker dringt wel niet bepaaldelijk op het doen van dergelijke uitgave aan. Uit geheel zijn werk volgt echter duidelijk, dat ook zijne meening is, dat het Gouvernement behoort mede te werken om in het onvoldoende on- | |
[pagina 84]
| |
zer kennis van N.I. te voorzien en dat die meerdere bekendheid aan den bloei dier gewesten bevorderlijk zal kunnen zijn. Het onvoldoende van die kennis, wat het gouvernement der Molukken betreft, blijkt, zeiden we, uit Dr. Bleekers werk. Niet minder echter blijkt daaruit, hoe een ijverig geleerde in korten tijd veel kan toebrengen om over dat onbekend terrein eenig licht te doen schijnen. Zoo wij eene eenigzins juiste schets van zijn belangrijk werk hadden kunnen geven, zou dit uit het bovenstaande reeds duidelijk moeten blijken. Gelukte ons dit in het bovenstaande al niet, zoo vleijen we ons toch genoeg te hebben gezegd, om iedereen te overtuigen, dat Dr. Bleeker eene inderdaad belangrijke bijdrage tot die kennis heeft geleverd. Mogten velen door deze aankondiging zich tot de lezing van zijn werk uitgelokt gevoelen - we durven hun voorspellen, dat zij die overtuiging zullen deelen. Zij zullen ook met ons overtuigd zijn, dat de reizen der Gouverneurs-Generaal door de meer afgelegen gedeelten van Nederlandsch-Indië van groot nut te achten zijn, al dragen zij geene meer dadelijke vruchten dan dat de landvoogd zich door eigen aanschouwing van den toestand dier gewesten overtuigt, - dan dat zij tot zoo vele geschriften aanleiding geven als thans met de Moluksche reis het geval was. Hoe onvolledig onze schets ook is, zoo zal toch genoegzaam blijken, dat Bleekers werk verreweg het belangrijkste dier geschriften is. In de ‘Fragmenten’ wordt slechts hoofdzakelijk over twee punten: evangelieprediking en taal, gesproken. In de ‘Aanteekeningen’ wordt een eenvoudig, onopgesmukt verhaal der reis gegeven, dat de aandacht van het algemeen verdient door zijn onderhoudenden vorm, door de vele belangrijke opgaven die het bevat, en door des schrijvers naauwgezetheid, waarvan het de blijken draagt, ook in de enkele bescheiden aanmerkingen, welke hij zich veroorlooft. Het werk van den Heer Bleeker zal door zijn onderhoudenden vorm aanvankelijk ook wel de aandacht van die klasse van lezers trekken, welke de Engelschen ‘the general reader’ noemen. Spoedig echter zal het, we durven dit gerust voorspellen, om het veelzijdig belangrijke van zijn inhoud, eene welverdiende plaats onder ‘the standard works’ over de Molukken innemen. Door zijn rijkdom aan officiële statistieke opgaven, door des schrijvers opmerkingen toege- | |
[pagina 85]
| |
licht, - door zooveel belangrijks als er in voorkomt over de natuurlijke gesteldheid der Molukken, - door den juisten blik, welken de schrijver werpt op den toestand der bevolking, haar bestuur, hare nijverheid, - door de vele nuttige wenken, welke er in worden gegeven voor de ontwikkeling dier gewesten, - door dat alles schijnt het bestemd spoedig een klassiek werk te zullen heeten en als autoriteit te worden genoemd, wanneer over den toestand der Molukken in 1855 sprake zal zijn. Nog veeleer echter zal het als ‘a book of reference’ kunnen worden geraadpleegd, wanneer de schrijver mogt kunnen goedvinden, bij eene gewenschte tweede uitgave, er eenige meerdere orde in te brengen, niet zoo over dezelfde zaken op verschillende plaatsen te spreken, niet zoo telkens zijn reisverhaal af te breken om over de eene of andere bijzonderheid soms vele bladzijden te vullen. De schrijver trachtte niet reisherinneringen te schrijven, die door onderhoudenden, afwisselenden vorm den lezer boeijen. Daartoe zou in het werk minder geleerds moeten voorkomen en zou de afwisseling van anderen aard en anders geregeld moeten zijn. Maar hij wilde nuttig zijn. We gelooven dat hij dit nog meer zou zijn, dan zulks nu reeds zal worden bevonden, zoo het ‘pares paribus’ meer in het oog ware gehouden. Sommige hoofdstukken, b.v. die waarin wordt gehandeld over eilanden, niet door den schrijver bezocht, maar waaromtrent hij toch de naauwkeurigste berigten mededeelt, voldoen ons in dit opzigt beter dan enkele andere, waarin over de te dezer gelegenheid bezochte plaatsen wordt gesproken. Dit is echter slechts eene aanmerking op den vorm van het werk, welke aan zijne eigenlijke waarde niets ontneemt. Mogelijk is dit het gevolg van den grooten spoed bij de bewerking gemaakt, waardoor de schrijver zich den tijd niet gunde op dien vorm naauwkeurig te letten. Dat bij die bearbeiding groote spoed is gemaakt, blijkt uit de omstandigheid, dat een zooveel omvattend boek, het werk van iemand, overladen met dienstbezigheden en met wetenschappelijke werkzaamheden, het licht zag binnen het jaar na den afloop der reis, waarover het handelt. Mogt de geachte schrijver deze aanmerking niet ongegrond vinden, zoo mag men verwachten, bij eene gewenschte tweede uitgave, in den vorm eenige verandering te zullen bespeuren. Het is te hopen, dat dan ook zal worden gezorgd voor een goeden index, die bij een werk van zoo rij- | |
[pagina 86]
| |
ken inhoud, vooral bij den nu gekozen vorm, eene behoefte mag heeten. Hoezeer we Dr. Bleeker ook toewenschen, dat hem spoedig zulk eene tweede uitgave moge worden gevraagd, zoo hopen we toch, dat deze niet ter perse zal worden gelegd, voor dat de boven besproken beschrijving der reis naar de Molukken van den Hoogleeraar Reinwardt het licht zal hebben gezien. Naar onze meening toch zal Dr. Bleeker dat werk met vrucht kunnen raadplegen, al zoude het slechts zijn om een parallel te trekken tusschen den toestand der Molukken in 1821 en in 1855, en om aan zijne lezers iets over de vulkanen mede te deelen, waarover hij nu slechts geheel in 't voorbijgaan kon spreken, en die toch zoowel met het oog op de natuurlijke gesteldheid dier landen als op de gevolgen, welke hunne erupties hadden, zoo zeer verdienen te worden besproken. De Heer Bleeker zou echter het publiek nog meer aan zich kunnen verpligten, zoo hij de taak op zich nam zijne reeds zoo belangrijke reisbeschrijving tot eene volledige beschrijving van het gouvernement der Molukken om te werken. Dat hij daartoe in staat is, kan worden opgemaakt uit hetgeen hij in dit werk leverde. Wat de Hoogleeraar Veth op zoo uitstekende wijze voor Borneo's Westerafdeeling verrigtte, zal men voor het gouvernement der Molukken wel van den Heer Bleeker mogen verwachten, die het groote voordeel boven den Heer Veth heeft, van de te beschrijven landen door eigen aanschouwing te kennen. Wel zag hij vele zaken vlugtiger dan hij zou hebben verlangd; wel is telkens zijne klagt, dat onze kennis dier eilanden nog in zoovele opzigten onvolledig is; maar toch zal, na de lezing van dit werk, ongetwijfeld veler overtuiging zijn, dat weinigen beter dan Dr. Bleeker in staat zouden zijn eene volledige beschrijving van den tegenwoordigen toestand der Molukken, voor zoover de tegenwoordige kennis strekt, te geven. De meeste bouwstoffen daartoe zijn reeds in dit werk aanwezig. Bij een ruimer gebruik nog, dan nu reeds werd gemaakt van hetgeen vroeger over die landen werd geschreven, en bij het zorgen voor meer logische orde in de behandeling, zou reeds voor een goed deel zijn voldaan aan de eischen, welke van zoodanige beschrijving zouden kunnen worden gedaan. De schrijver zou daarbij behooren te overwegen, of het gouvernement der Molukken in zoodanig werk als een zamen- | |
[pagina 87]
| |
hangend geheel zou moeten worden beschouwd, dan wel of het verkieselijker zoude zijn, na eene voorafgaande algemeene beschouwing, eene afzonderlijke beschrijving te geven van de vier residentiën Menado, Ternate, Amboina en Banda, waaruit dat gouvernement bestaat. Welligt zou eene splitsing in drie deelen: Menado, Ternate en de Specerij-eilanden, uithoofde van het eigenaardige, dat elk dier groepen zou aanbieden, nog de voorkeur verdienen. Maar welke orde daarbij ook wordt in acht genomen, altijd gelooven we dat Dr. Bleeker zich door dergelijk werk, dat eene zoo volledig mogelijke schets van den tegenwoordigen toestand der Molukken zou aanbieden, jegens het publiek nog meer verdienstelijk zou maken, dan hij het nu reeds deed. Aan zijne reisbeschrijving durfden we reeds eene plaats onder de ‘standard works’ over de Molukken voorspellen. Aan het bedoelde werk zou echter gewis nog grooter wetenschappelijke waarde worden toegekend en ongetwijfeld zoude het bestemd zijn op den duur nog meerder nut te stichten. Welligt beweert de Heer Bleeker, dat voor zoodanig werk, wil het beantwoorden aan de eischen, welke men geregtigd is daaromtrent te doen, eene naauwkeuriger kennis der Molukken noodig is, dan hij op de reis met den Gouverneur-Generaal Duymaer van Twist kon opdoen, en dat slechts een tweede bezoek dier landen hem daartoe in staat zou kunnen stellen. In dat geval mag het hoogst wenschelijk worden geacht, dat hij daartoe in staat worde gesteld. Het reisverhaal, dat wij nu reeds bezitten, zijn wij verschuldigd aan den verlichten geest van den Heer Duymaer van Twist, die gedurende zijn bewind zoovele blijken gaf zijner belangstelling in de bevordering van wetenschap en kennis. Hij stemde er in toe, dat een geleerde als Dr. Bleeker hem op de reis door de Molukken zoude vergezellen, wetende dat deze zou trachten die reis aan de uitbreiding der kennis van die landen bevorderlijk te doen zijn. Hij werkte daartoe mede, door hem tot de staatsarchieven toegang te verleenen en door hem de naauwkeurigste statistieke opgaven ter hand te stellen. Het is te wenschen, dat zijn opvolger zal bewijzen met denzelfden geest te zijn bezield. Dan bestaat ar kans, dat een geleerde als Dr. Bleeker, wien daartoe blijkens dit werk de bekwaamheid en de geschiktheid moeielijk kunnen worden ontzegd, tot een nader onderzoek van den Molukschen Archipel worde in staat gesteld. Dan mo- | |
[pagina 88]
| |
gen wij hopen dat, ten minste weder voor een gedeelte onzer uitgestrekte bezittingen en voor zooverre zulks van de pogingen van één mensch kan afhangen, binnen een betrekkelijk korten tijd, de nog steeds bestaande onbekendheid, voor eene voor de wetenschap belangrijke, voor de natie en het Gouvernement en de te onderzoeken landen zelve nuttige bekendheid zal plaats maken. En dan zal de Heer Bleeker eerlang de gelegenheid hebben, in de opdragt van een nieuw werk, aan den tegenwoordigen landvoogd soortgelijke hulde te brengen, als hij het thans zoo teregt aan den Heer Duymaer van Twist mogt doen.
Febr. 1857. j.k.w. quarles van ufford. |
|