| |
| |
| |
Het duizendjarig rijk en het gezag der Heilige Schrift.
De titel boven dit opstel geplaatst noopt mij al terstond tot de verklaring, dat ik het schreef onder den invloed van verschijnselen van den dag. De verwachting van het duizendjarig rijk boezemt op zich zelf mij zoo weinig belangstelling in, dat ik er niet aan gedacht zou hebben om er over te schrijven, indien ik niet door de omstandigheden er toe genoopt was. En welke zijn die? Deze of gene denkt misschien aan de komeet van 13 Junij, die niet verschenen is, maar door anderen nu tot 13 September is uitgesteld, en die, met onze aarde in aanraking gekomen, allerlei revolutiën op hare oppervlakte zou kunnen te weeg brengen, waarbij de politieke revolutiën van vroeger en later tijd als niets zouden zijn. Ik denk er geen woord over te spreken en laat het aan sterrekundigen over te bepalen of te gissen, wat wij al of niet daarvan te verwachten of te vreezen hebben. Met dankbaarheid en blijdschap merken wij op, dat het bijgeloof die zaak elders vrij wat meer heeft kunnen exploiteren dan ten onzent. Moge het maar geloof zijn in Hem die de sterren leidt in hare banen, wat hier te lande de gemoederen zoo gerust en kalm doet blijven! Neen, daar is iets anders, wat mij tot schrijven noopt, iets meer in onze nabijheid. Onlangs is er onder ons eene stem der smart en des beklags opgegaan, en wel, opdat zij door het gansche land mogt vernomen worden, in den vorm van een boek; eene stem van Mr. Is. da Costa, lid der nederlandsche hervormde kerk. 't Is goed
| |
| |
dat de man zich aldus qualificeert. Want bleek eens uit zijn geschrift, dat hij van de leer dier kerk afwijkt - en zoo is het b.v. met zijne chiliastische verwachtingen, - en dat hij dus niet goed gereformeerd is, 't staat dan toch op den titel, en uit de qualificatie volgt dat, al heeft hij ook weinig reden tot klagen, hij zich toch kan aanstellen als iemand, die het volste regt heeft om zijne klagende stem op te heffen.
Men meene echter vooral niet dat ik schrijf omdat die klaagstem mij in het hart heeft gewond, mij tot medelijden heeft bewogen. Dan moest de smart, waarover de Heer Da Costa klaagt, dieper door hem gevoeld zijn. Ik twijfel er zelfs aan, of hij het wel zoo erg te kwaad heeft als hij ons wil doen gelooven, ja of het wel smart is, die hij gevoelt, en of hij zich zelven niet misleidt en anderen zoekt te misleiden, als hij van klagt en smart spreekt. Als iemand over ligchaamspijn klaagt, dan merken wij nog al spoedig of zijn klagen hem van harte gaat. De zaak is moeijelijker waar het zielesmart geldt. Maar toch, als iemand bij ons klaagt van verdriet en kommer en smart, en fluks zich omkeert met een lach om de lippen, dan hebben wij regt om te zeggen, dat hij komedie speelt, niet waar? Zoo is het, dunkt mij, met den Heer Da Costa, als hij in zijne jammerklagt zijne smart uitschreeuwt. Men leze maar alleen den titel van zijn geschrift: ‘Eene stem der smart en des beklags,’ dat is maar de eene helft. Er gaat nog vooraf: ‘wat er door de theologische faculteit te Leyden al zoo geleerd en geleverd wordt.’ In dat ‘wat er al zoo’ spreekt immers iets komieks, iets geheel anders dan eene klagt. En dat ‘geleerd en geleverd,’ - er is een sarcasme in, kwalijk overeenstemmende met waarachtige smart. Luidde de titel van het boekjen alleen maar: ‘wat er door de theologische faculteit te Leyden al zoo geleerd wordt,’ wij zouden er niets anders in zoeken, dan een bijtende satyre op al het dwaze en onbekookte, wat door die faculteit onderwezen en uitgegeven wordt; of ook een uitstorting van spijt en wrok daarover, dat men te Leiden leert en levert wat niet naar den smaak is van Mr. Is. da Costa, en dat men daarmeê voortgaat, ofschoon hij het voor ketterij en ongeregtigheid uitkrijt, en dat zij die dat leeren en dat leveren, geacht, geroemd en geprezen worden, in weêrwil van al wat Da Costa en zijne
vrienden wrokken en schreeu- | |
| |
wen. Welnu, dat is zoo ongeveer de inhoud en de toon van het pamflet, waarop ik het oog heb. Van smart, die ons dringt om te klagen, is er niet veel in. De talrijke vrienden en vereerders van den Heer Da Costa mogen zich gerust stellen, dat hij bij zijn klagen vooreerst nog niet van smart zal wegkwijnen. Van spijt bersten, - dat is, geloof ik, maar eene metaphorische spreekwijze. Anders zou daarvoor wel eenige vrees zijn.
Doch ik houd mij te lang op bij het ding, dat mij aanleiding gaf om te schrijven. Men meene toch niet, dat ik het in de Gids zal aankondigen, hoe belangrijk het ook schijne. Want het schijnt inderdaad allerbelangrijkst te zijn, ten minste zoo wij afgaan op de voorbeeldelooze graagte waarmeê het gekocht is. De tweede druk is bijna nog eerder verschenen dan de eerste uitgave, ten minste gelijktijdig met de eerste, zoodat er geen tijd was om de drukfouten te verbeteren, en zelfs die aardige ‘ridderlag’ op blz. 32 moest blijven staan. Maar wel was er tijd om naauwlettend te zorgen, dat de tweede druk volkomen gelijk was aan de eerste, zoodat in beide uitgaven juist evenveel en juist dezelfde letters op elke bladzijde staan als in de eerste, zonder dat het een hair verschilt. Nu is er reeds, meen ik, een derde uitgave, die ik echter niet gezien heb, zoodat ik niet weet of zich daarin weêr dezelfde typographische bijzonderheden voordoen. Maar ik beoog geene aankondiging van het stuk, dat met zoo zonderlinge drift wordt gezocht. Veel minder wil ik als verdediger van de leden der theologische faculteit te Leiden optreden. 't Zou een dwaze aanmatiging zijn. Die Heeren zullen zich zelven wel redden, gelijk trouwens Prof. Scholten, die met hetgeen hij leert en levert in de eerste plaats voor Da Costa het mikpunt was, reeds bewezen heeft. Gelukkig hebben wij tevens mogen opmerken, dat ons publiek toch ook nog wel wil hooren, wat men van dien kant heeft te zeggen. Van Scholtens antwoord is ook reeds een tweede druk in het licht verschenen.
Men meene ook niet, dat het eene persoonlijke quaestie is, waarom ik, na het verschijnen van Da Costa's pamflet, de pen opvat, om op te komen tegen het onregt, mij aangedaan. Want onregt is het, als hij ook mij een paar malen met de Leidsche faculteit meêneemt en in 't voorbijgaan ook mij zoo wat meêdeelt van zijne jammerklagten, die,
| |
| |
zoo als ze door hem geuit worden, niet anders zijn dan smaadwoorden; als hij zulks doet zonder aan te wijzen, wat hij tegen mij heeft, of 't eene beschuldiging is van onkunde of van ongeloovigheid of van onzedelijkheid, waardoor hij mij bij het publiek in minachting zoekt te brengen. 't Is zeker eene eigenaardige manier van kwaadspreken, die de Heer Da Costa tegen mij bezigt; maar lasteren is het niettemin als men iemands naam in het publiek bezigt, met zulk een epitheton of op zulken toon, dat elk lezer er dat kwaad bij kan denken wat hem best voorkomt. Maar wat kon het publiek er aan hebben, of ik al met dergelijk personeel feit tegen den Heer Da Costa opkwam? Ik geloof zelfs dat het weinig zou baten, of ik al opzettelijk deze of gene van zijne beweringen zocht te weêrleggen. Neen, er is wat beters te doen, namelijk het publiek en met name het protestantsch publiek, voor zoo veel het onpartijdig en onbevooroordeeld is, in te lichten over de quaestie, waarop het eigenlijk bij het zoogenoemd jammeren en klagen van Da Costa aankomt: de quaestie van het onfeilbaar gezag der H. schrift. Vroeger heeft Da Costa gestreden met het wapen eener onfeilbare geloofsbelijdenis. 't Is gebleken dat dit wapen niet deugde, daar hij zelf tegenover de belijdenis zijner kerk dezelfde vrijheid zich veroorloofde, die hij aan anderen woû ontzeggen; hij zelf een ketter, terwijl hij op ketterjagen uit was! Daarom is hij nu van batterij veranderd. Dat heeft hij wel niet gezegd, en dat zegt hij nooit; want daarin - men moet het erkennen - onderscheidt zich de Heer Da Costa van zijne tegenstanders, met name van Prof. Scholten, dat hij nooit openlijk erkent dat hij gedwaald heeft. Hij zal zich nooit de moeite geven om retractationes te schrijven. 't Is waar, dat geeft een fraaijen schijn van consequentie. Maar 't is ook niet anders dan schijn. Wel acht ik het niet goed te keuren, dat men op wetenschappelijk gebied gedurig van meening verandert, en op het eenmaal
uitgesproken, soms zelfs op stelligen toon uitgesproken gevoelen terugkomt. 't Is maar al te dikwijls een gevolg daarvan, dat men niet alleen de rijpe vruchten van langdurig en naauwgezet wetenschappelijk onderzoek, maar ook zijn invallen publiceert, en dus gedurig in de noodzakelijkheid komt om zijne eigene schriften te wijzigen. Maar wie openlijk erkent dat hij, 't zij door eigen nadenken, 't zij door teregtwijzing van anderen, tot
| |
| |
ander en beter inzigt is gebragt, die toont dat hij ook op het gebied der wetenschap de regten van het geweten erkent. En dat is toch meer goed te keuren, dan, nadat men van de onbruikbaarheid der vroeger gebezigde wapenrusting overtuigd is, die maar stilletjes af te leggen en, zonder een woord te spreken, een andere aan te gorden, om te beproeven of het daarmeê beter zou gaan. En zoo is het met Mr. Is. da Costa, als hij thans tegenover de theologische faculteit te Leiden niet jammert en klaagt, maar roemt en praalt en zich beroept op het onfeilbaar gezag des bijbels, in dien zin, dat de bijbel niet alleen is regel en rigtsnoer van ons christelijk geloof en leven, maar dat wij den bijbel hebben te beschouwen als de bron van onze christelijk-godsdienstige kennis, zoodat al wat in den bijbel staat door ons als ontegensprekelijke waarheid moet worden aangenomen en geloofd zoo als het daar geschreven staat, zonder eenige tegenspraak, als de woorden van God, regtstreeks tot ons gekomen; even als de Muzelman in zijn Korân de geheele en volstrekte waarheid vindt, die God zelf gesproken heeft door den mond van zijnen profeet, en de Bramien zich buigt voor het woord zijner Veda's van Brâma's lippen gevloten.
Men verwachte echter niet, dat ik mij zal inlaten met een regtstreeksch bestrijden van den Heer Da Costa. Zal dergelijke strijd iets baten, dan moet men ten minste zóó na bij elkander staan, dat de een den ander onder zijn bereik heeft; en nu moge ik ook niet zoo over-bescheiden zijn, dat ik verklaren zou dat Mr. Da Costa zoo ontzettend hoog boven mij staat: ik aarzel toch niet om te verzekeren, dat hij zoo ver van mij af is, dat ik geen kans zie om hem te raken. Ik wil ook niet regtstreeks het starre geloof aan de onfeilbaarheid der H. schrift aantasten. Maar ik wil in een voorbeeld aanwijzen, dat de schrift, ook die des N. testaments, in dien zin en in die mate, als eene zekere partij dat drijft, niet onfeilbaar is. Ik kies daartoe de verwachting van het Duizendjarig Rijk, de leer van het Chiliasme, vroeger en ook nu weder in zijn geschrift tegen de theologische faculteit te Leiden door Da Costa als de leer van den bijbel, en dus als de overtuiging van elk geloovig christen, met kracht verdedigd. Ik kies bij voorkeur dit punt: vooreerst, omdat ik op die wijze eene oude schuld kan afdoen, eene schuld die reeds van 1852 dag- | |
| |
teekent; - 't is waarlijk lang genoeg! 't Was toen, dat ik in dit zelfde tijdschrift mijne meening had uitgesproken over de dwaasheid om de verwachting van het duizendjarig rijk, met al wat er toe behoort, als bestanddeel van de christelijke hoop voor de toekomst, aan de gemeente voor te dragen. Wie lust heeft, kan het lezen in de Gids van 1852, I, blz. 565 en vervolg.; ik geef er de verzekering bij, dat ik, voor als nog, niets terugneem van hetgeen ik daar geschreven heb. Toen heeft Ds. Schwarz in de Heraut en hebben anderen, met geteekende en ongeteekende brieven, mij aangepord en uitgedaagd om mij nader over die zaak te verklaren. Ik heb er geen gehoor aan gegeven, omdat ik andere en betere dingen te doen had; maar toch altijd bleef het voornemen bij mij levendig om de zaak ter hand te nemen, als het mij zou goed
dunken. Die tijd is nu gekomen, na de lezing van het boek van Prof. Auberlen, ‘der Prophet Daniel und die Offenbarung Johannis’, - ware klokspijs voor alle chiliasten! - en vooral nadat ik kennis heb gemaakt met een opstel van Prof. K. Hase, in de Protestantische Kirchen-Zeitung, waarin deze geleerde, met de hem eigene geestigheid en schranderheid, de onwaarheid van het chiliasme aantoont. En ziedaar de andere reden, die mij beweegt om nu over die zaak te schrijven Ik doe het echter alleen maar naar aanleiding van de verhandeling van Hase, ook als ik soms zijne woorden bezig, waar ik met mijne eigene niet beter kan zeggen wat ik bedoel, zoodat ik zoo weinig afhankelijk van hem ben, dat ik mijn opstel als een geheel zelfstandig stuk kan geven. Ik kon de verhandeling van Hase niet in haar geheel overnemen, omdat hij een ander doel heeft, dan ik mij voorstel, namelijk het bestrijden van de voorstelling der Neolutheranen (J.H.S. te H., in het Letterlievend Maandschrift, die niet bijzonder in de terminologie van de hoogduitsche theologische literatuur van onze dagen te huis schijnt, zou zeggen dat het oud-lutheranen zijn) van de onfeilbaarheid der kerk, zegge: de onfeilbaarheid der kerk, verdedigd door protestanten, echt orthodoxe protestanten, zoo als zij zich noemen! Maar men wachte eens af waartoe puseyistische sympathiën ook nog onze orthodoxen zullen vervoeren!
| |
| |
De apostolische kerk heeft geloofd dat Christus, uit den doode opgestaan en in heerlijkheid bij den Vader verheven, spoedig zou wederkeeren om eene aardsche heerschappij te vestigen, waarin hij zelf zigtbaar als Koning heerschen zou en de geloovigen met hem zouden heerschen. In schier alle overblijfselen van de kerkelijke literatuur der twee eerste christelijke eeuwen vinden wij, naast de verkondiging dat de Christus verschenen is in geringheid naar de wereld, onder lijden en smaad, de zekere verwachting uitgesproken, dat hij spoedig zal wederkomen in uitwendige heerlijkheid. De heerschende voorstelling was deze: na langdurigen zwaren strijd met den antichrist en na vreeselijke strafgerigten Gods over de ongeloovigen, verschijnt de Christus plotselijk op de wolken des hemels. De satan wordt in den afgrond gebannen, zijne magt is vernietigd, en in ongestoorden vrede duurt de heerschappij van den Heiland met de vromen, zoowel met hen die bij zijne wederkomst levende zijn, als met de gestorvenen die opgewekt worden, gedurende een tijdsverloop van duizend jaren. Van hier de naam: duizendjarig rijk, en het grieksche chiliasme. Zijn die jaren voorbij, dan heeft ook dat rijk van den Christus op aarde, gelijk alle aardsche dingen binnen grenzen van tijd besloten, zijn einde. De satan wordt nog eens met al zijne magt losgelaten om voor korten tijd op aarde te woeden en de vroegere jammeren te vernieuwen. Maar dan ook komt het einde. De algemeene opstanding van de dooden is daar; het laatste oordeel wordt gehouden; de Christus geeft de heerschappij over aan den Vader, en God is alles in allen: de tijd der eeuwige zaligheid is daar.
Op velerlei wijze en met veelvuldige schakeringen, komen die voorstellingen en verwachtingen ook in de schriften des N. testaments ons tegen. De schrijvers der drie eerste euangeliën (Johannes niet) hebben in meerdere of mindere mate de eigene redenen des Heeren er meê gekleurd. Als zij Jezus de zaligheid in het koningrijk der hemelen laten beschrijven als een aanzitten met Abraham, Izak en Jakob; als zij hem den apostelen de belofte laten geven, dat zij zullen zitten op twaalf troonen, om gerigt te houden over de twaalf stammen Israëls, en verzekeren, dat al wie om zijnentwil huis en hof, vrouw en kind zal verlaten hebben, niet alleen daarvoor vergoeding zal ontvangen, maar dat zelfde honderdvoudig weêr zal krijgen en het eeuwige leven
| |
| |
daarbij; als zij hem aan den laatsten maaltijd doen wijzen op den dag, wanneer hij met de zijnen in het koningrijk zijns Vaders de nieuwe vrucht des wijnstoks drinken zal, of hem zijne komst in heerlijkheid doen voorstellen met de woorden van Daniëls profetie, als een komen op de wolken des hemels met groote kracht en heerlijkheid, - wij vragen niet hoe dat een en ander kan verklaard worden, zóó dat het ook voor ons een goeden en geldigen zin heeft - maar zeker was het in volmaakte overeenstemming met de verwachting van een rijk van aardsche heerlijkheid en vreugde, door Christus hier op aarde te stichten. Zooveel daarenboven wat de Heer van zijn rijk, van zijn koningrijk, van het koningrijk der hemelen gesproken had, paste geheel in die verwachting, en zelfs de bede, die meê een deel uitmaakt van het gebed, door Jezus den zijnen op de lippen gelegd: ‘Uw koningrijk kome! - moest zij niet in den mond van hen, die de glorierijke wederkomst van den diep vernederden en gesmaden Christus verwachtten, de bede worden van zulk een komen van hem tot het stichten van zijn rijk op aarde? Zij mogten immers spoedig die komst verwachten. De Heer toch had verzekerd dat het geslacht, 't welk getuige was van zijne woorden en daden, niet zou voorbijgaan, eer dat alles, wat hij van zijne wederkomst zeide, zou geschied zijn, en dat er waren onder hen die zijne redenen hoorden, die den dood niet zouden smaken, eer zij den Zoon des menschen hadden zien komen in zijn koningrijk. Want al heeft ook de Heer op de ongeduldige vraag zijner jongeren, die tijd en uur van de vestiging van zijn rijk wilden weten, geantwoord, dat zulks den Vader bleef overgelaten, of zelfs erkend, dat hij dien dag en die ure niet wist, dat gold alleen ook maar van den dag en de ure, wanneer de Christus zou komen in heerlijkheid.
Dat de Heer spoedig zou wederkomen is de doorgaande voorstelling van alle drie de eerste euangeliën. Niet anders is het bij Paulus als hij, volgens zijne brieven aan de Corinthiërs, zuchtende in de tegenwoordige tente zijns ligchaams, verlangend uitziet om met zijne woonstede uit den hemel overkleed te worden, maar blijkbaar in het onzekere is, of hij behooren zal tot hen, die vóór de komst van Christus zullen ontslapen, of tot hen, die dan nog in leven zijn en aldus alleen maar de verandering ondergaan, die dan
| |
| |
ook in hun ligchamelijk bestaan zal moeten plaats grijpen. Dezelfde apostel stelt, in zijn schrijven aan de christenen te Thessalonika, al waarschuwt hij ook tegen overspannen en onstuimige verwachting, dat wederkomen van den Heer zóó voor, dat het geheel onverwacht en plotselijk zou geschieden. Maar eerst zal de boosheid zich in volle kracht, in een algemeenen afval van God openbaren. De satan zelf zal in menschelijke gedaante zitten in den tempel Gods en zich zelven als God voordoen en vereerd en gediend worden, voor dat de dag van Christus komt. Alleen waar de apostel gewaagt van een tegemoet gaan van de geloovigen aan Christus in de wolken en naar de lucht, dan blijkt niet of hij, gelijk elders in het N. testament, de vestiging van een koningrijk des Heeren op aarde heeft geleerd, dan of hij het in den hemel wachtte. Jacobus en Petrus verkondigen beide in hunne brieven uitdrukkelijk, dat de toekomst des Heeren haast aanstaande is; en de laatste (of wie anders den zoogenaamden tweeden brief van Petrus geschreven heeft) weêrspreekt met nadruk dezulken, die de toekomst van Christus als haast aanstaande loochenden, en noemt hen spotters, die naar hunne eigene begeerlijkheden wandelen.
Maar in het laatste boek des bijbels, in de openbaring, de divina comoedia van Johannes, zoo als Hase haar noemt, daar vinden wij al die verwachtingen van het oorspronkelijk christendom omtrent eene ophanden zijnde toekomst van den verheerlijkten Christus ons voorgesteld, met de gloeijendste kleuren, die een oostersche fantasie, gevoed door de lezing van de schriften der profeten des O. testaments, van Ezechiël en Daniël vooral, aan zijne tafereelen geven kon. Het is geene profetie, waarvan hoofdbestanddeel is opwekking, vermaning, die wel, waar zij vertroostend spreekt of waar zij zich bestraffend hooren laat, het oog naar de toekomst rigt om hoop of vrees te wekken, maar dan toch altijd naar zulk eene toekomst, die in hetgeen tegenwoordig is haren grond heeft, en daarin tevens den waarborg van hare zekerheid. Neen, wat de openbaring van Johannes geeft is apokalypse, onthulling van de toekomst, zoo als de ziener die toekomst zich voorstelde en wenschte; eene toekomst, niet zoo als zij worden zou langs den weg van natuurlijke en langzaam voortgaande ontwikkeling van hetgeen tegenwoordig was, maar zoo als
| |
| |
zij plotselijk zou ontstaan door onmiddellijk ingrijpen van God in den loop der gebeurtenissen. Hier vinden wij uitvoerig beschreven wat in de brieven van Paulus hier en daar maar even wordt aangeduid, en waarop de overige apostelen heenwijzen, zonder het nader te beschrijven, tot vertroosting of waarschuwing niet alleen, maar als eene nabijzijnde wederkomst van Christus. Men merkt het in welken tijd de auteur van dat laatste bijbelboek zijne visioenen te boek stelde, onder de herinnering van den druk der vervolging door Nero, dien eersten grooten aanval van het heidendom op het christendom, van de ongeloovige zondige wereld op de gemeente van Christus. De aanvankelijke zegepraal van het godsrijk in dien strijd en de vernieuwing van den kamp, maar die gesloten wordt met den ondergang van Rome, het middelpunt des heidendoms, onder een reeks van de vreeselijkste plagen, en daarna de vestiging van het duizendjarig rijk, dat ook dan weêr, ofschoon maar voor korten tijd, plaats maakt voor de heerschappij van den satan, die daarna voor altijd wordt te niet gedaan, terwijl, na het laatste oordeel, hemel en aarde worden vernieuwd, en het verheerlijkt Jeruzalem verschijnt, de woonplaats der gezaligden, voor eeuwig de woonstede Gods onder de zalige vromen, - ziedaar den inhoud van het boek.
Bekend is het dat, om van vroeger en later dagen niet te spreken, vooral in den tijd der hervorming, velen van hen, die tot de erkentenis van den waren geest des Euangelies waren doorgedrongen, de openbaring als een onecht geschrift hebben verworpen; als een boek onwaardig om in de schriftverzameling des N. verbonds te worden opgenomen. Zoo oordeelde niet alleen Erasmus, maar ook Luther, Zwingli, Oecolampadius, Bucerus en anderen. Men zegge niet, dat het was omdat zij den inhoud van dat boek niet verstonden. Integendeel, het was omdat zij den inhoud en den geest van dit geschrift zeer goed erkenden en waardeerden. Men leze maar Luthers oorspronkelijke voorrede in de eerste uitgaven van zijne vertaling des bijbels, en zie daar hoe hij het nagenoeg gelijk stelt met het zoogenaamde vierde boek van Ezra. Luther gevoelde zeer goed, dat het veelmeer een joodsch dan een christelijk geschrift is, of wilt gij het liever een joodsch-christelijk geschrift noemen, leg dan vooral den klemtoon op dat woord ‘joodsch’. Er is in het gansche boek eene vreemde vermenging van jo- | |
| |
dendom en christendom. Wat er ook hier en daar goeds, ja voortreffelijks en echt christelijks in dit boek moge zijn: wat de verwachtingen voor de toekomst aangaat, is het zeker meer joodsch dan christelijk. Daarenboven is het niet de geest van liefde en zachtmoedigheid, die ons hier tegenkomt, niet die geest, dien Jezus in de zijnen wekte, als hij hen vermaande, om met geduld te wachten en met ijver te werken en te waken en te bidden, bij den langzamen maar zekeren voortgang van het rijk Gods. Neen, het is de geest des toorns en der wraak, dien niet zoozeer de schriften des Ouden testaments, als wel die der latere Joden ademen, waarvan dit boek vol is. Door plagen en strafgerigten, niet door de kracht der waarheid, komt het rijk Gods. Een herhaald halleluja gaat er op, ook in den hemel, als Rome, het Babylon, de groote hoere gevallen is. Het rijk waarin de zaligen, nadat de satan
gebonden is, als koningen met Christus heerschen gedurende duizend jaren, wat is het anders dan de voltooide theocratie op aarde, zoo als zij, als men aan de woorden hangen wil, in de profetische schriften des O. verbonds wordt voorspeld, maar vooral zoo als zij in de geschriften der latere Joden wordt geschetst? Al is ook de heilige stad door de heidenen vertreden, de tempel te Jeruzalem is blijven staan, - zeker een bewijs dat het boek vóór de verwoesting van Jeruzalem door de Romeinen geschreven is, - dus wel zeer vroeg, nog vóór het jaar 70 van onze jaartelling, - maar tevens een bewijs, dat de auteur zich geen Godsrijk dacht zonder een' tempel te Jeruzalem. Alleen wat zijne voorstelling van dat rijk onderscheidt van die, welke wij bij Daniël vinden, is dat geene eeuwigheid, maar een tijdelijke duur er aan wordt toegekend. Duizend jaren zal het bestaan; maar ook die tijdsbepaling is gegrond op eene smakelooze vermenging van rekenkunst en poëzij, zoo als wij die bij de joodsche rabbijnen alleen vinden: de zeven dagen van het scheppingsverhaal, en daarop toegepast het woord waarmeê de psalmdichter zoo treffend Gods eeuwigheid teekent: één dag is bij den Heer als duizend jaren. Daar hebben wij immers voor elken dag der schepping duizend jaren! Dat is het bestaan der wereld, zoo als zij eens is voortgebragt, en daarna voor den rustdag Gods nog eens duizend jaar, de theocratie op aarde, een duizendjarige sabbath. Wat ooit op aarde wezen kan, is
| |
| |
afgespiegeld in de scheppingsgeschiedenis. Zesmaal duizend jaren voor het woelen en werken van de kinderen der menschen, in verbond met den satan; dan duizend jaren van heil en vrede, maar als die duizend jaren zijn verloopen, en de satan weêr voor een tijd zal zijn losgelaten, en hij dan met de legerbenden van den Gog en Magog ‘het rijk der zaligen, de geliefde stad’ omringt, dan wordt door vuur uit den hemel zijn heirleger vernietigd en de duivel zelf voor eeuwig in den poel van vuur en zwavel geworpen, en het einde aller dingen is gekomen. Alle dooden staan op en worden geoordeeld, en elk verkrijgt zijne plaats in de geheel nieuwe orde van zaken, een nieuwe hemel en eene nieuwe aarde. Maar zelfs ook dan nog, als alles nieuw is geworden, dan is het toch een Jeruzalem, zij het dan ook nieuw en verheerlijkt, dat uit den hemel op aarde nederdaalt, door welks poorten de gezaligden binnengaan ten eeuwigen leven. Waarlijk, het zijn joodsche verwachtingen, maar zeer weinig christelijk gewijzigd, die wij in dit boek vinden.
Maar die verwachtingen, zoo zegt men, werden door geheel de christelijke kerk gedeeld, ten minste gedurende de twee of drie eerste eeuwen van haar bestaan. Ik zal de laatste zijn om het te ontkennen, en ik voeg er vrijmoedig bij: niets is natuurlijker dan dit, want het oorspronkelijk christendom was joodsch-christendom, zóó dat nu eens het joodsche, dan weder het christelijke element den boventoon had. Die joodschgezindheid, die zich openbaart zoowel in het vasthouden van de theocratische verwachtingen des O. testaments, in den meest letterlijken zin opgevat, als in het drijven van het blijvend gezag van de wet van Mozes, is eene dwaling der oude kerk geweest, die zij niet dan na langen en bangen strijd is te boven gekomen. Of liever, nog is die dwaling niet overwonnen, daar zij zich hier en elders gedurig nog, in meer of minder verfijnden vorm, vertoont. Was niet het gansche leven van Paulus een aanhoudende strijd tegen hen, die daar riepen: indien gij u niet laat besnijden en alzoo u tot de vervulling der gansche wet verbindt, zoo kunt gij niet zalig worden? En hoe vaak heeft men in den loop der eeuwen vergeten en hoevelen erkennen het nog niet, dat uit de werken der wet geen vleesch wordt geregtvaardigd voor God, dat door geloof alleen de zaligheid is! En wat die joodsche verwachtingen aangaande de
| |
| |
toekomst betreft, met zooveel gloed en vuur in de openbaring beschreven, wij vinden niet alleen in bijna alle schriften des N. testaments er op toegespeeld, maar al de overblijfselen van de oudste christelijke literatuur zijn er vol van. De brief van Barnabas - naar mijne overtuiging zeker het werk van den vriend en reisgenoot van Paulus, wat men ook laag moge vallen op zijne gematrische kunst, om uit de 318 geboornen in Abrahams huis den naam Jezus en het teeken des kruises te lezen; - is dan de aanduiding van keizer Nero met het getal 666 in de openbaring zoo veel beter; is zij meer waar en juist? De Heer Da Costa zal zeggen: met dat getal wordt Nero niet aangeduid - welken anderen grond hij voor die ontkenning heeft, dan dat zijne geestverwanten er wat anders in vinden, weten wij niet - in elk geval, er wordt iemand, wie dan ook, meê aangeduid, en wij vinden dus in de Openbaring hetzelfde, wat men in den brief van Barnabas als laffe beuzelarij uitkrijt. Welnu, in dien brief van Barnabas - hij behoort ten minste tot het apostolisch tijdvak, - daar vindt gij de komst en den duur van het duizendjarig rijk berekend uit de zes scheppingsdagen in Genesis I, vermenigvuldigd met Psalm XC, vs. 4. Wij voegen er bij, dat terstond na het hoofdstuk, waarin wij dit fraais lezen, in dien zelfden brief van Barnabas eene uitweiding volgt over den geestelijken tempel Gods, die in de plaats van den zigtbaren tempel te Jeruzalem komt, inderdaad den vriend en reisgenoot van Paulus waardig. Wilt gij eene andere getuigenis uit den apostolischen tijd? Irenaeus, de bekende bisschop van Lyon, geeft ze u, als hij, blijkbaar met goedkeuring en toestemming, ons verhaalt van Papias, den bisschop van Hierapolis, in het begin der tweede eeuw, nog een leerling van den apostel Johannes. Van dien Papias weten wij, door Eusebius, hoe ijverig hij er op uit was, om uit den mond dergenen, die zelve Jezus gehoord hadden, woorden van den Heer te verzamelen, - hoe hij vijf boeken van
die redenen des Heeren en hare verklaring geschreven had, waarvan thans, helaas! niet dan zeer enkele fragmenten over zijn. Irenaeus dan meldt ons van dien Papias, dat hij uit den eigen mond van den apostel Johannes had gehoord, hoe de Heer van zijne wederkomst plagt te spreken als van een' tijd, wanneer de gansche natuur zou verheerlijkt worden;
| |
| |
hoe dan wijnstokken zouden wassen, zóó verbazend groot, dat de afmeting er van ons doet duizelen, waaraan druiven groeijen die elk vijf-en-twintig metreten wijn bevatten, dat is tien of twaalf maal zooveel, als er ging in elk van de steenen watervaten op de bruiloft te Kana! Wat vreeselijke druiven, waarlijk te groot om er naar te verlangen! Dan zou de tijd daar zijn, dat letterlijk het woord van den profeet wordt vervuld, dat de wolf met het lam zal verkeeren en de leeuw gras zal eten als het rund. Irenaeus, die dat alles voor goede munt opneemt, kan niet genoeg zijne verbazing uitdrukken over de groote verandering, die de natuur meet ondergaan, en vooral daarover, dat het kruid des velds geschikt zal wezen om tot voeder te dienen voor de leeuwen. Hoe het mogelijk zal zijn dat een menschenhand een druif vat, die vijf-en-twintig metreten wijn houdt, daarin schijnt hij geen bezwaar te maken. De plaats is inderdaad belangrijk, omdat men er uit ziet, dat de verbeelding niet stil stond, en zich niet kon tevreden stellen met de voorzeggingen in de openbaring van Johannes, ofschoon anders toch waarlijk grotesk genoeg. Van zulk eene verandering als, volgens Papias, bij de komst van het duizendjarig rijk in de natuur zal plaats hebben, vinden wij in de openbaring nog niets. Hier schijnt het zigtbare rijk van Christus gevestigd op de aarde, zoo als zij thans is. Wil men nog meer getuigen van de verwachting van het duizendjarig rijk in de beide eerste eeuwen; maar waartoe ook? 't Was inderdaad het volksgeloof, de volksverwachting van de christenen dier dagen. Men kan zich beroepen op Justinus den martelaar, die als de ware christelijke leer voorstelt de verwachting van eene vereeniging van alle christenen, met de patriarchen en de profeten, om in het vernieuwd Jeruzalem, bij de wederkomst van Christus, de gelukzaligheid van een duizendjarig rijk te smaken, volgens Ezechiël, Jesaia en Johannes. Irenaeus hebben wij reeds vermeld. Hij laat het
niet bij de goedkeurende vermelding van de traditie van Papias, maar voegt er rijkelijk nog van het zijne aan toe, en beroept zich daarbij op de schrift, ook op die des N. testaments, zoo goed als in onze dagen Mr. Da Costa en alle chiliasten.
Het ontbrak echter niet aan tegenspraak, ook reeds in de oudste kerk. Wij hebben het bewijs in den tweeden brief
| |
| |
van Petrus, die geschreven is met het bepaalde oogmerk, om dezulken te weêrleggen, die bij het toen reeds uitblijven van de zigtbare wederkomst van Christus, die als haast aanstaande, als zeer nabij hun was voorgesteld, de geheele zaak begonnen te wantrouwen en te spotten met dat ‘weldra’, dat nu reeds tot ettelijke jaren geworden was. Het argument tegen hen aangevoerd, was zeker weinig troostrijk, maar ook weinig afdoend. Bij den Heer zijn duizend jaren als één dag. Zoo kon dus een ‘weldra,’ een ‘spoedig,’ een ‘haast’ tot duizende jaren worden! Ook Johannes is er in zijn eersten brief blijkbaar op uit om het onstuimig verlangen naar de zigtbare wederkomst des Heeren ter vestiging eener aardsche heerschappij te matigen en de zinnelijke voorstelling daarvan naar het geestelijke om te buigen, als hij verklaart, dat nu reeds, terwijl hij schrijft, de laatste ure daar is; dat in de dwaalleeraren van zijne dagen de antichrist reeds is gekomen, en niet maar één, neen, vele antichristen; - als hij de hoogste zaligheid, waarop hij het oog rigt, niet stelt in iets van dat alles, wat Papias, als uit den mond van Johannes opgeteekend, ons bewaard heeft, maar in het zien van God gelijk Hij is; waartoe voorwaar geen wereldsch rijk van Christus noodig is! Hoe weinig de voorstelling van de spoedige vestiging van zulk een rijk een hoofdbestanddeel was van de prediking van Paulus, dat merken wij aan den brief aan de Hebreën, welks schrijver, - zeker niet Paulus, maar een leerling en geestverwant van hem, - ofschoon hij aan christenen uit de Joden schreef, en zulks om hen te vermanen tot standvastig geloof en om hen te troosten in hun leed, - zijne lezers toch niet tot getrouwheid aan het Evangelie opwekt door te wijzen op eene spoedige vervulling van hunne zinnelijke joodsche verwachtingen bij de op handen zijnde wederkomst van den Heer. Later hooren wij Justinus klagen,
dat hij goede en vrome Christenen kende, die in zijn geloof aan de wederkomst van Christus niet deelden. En tegen het einde der tweede eeuw verheft zich in de gemeente te Rome eene stem, die dat geheele geloof voor joodsche dwaling on droomerij verklaart. Het was in den tijd, toen het Montanisme, - oorspronkelijk geene ketterij, maar eene reactie van het praktisch christendom tegen de bespiegeling van het Gnosticisme - in dweeperij ontaard, het wezen des chris- | |
| |
telijken levens stelde in de uitingen eener geestvervoering, waarbij de eigen rede des menschen ten eenen male werkeloos was, in vasten en ligchaamspijniging, en de hoogste openbaring der gemeenschap met Christus in het sterven onder de handen der ongeloovigen, met het geloof om spoedig op te staan in een rijk van Christus op aarde en daarin overvloedig te genieten al wat men in dit leven had ontbeerd. Het was in denzelfden tijd, dat Tertullianus zijne overspannen voorstellingen en verwachtingen in zijne even overspannen taal voordroeg, en met andere dweeperij, ook die met het duizendjarig rijk, waarin voor den christen vergoeding voor al zijne ontberingen op aarde te hopen was, van de Montanisten overnam; Tertullianus, die met innige blijdschap vernam, en het verder vertelde, hoe men in het verre oosten reeds het nieuw Jerusalem aan den hemel had zien hangen. Waarlijk karakteristiek: de stad van het duizendjarig rijk, eene fata morgana, een spiegelbeeld der woestijn! Zijne verwachtingen, zoo krachtig en met zoo groot vertrouwen door hem geuit, stierven niet met hem weg, maar leefden nog eene eeuw en langer zelfs na hem voort in zijne landgenooten, den dichter Commodianus en den redenaar Lactantius, beide rijker in woorden dan in gedachten, maar die, elk op hunne wijze, de aanstaande zaligheid van het duizendjarig rijk aankondigden, meer echter op grond van de apocryfe voorspellingen der sibyllijnsche boeken, dan van de uitspraken der H. schrift. Zij deden het in een tijd, toen de nuchtere geest
der alexandrijnsche school in de grieksche kerk het chiliasme reeds lang geheel had overwonnen. Reeds had Dionysius de openbaring van Johannes, om de joodsche dweeperij die hij er in vond, voor het werk van den ketter Cerinthus verklaard. En terwijl Lactantius, de redenaar van het chiliasme, door keizer Konstantijn zoo hoog werd vereerd, dat deze hem het onderwijs van den keizerlijken prins Crispus toevertrouwde, toonde een ander vriend van Konstantijn, Eusebius, zich zoo afkeerig van alle chiliastische droomerijen, dat hij durfde verklaren, dat de oude Papias, wien hij voor 't overige een zeer geleerd man noemt, toch tegelijk iemand van bekrompen geest meet zijn geweest, daar hij zoo van een duizendjarig rijk kon droomen. Men heeft zich te zeer het hoofd er over gebroken, hoe Eusebius denzelfden Papias zeer geleerd
| |
| |
en toch ook zoo klein en bekrompen van geest kon noemen. Men heeft zelfs de woorden willen veranderen, om die tegenstrijdigheid uit het werk van den vader der kerkhistorie weg te nemen. Och, wat heeft men zich noodeloos afgepijnigd: groote geleerdheid en bekrompenheid van geest, - wij zien ze immers nog zoo vaak vereenigd!
Toen de kerk de verdrukking der wereld was te boven gekomen en van vervolgde in heerschende veranderd was, toen was het uit met de verwachting van het duizendjarig rijk. Men vond het rijk van Christus op aarde in de kerk zoo als zij was. In het leven van Augustinus zien wij, ook in dit opzigt, de verandering die er in dien tijd in de denkwijze plaats greep afgebeeld, gelijk zich het leven der kerk in hare meest uitstekende leden pleegt af te spiegelen. In zijne jeugd, zoo verzekert hij, had hij nog aan de komst van een duizendjarig rijk geloofd. Maar later was hij tot het inzigt gekomen, dat die verwachting van geheel zinnelijken aard was, en nu stelde hij zich tevreden met het rijk van Christus zoo als het was. De kerk der middeleeuwen is, in dit opzigt, haren grooten leermeester getrouw gebleven. Zij zelve was nu het verwezenlijkt rijk des Heeren, waarin de heiligen met Christus heerschten. En zoo was het immers ook! Christus zat in zijn stedehouder te Rome op den zetel, en de heiligen, d.i. de geestelijkheid, heerschten met hem, in het volle genot van alle magt en heerlijkheid der aarde. Het volk had er wel geen groot deel aan, maar dat telde ook naauwelijks meê. De kerk, het rijk van Christus, dat waren de geestelijken. Zoo diep was die overtuiging geworteld, dat men algemeen tegen het naderen van het jaar duizend den ondergang van dat rijk verwachtte. Immers in de openbaring van Johannes was aan het rijk, dat nu bestond, geen langer duur dan van duizend jaren toegekend! Gelukkig bleek het dat men zich zonder reden had bekommerd gemaakt, - dat de getallen in de openbaring niet zoo naauw zijn te nemen; en men ging weêr voort op den ouden voet. Enkele secten, uit het midden des volks opgestaan, die er kwalijk genoegen meê konden nemen, dat hun zoo schraaf een deel aan de genietingen van dat rijk van Christus werd toegekend, protesteerden luide tegen de aanmatiging van de heerschende heiligen, verklaarden het rijk van den paus voor het rijk
van den antichrist, en verkondigden in woorden, aan
| |
| |
de openbaring en aan de profeten ontleend, de wederkomst van Christus, of ook wel het opstaan van een paus, nu niet door de kardinalen gekozen, maar door God zelven aangesteld. Verhieven dezulken hunne profetische stemmen wat al te luid, dan had de kerk er middel tegen in zwaard en brandstapel. De meeste ketter-secten in de middeleeuwen hadden eene chiliastische kleur. Het ontbrak ook van tijd tot tijd niet aan de plagen, die naar bijbelsche aanduiding als de voorteekenen van de komst van Christus beschouwd werden, aardbeving, zonsverduistering, oorlog, pest, opstand, vermeerdering der ongeregtigheid en ketterij, en evenmin aan geloovigen, die in dat een of ander die teekenen zagen. Maar de eeuwen gingen voorbij, en dezelfde teekenen vertoonden zich, en weêr stonden er op, die in zulke teekenen van oorlog of pestilentie of hongersnood de aankondiging van het duizendjarig rijk zagen; maar alles ging, onder schokken en beroeringen, den ouden gang, en reeds mag het rijk, dat den paus aan zijn hoofd heeft, roemen op een duur van meer dan duizend jaren.
Wij protestanten weten wat wij te zeggen hebben, als de roomsche kerk zich bij uitsluiting het rijk van Christus noemt: de verwezenlijking van het ideaal, ons in de openbaring van Johannes van dat rijk van den Christus in den vorm van een duizendjarig rijk geschetst. Maar vreemd is het, als een theoloog van onze dagen, hoog gevierd bij eene groote partij, die bij uitnemendheid eene protestantsche partij wil zijn, Prof. Hengstenberg te Berlijn, tot zekere hoogte in dien waan deelt en het mede daarvoor houdt, dat het rijk van Christus, het duizendjarig rijk, verschenen is in de roomsche kerk, anders bij protestanten van zijne kleur bij uitnemendheid het rijk van den antichrist! Wij moeten billijk zijn en erkennen, dat, wat voor 't overige 's mans roomsche sympathiën mogen wezen, de roomsche kerk, zoo als die tegenwoordig is, niet meer door hem voor het duizendjarig rijk gehouden wordt. Neen, hij leert ons in zijne uitlegging van de openbaring van Johannes, dat wij dat rijk al achter ons hebben. Hij houdt het daarvoor, dat het duizendjarig rijk verwezenlijkt is geweest in het Duitsche Rijk, het heilige roomsche rijk, dat, toen het in het begin dezer eeuw vermolmd in elkander stortte, zoo nagenoeg duizend jaar had bestaan. Men ziet, hij dringt op de cijfers en toont zich, hier ten minste, een
| |
| |
man van de realiteit; maar 't is dan ook eene realiteit! Waarlijk, er hoort vrij wat germaansch patriotisme toe om in dat roomsch-germaansche rijk het koningrijk van den Christus op aarde te kunnen vinden! Dat was dan de tijd, waarin Christus in zeer bepaalden zin zijn rijk op aarde had gevestigd en zijne rijksgenooten met hem heerschten als koningen en priesters, de tijd toen Karel de Groote de Saksers bij duizenden doodsloeg; de tijd van de opkomst van Mohammed, den aartsvijand van het Christendom, die aan dat rijk van den Heer op aarde dan nog al wat kwaad heeft gedaan gedurende bijna al den tijd van zijn bestaan, van de zevende tot de zestiende eeuw! de tijd - om maar enkele gruwelen te noemen, die dan, volgens Hengstenberg, onder de heerschappij van Christus zijn volbragt, - de tijd waarin de opkomst en de geweldigste werkzaamheid der inquisitie valt; de tijd, waartoe de Bartholomeus-nacht en die religie-oorlogen in Nederland en Duitschland behooren, toen men in Engeland onder psalmgezang den koning het hoofd afsloeg! Zoo was de satan gebonden in de dagen, toen de Theodora's en Marozia's te Rome beschikten over den pauselijken stoel, om er hare boelen en zonen op te zetten; in den tijd toen de aflaat-verkoopers zulke goede zaken deden, en later de Jesuïten! Waarlijk, dan helpt het niet veel, of de duivel los is of vast ligt; en wij zouden dan bijna liever wenschen, dat hij maar losgelaten worde. Ten minste 't is nu niet erger dan toen, in den tijd van Hengstenberg's duizendjarig rijk. En thans, als die geleerde man de zaken wèl inziet, d.i. den zin van de openbaring van Johannes wèl heeft gevat, dan is nu de duivel weêr losgelaten, dan leven wij nu in den tijd van den Gog en den Magog. Het blijkt immers, 't is de tijd van de demagogie. Demagoog, daar hebben wij immers Gog en Magog! Een schrander taalkunstenaar, die Prof. Hengstenberg! Vroeger vond hij met hebreeuwsche woorden de cholera in het O. testament en nu in dat
vergriekscht hebreeuwsch de demagogen in de openbaring van Johannes! Maar wie dat nu nog mooi vindt, die valle niet meer laag op de vrome eenvoudigheid van degenen, die in den tijd der dwingelandij van Napoleon I diens naam in den Apollyon van de openbaring lazen. Die waren geen professoren in de theologie; maar zij hadden hier ten minste evenzeer gelijk als de hooggeleerde Dr. Hengstenberg. Tot 's mans verschoo- | |
| |
ning mogen wij er bijvoegen, dat hij al dat fraais geschreven heeft onder den invloed der gebeurtenissen van 1848. Het is waar, toen scheen, vooral ook te Berlijn, de duivel losgelaten, vooral toen het ontbloote koningshoofd zich buigen moest voor het oproerig gepeupel, den Gog en den Magog! Maar daarom nu de duizend jaren van het heilige roomsche rijk te verklaren voor de duizendjarige heerschappij van Christus, met den satan geketend in den afgrond, 't is toch wat al te erg!
Dat wil er dan ook bij andere chiliasten niet in, die nog altijd dat duizendjarig rijk van de toekomst verwachten, al meenen zij ook, dat de wereld op haar eind loopt. Zoo oordeelde men ook reeds in den tijd der hervorming, en in dien vorm zal zich de onvoldaanheid over den tijd, waarin men leeft, wel altijd blijven openbaren. Maar de hervormers zelve, - ik beroep mij hier alleen op Luther en Calvijn, zij hebben in deze de overtuiging van de voortreffelijksten hunner tijdgenooten en geestverwanten uitgedrukt, - de hervormers waren vreemd aan al die chiliastische verwachtingen; en hoe trouw aan den bijbel zij ook waren, en hoe zij vast hielden aan het woord, zij hebben die verwachting schadelijke dweeperij en dwaasheid en joodsche fabelen en droomerijen genoemd. Zij hadden dan ook reden genoeg om al dergelijke voorstelling te wantrouwen. Zij waren getuigen geweest van de dweepzuchtige uitspattingen der wederdoopers te Munster, toen de kleêrmaker-koning het rijk van den Christus oprigtte, zoo als hij het in de openbaring meende te vinden, en er in leefde en heerschte op zijne manier, met zijne zestien vrouwen. Zien wij niet datzelfde spel in onze dagen in Noord-Amerika vernieuwd door de Mormonen, wien het zeker niet aan energie ontbreekt? Wij merken dat aan den ijver, waarmeê zij zich trachten uit te breiden. 't Is zoo: het chiliasme heeft zich in den tijd na de hervorming doorgaans niet vertoond met zoo onstuimige drift om zijne verwachtingen te verwezenlijken. Gewoonlijk bleef het bij het schrijven van een boek, meestal eene verklaring van de openbaring van Johannes. Het was vooral in tijden van druk en jammer, dat men op die wijze al dweepende zich zocht te troosten. Het boek de openbaring gaf trouwens de aanduiding van allerlei jammeren en plagen, en stelde die voor als de aankondiging en het voorspel van een beteren tijd, van den tijd der heerschappij
| |
| |
van Christus in het rijk, door hem op aarde op te rigten. Zoo erg kon het niet zijn, of het stond ook in de Openbaring, en dus was het er in voorspeld. Zoo vond men onder de gruwelen van den dertigjarigen oorlog in Duitschland al het leed dier dagen reeds door Johannes geprofeteerd, en wat men niet bij hem vond, dat leerde de theosophie van Jacob Böhme wel vinden. Zoo was het, om een' enkelen te noemen, met den bekenden Johan Amos Comenius, den laatsten bisschop der oude moravische broeder-gemeenten, die, vlugtende voor de vervolging, op zijn ouden dag hier te lande, in gezelschap van Antoinette Bourignon, zich verkwikte met voorspellingen van de openbaring niet alleen, maar ook van duitsche en poolsche dweepers, onder anderen van eene freule Poniatovia, van wie men vertelde dat zij tweemaal gestorven was, en die dus heel veel te vertellen had, wat een ander zoo niet wist. Zoo was het met zoo vele fransche protestantsche vlugtelingen, die na de herroeping van het edict van Nantes hier en elders eene schuilplaats zochten en een ander vaderland vonden. Wat wonder dat zij in den paus den antichrist, in Lodewijk XIV het groote beest vonden of omgekeerd, en zich verblijdden in het vooruitzigt, dat de toekomst hun weldra geven zou, wat het tegenwoordige hun onthield en ontnam. Onder hen heeft vooral de rotterdamsche predikant Pierre Jurieu zich onderscheiden door zijne chiliastische voorspellingen, gegrond op eene verklaring van de openbaring van Johannes. Hij troost zich over den triomf van het katholicisme. Dat zal zelfs voor een tijd nog erger worden. 't Moet eerst erger worden, dan wordt het beter: dat was en is natuurlijk de stelregel van alle chiliasten. Ten laatste wordt het blad omgekeerd. Over weinige jaren is geheel Frankrijk protestantsch; andere katholijke rijken volgen, Spanje het laatst, en dan is het uit met den paus. Ook de Joden worden bekeerd. Christus komt, waarschijnlijk ten minste, in zigtbare gedaante op aarde, om daar door zijne
stadhouders (lieutenants) te heerschen. Onzeker is het voor hem, of Jeruzalem zal opgebouwd worden, maar hij acht zulks waarschijnlijk, en dan zal het de residentie van Christus zijn. Hij geeft zijne uitspraken (oracles), waarmeê hij de wereld regeert, - hij heeft in alle landen zijne vestingen, legers, enz., want een weinig oorlogs zal er toch nog moeten gevoerd worden, daar er nog altijd eenige boozen overblijven, hoewel
| |
| |
zoo gering in getal, als thans de vromen dun gezaaid zijn onder de goddeloozen. Dat rijk der liefde, zoo als Jurieu het noemde, duurt duizend jaar. Tot lof van den vromen en waarlijk ook geleerden dweeper, moeten wij er bijvoegen, dat, naar zijne meening, de groote veranderingen, die moeten plaats grijpen, zonder groot geweld en zonder veel bloed-vergieten tot stand gebragt worden. Het zal - hoe vreemd het moge schijnen - vooral door de kracht der waarheid geschieden.
Diezelfde geest van liefde en zachtmoedigheid bestuurde in nog hoogere mate den geleerden en vromen Johann Albert Bengel, die, nu ruim eene eeuw geleden, door zijne verklaring van de openbaring van Johannes, - de arbeid van een half menschenleven! - vooral in Duitschland de belangstelling in apokalyptische berekeningen en chiliastische profetie-duiding bij vernieuwing wekte. Voorzeker zou Eusebius, als hij in onze dagen leefde, ook van Bengel, even als van den ouden Papias, met het oog op zijne kritiek en verklaring van den tekst des N. testaments, hebben verzekerd, dat hij een bij uitnemendheid geleerd man (λογιώτατος) was, en tevens, met het oog op zijnen arbeid over de openbaring van Johannes, dat hij zeer bekrompen was van geest (πάνυ σμικϱος τόν νοῦν). Waarlijk, men voelt zich droevig aangedaan, als men ziet, hoe een man als Bengel, die anders zijn tijd zoo treffelijk wist te besteden - men denke aan zijn gnomon - gansche jaren verkwistte aan de verklaring en duiding van den zin der openbaring van Johannes. Het zou te lang zijn, als wij den gang en de uitkomsten van de uitvoerige en schijnbaar zoo naauwkeurige berekeningen van den vromen man wilden nagaan. Geen astronoom kan met meer vlijt en ijver den loop eener ster nasporen, dan Bengel de beteekenis van de getallen en beelden in dat geheimzinnig boek. Genoeg, de uitkomst heeft de waarheid zijner berekeningen en verklaringen gelogenstraft, en bewezen dat het alles ijdele en vruchtelooze arbeid is geweest! Wat had een man van zijne gaven in dien nutteloos doorgebragten tijd anders en beters kunnen doen! In 1836 is het duizendjarig rijk, zoo als het, volgens Bengel, komen zou, niet opgerigt; ook niet in 1816, zoo als Jung Stilling, de bekende ziener in de geestenwereld, die Bengel
narekende en verbeterde, voorspeld had. Men heeft dan ook met dat berekenen en be- | |
| |
palen zoo wat opgehouden. Dàt is ten minste gewonnen. De woordvoerders van het chiliasme in onze dagen, b.v. J.C.K. Hoffman, Hengstenberg, Delitzsch, Ebrard, Auberlen, en hoe die allen meer mogen heeten, wier boeken, naar de meening van Da Costa, door de leden der theoloogische faculteit te Leiden veel te weinig bestudeerd worden (wij hopen dat zij er nooit smaak in zullen krijgen), - al die heeren blijven zoo veel mogelijk bij het algemeene, en zijn verstandig genoeg om zich door eene bepaalde duiding niet te zeer bloot te geven. Hengstenberg heeft met de verklaring dat de tijd van het duizendjarig rijk reeds voorbij is, en dat wij nu in de dagen van den Gog en den Magog leven, den toorn van Auberlen in niet geringe mate gaande gemaakt; en de klagt van den laatstgenoemde, dat ook het zout in onze dagen smakeloos begint te worden, doelt zeker op het zout van den berlijnschen woordvoerder der orthodoxie. Auberlen zelf loopt zeker geen heel groot gevaar om zich gelogenstraft te zien, als hij verzekert dat wij thans leven in de vierde wereld-monarchie, door Daniël voorspeld, - de man werkt de profetiën van Daniël en de openbaring van Johannes nog eens door elkander - en afgebeeld in de voeten en teenen aan het beeld in Nebukadnezars droom, die voor een gedeelte van ijzer en voor een gedeelte van pottebakkers-leem waren. Auberlen vindt in die monarchiën geene wereld-rijken (zoo als b.v. het babylonische, het perzische, enz.), maar cultuur-perioden. Op wat grond? Dat doet er niet toe. Of er in het oorspronkelijke koningrijk staat, dat is de vraag niet, als Dr. Auberlen's verbeelding er eene cultuur-periode in vindt. Genoeg, hij vindt ze er in. Die laatste cultuur-periode is de romeinsche, met zijne germaansche en slavische takken. Het leem beduidt het germaansche element, het meest kneedbare, dat allerlei vormen aanneemt. Had de man het maar
opgevat, zoo als het er staat, hoe kostelijk had dan die brokkelige klei het verbrokkeld duitsche rijk, zonder eenheid en zamenhang, kunnen beduiden!
Het zijn dergelijke dwaasheden, die thans, in Duitschland vooral, met groote praal van geleerdheid worden uitgekraamd en als onwedersprekelijke waarheden verkondigd; terwijl intusschen de woordvoerders van het chiliasme elkander onderling weêrspreken en bestrijden. In dikke boeken, met, allerlei vertoon van geleerdheid toegerust en in
| |
| |
de zalvende taal van het mysticisme geschreven, doorspekt met uitvallen, vol fanatieke woede, tegen anderen, die aan dat droomen en dweepen niet meêdoen, wordt de verklaring van boeken gelijk die van Daniël en de openbaring van Johannes, als eene eerste behoefte van onzen tijd voorgesteld; namelijk niet de historisch-grammatische verklaring, maar eene zoogenaamd spiritualistische uitlegging, waarbij men die boeken niet beschouwt als producten van hunnen tijd, die als zoodanig uit hunnen tijd en naar analogie van gelijksoortige verschijnselen moeten verklaard worden, maar als profetiën van de toestanden en gebeurtenissen onzer dagen, of van hetgeen in de toekomst wezen zal. Dat wordt aan de universiteiten van de theologische katheders geprent in het jeugdig gemoed van hen, die weldra als de predikers van het Evangelie zullen uitgaan, om dan aan hunne gemeenten als christelijke waarheid voor te dragen, wat zij in den vorm eener quasi-wetenschap aan de academie geleerd hebben. Van den anderen kant dringen engelsche en amerikaansche zendelingen in Duitschland, missionarissen van al die secten, welke zich niet tevreden stellen met maar in boeken te snuffelen en op de verklaring der voorspellingen te broeden, maar die in het leven ingrijpen en de maatschappij trachten te veranderen naar hunne dweepzieke voorstellingen: Irvingianen, Darbysten, Mormonen, Baptisten van allerlei kleur. Dat zijn praktische chiliasten, terwijl de Duitschers tot nog toe zich meer bij de theorie bepalen. Maar die practische Anglo-Saksers zullen een goed bereiden grond vinden in de leerlingen en aanhangers van Hengstenberg en Delitzsch, van Hoffman en Ebrard en Auberlen, en in de gemeenten door de leerlingen van dezen bewerkt. Wie weet wat de toekomst nog kan baren, als eens, wat nu nog alleen in den vorm van mysticisme en stille dweeperij voortleeft, tot fanatisme wordt geprikkeld! Het jaar 1848 heeft genoeg geleerd, wat dolheden er kunnen plaats hebben, als de
fantasiën en speculaties onzer oostelijke naburen in praktijk worden gebragt. De zestiende eeuw heeft de bloedige tragedie van het munstersch koningrijk aanschouwd; de negentiende eeuw geeft ons de belagchelijkheid der Mormonen-republiek te aanschouwen. Wie weet wat tooneelen, even dwaas als betreurenswaardig, die zelfde eeuw nog zal opvoeren!
Moeten wij zulke dwaasheden hier ook beleven? 't Loopt
| |
| |
groot gevaar, als de Heer Da Costa en zijne vrienden hunnen zin krijgen. Dan komen er mannen van zijnen stempel op onze akademische leerstoelen; dan worden ook hier de droomerijen van het duizendjarig rijk als de hoogste christelijke wijsheid verkondigd. Immers Prof. Delitzsch verzekert ons, dat er thans wel geen geloovig Christen meer bestaat, die niet deelt in de verwachting van het duizendjarig rijk. Is dat waar, dan is zeker het getal van geloovige christenen bij ons te lande niet zeer groot; rari quippe boni! Maar zulke geloovige christenen zullen het dan toch moeten zijn, die, naar het verlangen van Da Costa, aan onze hoogescholen de theologie moeten onderwijzen en hunnen geest in hunne leerlingen overstorten. Dan zal het niet meer tot de uitzonderingen behooren, als de gemeente wordt gesticht met de voorstelling der wederkomst van het joodsche volk in Palestina, van stoombooten en spoorwagens vol Israëlieten, die zich reppen naar het heilige land. Dat zal dan de dagelijksche ziele-spijs worden, met de verklaring van Daniëls visioenen en van de beelden der openbaring, door den een zus en den ander zoo, maar allen overeenstemmende in de verkondiging, dat de tegenwoordige wereld op haar eind loopt, en dat aan haar niet veel meer te doen valt, maar dat spoedig het duizendjarig rijk daar is, met zijn vreugde en genot, naar smaak en karakter door den een wat meer geestelijk, door den ander wat meer zinnelijk geteekend, in tafereelen, die variëren tusschen de voorstelling van rein geestelijk genot en die van een mohammedaansch paradijs. Wij hopen dat ons nuchter volkskarakter, dat prijs stelt op redelijke godsdienst en op eene prediking, gegrond op verstandige schriftverklaring, ons voor die dwaasheden zal bewaren!
Maar - zoo zal men ligt zeggen - die chiliasten onzer dagen schijnen dan toch in hun regt te zijn, in hun regt als protestantsche christenen! Zij beroepen zich immers, waar zij spreken van de wederkomst van Christus, op de schrift. 't Is zoo, zij beroepen er zich op, en dat niet alleen, maar 't is ook waar, dat zij hunne verwachtingen, zij het ook niet in alle bijzonderheden, in de schrift vinden. Ik heb het zelf erkend. En ik herhaal het hier: de schrift des N. testaments bevat, niet op eene enkele plaats, maar velerwege, de toezegging van de wederkomst van Christus hier
| |
| |
op aarde. Zelfs zij die zulke wederkomst loochenden, worden uitdrukkelijk wederlegd: men denke aan den tweeden brief van Petrus. En in de openbaring van Johannes wordt klaar en duidelijk geleerd, dat de schrijver van dat boek in een visioen, waarin voor hem de duistere toekomst werd onthuld, zag hoe de duivel voor den tijd van duizend jaren in den afgrond werd gesloten, en hoe allen, die het beest, d.i. de antichrist, niet hadden aangebeden, d.z. de christenen die zich getrouw aan hun geloof hadden betoond, met Christus leefden en als koningen heerschten duizend jaren; en als die duizend jaren voorbij zijn, hoe dan weêr de duivel voor eene poos wordt losgelaten, om weder eene nieuwe periode van zonde en ongeregtigheid, van jammer en ellende te doen ontstaan, - den tijd van Grog en Magog, waarin wij, volgens Prof. Hengstenberg, ons thans bevinden; en dan volgt het laatste oordeel en daarop de eeuwige zaligheid. Daar hebben wij dus uitdrukkelijk de leer van het duizendjarig rijk, zoo als de oudste christelijke kerk het heeft verwacht, zoo als het ook in onze dagen, met de noodige wijzigingen, verkondigd wordt. Wat zullen wij zeggen? Zullen wij doen, zoo als vele vrome en geleerde christenen gedaan hebben, en de openbaring van Johannes en den tweeden brief van Petrus als onechte bestanddeelen uit de verzameling onzer heilige schriften verwijderen? Het zou niet zoo heel willekeurig zijn, als men het wel eens voorstelt. De oude kerk oordeelt niet zeer gunstig over die schriften. Maar zij hebben toch van oudsher tot het N. testament behoord. En buitendien, het helpt ons niet. De verwachting van een wederkomen van Christus ter vestiging van een rijk op aarde blijft toch in het N. testament, ook als wij den tweeden brief van Petrus en de openbaring er uit nemen. Wij vinden haar bij Paulus, al heeft hij ze ook niet met zoo zinnelijke uitvoerigheid voorgedragen als de schrijver van het laatste bijbelboek, en onder de evangelisten zijn er, die zelfs de
woorden van Jezus met die verwachtingen hebben gekleurd. Zullen wij dan exegetische kunst te hulp roepen, en als beeldspraak trachten te doen voorkomen, wat waarlijk geen beeldspraak is, of knutselen aan den letterlijken en eenvoudigen zin der woorden? Ook dat niet. Met al dergelijke kunsten is niemand gediend. Maar dat wij rond en open, frank en vrij uitspreken, wat wij, naar onze innigste overtuiging, voor
| |
| |
waarheid houden; al zou ook die waarheid den een schokken en den ander het anathema doen aanheffen! In de meeste schriften des N. testaments vinden wij de verwachting uitgesproken, dat Christus spoedig uit den hemel op aarde zou wederkeeren, om hier zijn rijk te vestigen; en in die verwachting hebben de schrijvers des N. testaments gedwaald.
Gedwaald! ja, want ook zij die vroeger en later die verwachting aannamen, en zij, die het thans doen voorkomen, als namen zij die verwachting geheel aan, die ook nu nog spreken van een wederkomen van Christus op de wolken des hemels, van de vestiging van zijn rijk op aarde, zij allen zijn, met en zelfs om deze hunne verwachting, - hoe zij ook op het tegendeel roemen en pralen - niet getrouw aan de letter der schrift. Het behoort tot het wezen der verwachting van het rijk des Heeren op aarde, zoo als die in de schriften des N. testaments ons wordt voorgesteld, dat zij spoedig, weldra, haast zal vervuld worden. Juist daarin had die verwachting in de oude kerk hare kracht, dat men spoedig hare vervulling wachtte. Ook Paulus geloofde dat zulks nog bij zijn leven kon plaats hebben. En de openbaring van Johannes is vol van het gevoel dat de komst des Heeren nabij is. Zij bevat, naar haar eigen opschrift, ‘de openbaring van de dingen, die haast geschieden moeten,’ en zij sluit met de belofte van den verheerlijkten Heiland: ‘Zie, Ik kom haastelijk!’ En wat is er gebeurd? Wat is er geworden, van dat haast komen? Is het geschied, zoo als het beloofd was en verwacht werd? Zeker niet zoo als het in de openbaring van Johannes wordt voorgesteld. Achttien eeuwen stellen wij tegenover dat haast, spoedig, weldra? Of zegt men: bij den Heer is duizend jaar als één dag. Met vrijmoedigheid noemen wij het een uitvlugt, al wordt het ook in een brief, die den naam van een apostel draagt, ter weêrlegging van onze twijfelingen aangevoerd. Dat weten wij wel, dat voor den Eeuwige geen ‘vroeg’ of ‘laat’, geen ‘weldra’ of ‘na langen tijd’ geldt. Maar dat is de vraag niet. Een spoedig komen van den Heer is aan menschen beloofd. En wat beteekent zulk eene belofte van eene zeer spoedige komst, als zij aan menschen gedaan wordt?
Toch wel niet dit, dat na verloop van achttien eeuwen zij nog zóó weinig zou vervuld zijn, dat te naauwernood de voorteekenen van
| |
| |
dat komen zich laten onderkennen! Wij kunnen ons voorstellen dat men in de eerste en tweede eeuw dat spoedig en weldra nog nam, zoo als het daar staat; ofschoon het ons niet bevreemdt dat er ook reeds toen waren, die zich ongeduldig toonden. Maar nu achttien eeuwen voorbij zijn, mij dunkt, nu hebben wij maar de keus tusschen deze twee: óf, met Hengstenberg, te zeggen: het duizendjarig rijk is er al geweest, wat wacht gij dus nog? óf de voorstelling van dat rijk, ons in de schrift gegeven, is onjuist. De keus kan niet twijfelachtig zijn. Want wat goeds en groots wij ook met dankbaarheid erkennen in de eeuwen die verloopen zijn; wat heerlijks er ook in die eeuwen in en door de kerk van Christus op aarde zij gewerkt: duizend jaren er in te vinden, waarvan wij zeggen kunnen, dat de satan gedurende dien tijd gebonden was, - ik kan het niet. Ja, met vrijmoedigheid en met dankbaarheid jegens God, den Gever alles goeds, leggen wij, ook als wij met droefheid en schaamte het booze in onzen tijd erkennen, van onzen leeftijd de getuigenis af dat hij waarlijk niet slechter is dan de tijd onzer vaderen, en oneindig veel beter dan die der middeleeuwen, de tijd van het heilige roomsche rijk, een ware karikatuur van het rijk van den Christus.
Zoo hebben dan de schrijvers des N. Testaments gedwaald, als zij ons een wederkomen van Christus ter stichting van een duizendjarig wereldsch koningrijk voorstellen, - de schrijver van de Openbaring in de eerste plaats. - Wie hij geweest is, weten wij niet; want wat men te Leiden voor uitgemaakt houdt, dat een en dezelfde Johannes het evangelie, met de brieven en de openbaring, geschreven heeft, is voor velen en ook voor den steller dezes in 't geheel niet zeker, ja, in hooge mate twijfelachtig, - maar dat is hier de vraag niet. Hij is in elk geval een apostolisch man, en zijn boek staat in de verzameling des N. testaments, op de getuigenis der oude kerk, zoo goed als de brief van Jacobus en die van Judas en de twee kleine brieven van Johannes. Hij heeft ons dus geene openbaringen van God meêgedeeld, maar zijne eigene meeningen en inzigten heeft hij ons verkondigd, als hij die reeks van oordeelen en strafgerigten voor onzen geest doet voorbijgaan; als hij den duivel gebonden ziet, en het rijk van vrede en zaligheid, waarin Christus met de zijnen heerscht, om dat ook weêr, na verloop van duizend jaren, te doen plaats
| |
| |
maken voor de heerschappij van den satan, die dan ten laatste voor goed wordt overwonnen als de eeuwige zaligheid komt, met den nieuwen hemel en de nieuwe aarde. Ja, ik weet, hoe men tegen zulke ketterij een geschreeuw zal aanheffen, en met groote woorden het oordeel over zulk eene uitspraak, als ik hier laat hooren, vellen zal; hoe men mij de consequentie zal voorhouden, waartoe men zich uit mijne woorden zal geregtigd achten. Waren het geene goddelijke openbaringen, - zoo zal men zeggen - die de schrijver van dat boek ons meêdeelt, dan heeft hij ons bedrogen; dan verdient zijn boek, het werk van een leugenprofeet, geene plaats onder de schriften van onzen bijbel. Ik ken al te goed de waarde van dit dilemma, waarmeê men ons van tijd tot tijd zoekt bang te maken: ‘'t is alles waar, letterlijk waar, of het is gelogen,’ om mij er veel aan te storen. Ik kom er voor uit, dat ik zeer ongaarne de openbaring in de verzameling van de boeken des N. testaments, de oirkonden van het rijk van Christus in den tijd van zijne stichting, zou missen. Zij geeft ons een diepen blik in de denkwijze van hen, die het eerst het Evangelie hadden aangenomen en het uit den mond van Jezus zelven hadden gehoord. Zij verklaart ons menig ander gedeelte der heilige schrift, dat ons anders duister of zelfs geheel onverklaarbaar zou zijn; vooral verspreidt zij een helder licht over de verwachtingen van hen, wien de Heer zelf zijn rijk had verkondigd, en die hij tot de uitbreiding van dat rijk had uitverkoren. Die allen waren menschen, zoo als een hunner zelf heeft getuigd, menschen van gelijke bewegingen als wij; ja, hoog boven ons bevoorregt daarin, dat zij met hunne oogen hadden gezien en met hunne handen getast, wat zij van het Woord des levens ons verkondigen; dat zij uit 's Heeren eigen mond de woorden des eeuwigen levens hadden gehoord; - ons ver vooruit in kracht van geloof en van liefde, en zoo ook in ijver voor de zaak van hunnen Heer en in
gewilligheid om voor hem te lijden, ja, was 't noodig, te sterven, en daarom ook bij uitnemendheid geschikt om den geest van hunnen Meester in zich op te nemen en door dien geest zich te laten leiden. Maar door de kracht van dien geest werden zij niet op wonderdadige, onnatuurlijke, onmenschelijke wijze boven hunnen tijd en uit den kring van hunne gedachten en voorstellingen gerukt. Neen, zij bleven menschen, en dus ook levende in hunnen
| |
| |
tijd en deel nemende aan de voorstellingen, aan de wenschen, aan de uitzigten van hunnen tijd. Ware 't anders: zij waren geene menschen gebleven; en door menschen heeft Christus zijn rijk op aarde willen uitbreiden.
Men heeft meermalen gezegd en velen staan nog in de meening, dat de apostelen en de overige gewijde schrijvers in alle andere zaken hebben kunnen dwalen, maar niet in al datgene wat tot de godsdienst betrekking heeft. Dat zij b.v. dezelfde voorstellingen hadden als alle andere menschen van hunnen tijd aangaande de natuur, hare verschijnselen en wetten; dat naar hunne meening de aarde stil stond en de zon zich om haar als haar middelpunt bewoog, dat geeft men toe. Men erkent dat een later tijd ons daaromtrent beter onderrigt heeft, dat alzoo de gewijde schrijvers in deze en dergelijke zaken gedwaald hebben, maar dat zij b.v. in hunne voorstellingen van de geestenwereld, van engelen en booze geesten, of van het ontstaan van de zonde in de wereld, en dergelijke zaken meer, niet konden dwalen. De onderscheiding is geheel willekeurig en daarom niet vol te houden. Zij zou kunnen gemaakt worden, indien de godsdienst in het leven van den mensch eene geheel afgezonderde plaats besloeg; indien zij eene geheel bijzondere reeks van functiën onder de overige openbaringen van het leven des menschen uitmaakte; indien hare voorstellingen scherp afgescheiden waren van alle andere gedachten en begrippen. Maar zóó is het niet. De godsdienst omvat het gansche wezen van den mensch, al zijn gevoelen, denken, voorstellen. En gelijk wij met dat gevoelen en denken en voorstellen gebonden zijn aan den tijd, waarin wij leven, aan den geheelen kring, waarin ons bestaan valt, zoo ook met onze godsdienstige gevoelens, gedachten, voorstellingen. Die alle hangen op duizenderlei wijze zamen met vraagstukken tot het gebied van kosmologie en anthropologie behoorende, welke, bij de steeds voortgaande ontwikkeling der menschelijke wetenschap, zich gedurig in ander en beter licht aan ons voordoen en niet zonder invloed kunnen blijven ook op ons godsdienstig denken en leven. Al wie mensch is, die is in den goeden en gezonden zin des woords kind van zijnen tijd, en zulks niet voor
een bepaalden kring van zijne gedachten en voorstellingen, niet met een enkel deel van zijn wezen, maar geheel. 't Is zoo: de voortreffelijksten van ons geslacht staan
| |
| |
ook boven hunnen tijd, d.i. zij zijn het, die de eerste stappen voorwaarts doen op de baan der menschelijke ontwikkeling. Zij zijn het, die hunne land- en tijdgenooten vooruitgaan in het overwinnen van dwalingen, in het afleggen van vooroordeelen. Maar zelfs zulk een vooruitgaan, waar het op natuurlijke, d.i. op echt menschelijke wijze geschiedt, heeft niet anders dan trapswijze plaats. Zoo was het met de mannen des bijbels, met de profeten en de apostelen. Wij zien het dan ook bij diegenen onder hen, wier leven ons meer uitvoerig en in bijzonderheden is beschreven, hoe zij zelven ook van lieverlede, van stap tot stap kwamen tot meer volkomen erkentenis van de waarheid. Daarbij sluiten wij den invloed van Gods geest niet buiten. Maar gelijk die werking van Gods geest het eigenaardige en bijzondere in ieders persoonlijkheid niet ophief, en Petrus Petrus bleef, voor en na den pinksterdag, en Johannes geen Jacobus werd en Jacobus geen Johannes, gelijk de werking van Gods geest in dit opzigt de natuur van den mensch niet veranderde, maar zijne persoonlijkheid, zijne individualiteit ongedeerd liet, zoo rukte die geest hem ook niet uit zijnen tijd, noch schudde hem het leven zijns volks af, met zijne tijdelijke en voorbijgaande en in betrekkelijken zin onjuiste en verkeerde voorstellingen. Ware het anders: was het waar, wat men vroeger en later van inspiratie heeft geleerd en wat men ook nu weder ons daarvan als waarheid wil opdringen: de mannen, die spraken van hetgeen zij hadden gehoord en gezien en getast van het Woord des levens, hadden niet alleen gestaan boven, maar ook buiten hun tijd en hun volk, en zij waren door hunne landen tijdgenooten niet verstaan, ja, zij waren geen menschen geweest.
Voorzeker hebben mijne lezers reeds gevoeld welk besluit ik uit het bovenstaande opmaak, met betrekking tot de voorstellingen der oudste christelijke kerk, en ook in de schriften des N. verbonds, van de wederkomst van Christus ter vestiging van eene zigtbare heerschappij, - een duizendjarig rijk. Neen, ik wil niet kunstelen aan de duidelijke woorden, niet van een enkel, maar van schier alle schriften des N. verbonds, om daar zulk een zin in te vinden, of liever er in te leggen, dat die voorstellingen er uit zouden verdwijnen. De schrijvers van het N. testament hebben die wederkomst verwacht en geloofd, in overeenstemming met
| |
| |
het geloof en de verwachting van hun tijd en van hun volk. Het is de oude Messias-verwachting van Israël, niet alleen zoo als die in het O. testament voorkomt, maar ook zoo als zij geworden was in den tijd, waarvan wij in den bundel onzer heilige schriften geene oirkonden hebben; maar die verwachting gewijzigd door de verschijning van Jezus, in wien men de vervulling van de beloften en profetiën erkende. Onder al wat dat wonderbare volk Israëls van alle andere natiën onderscheidt, staat wel bovenaan zijne hoop en verwachting van heil en zaligheid voor dat volk zelf, maar ook door dat volk voor alle geslachten der aarde; een hoop en verwachting, niet te verstoren door leed en druk, niet verflaauwend onder het uitblijven der vervulling, maar steeds winnende aan kracht, ook onder vaak bittere en smartelijke teleurstelling. Neen, die onverstoorbare verwachting van eene zalige toekomst, altijd weêr nieuw zich verheffend en aangroeijend met den tijd, eene verwachting, die zich uitstrekte ook buiten de enge grenzen van Palestina, die blijde hoop, zoo geheel eenig te midden van het gevoel van verval en ondergang, dat aan het wegstervend Heidendom dien trek van ontevredenheid en wanhoop geeft, die verwachting was niet uit dat volk zelf ontstaan! Zij was het door God in het harte gelegd, toen Hij Israël uitkoos tot het volk van zijne openbaring. Maar die verwachting was aan Israël meêgedeeld en hij dat volk bewaard, in overeenstemming met al dat eigenaardige, wat het kenmerkte in de onderscheidene perioden van zijn bestaan. In de psalmen en bij de profeten zien wij haar in den vorm der theocratie, zoo als die in Israël was geworden, ook met het menschelijk koningschap. De theocratische koning, David, Salome, het beeld van den grooten gezalfde des Heeren, Gods Zoon, die heerschen zou en vrede en heil en zaligheid schenken aan Israël en door Israël aan de gansche wereld. Toen de geest der
echte profetie van het volk geweken was, bleef toch die verwachting, al stonden er ook geen Jesaia's en Jeremia's op, om haar te zuiveren en te heiligen. Het waren voor Israël tijden van druk en vernedering, en de smart der verdrukking, en ook de spijt en de wrevel over de vernedering mengde zich in de nationale verwachting van den Messias, en hij werd voor de verbeelding van het volk, dat niet kon wanhopen aan zijne toekomst, de koning die zijn volk wraak zou verschaffen aan al zijne
| |
| |
vijanden, en het zou doen heerschen over al zijne verdrukkers.
Daar verscheen de Zoon van God op aarde, aangekondigd als de stichter van het zoo lang verbeide godsrijk. Hij kwam niet zoo als de Joden van die dagen hunnen Christus verwachtten. Maar toch wekte hij door zijne verschijning in een aantal leerlingen en volgers de overtuiging, dat hij de beloofde koning was, die Israël zou verlossen. Zegt niet, dat alle aardschgezinde verwachtingen uit het hart van de eerste volgelingen van Jezus moesten geweken zijn bij zijne verzekering, dat hij een koningrijk stichtte niet van deze aarde, een rijk dat niet kwam met uitwendig gelaat, waarvan men niet zou zeggen: ziet hier of ziet daar is het; als hij op de bede om de eerste plaatsen in zijn koningrijk alleen het uitzigt gaf op deelgenootschap aan den beker der smart, dien hij zelf drinken zou; als hij opwekte tot het dragen van zijn kruis, tot het volgen van hem in ootmoed en zelfverloochening. Voorzeker, dat zijn woorden, zoo als de Heer ze gesproken heeft. Zij dragen het merkteeken der oorspronkelijkheid, juist omdat zij in lijnregte tegenspraak zijn met de wenschen en verwachtingen van zijne eerste volgers. Wij weten dat, op het hooren van dergelijke woorden, velen, die tot hem waren gekomen in de overtuiging, dat hij, als de Messias, den troon van zijn vader David zou oprigten, weêr van hem terugtraden en niet meer met hem wandelden. Maar daar waren ook anderen, die vol geloof aan hem vasthielden en hun vertrouwen op hem niet verloren, ook toen zij zagen, dat hij in den uitwendigen toestand der dingen niets veranderde; die zelfs bleven hopen, toen hun meester als een lam ter slagting was geleid, en wier hoop nieuw leven en nieuwe kracht verkreeg, toen hij uit den dood verrezen was. Maar al had de Heer ook nog iets hoogers in hun hart gewekt dan het uitzigt van te zitten op twaalf troonen, om de stammen Israëls te oordeelen: zij hadden toch ook hunne aardsche verwachtingen van den Messias en zijn rijk niet afgelegd. Blijkbaar hadden zij al wat Jezus sprak
van den geestelijken aard zijns koningrijks, ook wat hij meêdeelde ter bestrijding van hunne aardschgezinde verwachtingen, naar den zin van deze hunne wenschen en verwachtingen geduid. Wij hooren het in hun vragen, ook nog na de opstanding
| |
| |
van Jezus: Heer, zult gij in dezen tijd aan Israël het rijk oprigten? Immers hun Heer had gesproken van een wederkomen. Wat wonder, dat zijne joodsche volgers van zijne wederkomst verwachtten, wat het eerste komen niet gegeven had. Plagt niet meermalen het volksgeloof van de groote mannen der natie te verwachten, dat zij zouden wederkomen om te voltooijen, wat er aan hun wezenlijk optreden scheen ontbroken te hebben? Mijne lezers, voor zoo veel zij met billijkheid oordeelen, zullen gelooven dat de voorbeelden, waarop ik mij beroep, alleen strekken tot opheldering van de zaak, waarop ik het oog heb. Al wie groot zijn onder hun volk en in hun tijd, drukken in hun bestaan de gedachten, de wenschen, de verwachtingen uit, die in dat volk en in dien tijd leven. Zij zijn in hun werk de verwezenlijkte idee, de type huns volks. Maar de wezenlijkheid beantwoordt nooit geheel aan de idee. Dat wordt ook, zij het onwillekeurig, door het volk gevoeld, als zijne groote mannen van het tooneel der wereld aftreden, nog eer zij volbragt hebben wat van hen werd gewenscht en verwacht. Zoo wachtten de Gibellijnen, dat de groote keizer uit het huis der Hohenstauffen zou wederkomen, om den paus, met zijn welffschen aanhang, geheel te vernederen. Zoo wachtte Portugal zijn Sebastiaan, die zou wederkomen om de Spanjaarden te verjagen, zijne glorierijke daden te voltooijen. Waar vindt men geene overleveringen van dien aard! Is 't wonder, dat de eerste getuigen van Jezus, toen hij uit hun midden ten hemel gevaren was, alzoo zijn terugkomen verwachtten op de wolken des hemels? Ja, hij had volbragt al wat in de profetiën van hem geschreven was. Al wat er groots en heerlijks is in de zangen en redenen van de dichters en redenaars des O. testaments, die door de kracht van Gods geest meer dan dichters en redenaars, die profeten waren, - al wat door hen groots en heerlijks was gevoeld en gesproken en gedicht, was in hem tot wezenlijkheid geworden. Maar wat in
vroeger en later tijd uit de staatsinrigting van Israël, als voorbijgaande vorm, zich aan die geestelijke, godsdienstige en zedelijke kern van verwachtingen had aangezet, dat was in Jezus van Nazareth niet vervuld. Hij had Israëls vijanden niet ten onder gebragt. Hij had zijn volk niet doen heerschen over de volken der aarde! Zie- | |
| |
daar het chiliastisch geloof, zoo als, het in den ouden tijd in de christelijke kerk heerschte en later in velerlei vormen zich vertoont: wat is het anders dan de oude Messias-voorspelling, de verwachting van een theocratisch wereldrijk, met deze wijziging alleen, dat het komen van den Messias in een wederkomen is veranderd. Gelijk het ongeloovig Israël nog wacht op de komst van zijnen Messias, zoo wachten de chiliasten de wederkomst van hunnen Christus.
Wij voegen er bij, dat Jezus indedaad had gesproken van zijne wederkomst, ja dat hij bij zijn heengaan had verzekerd, dat hij met de zijnen zou wezen al de dagen, tot aan het einde der wereld. Wat volgens het evangelie van Johannes, dat niets weet van een koningrijk van Christus in joodschen zin, - wat volgens Johannes de Heer van dat wederkomen heeft gesproken, dat zelfde heeft hij, volgens het evangelie van Mattheus, wel in denzelfden tijd, maar onder andere omstandigheden voorgedragen met woorden en in beelden aan de redenen der profeten ontleend. Het was toen hij, in het gevoel van zijn naderend einde, voor het laatst het oog rigtte op de stad, die hem verwierp, op den tempel, dien hij niet weêr zou betreden. Daar is het een wederkomen op de wolken des hemels, waarmeê Jezus, tot opwekking en vertroosting van de zijnen, den strijd en de zegepraal van zijn koningrijk beschrijft. En hij is weêrgekomen en heeft zijne magt geopenbaard, niet zoo als een koning op aarde zijne heerschappij vestigt, maar als koning in het rijk des; geestes, nu eens door de stille mededeeling van zijnen geest, dan weêr door den tegenstander in de conscientie te grijpen en hem op zijnen weg staande te houden. Maar ook als de oordeelen Gods kwamen over de stad, die zich vergrepen had aan den Zoon des Allerhoogsten, en Jeruzalems ondergang het krachtig middel werd om het Evangelie los te maken van den band van 't joodsch particularisme, ook toen kwam hij weder. Zijn werk was het, dat het heidendom viel, niet door het zwaard van den theocratischen koning, maar door de stille kracht van den koning in het rijk des geestes. Hij is weêrgekomen, toen hij den monnik te Wittenberg omgordde met kracht om te staan voor koning en rijk! Doch waartoe meer? Zoo is de Heer gedurig gekomen in den loop der eeuwen, en
| |
| |
zoo komt hij nog gedurig, en zoo blijft hij bij de zijnen tot het einde toe.
Zullen wij nu daartegen overstellen, hoe de Heer niet gekomen is, dat hij niet zoo is gekomen als de eerste christenen hem wachtten, tot stichting van het rijk van den Messias, de oude israëlitische theocratie, uitgebreid over de gansche aarde? 't Zou enkel herhaling zijn van 't geen ik reeds vroeger gezegd heb, dat het niet is geschied zoo als het werd verwacht, zoo als die verwachting ook in het N. testament, bepaald in de openbaring van Johannes, wordt voorgedragen. Wij zagen het: tegenover dat spoedig en haastiglijk staat een tijdsverloop van achttien eeuwen. Rome is nog altijd de stad der zeven heuvelen, is niet ondergegaan, zoo min als de sterren van den hemel zijn gevallen. Maar wat spreken wij ook over den zin der woorden van een boek, waarin elk weder iets anders vindt, en naar welks inhoud men evenmin de gebeurtenissen der toekomst kan bepalen als de astrologie het menschelijk levenslot uit den stand van de sterren aan den hemel. Wat heeft niet het fanatisme in den loop der eeuwen de gemoederen opgewekt met de groteske beelden en voorstellingen van dat boek! Zou het niet veel verstandiger zijn als men den inhoud er van, ook voor het volk, verklaarde uit de gedachten van den tijd, waarin het geschreven is; een tijd, geheel anders dan de onze, met andere behoeften en daarom ook met andere verwachtingen? Ja, 't is zoo: die verwachting van de spoedige, haast aanstaande heerlijke komst van Christus heeft in de eerste dagen des Evangelies ook heilzaam gewerkt. Zij heeft troost gegeven bij de groote offers, die van de eerste belijders des Heeren werden gevraagd; kracht in den zwaren strijd, waartoe zij geroepen werden. Wat was de wereld voor hen, die wisten dat zij weldra, met al hare goederen, zou vergaan, om in veel heerlijker toestand hersteld te worden en dan de woonplaats te zijn alleen van de geloovigen! Vandaar mede die algemeene doodsverachting onder de eerste christenen, juist niet altijd de vrucht van liefde tot den Heer
alleen. Zij stierven in de overtuiging, dat zij over weinige dagen weêr gewekt zouden worden tot een honderdvoudig genot van al wat zij verloren. Het ging hun bij het sterven zoo als het ons ging in onze kindschheid, als ons tegen morgen een aangename dag was beloofd, en wij inslie- | |
| |
pen, al droomende van het geluk dat voor ons aanstaande was. Maar in later tijd heeft dat geloof ook die kracht moeten verliezen, en is het niet anders geworden dan de stof, waarmeê de fantasie haar spel drijft, en die den eenen tot werkelooze mijmerij en dweeperij, den ander tot onvruchtbare onrust en angst bij de gedachte aan het naderend vergaan van de wereld, niet weinigen ook tot jammerlijk fanatisme heeft vervoerd. Dat de wereld voorbijgaat, met al wat zij heeft; dat zij vergaat, met al hare heerlijkheid, men predike dat als het woord des Euangelies tegenover de ligtzinnigheid en wereldliefde van hen, die hun hoogste geluk hebben in het genot dezer aarde! Maar men doe zulks in een vorm, die overeenkomt met onze tegenwoordige voorstellingen, zoo als die zijn geworden onder den invloed van andere kennis en wetenschap. Al wie eenige kennis bezit van de wereld in haar geheel, van den kosmos, en bedenkt hoe voor de geringste wijzigingen in den stand en in den loop der hemelligchamen, een verloop van zooveel duizende jaren noodig is, dat daarbij de weinige eeuwen, waarvan de geschiedenis van ons geslacht heugenis heeft, als niets zijn; wie met een oog, niet beneveld door ligchamelijke of dogmatische hypochondrie, den gang nagaat, dien de ontwikkeling van het menschelijk geslacht tot nu toe gehouden heeft, en bovenal in zijn gemoed er van verzekerd is, dat die ontwikkeling staat onder de leiding van Gods wijsheid; wie daarbij overweegt, hoe in den loop der laatste achttien eeuwen, het geloof aan het naderend einde van de tegenwoordige orde van dingen, met al de fantastische grillen die daarbij behooren, van tijd tot tijd de menschen heeft ontrust, maar ook
bedrogen, - waarlijk, die moet wel geneigd zijn om dat geloof, in welken vorm het zich vertoone en met welke gronden het ook worde aangedrongen, voor een beeld der vrome fantasie te houden. Daarmeê gaat de zedelijke kracht, die er ligt in de waarheid, dat, de wereld voorbijgaat, dat zij haast voorbijgaat, niet verloren. Wij weten wanneer het einde der wereld daar is voor een iegelijk van ons: ons einde. En de gedachte daaraan wekt ons tot waken en bidden, opdat de Heer, als hij voor ons zal komen, ons vinde als de zijnen.
Ja, de gedachte, de idee, zelfs die welke in den vorm van het duizendjarig rijk wordt uitgedrukt, is ook voor, ons
| |
| |
waarheid. Het onderscheid bestaat hierin, dat de chiliasten zich houden aan den vorm, aan het uitwendige, dat verandert en vergaat. Wat er van blijft, dat is de gedachte, die ook voor ons hare vertroosting en bemoediging heeft, al hebben ook de vaak zeer vreemde en dwaze vormen, waarin zij van tijd tot tijd zich heeft vertoond, voor ons al zeer geringe waarde. Die gedachte is het ideale christelijke leven, de volkomene, alles doordringende heerschappij van het christendom. Of dat ideaal hier op aarde ooit geheel en volkomen tot wezenlijkheid zal worden? Wij weten het niet; maar zooveel wij de menschen kennen - al denken wij ook niet aan de erfzonde - zou men al ligt er toe kunnen neigen om te gelooven, dat zij wel altijd zullen dwalen en streven, maar toch zoo, dat het dwalen wat minder en het streven wat meer en wat meer ijverig en opregt worde. Maar wat wij wel weten, wat de geschiedenis en de wet der menschelijke ontwikkeling ons leert, het is dit, dat zoo ooit dat ideaal van het christendom tot wezenlijkheid wordt, zulks niet geschieden zal na een onmiddellijk voorafgaande heerschappij van den duivel, om daarna weder door een tijdperk van satanische boosheid te worden opgevolgd. Dat zijn niet dan poëtische tegenstellingen, zoo als de fantasie bij haar idealiseren ze pleegt te vormen. En voorts: die voltooijing van de heerschappij van Christus, zoodat hij allen en alles er meê vervult, zal niet ontstaan door eene plotselijke, geheel onverwachte gebeurtenis. Zij kan niet tot stand komen dan door den langdurigen, moeijelijken arbeid van de gezamenlijke volken der aarde: zóó dat het eene geslacht zijn werk aan het volgende overgeeft, en zoo al verder in toenemende volmaaktheid, Want ook dát leert de geschiedenis, dat de menschheid niet dan van stap tot stap, en vaak met lange omwegen, haar einde, de volmaaktheid, meer nabij komt. Wilt gij weten waarin, met betrekking hiertoe, het ware christelijk geloof bestaat? Het is
dat elk, in zijne mate, met trouw en ijver aan dien arbeid der volmaking deel neemt en - is het noodig - zich er voor opoffert, vertrouwend op de overwinnende kracht des Christendoms.
Maar de voorstanders van het volstrekt gezag der schrift zullen tegen al dergelijke voorstellingen zich blijven verzet- | |
| |
ten, ligt wel terwijl zij met alle plegtigheid protest indienen tegen zulk een in hunne schatting willekeurig verzwakken en verflaauwen van hetgeen daar staat geschreven. Zij zullen misschien toegeven, dat die duizend jaren, waarop de duur van het toekomstig rijk des Heeren op aarde wordt gesteld, niet anders is dan een bepaald getal om een langen duur aan te duiden; dat men op dat spoedig en haastiglijk komen van dat rijk niet zoo heel zeer moet drukken, maar sterk in hunnen waan, door het woord der schrift, zullen zij er op blijven pralen, dat het gansche N. testament een wederkomen van den Heer in eigenlijken zin leert; eene tweeledige opstanding ook, eerst van de gestorvene vrome christenen alleen tot de zaligheid van het duizendjarig rijt, en daarna van alle menschen tot het laatste oordeel. Ik antwoord: niet alzoo! Neen, ook dat is willekeur, dat gij van het bepaald getal duizend een onbepaald, ik weet niet hoeveel grooter of kleiner getal maakt! Ook dat is willekeur, dat gij het ‘welhaast, spoedig, haastelijk’ van den bijbel verandert in: ‘over meer dan achttien-honderd jaar!’ Òf alles naar de letter, òf vrijheid van den christelijken geest, zoo als die zich heeft ontwikkeld onder een arbeid en onderzoek en strijd van achttien eeuwen. Wilt gij u klemmen aan de letter der schrift: het zij zoo! Gij staat dan hier gelijk met de Socinianen, die ook, omdat zij de schrift in den volstrekten en uitsluitenden zin beschouwden als den codex van alle leeringen en instellingen voor het geloof en leven van den christen, mede het duizendjarig rijk geslikt hebben, omdat het nu eenmaal in den bijbel vermeld staat, en zij zich er niet van konden afmaken met een kunstje, zoo als zij anders wel plagten te bezigen. Het zal hun met hun koud verstand zwaar genoeg zijn gevallen! Ligt hebben zij zich over de
zaak getroost op de manier van Johannes Erasmi, die met het duizendjarig rijk niet alleen den ondergang wachtte van het pausdom, maar ook de zegepraal van het arianisme over de onredelijke triniteitsleer van Athanasius.
Maar is dat dan op den tegenwoordigen stand van het protestantisme het gezag van den bijbel, dat men, hangende aan het woord der schrift, alles aanneme, wat als de letterlijke zin van de woorden des bijbels kan aangewezen worden, om dat op te nemen bij den inhoud van
| |
| |
ons geloof, en alles hiernaar in te rigten, en dus ook niets anders als waar en goed te beschouwen dan wat in den bijbel geschreven staat? Was dat het protestantisme van de hervormers? van Luther, toen hij den brief van Jacobus als een brief van stroo verwierp en desgelijks de openbaring van Johannes om hare fantastische visioenen? als hij, waar het gold het gezag van een of ander geschrift des bijbels, verklaarde, dat het er niet op aankwam, ‘ob es Heinz oder Kunz geschrieben, wenn 's nur Christum treibt?’ Wat was het dan, dat hem deed oordeelen, of het regt was aan de zijde van Paulus, of aan die van den brief van Jacobus, of een bijbel-boek christelijk was of niet? Voorzeker een gezag, dat hooger stond en meer gold dan de letter der schrift, het geloovig christelijk bewustzijn, dat in ons ontwaakt, ja ook door de lezing des bijbels, maar toch niet alleen, maar niet eerst door den bijbel. Om dat in ons te doen ontstaan, om het in ons te doen worden zoo als het in ons is, daartoe hebben al de eeuwen van het bestaan des christendoms meêgewerkt. Wij hebben het ontvangen en opgenomen in de christelijke gemeenschap waarin wij zijn geboren en opgevoed. Wij hebben het ingeademd in den dampkring waarin wij leven. Christus zelf heeft het uit de volheid van zijnen geest, langs velerlei wegen en door onderscheidene middelen, ons meêgedeeld. Wij hadden het, ik wil niet zeggen eer wij den bijbel kenden, maar zeker lang eer nog de bijbel voor ons was, wat hij in later dagen voor ons is geworden. De bijbel is ons aangeboden als de oirkonde en de geschiedenis van Gods openbaringen, meêgedeeld tot heil eener zondige wereld, maar meêgedeeld door menschen, en dus in tijdelijken, onvolmaakten vorm. En terwijl wij dus de overeenstemming van ons christelijk bewustzijn met den inhoud dier openbaringen erkenden, erkenden wij dat in die openbaringen de grond is van al wat wij van God en van zijne genade in Christus weten en leerden
wij onderscheiden tusschen den blijvenden inhoud en den voorbijgaanden vorm. Neen, die achttien eeuwen, gedurende welke Christus met zijnen geest in en door zijne gemeente heeft gewerkt, zijn niet vruchteloos voorbijgegaan. Het Evangelie is hetzelfde gebleven. Maar onze kennis van dat Evangelie is verruimd en verhelderd, zoodat wij, zijn wij er ook op verre na nog niet
| |
| |
toe gekomen, toch genaderd zijn tot de erkentenis van die hoogere waarheid, die ons leert onderscheiden tusschen den voorbijgaanden vorm en den blijvenden inhoud, die waarheid waarin alle verschil zich oplost, dat er zeker bestaat tusschen den inhoud van onderscheidene bijbel-boeken ook des N. testaments, tusschen Paulus en Jacobus, tusschen de openbaring, die den naam van Johannes draagt, en het euangelie en de brieven van dien apostel.
Men meene niet dat zulks de beschouwing en waardering zij van den bijbel alleen bij dezulken die, vaak schamper genoeg, liberalen genoemd worden. Neen, ook zij die roemen en pralen op regtzinnigheid, de orthodoxen elders en ook hier te lande, ook zij, waar zij meenen dat hunne voorstellingen van godsdienst en christendom aan den bijbel en daaraan alleen ontleend zijn, zij maken zich zelve illusiën en trachten anderen te misleiden als zij het beweren. Gij die daar praalt en roemt dat gij niets wilt weten dan uit de schrift, vanwaar hebt gij uwe voorstellingen en begrippen van drie-eenheid en erfzonde en voorbeschikking en voldoening? Van waar inzonderheid die voorstelling, van den persoon van Christus, welke gij bij uitnemendheid tot het merkteeken der regtzinnigheid stelt? Uit den bijbel? Och ja, gij hebt eene uitlegkunde op uw eigen hand, en zoo weet gij uit den bijbel, niet te exegetiseren, maar te dogmatiseren al wat gij er in wilt vinden! En wat gij er in vinden wilt, het zijn dan begrippen, van elders ontleend niet uit den bijbel; u opgedrongen, vaak ten spijt van de eischen van den tijd waarin gij leeft en van de uitspraken der gezonde rede, door u bespot en veracht! Gij neemt als waarheid aan al wat in den bijbel staat, en omdat het daarin staat. Zoo was dus de inquisitie in haar regt toen zij Galileï dwong om te herroepen wat de wetenschap hem leerde! De opvatting van de plaatsen des Ouden testaments, zooals ons die in het Nieuwe testament wordt voorgesteld, is dus de ware en juiste, ook dan wanneer die plaatsen zijn ontleend aan de niet zelden onjuiste en verkeerde grieksche vertaling des Ouden verbonds? Als de apostelen bij het gebruik van het Oude testament de joodsche manier van uitleggen volgen, dan is die manier de ware, dan is zij de regel waaraan ook wij ons hebben te houden, in spijt van onze betere kennis en van de grootere vrijheid die ons geschonken
| |
| |
is? Zoo is het dan ook waar, dat de duivel met den aartsengel Michaël heeft getwist over het ligchaam van Mozes; - het wordt ons in het Nieuwe testament meêgedeeld, niet waar? Zoo moeten wij dan het boek van Henoch, gelukkig in onze dagen weêrgevonden, als een profetisch boek aannemen, en wel het oudste van alle profetische en onprofetische boeken, nog uit den tijd voor den zondvloed! Immers het wordt als profetisch in den bijbel vermeld en gebruikt. En waar zou ik eindigen, als ik wilde voortgaan met zoo te vragen? Ik weet het, de woordvoerders der orthodoxie hebben op al die vragen een antwoord. Zij weten er zich uit te redden, ook dan zeker wel als men hun aanwijst hoe ook zij, onbewust misschien, nu en dan door den geest des tijds, in den goeden zin, dat is door het humanisme, of wil men liever door de philanthropie - anders zoo diep door hen veracht - huns ondanks zich laten vervoeren om te leeren en te eischen, wat zeker niet door den bijbel wordt geleerd en geëischt. Daar zijn ook onder onze orthodoxen - en wij verblijden ons er over - warme tegenstanders van de slavernij, die het met ons als eene schande achten voor den naam onzer christelijke natie, dat nog, is het dan ook niet in haar eigen midden, toch daar waar in haren naam wordt geregeerd, slavernij bestaat en gehandhaafd wordt. Wat zeggen die mannen, die in alles zich aan de schrift houden, als men tot hen komt, met den bijbel in de hand, en hun aantoont dat daarin zeker het houden van slaven niet wordt verboden, de slavernij niet wordt gewraakt als een kwaad, veel minder als een kwaad dat, naar onze en hunne overtuiging, ten hemel schreeuwt. Paulus gewaagt in zijne brieven meermalen van heeren en slaven; maar nooit gebiedt hij den eersten hunne slaven vrij te laten, en nog veel minder opent hij voor de laatsten het uitzigt op eene vrijheid, gelijk die welke wij, ook als christenen, voor onze arme slaven in de West eischen; ja, als hij Onesimus, die hem tot een
zoon geworden was, aan zijnen meester terugzendt, dan zendt hij hem wel als een broeder, maar toch niet geemancipeerd! Hoe dan? Stelt gij u in de zaak der slavenemancipatie, met uw christelijk bewustzijn of gevoel of hoe gij het noemen wilt, niet boven Paulus, niet boven de schrift? Zoudt gij de vrijheid, die gij hier voor u zelven neemt, - en gij doet wel dat gij haar neemt! - elders aan anderen
| |
| |
en bij andere zaken niet gunnen? Wij vinden, met u, in de schrift de verwachting van eene zigtbare wederkomst van den Christus. Maar voor ons christelijk bewustzijn is die verwachting een vorm, waarin zich tijdelijk heeft gehuld de troostrijke en zaligende waarheid, door onzen Heer uitgesproken, b.v. als hij verzekerde: waar twee of drie in mijnen naam vergaderd zijn, daar ben ik in hun midden! En daarom als men dan verder blijft dringen en aanhouden met de letter des bijbels en vooral met den inhoud van de openbaring van Johannes, dan protesteren wij tegen zulk gezag en zeggen: dat zijn joodsche droomerijen. Wij wenschen niet te droomen, maar met wakkerheid te streven naar de erkentenis der waarheid, niet als slaven van de letter, maar als vrijen, die door Christus zijn vrijgemaakt!
Mijn opstel is veel meer uitgebreid geworden dan ik mij had voorgesteld. Het zal misschien aan velerlei tegenspraak tegen het geschrevene niet ontbreken. Waar die komt van de zijde van den Heer Da Costa en zijne bentgenooten, denk ik er mij niet aan te kreunen. Mogten maar die allen, die prijs stellen op onze vrijheid als protestantsche christenen, en die het dus in de hoofdzaak met mij eens zijn, waar zij hunne aandacht schenken aan hetgeen ik schreef, die aandacht niet te zeer vestigen op punten van ondergeschikt belang, en alzoo de groote zaak, die het eigenlijk geldt, niet uit het oog verliezen! Mogten toch allen, die wenschen te staan in de vrijheid, begrijpen waarop het ten onzent wordt aangelegd, als men de leden van de theologische faculteit te Leiden op éénen rang stelt met de Voltaires en de Volneys van de vorige eeuw; als over het eerwaardig hoofd van den grijzen Van Hengel, bij landgenoot en vreemdeling de roem en het sieraad onzer theologie, - zij het dan ook met gehuichelden schroom en gemaakte bescheidenheid - hoon en smaad wordt uitgestort, als ware hij er op uit om den zin der heilige schrift willekeurig te verdraaijen en te vervalschen. En dat doet een man als Mr. Is. da Costa, van wien niet eens, maar herhaaldelijk is bewezen, dat hij ten eenenmale onbevoegd is om meê te spreken waar het geldt de uitlegging van de schrift. Waarlijk, men heeft geen reden om te klagen, als men door dien
| |
| |
man, in zulke ‘omgeving’ (zoo als hij op echt germaansche wijze pleegt te schrijven) wordt gehoond en gelasterd, en ik ben volstrekt niet jaloersch van den dubbelzinnigen lof, door hem aan de theologische faculteit te Utrecht toegezwaaid! Moge men maar erkennen, op welk doel Da Costa, met zijne partij, het oog heeft. Het is de vrijheid der wetenschap, die zij belagen. Ja, zij hebben eerst het oog op de theologie, maar toch op haar niet alleen. De letterkundige faculteit te Utrecht is haar ook reeds een doorn in het oog, en weldra eischen zij dat ook de overige wetenschappen worden teruggebragt naar het peil, waarop zij staan moeten om overeen te stemmen met de koningin der wetenschappen. Maar het is, vooreerst ten minste, om de theologie te doen. Da Costa heeft uitgesproken wat hij wil in het pamflet, waarvan ik in den aanhef van dit opstel gewag maakte, en hij heeft het nu dezer dagen volkomen geopenbaard in zijn adres aan de synode der hervormde kerk. De verpligting, dat de predikanten hunne opleiding verkrijgen aan onze rijks-universiteiten, moet worden opgeheven, en dus, wat er wel niet bij staat, maar er natuurlijk uit volgt, de kweekelingen onder anderen van die inrigting, waaraan Mr. Is. da Costa mede onderwijs geeft, moeten gelijke regten hebben met dezulken, die aan eene of andere van onze academiën hunne studiën hebben volbragt. 't Zal hier gaan, gelijk zoo vaak: in te groeten ijver schiet men het doel voorbij. Wij hebben volkomen vertrouwen op de wijsheid der vergadering, tot welke Da Costa zich heeft gewend. Zij zal wel erkennen, dat er aan de wenschen van dien man geen hairbreed moet worden toegegeven; dat het hier er op aankomt zich te wachten voor den eersten stap op den weg, door hem aangewezen. Hoe zou het worden, als eens de leeraren der kerk niet meer deelnamen aan de hoogste intellectuële ontwikkeling, die in den regel voorzeker aan de universiteiten gegeven wordt, daar waar de brandpunten zijn van
kennis en beschaving! Ja, dan zou er gelegenheid bestaan om hun de orthodoxie, met al wat er toe behoort, in te geven, gelegenheid ook om hen te sluiten, buiten den invloed van de steeds voortgaande ontwikkeling, hen te vervullen met argwaan tegen alles wat afwijkt van de eenmaal vastgezette leer, hoe goed en waar en christelijk het voor't overige wezen moge. Maar dan zullen zij ook in de gemeenten optreden, vreemd aan de groote meerderheid van die gemeen- | |
| |
ten, in ontwikkeling ten achter bij hen, die de kern der gemeenten uitmaken, en met hunne orthodoxie eene taal sprekende door die kern der gemeenten niet verstaan. Dan zal het gaan als het velerwege in Duitschland is gesteld, waar het der partij, onder welker woordvoerders ten onzent Da Costa behoort, gelukt is, de leerstoelen der theologie met mannen van hunne kleur te bezetten. Daar klagen de leerlingen der nieuwe orthodoxie, dat zij geene gemeenten hebben; dat het meerendeel het ongeloof in de armen valt. Geen wonder: leeraar en gemeente zijn elkander vreemd. De leeraar kent niet de behoefte zijner gemeente. Hij is een vreemdeling in den tijd waarin hij leeft. Hij mist alles wat noodig is om het Evangelie met goed gevolg te stellen tegenover het ongeloof en de zonde van dezen tijd.
Moet het zoo ook ten onzent gaan? Ik herhaal het: zoo zal het gaan als Da Costa en de zijnen verkrijgen wat zij wenschen. Neen, de kern onzer nederlandsche protestanten is niet wat men gewoon is te noemen orthodox, al is ook de orthodoxie in meer of minder piëtistischen vorm, hier en daar bij de hoogere standen vooral, in de mode gekomen, zoo als van tijd tot tijd de kleederdragt der vorige eeuwen, met meer of minder wijziging, weêr mode wordt. Maar godsdienstigheid is, God lof, nog een trek in het karakter onzer natie. Daarom duchten, wij voor als nog niet veel kwaad van de oppervlakkigheden van het ongeloof, met wat ophef die ook door eene vereeniging als de Dageraad worden voorgedragen. Maar zulk een ongeloof zou jammerlijken invloed kunnen oefenen, als het eens zoo ver kwam, dat het meerendeel van hen, die in de grootste, afdeeling van de protestantsche kerk hier te lande het evangelie prediken, wierd afgerigt op het verkondigen eener verouderde, orthodoxie, waarvan de voordragt alleen in enkele gevallen, wanneer zij door uitstekende gaven des geestes wordt gesteund, een zeker aantal bewonderaars vindt, maar die op zich zelve ver ten achter is bij de godsdienstige ontwikkeling van de meerderheid in de gemeenten, en niet in staat om te voldoen aan hare behoeften.
Da Costa heeft het gewaagd ook den geëerbiedigden naam des konings te mengen in zijne pogingen ter vernieling van de wetenschappelijke opleiding der godsdienst-leeraars. Wij duchten van zulken stap geenerlei gevaar. Zeker is niets
| |
| |
beter geschikt dan juist dat zich wenden tot den koning, om in het licht te stellen, hoe de partij, in welker naam Da Costa spreekt, er aan wanhoopt om te verkrijgen wat zij begeert! Tevens zien wij wat middelen zij zou willen aangewend hebben, als zij maar haar doel bereiken kon. Zij vraagt niet, of het op wettige of onwettige wijze, langs den weg van geweld en onregt geschieden moet; zij durft zelfs in de verte den koning een wenk geven om de vrijheid der kerk aan te tasten en er toe meê te werken om hare aanstaande leeraren, uit den ruimen dampkring der vrije wetenschap, over te brengen in de bedompte lucht van dogmatisme en piëtisme en mysticisme! Maar 't zal niet geschieden, en geen vorst uit het doorluchtig huis van Oranje zal de hand uitstrekken ter ondermijning van een gebouw, waarvan zijn grootste voorzaat, Prins Willem de Eerste, den grondsteen legde, toen hij de universiteit te Leiden stichtte, eerst en bovenal met het doel om aan de kerk te verzekeren het bezit van leeraars, die wetenschappelijk gevormd zijn.
Amsterdam, Junij 1857.
j. van gilse.
|
|