De Gids. Jaargang 21
(1857)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 863]
| |
Bibliographisch album.‘Gymnastiek’ door R.G. Rijkens. - (Volksbibliotheek, No. 70) met 111 afbeeldingen. - Amsterdam, Weytingh en van der Haart. 1855.Wij hebben reeds bij eene vroegere gelegenheidGa naar voetnoot1 de aandacht gevestigd op de geschriften over gymnastiek van den sedert gestorvenen groninger paedagoog R.G. Rijkens, en op de gebreken en verdiensten zijner werken gewezen. - Wij vinden in het boekje, dat we thans aankondigen, dezelfde goede eigenschappen en dezelfde fouten terug, maar helaas! de laatste overtreffen de eerste zeer verre. Rijkens, mij persoonlijk onbekend, was, naar zijne geschriften te oordeelen, een warm voorstander der gymnastiek, zoo als ieder onderwijzer behoort te zijn, wanneer hij zich zelven niet een treurig testimonium paupertatis wil geven, en zich niet als een handwerksman op het gebied der opvoedkunde wil doen kennen. - Tot mijn leedwezen moet ik echter bekennen, dat er van deze ‘Ridders der droevige figuur’ nog meer gevonden worden dan men met billijkheid in het jaar 1856 mogt verwachten. - Aan Rijkens is dan ook de nederlandsche jeugd voor een deel verschuldigd, dat op vele scholen de gymnastiek òf niet verwaarloosd, òf ingevoerd werd. - Maar zoowel bij Rijkens als in de geheele, thans bijna vijftigjarige geschiedenis der gymnastiek in Nederland, blijkt het weder, dat het nog lang niet genoeg is een onderwijzer te zijn en sympathie te hebben voor de gymnastiek, om zelf een goed leermeester in deze kunst te wezen en goede boeken over dit onderwerp te kunnen schrijven. Rijkens heeft verscheidene duitsche boeken over gymnastiek gelezen en daaraan zijn juist inzigt in dezen gewigtigen tak van onderwijs te | |
[pagina 864]
| |
danken. Het gedeelte dat over het nut en de noodzakelijkheid van gymnastische studiën voor de jeugd handelt, is daarom ook het eenige goede in al zijne geschriften; daarentegen is het practische, het technische gedeelte, de oefeningen, geheel mislukt en in de hoogste mate onvolledig, daar de schrijver ‘Werner's Gymnastik’ volgt, een der gebrekkigste boeken, welke in Duitschland over dit onderwerp zijn verschenen, en daar hij uit zich zelven niets kon voortbrengen, en wat de gymnastiek betreft, geen methodisch hoofd bezat. Wij kunnen 't hem niet wijten, dat hem, zoo als de meeste gymnastie-onderwijzers het organiserende talent ontbrak, maar dat hij geen practische, methodische ‘Turner’ was, heeft aan deze kunst in Nederland veel schade gedaan; want indien hij dit geweest ware, zoo zou de opvoeding onzer jeugd in vele opzigten anders zijn geworden dan zij nu is. - Indien het practische gedeelte zijner ‘Practische Handleiding voor kunstmatige ligchaamsoefeningen, enzv.,’ werkelijk practisch en methodisch geweest ware, de gymnastiek zou voorwaar! in 't algemeen en zelfs bij vele onderwijzers, niet zoo veracht zijn geweest en zou uit de handen van onkundige militairen in die der onderwijzers - waarin zij behoort - zijn overgegaan en welligt nu reeds een integrerend deel van de opvoeding uitmaken, waarnaar de Maatschappij: Tot Nut van 't Algemeen, reeds zoo lang, doch niet op de regte wijze, heeft gestreefd. - Aan den Minister Thorbecke komt de verdienste toe, de eerste schrede te hebben gedaan om dit zoo gewigtig onderwerp, in weêrwil van den nog voortdurenden tegenstand en het voortdurend onverstand van zoo vele onderwijzers, hun op het hart te hebben gedrukt en aan hunne zorg te hebben toevertrouwd. - Maar welke minister zal den tweeden stap doen, en het wetenschappelijke onderwijs in de gymnastiek invoeren aan de akademiën, - zoowel civiele als militaire - zoo als zulks reeds sedert jaren in Denemarken, Zweden en Duitschland is geschied? Wanneer wij het bovengenoemde laatste geschrift van Rijkens nader beschouwen, dan stuiten wij reeds dadelijk op het woord ‘Gymnastie.’ - Reeds de vertaler van mijn werkje ‘de Gymnastiek,’ enz., de Heer Bergsma, maakt op bl. 85 de aanmerking: ‘Alweder die k weg; waarom dat? Het grieksche woord is γυμναστική (scil. τέχνη, ἐπιστἡμὴ); spreekt men ook wel van dialectie; logie, plastie of mimie?’ - Rijkens heeft deze aanmerking gelezen, maar hij was niet wetenschappelijk genoeg om in te zien, hoe zeer gymnastie tegen de taal zondigt. - Wij willen echter den Heer Rijkens deze onwetendheid niet zoo hoog aanrekenen, daar vele wetenschappelijk gevormde mannen hem het voorbeeld hebben gegeven van zulk eene alle taalwetten verkrachtende handelwijze. - In Haarlem bestaat ook eene gymnastie-school, en toch zijn daar wetenschappelijk ontwikkelde mannen in het bestuur; maar dat R. in eene noot zegt: ‘Gymnastie is de | |
[pagina 865]
| |
kunst; gymnastiek de wetenschap; gymnastisch beteekent ligchaamoefenend of krachtoefenend. - Gymnastiek noemde men ook (sic!!) de naakt uitgevoerde ligchaamsoefeningen bij de Grieken,’ enzv.; daarin ligt eene zoo groote aanmatiging en onwetendheid, dat het pligt is, die met allen ernst te berispen, en zulks te meer, daar R. vele gedachtelooze napraters vindt, die nog onwetender zijn dan hij zelf. - Op bl. 2 verklaart Rijkens, wat onder gymnastie verstaan wordt, en zegt daarop, dat in 1810 ‘de turnkunst is ingevoerd, waardoor de oude benaming onvoldoende gemaakt werd, alsof die oude benaming gymnastie geweest ware! - Hij gaat voort: ‘De beste benaming daarvoor is thans, bij gebrek aan een meer doelmatig nederduitsch woord: kunstmatige ligchaamsoefeningen, of: gymnastische oefeningen, eene benaming, die ons aan de oefeningen der oude Grieken en hunne gymnasia herinnert, die de gymnastiek (de wetenschap?!) tot eene edele kunst hebben verheven.’ Op bl. 4, noot 1, zegt R. daarentegen: ‘Van omstreeks 600 tot 400 jaren vóór Christus was de gymnastie in haren hoogsten bloei,’ en in den tekst lezen wij: ‘Zoo min mag men gelooven, dat Homerus de gymnastiek (de wetenschap?) voor het eerst in 't leven zoude hebben geroepen.’ - Eenige regels verder lezen wij: ‘Nadat de gymnastie van de ruwe Spartanen tot de fijnere Atheners was overgegaan’ (de gymnastiek als kunst is dus van de Spartanen tot de Atheners overgegaan), en op bl. 5: ‘Het onderwijs in de gymnastiek (als wetenschap?) werd aldaar op eene school gegeven,’ enzv. - Zoo is dus Rijkens voortdurend met zich zelven in tegenspraak. - Hij had de aanmerking van mijnen vertaler, den Heer Bergsma, gelezen, en daar hij nu met het woord gymnastie niet in 't ongelijk wilde gesteld worden, zoo zocht hij eene uitvlugt door de wonderlijke onderscheiding van gymnastie en gymnastiek, en zette zich zelven nog meer vast. Elders spreekt Rijkens van kalesthenische gymnastie, in plaats van kalisthenische. De militaire gymnastiek noemt Rijkens ‘verweergymnastie - krijgsoefeningen,’ en verklaart haar op bl. 3 aldus: ‘Zij bepaalt zich tot het tweegevecht, tot de aanwending van gepaste middelen om zijn eigen ligchaam en dat van anderen te kunnen beschermen en te verdedigen,’ enz. - Hij die, zoo als schr. dezes, sedert 1838 de militaire gymnastiek op last der Regeringen in Pruissen, Baden en Luxemburg onderwezen heeft, kan slechts met bitteren spot eene dergelijke verklaring, in 1855 geschreven, lezen. - Wat heeft toch in vredes naam de militaire gymnastiek met het duël of tweegevecht te maken? Het zou ons te ver voeren, zoo wij al de fouten en gebreken van het boek, ja zelfs alles wat daarin volstrekt onjuist is, wilden aantoonen. - De schr. heeft eene zeer gebrekkige wetenschappelijke | |
[pagina 866]
| |
opleiding gehad, en zelfs de geschiedenis der gymastiek en hare ontwikkeling is hem zeer onvolkomen bekend. Het slechtst zijn echter de oefeningen zelve behandeld. Hoe zwak Rijkens zich als onderwijzer vertoont, bewijst bl. 16. - Hij zegt aldaar woordelijk: ‘Tot elke les, onder het opzigt van één onderwijzer, mogen niet meer dan hoogstens 10 of 12 leerlingen toegelaten worden, zullen ze genoegzaam bezig worden gehouden en zal de goede orde blijven gehandhaafd. - Toen ik in Junij 1851 in de gymnastie-school der Maatschappij: tot Nut van 't Algemeen op de Westermarkt te Amsterdam was, deed de toenmalige onderwijzer, een leerling van Rijkens, mij de vraag: aan hoevele leerlingen ik tegelijk onderwijs geven kon? - Hij hield het voor niet wel mogelijk meer dan ééne afdeeling tegelijk te onderwijzen, daar hij toch niet op twee plaatsen te gelijk zijn kon. Indien iets, dan bewijst voorzeker deze uitspraak der beide onderwijzers te Groningen en te Amsterdam ten duidelijkste, dat zij geheel ongeschikt waren voor dit onderwijs. - De beide zoons van Rijkens waren in het voorjaar van 1851 in mijne gymnastiekzaal te Leeuwarden, en konden hunnen vader daaromtrent beter onderrigten. - Evenzoo was de genoemde amsterdamsche onderwijzer expres te Haarlem geweest.... om mijne inrigting te zien, echter niet om mijn onderwijs bij te wonen. - Zijns ondanks moest hij echter bij de voorbereidende oefeningen tegenwoordig zijn, waarna ik hem niet langer kon houden en hij afscheid nam, waarvan de heer Bergsma die hem bij mij bragt, getuige was. - Anders had hij zich kunnen overtuigen, dat een onderwijzer zeer goed meerdere afdeelingen te gelijkertijd kan instruëren, zonder dat de goede orde in 't minst gestoord wordt. - En zoo heb ik nu nog alhier 70 weesjongens tegelijk, in vier afdeelingen gesplitst, die met de meest verschillende werktuigen manoeuvreren, zoodat zij allen ‘genoegzaam bezig gehouden worden en de goede orde gehandhaafd blijft.’ - Een ieder kan zich hiervan bij mij komen overtuigen. - Maar het is volkomen waar, dat ik uit den zoogenaamden beschaafden of fatsoenlijken stand niet zulk een groot aantal knapen tegelijk nemen kan of wil; maar hiervoor bestaat eene andere reden. Bij de handhaving der discipline kan de onderwijzer bij de weesjongens doortasten; bij de andere jongens niet. - Dat weten die jongens. - Hinc illae lacrimae! Op bl. 16 bespreekt Rijkens verder de kleeding der knapen en zegt: ‘de jongens dragon bovendien een ligt mutsje.’ - Dit acht ik geheel verkeerd. - Bij de jeugd stijgt het bloed reeds genoeg naar het hoofd, en het is dus zeer verkeerd, dat men bij de opvoeding en verpleging hier te lande algemeen nog het hoofd warm houdt. - Niet alleen wordt daardoor het tanden krijgen voor kleine kinderen gevaarlijker, maar er vormen zich ook door de gestremde uitwa- | |
[pagina 867]
| |
seming van het hoofd de klieren; de hersens worden te veel met bloed gevuld, en over 't algemeen wordt het hoofd meer vatbaar voor den invloed van het klimaat, voor verkoudheid enzv. Van daar ook, dat alle verstandige geneesheeren raden, het hoofd koel en de voeten warm te houden. - Deze regel geldt bovenal bij de gymnastiek. - Bij alle bewegingen stroomt het bloed met grootere kracht naar het hoofd, waardoor congesties veroorzaakt kunnen worden, wanneer men het hoofd ook nog bedekt. Er is ook niets weldadiger en versterkender dan het hoofd zooveel mogelijk aan de gezonde lucht bloot te stellen. Op bl. 17 zegt hij: ‘De vloer worde van eene goede laag zand of zaagsel voorzien’Ga naar voetnoot1. Ik heb mij hiertegen reeds in mijne ‘Gymnastiek en hare invoering in Nederland’ verklaard, maar Rijkens heeft dit even weinig begrepen als zijn discipel op de Westermarkt te Amsterdam. - Op laatstgenoemde plaats heeft men met groote kosten den houten vloer weggebroken, en dien op de manier van Rijkens toebereid. Daardoor moeten honderde loop- en springoefeningen aan bok, paard, brug (barren), rek, rondloop, aan de riemen, enz., vervallen, of kunnen slechts met groote moeijelijkheid uitgevoerd worden, omdat toch bij alle loop- en springoefeningen een vaste bodem (met uitzondering van het neêrspringen) gevorderd wordt, hetgeen men reeds bij de kunstrijders in de manège zien en leeren kan. Het noodzakelijkst zijn echter de voorafgaande vrije oefeningen, die zonder werktuigen geschieden. - Ieder militair weet, dat het moeijelijk is in zaagsel en zand te exerceren en te marcheren. Op bl. 17 zegt hij: ‘De beste tijd voor de gymnastische oefeningen is 's morgens, of in den zomer ook 's avonds.’ - Mijne ondervinding heeft mij tot nu toe iets anders geleerd. De beste tijd voor de gymnastiek des geestes is de ochtend. Aurora musis amica! Voor de gymnastiek van het ligchaam echter, een uur vóór het middageten, of 's avonds, waarop dan ook een gezonde slaap volgt, hetgeen bij de jeugd wel in acht verdient genomen te worden. Omtrent den stand, zegt hij op bl. 18: ‘De voeten vormen een regten hoek.’ - Deze stand is - daar de voeten te zeer buitenwaarts gerigt zijn - te onzeker. - De meest vaste stand is 75o. - Wij zijn tot de oefeningen genaderd, maar hier is het niet mogelijk om ook zelfs op de grofste fouten opmerkzaam te maken, daar bijna geene enkele oefening voldoende omschreven is. Het komt er immers niet op aan, dat men eene oefening uitvoert, maar hoe men haar uitvoert; b.v.: bl. 21, 14de oefening, ‘Slingering der armen vóór- en achterwaarts.’ - Hoe deze oefening moet geschieden, daar- | |
[pagina 868]
| |
van wordt niet gewaagd. Men kan hierbij de volgende vragen doen: 1o. hoe groot is de slingering, een halve of een heele cirkel? 2o. mogen het elleboog- en het handgewricht worden gebogen, dat wil zeggen, is deze oefening eene zuivere oefening van het schoudergewricht? de vraag: 3o. wordt de slingering van vorën naar achteren, of van achteren naar voren gemaakt? 4o. is bij de beweging de hand gesloten, of is zij open? 5o gaat daarbij de duim of een ander bepaald deel der hand voor? 6o wordt de hand gedurende de oefening gedraaid, zoodat b.v. bij de eerste helft der beweging de duim, en bij de tweede helft de pink naar voren gaat? 7o. hoe is de stand van het geheele overige ligchaam gedurende deze beweging, namelijk, mag voor 't overige een of ander deel van het ligchaam aan de beweging van den arm deelnemen? 8o. hoe wordt de beweging zelve uitgevoerd? vlug? langzaam? aanhoudend? enzv. Wanneer er sprake is van de wijze waarop eene oefening moet worden uitgevoerd, dan moeten deze en andere vragen naauwkeurig worden beantwoord, te meer wanneer b.v. eene oefening, zoo als de straks besprokene, behoort tot die, welke bij de orthopaedie worden aangewend. - Juist uitgevoerd, kan zulk eene oefening tot genezing werken; verkeerd aangewend daarentegen, de kwaal verergeren. Indien het onderwijs methodisch zal gegeven worden, dan moeten de oefeningen van het meer gemakkelijke tot het meer moeijelijke opklimmen, daar men immers van een jongen, die niets aan de gymnastiek heeft gedaan, niet kan verlangen, dat hij met het moeijelijker gedeelte begint. - Daarom is de gymnastiek bij de Duitschers in 4 trappen of klassen verdeeld. - Daarvan weet Rijkens niets. - Zoo is b.v. de eerste oefening aan de brug, bl. 39-40, wanneer ik haar wèl begrijp, eene oefening der 2de klasse. - Rijkens springt dus de oefeningen der eerste of laagste klasse over, en begint met eene, welke reeds zulk eene spierkracht in den arm vordert, als een pasbeginnende zelden bezit. - Hij zegt: ‘De leerling plaatst zich tusschen de beide leuningen, legt op iedere leuning den benedenarm met de vlakke hand en rigt zich op, zoodat hij op beide handen te staan komt.’ - Deze verklaring is weder zoo onduidelijk, dat men daaronder eene menigte oefeningen verstaan kan. - Het oprigten kan geschieden: 1o. door het afstooten der voeten van den grond, 2o. door een schok van het bovenlijf, zonder het afstooten der voeten van den grond, 3o. met een zwaai a. naar voren, b. naar achteren, 4o. met verwisseling der armen, 5o. met gelijke beweging der armen. Verder wordt niets opgegeven aangaande de houding van de afzonderlijke deelen des ligchaams, met name van het hoofd en van de beenen gedurende de geheele oefening, evenmin als er iets voorgeschreven wordt omtrent de wijze, waarop de onderarm geplaatst wordt, a. evenwijdig op de leuning, b. schuins over dezelve van binnen naar bui- | |
[pagina 869]
| |
ten. Bij deze onvergefelijke nalatigheden in de beschrijving der oefeningen mag men nu nog voegen, dat Rijkens oefeningen vermeldt, die daardoor hoogst gevaarlijk worden, dat hij de voorbereidende oefeningen, daartoe noodig, geheel overslaat; oefeningen, die door het getrouw in acht nemen van die voorbereidingen, met geenerlei gevaar verbonden zijn. Hij zegt b.v. bl. 41: ‘Al deze oefeningen geven genoegzaam aanleiding tot het uitdenken van moeijelijker sprongen. Zoo kan de leerling zich oefenen om onder den sprong regts en links om te zwaaijen, of over het hoofd te duikelen, en wat dies meer zij.’ Dit ‘over het hoofd duikelen,’ afgescheiden van de daartoe vereischte voorbereidende oefeningen, is volkomen geschikt om den nek te doen breken. In de duitsche gymnastiek heeft elke oefening haar bepaalden naam, hetgeen noodig is om elke oefening van de andere scherp te kunnen onderscheiden. Rijkens kent geene oefening die een bepaalden naam draagt, hetgeen zoowel bij de beschrijving van de oefeningen zelve, als bij het geven van het onderwijs, van zeer groote bezwaren vergezeld gaat, zoodat men, gelijk wij boven gezien hebben, zeer dikwijls niet weet, welke oefening de schrijver bedoelt. Bovendien geeft hij aan de meest gewone werktuigen zulke geleerde namen, dat men eerst de afbeeldingen moet zien, om te weten wat hij eigenlijk bedoelt. Zoo noemt hij de sporten aan de ladder, ja de dunne klouterstangen de rekstokken, ‘cylinders.’ Het sportentouw, d.i. een touw, waardoor sporten loopen, noemt hij ‘slingerladder.’ Hierbij komt nog, dat de beschrijving en de verklaring der werktuigen nog gebrekkiger is dan die der oefeningen, zoodat het niet mogelijk is, volgens die beschrijving een werktuig te laten vervaardigen, te meer daar geene afmetingen worden opgegeven. Zijn nu de oefeningen, de ligtere zoowel als de meer moeijelijke, in een verwarden hoop dooreengemengd; is hare beschrijving dikwijls door onduidelijkheid onverstaanbaar: nog grooter is hare armoede, en hare afbeeldingen zijn zoo mogelijk nog slechter. Dit alleen valt uit de afbeeldingen duidelijk op te maken, dat de Heer Rijkens er geen denkbeeld van heeft, hoe men aan die oefeningen schoonheid en bevalligheid kan bijzetten, en dat bij het in praktijk brengen van deze en gene oefening, het inzonderheid aankomt op de wijze, waarop ze in praktijk gebragt wordt. Tot ons groot leedwezen moeten wij zeggen, dat een geschrift als het onderhavige, dat eene handleiding tot de gymnastiek voor het volk zijn zal, in geen enkel opzigt, zelfs niet bij toenadering, ter bereiking van dit doel zal kunnen dienen. Geschriften als dit, kunnen inderdaad er niet in 't minste toe bijdragen om de algemeene onkunde en de daaruit noodwendig ontstaande vooroordeelen omtrent de hooge waarde en de noodzakelijkheid der gymnastische opvoeding, uit den | |
[pagina 870]
| |
weg te ruimen, door het verspreiden van juiste denkbeelden over rationele gymnastiek, waarvan de werking op het leven van ligchaam en ziel bij den mensch zich uitstrekt, en alzoo het voornaamste voorbehoedmiddel is tegen alle ligchamelijke en psychische kwalen, even als zij grootelijks medewerkt tot het radikaal genezen van dezelve. Het zij ons nog vergund met een enkel woord op eenige bezwaren opmerkzaam te maken, welke de ontwikkeling van de rationele gymnastiek en de vruchtbare deelneming aan haar, tot hiertoe algemeen beletten. 1o. Gewoonlijk beschouwt men de gymnastiek van het standpunt der bloote empirie, als eene aaneenschakeling van afzonderlijke oefeningen of toeren; eene beschouwing, die elke redelijke methode van zelf uitsluit. Dat de wetenschap den grondslag van alle gymnastisch onderwijs moet uitmaken, hiervan kunnen vele menschen zich nog niet overtuigen. 2o. Men beschouwt de gymnastiek als eene zuiver ligchamelijke oefening en ontkent daardoor het verband van ligchaam en ziel. Velen moeten deze dwaling met het verlies van hunne gezondheid naar ligchaam en geest boeten, want het lijdt geen twijfel, dat velen niet in gestichten voor krankzinnigen zouden zitten, zoo zij de heilzame werking der gymnastiek op ligchaam en ziel practisch niet hadden ontkend. 3o. Deze uitwendige beschouwing der zaak heeft ten gevolge, dat een kind hetwelk geen behagen schept in de gymnastische oefeningen, aan het onderwijs onttrokken wordt. Men betaalt immers - zoo redeneert men - b.v. 30 centen voor de les; het kind neemt echter niet met genoegen deel aan de gymnastische oefeningen, het spant derhalve zijne krachten niet behoorlijk in, trekt er dus maar voor 25 centen voordeel van, de ouders betalen eenige centen te veel en dat is tegen hun zin. Door zóó te redeneren geeft men maar al te duidelijk te kennen, dat men het onderwijs op eene gelijke schaal weegt als boter en kaas en koffij en suiker, zonder dat men bedenkt, dat de werking van den geest niet vatbaar is om op de schaal der bloote empirie gewogen te worden. Men is bang, dat zij die aan deze oefeningen deelnemen, ongelukken zullen krijgen. Intusschen bedenkt niemand, dat er jaarlijks vele ongelukken gebeuren bij het baden en zwemmen, het schaatsen- en paardrijden, en weinige moeders zijn zoo teêr, dat zij door de gevaren op het ijs zich laten weêrhouden om voor haar lieveling toch een paar schaatsen te koopen. Tal van ongelukken die op deze wijze gebeuren, wegen één enkel ongeluk in de gymnastie-school niet op, en vraagt men waarom? zoo is het antwoord: men is aan het eene gewoon, aan het andere niet. Doch waar is de moeder, die aan het onberekenbaar nadeel denkt dat de kinderbals veroorzaken, die maar al te vroeg eenvoud en onschuld uit de teedere kinderharten verbannen! Zoeken de personen van het mannelijk en vrouwelijk geslacht elkander niet al vroeg genoeg van zelf op, en moeten zij daartoe nog opzettelijk opgewekt worden? Uit de bovengenoemde bloot uitwendige beschou- | |
[pagina 871]
| |
wing van het gymnastisch onderwijs vloeit nu ook voort, dat men er eene speculatie van maakt. Onderscheidene personen vereenigen zich tot het oprigten van eene school; men wil, zoo mogelijk, ook hier wat verdienen, eer behalen, zonder echter een enkelen cent te wagen, en daarom zoekt men niet den besten, en natuurlijk duursten, onderwijzer aan zich te verbinden, maar - den goedkoopsten! Er is maar één middel, dat deze verkeerdheid kan weren, het is de invoering van eene wetenschappelijke rationele gymnastiek op de Civiele en Militaireakademies, ten einde dáár mannen gevormd worden, die na eens menschen leeftijd, heerschappij voeren over de aarde. Als deze mannen door eigene ondervinding het juist inzigt in de rationele gymnastiek zich verworven hebben, zullen die klagten steeds meer en meer ophouden en de gymnastiek zal als de gezondheidsleer des levens, de achting winnen, die haar met regt toekomt, maar die haar nu nog algemeen geweigerd wordt.
Den Haag, 27 Aug. 1856. CARL EULER. | |
Het drukpersreglement voor Neêrlandsch Indië aan de ervaring van eene halve eeuw getoetst, door een ongenoemde, maar niet onbekende. Ter drukkerij van P.W. van de Weijer. Te Utrecht, April, 1857. De drukpers in Nederlandsch Indië. Te Zalt-Bommel, bij Joh. Noman en Zoon. 1857.Er is voor weinige dagen in de Tweede Kamer der Staten-Generaal eene merkwaardige discussie gehouden, waarop de aandacht der geheele Nederlandsche natie en van hare Overzeesche bezittingen gevestigd was. Zij betrof het met zeldzame eenparigheid van stemmen in moederland en koloniën, als noodeloos hard, als onwettig, als voor de nijverheid belemmerend, als in hooge mate onstaatkundig, afgekeurd Reglement op de Drukwerken in Nederlandsch Indië. De rapporten der Commissie tot onderzoek, door de Kamer benoemd, hadden niet geheel aan de verwachting beantwoord, daar zij zich schier alleen bezig hielden met het onderzoek naar de wettigheid der bepalingen van het Reglement, en naauwelijks eenige aandacht schonken aan de groote belangen, waaraan het een zwaren slag toebrengt, en aan | |
[pagina 872]
| |
de noodlottige gevolgen, die er uit een politiek oogpunt van te wachten zijn. Men vleide zich echter, dat de besluiten der Kamer het gebrekkige van de voorstellen der Commissie zouden aanvullen; dat zij zou grijpen naar de maatregelen, welker wenschelijkheid de minderheid der Commissie had laten doorschemeren; dat zij duidelijk zou verklaard hebben, dat de Minister, van wien, na zoo vele verzuimen, misgrepen en miskenningen van den geest der natieGa naar voetnoot1, nu ook nog zulk eene verordening is uitgegaan, onbevoegd is om eene zoo teedere aangelegenheid als die der drukpers overeenkomstig het waarachtig belang van Nederland en Nederlandsch Indië te regelen. Men had ook mogen verwachten, dat, nevens zoo vele andere kernachtige vertoogen in de dagbladen en tijdschriften, de beide hier aangekondigde brochures, weinige dagen voor de opening der debatten in het licht verschenen, zouden hebben medegewerkt om de oogen te openen van die leden der Kamer, die, te traag om zich door een zelfstandig onderzoek op de hoogte te plaatsen der Indische belangen, zich telkens laten bang maken, waar het die doortastende hervormingen in het regeringsbeleid geldt, die met elken dag dringender noodzakelijk worden. Trachten wij die brochures in weinige woorden te karakteriseren. No. 1 is een ernstig en gemoedelijk woord door een waardigen grijsaard, die Indië door en door kent en er het vaderland in vele gewigtige betrekkingen, laatstelijk als Raad van Indië, gediend heeft, uit zijne ziekenkamer aan zijne landgenooten gerigt, om voor de verderfelijke strekking van het drukpersreglement te waarschuwen. De schrijver titelt zich ‘een ongenoemde, maar niet onbekende,’ en inderdaad, ieder, die eenigzins met de geschiedenis van Nederlandsch Indië in de laatste jaren vertrouwd is, kan geene drie bladzijden dezer brochure lezen, zonder dat hem de Generaal-Majoor Baron Nahuys van Burgst voor den geest staat. Er is iets treffends in dat woord ‘uit de ziekenkamer, den 12den April, 1857,’ dat het onderschrift der kleine brochure uitmaakt. Is men tot den leeftijd van den heer Nahuys genaderd en gelijk hij aan zijn krankbed gebonden, dan geeft men niet langer aan hartstogten of illusiën eene stem in het beoordeelen der publieke aangelegenheden: wie onder zulke omstandigheden spreekt, wat kan hij anders dan het waarachtig belang van het vaderland bedoelen? Dat woord van den kranken grijsaard is als eene natrilling van den toon, waarmede Lord Chatham zoo vaak, op zijne kruk geleund, in het Britsche Hoogerhuis zijne waarschuwende stem | |
[pagina 873]
| |
verhief tegen de miskenning van den geest, die de Amerikaansche kolonisten bezielde. Die stem vond gesloten ooren, en Amerika werd van het moederland afgescheurd. En denzelfden man, wiens in tijds gevolgde raad de koloniën naar alle waarschijnlijkheid voor het moederland zou behouden hebben, bleef niets over dan schier stervende nog te komen protesteren tegen eene politiek, die nu het beleid en den moed miste om met geweld te behouden wat zij eerst door de onverantwoordelijkste roekeloosheid verspeeld had. Wie zich herinnert, welk een gevoel van gekrenkte eer en miskende regten het drukpersreglement bij de Nederlandsche kolonisten op Java heeft opgewekt, zal beseffen, dat onze Minister van koloniën op weg is, aan de wereld de herhaling van het schouwspel, ofschoon dan in anderen vorm, te bereiden van eene kolonie, die hare betrekking tot het moederland verzaakt. Wie de brieven gelezen heeft, waarin anders bezadigde burgers van Ned. Indië de rassche nadering van het tijdstip voorspellen, waarin de kolonisten op Java naar Engeland of Noord-Amerika om redding zullen uitzien, zal met ons gevoelen, dat het de banden zelve zijn, die Java aan het moederland verbinden, welke door de roekelooze politiek van de heeren Pahud en Mijer, die bij de Kamer nog maar al te veel steun vindt, met voeten worden getreden. De heer Nahuys betoogt in weinige woorden zoowel de niet-noodzakelijkheid van het drukpersreglement als de schadelijke gevolgen, die er van te wachten zijn. Hij behandelt de zaak - gelijk zij behandeld moet worden - op zuiver politieke gronden, en zegt te regt: ‘Van Artikel 110 van het Regeringsreglement heeft schrijver volstrekt geen gewag gemaakt, omdat van alle zijden daarover reeds zooveel geschreven is, maar ook, voornamelijk, omdat de kwestie der doelmatigheid van het Indisch drukpersreglement, al geeft men ook toe, dat het in alle opzigten met art. 110 van het Regeringsreglement overeenstemt, daardoor niet beslist wordt.’ Och of ook de Kamer van dat besef ware doordrongen geweest! zij zou dan het amendement van den heer Hoynck van Papendrecht, in weêrwil der advokaten-polemiek, die den Minister gered heeft, met geestdrift hebben omhelsd! No. 2 plaatst zich in het beoordeelen van het drukpersreglement mede geheel op politiek terrein. De schrijver bespreekt, na eene korte inleiding, de werking en de rol eener vrije pers in het algemeen, en toont, dat het belang van regeerders en geregeerden beide eene zooveel mogelijk onbelemmerde uiting der gedachten vordert. Men zal in zulk een betoog niet veel nieuws verwachten, maar er heerscht toch eene frischheid in dit stuk, die het met genoegen doet lezen. Ziehier een paar kleine proeven. ‘Bij de meeste bewindsmannen bestaat eene betreurenswaardige dwaling, welke door hen al te dikwijls later zwaar wordt geboet. Zij zien namelijk in de drukpers een middel uitsluitend bestemd om | |
[pagina 874]
| |
vijandige en nadeelige elementen te brengen in de maatschappij, die zij geroepen zijn te besturen. En zij miskennen die pers als een zeker en onfeilbaar middel, om zich te vergewissen van de behoeften, de stemming, de denkbeelden, de wenschen hunner ondergeschikten. Zij berooven zich aldus van een krachtig en zeker werktuig, om te regeren volgens de openbare opinie, en in hunne handelingen en maatregelen eene alvermogende medewerking te vinden in de sympathiën, zoo niet van allen, dan althans van de groote meerderheid van hunne ondergeschikten’ (bl. 3). ‘In alle landen, alwaar eene vrije uiting van denkbeelden is toegelaten, ziet men dagelijks, dat het volk al meer en meer wordt geleid door billijkheid en gezond verstand. Gematigdheid in beoordeelingen en overwegingen dringt al meer en meer door in alle klassen der maatschappij. En de hartstogten, die gewoon waren zich te openbaren door plotselinge en hevige uitbarstingen, worden in toom gehouden door de almagt der openbare meening. De wisseling van denkbeelden over zaken van bijzonder en algemeen belang heeft plaats zonder die stuipachtige hevigheid, welke bespeurd wordt in die landen, alwaar de pers niet bestaat, alwaar elk gerucht, elke tegenstand algemeene ongerustheid of achterdocht verwekt, en alwaar geen middenweg bestaat tusschen slaafsche onderwerping en opstand’ (bl. 7). Na de voordeelen eener onbelemmerde pers opgesomd en de bedenkingen daartegen opgelost te hebben, legt de schrijver zich de vraag voor, of zijn oordeel, daarover in het algemeen geveld, wijziging vereischt bij de toepassing op de Indische maatschappij. De schrijver komt daarbij tot de slotsom, dat, zoo er in Indië een exceptionele toestand bestaat, die de vrije uiting der gedachten onraadzaam maakt, niet de vrije uiting der gedachten, maar die exceptionele toestand moet worden opgeheven. Er vertoont zich hier tusschen de zienswijze door den heer Baud in de Tweede Kamer ontwikkeld, en tusschen die van onzen schrijver eene merkwaardige overeenkomst, ofschoon de conclusiën, door beiden verkregen, lijnregt tegen elkander overstaan. Ook de heer Baud acht eene onbelemmerde drukpers in een wèl geregelden staat nuttig en noodig, en wil ze aan Indië alleen daarom onthouden, dewijl aldaar een anormale toestand van gedwongen arbeid, alleen door den drang der omstandigheden in het moederland geregtvaardigd, in het leven geroepen is. Hij erkent het regt van Indië op eene vrije drukpers, maar acht ze eerst mogelijk, wanneer de artikelen 56 en 57 van het regeringsreglement volledige uitvoering zullen erlangd hebben. Men zou verwachten, dat nu de redenaar met alle kracht zou aandringen op de, natuurlijk voorzigtige en geleidelijke, opheffing van dien anormalen toestand, die ten gevolge heeft, dat Indië van de dierbaarste regten moet verstoken blijven, en inmiddels aan de pers althans de | |
[pagina 875]
| |
vrijheid zou willen laten om door voorlichting der openbare meening daartoe mede te werken. Verre van daar! De redenaar wil niet, dat de regering gelijktijdig twee stelsels aankleve: zij moet tusschen het behoud van het kultuurstelsel en de volkomen drukpersvrijheid kiezen. Hij verwerpt elke voorbereiding van een ander stelsel, elken maatregel van overgang. Het bestaande moet nu onverbiddelijk gehandhaafd worden, omdat de grond van zijn bestaan - de behoefte der schatkist aan de koloniale baten - nog niet is opgeheven: het moet plotseling verlaten worden, wanneer de regering het tijdstip daartoe gekomen acht. De redenaar vergeet, dat de door hem aangehaalde artikelen van het regeringsreglement juist op het beginsel van een voorzigtigen en geleidelijken overgang tot een meer normalen toestand rusten. Hoe zullen dan, naar zijne zienswijze, die artikelen ooit uitvoering erlangen kunnen? Ik voor mij kom er voor uit, dat ik nimmer eene redenering heb aangetroffen, die mij dwazer en onhoudbaarder toescheen, of het moest zijn, waar dezelfde redenaar zich niet ontziet het reeds zoo zeer gekrenkt gevoel der burgers van Nederlandsch Indië door bitteren spot en verguizing nog dieper te krenken. Veel gezonder schijnt mij de logica van hetgeen de schrijver der beoordeelde brochure op bl. 18 aanmerkt: ‘Is het zamenstel der Indische inrigtingen zoo gebrekkig, dat eene wijziging en hervorming wenschelijk zijn, zoowel voor den overheerscher als voor den overheerschte, dan is gewis de pers het zekerste en tegelijk het zachtste middel, om zulk eene verandering langzaam voor te bereiden, in de begrippen der menigte te doen doordringen en eindelijk na lengte van tijd zonder schokken tot stand te brengen.’ De schrijver onderzoekt vervolgens eenige bepalingen van het drukpersreglement, waarvan hij op afdoende gronden beweert, dat zij vroeg of laat tot willekeur, kwelling, misnoegdheid en weêrstand moeten leiden. De volgende plaats ontwikkelt een juist denkbeeld, dat, zoo ik mij niet bedrieg, in al de wijdloopige schriftelijke en mondelinge vertoogen over dit onderwerp gewisseld, nog nergens zoo helder in het licht is gesteld. ‘Onder alle vormen van bestuur behoort het een streven te zijn der regering, alle bemoeijenissen van eenen hatelijken aard, zooveel mogelijk, over te laten aan de handhavers van het regt, en hare eigene tusschenkomst slechts daar te doen gelden, waar zij welgevallig en nuttig kan zijn. Dit is vooral wenschelijk ten opzigte van de toepassing van drukperswetten, welke welligt meer dan eenige andere soort van wetten het bestuur blootstellen aan impopulariteit, tegenkanting en de niet minder gevaarlijke wapenen der spotternij. De geschiedenis der drukpers in alle landen is daar, om dit aan te toonen. Meer dan elders is het dus wenschelijk, in eene wetgeving | |
[pagina 876]
| |
op de drukpers, de toepassing geheel over te laten aan de officieren van justitie, en de civiele ambtenaren te houden buiten alle bemoeijenis of inmenging. Dit heilzaam beginsel is geheel bij het tegenwoordig reglement over het hoofd gezien. En integendeel stuit men bij de lezing elk oogenblik op deze bemoeijenis der civiele ambtenaren en autoriteiten. De vaststelling van de borgtogt wordt bij art. 1 overgelaten aan de willekeur van het plaatselijk bestuur. Bij art. 15 vinden wij hetzelve al weder belast met de inspectie van een exemplaar van een uitgegeven tijdschrift, twee uren vóór de uitgifte. De bijzondere vergunning tot het aanplakken van geschriften wordt bij art. 20 afhankelijk gemaakt van de plaatselijke autoriteit. Het valt dus niet moeijelijk te gissen, welke onaangenaamheden moeten voortspruiten uit deze dagelijksche bemoeijenissen der plaatselijke ambtenaren, die, schoon met den besten wil bezield, hier geen anderen leiddraad vinden dan willekeur en eigene inzigten. En echter is er geene enkele der door ons vermelde functiën, welke met een ander stelsel niet zou kunnen worden opgeheven of overgelaten aan de bemoeijenissen der officieren van justitie.’ De schrijver is vooral uitvoerig over den eisch der borgstellingen. Hij maakt op blz. 24 de juiste opmerking, dat zulke middelen den rustigen en welgezinden ondernemer afschrikken, maar den onruststoker aanmoedigen. ‘Bevreesd voor alle conflicten en voor onaangenaamheden en geregtelijke vervolgingen, verkiest de welgezinde [er staat: werkelijke] ondernemer zich te onthouden van de uitoefening van een beroep, dat hem blootstelt aan verlies van geld, van goeden naam en rust, ofschoon hij in dat beroep niets anders had willen zoeken dan eene ongestoorde, eervolle broodwinning. Doch de gevaren, verbonden aan dit bedrijf, zijn voor den ijdelen, woelzieken, staatkundigen tinnegieter een prikkel te meer om zich te begeven in eene speculatie, waarin hij zich een naam en populariteit kan verwerven. Hoe strenger de bepalingen zijn op de drukpers, hoe meer zij tot aanmoediging strekken voor den kwaadwillige en den demagoog.’ De stelling mag inderdaad met volkomen gerustheid zoo algemeen worden uitgesproken, als zij in deze laatste woorden bevat is. De strekking van alle strenge drukperswetten is het gehalte te bederven van alles wat over de openbare aangelegenheden geschreven wordt. Men doodt de bescheidene, eerlijke, kundige oppositie; de onbeschofte, om waarheid en kennis onbekommerde is onbereikbaar. Omgekeerd heeft de geschiedenis voor hem die oogen heeft om te zien, de gunstige gevolgen die de vrijmaking der pers van vroegeren dwang voor het gehalte van het geschrevene heeft, dikwijls op de klaarste wijze aan het licht gebragt. Ik kan mij naauwelijks bedwingen om de schoone plaats van Macaulay over de verblijdende | |
[pagina 877]
| |
resultaten der emancipatie van de pers in Engeland onder Willem III hier in te lasschen, eene plaats die den Minister van Koloniën, zoo hij nog voor beter inzigt vatbaar is, niet genoeg ter overweging kan worden aanbevolenGa naar voetnoot1. Ik ben overtuigd dat hij daaruit vrij wat meer praktische, in Nederland bruikbare wijsheid, dan uit de debatten der Pruissische kamers, zal kunnen putten. De schrijver dezer brochure ontwikkelt slechts enkele bezwaren tegen het drukpersreglement wat nader. Op blz. 28 en volgg. spreekt hij over het hoofdbezwaar, de verantwoordelijkheid van den verspreider van Nederlandsche drukwerken in Indië. De wettigheid dezer bepaling is met bekwaamheid verdedigd, maar met niet minder bekwaamheid weêrsproken. Intusschen doet dit, mijns inziens, weinig of niet af. Het groote bezwaar tegen deze bepaling is niet dat zij onwettig is, maar dat zij den boekhandel in Indië onmogelijk maakt, in het moederland grootendeels benadeelt, en het streven der wetenschappelijke mannen van Nederland schier verbant van een terrein, welks bearbeiding zij meer en meer als hunne speciale roeping begonnen te beschouwen, en waarvan zij vruchten oogstten die meer dan ooit te voren de oogen van den vreemdeling op onze letterkunde begonnen te vestigen. Ongelukkig heeft de meerderheid der commissie - zoo ik vertrouw zonder regt inzigt in de onvermijdelijke gevolgen der zaak - dit punt met onbegrijpelijke flaauwheid behandeld, en is het amendement van den Heer Hoynck, dat eene bevredigende oplossing dezer moeijelijkheid door de tusschenkomst der wetgevende magt ten doel had, zij het dan ook met kleine meerderheid, verworpen. Ik geloof niet dat er nu eenige kans bestaat, dat de Minister van den verderfelijken weg, dien hij in dit opzigt betreden heeft, zal worden terug gebragt. Intusschen is alle herziening van het reglement vrij onverschillig, wanneer dit hoofdbezwaar blijft bestaan. Er moge - ik beoordeel dit niet - niet veel verschil zijn in het stelsel dat in Nederland omtrent de verantwoordelijkheid bestaat, en dat hetwelk de regering in Indië heeft ingevoerd; maar er is een hemelsbreed verschil in de gevolgen. In hare Nota van Toelichting geeft de regering toe, dat het onbillijk is van den verspreider te vergen dat hij zich steeds vergewisse of de inhoud van het verspreide drukwerk in eenig opzigt strafbaar is. Het is niet slechts onbillijk, het is in den volstrektsten zin onmogelijk - onmogelijk omdat hij niet alles lezen kan, onmogelijk omdat hij de strafbaarheid niet beoordeelen kan, onmogelijk omdat in drukperszaken niemand regt weet wat als strafbaar te beschouwen is, zoolang de regter geen uitspraak heeft gedaan. Het geval kan zich in Nederland naauwelijks immer voordoen, dat de verspreider vervolgd worde; de schrijver | |
[pagina 878]
| |
neemt schier altijd de verantwoordelijkheid voor hetgeen hij schrijft geheel op zich, door zijn naam op den titel van zijn boek te plaatsen; laat hij dit na, de uitgever of drukker weten hem aan te wijzen; en doen zij dit niet, zij hebben dan bijzondere redenen om liever zelven de straf te ondergaan, en dus geen regt om zich te beklagen. In den regel klimt dus de straf van het misdrijf werkelijk op tot zijne bron. Maar de aanwijzing van den uitgever, den drukker, den schrijver zelfs helpt den Indischen verspreider niet, indien dezen voor de Indische drukperswet onbereikbaar zijn. Maar dat zijn immers de uitgevers, drukkers en schrijvers van alle boeken zonder onderscheid, met uitzondering van die zeer enkele werken, die in Indië zelve gedrukt worden? Evenwel, noch het bewustzijn van volkomen onschuld, van volkomen afwezigheid van alle boos opzet, noch de aanwijzing der ware schuldigen, die schier nooit door den Indischen regter kunnen getroffen worden, kan den Indischen verspreider iets baten. Hij moet dus, om gerust te kunnen verspreiden, het onmogelijke doen, d.i. alle boeken lezen die hij verkoopt, de al of niet strafbaarheid van elken tittel en jota beoordeelen, weten wat de regter strafbaar zal achten. Maar het onmogelijke blijft, kort en goed - onmogelijk. Er kan dus geen boekhandel in Indië gedreven worden dan door hem, die wil berusten in een toestand erger dan die van Damokles. Men zegt ongetwijfeld niets te veel, wanneer men beweert, dat indien zulk een reglement werkelijk wordt uitgevoerd, de Indische boekhandel vernietigd is. De Nederlandsche lijdt er niet slechts onder omdat nu de gelegenheid tot debiet in Indië hem grootendeels is afgesneden, maar ook omdat, nu hij op dat debiet niet meer rekenen kan, de uitgave van menig werk onmogelijk is geworden. Ik kan hier bij ondervinding spreken. De uitgave van mijn werk over Borneo's Westkust ware nimmer tot stand gekomen, indien de uitgever alleen door het debiet in Nederland zijne kosten had moeten dekken. Zulke werken vinden meer koopers aan gene dan aan deze zijde van den Oceaan. Dat werk is geen pamphlet, geen werk bestemd om verzet en oproer te prediken, maar het bevat eene vrije beoordeeling en dikwijls eene onbewimpelde afkeuring van menige regeringsdaad. Ik zou niet durven beweren, dat het overal aan den Gouverneur-Generaal en aan den Minister aangenaam is; ik zou niet durven beweren, dat een Indische regter, die - men bedenke het wel - lang niet zoo onafhankelijk is als de regter in Nederland, daarin niets strafbaars zou kunnen ontdekken; ik zou geen handelaar in Indië den raad durven geven zich aan de verspreiding van dat werk te wagen. Maar dat zelfde geldt in meerdere of mindere mate van schier alles wat in Nederland over Indië geschreven wordt. Zijn er ook eenige geheel onschuldige werken, hoe zal men het weten? Het is dus veilig, en alleen veilig, niets te verspreiden. De uitgever | |
[pagina 879]
| |
van werken over Indië kan zijne kosten niet meer dekken, en daardoor is ook den schrijver het zwijgen opgelegd, tenzij hij, bij al de onaangenaamheden waaraan hij zich blootstelt, zelf nog de kosten wil dragen. Hoe velen zijn er die dat kunnen? Een geacht recensent van mijn werk in den Konst- en Letterbode heeft dezer dagen er sterk op aangedrongen, dat ik ook het vervolg, handelende over de jaren 1846 tot nu toe, niet langer zal terughouden. Aan dien mij vereerenden wensch zal niet kunnen voldaan worden. Ik zelf verlang niets liever, maar geen uitgever zal, kan de uitgave van dat werk thans aanvaarden. 't Is moeijelijk om bij de gedachte bedaard te blijven. Ik schrijf er over met verkropte woede, maar ik wil de goede zaak niet door drift benadeelen. Zoolang het drukpersreglement niet opgeheven of geheel van strekking veranderd is, kan dat werk, kan geen werk van dien aard het licht zien. De Tweede Kamer is in de gelegenheid geweest het groot onregt te herstellen aan de Nederlandsche letterkunde, aan een belangrijken tak van Nederlandsche nijverheid aangedaan; zij heeft zich door geheel ongegronde bezwaren (ik verwijs nog eens naar de brochure van den Heer Nahuys), door spoken die de Minister met zijne vrienden heeft weten op te roepen, maar die even weinig iets wezenlijks zijn als alles wat den naam van spook draagt, laten bang maken, en het stelsel der gepleisterde graven met afzigtelijke doodsbeenderen gevuld heeft gezegevierd. Maar niet voor altijd: dat verhoede God! Men zal deze denkbeelden omtrent de verantwoordelijkheid van den verspreider niet zoo ontwikkeld in de beschouwde brochure terug vinden; maar wat de schrijver er van zegt is toch zeer lezenswaardig. Hij verdiept zich echter niet in verdere ontleding en beoordeeling van het drukpersreglement, maar beveelt ten slotte eene milde wetgeving op de drukpers voor Nederlandsch Indië aan, op grond ‘niet van ijdele bespiegelingen, maar van opmerkingen, gemaakt gedurende een bezoek van vreemde koloniën, en bijzonder van Britsch-Indië, en van eene opzettelijke studie, destijds van dit gewigtig onderwerp gemaakt.’ Hij schetst dan ten besluite den toestand der drukpers in Britsch-Indië en geeft de authentieke stukken waarbij zij geregeld is. 't Is voor den Nederlander, die meent dat zijn volk in eerbied voor de wet en geschiktheid tot zelfregering voor den Brit niet behoeft onder te doen, om bij de vergelijking met het drukpersreglement, dat voor Nederl.-Indië is noodig gekeurd, van spijt en verontwaardiging te bersten. Liberaler regeling, eenvoudiger bepalingen tot verzekering der openbare orde zijn niet denkbaar; en zoo het ook in Engeland niet aan pessimisten ontbreekt, die de invoering der vrije pers betreurd hebben en nog haar bestaan betreuren, - wij vragen met nadruk: wat wezenlijk bezwaar is er immer uit voortgevloeid? 't Is waar, Britsch-Indië verkeert niet in den anormalen toestand van het stelsel van | |
[pagina 880]
| |
gedwongen arbeid, een stelsel waarop men tegenwoordig in Nederland, zelfs in de rijen der conservatieve kamerleden, schimpen mag, maar dat men niet wagen moet aan te roeren! Ziedaar eene schets van den inhoud der aangekondigde brochures, met enkele opmerkingen, waartoe zij mij aanleiding gaven. Men kent den afloop der beraadslagingen over het drukpersreglement in de Kamer gevoerd, en die ik hoop dat eerlang in dit Tijdschrift nog opzettelijk tot een voorwerp van beschouwing zullen gemaakt worden. Bij de afwezigheid van 6 leden, waaronder slechts één op wiens stem hij had kunnen rekenen, heeft de Minister met 29 tegen 33 stemmen de overwinning behaald. Die overwinning is niet slechts eene toevallige, zij is ook maar eene halve. Want de ondanks de wenschen des Ministers met groote meerderheid aangenomen conclusie der Commissie bevat dan toch een aandrang tot herziening, waarin altijd eene vrij scherpe censuur blijft opgesloten. Ik voor mij intusschen tel dat weinig en verwacht er niets van. Maar ik geloof niet, dat de Minister van zijne overwinning lang genot zal hebben. De gevolgen kunnen ernstig zijn; maar ik vertrouw, dat tegenover de roekeloosheid van den Minister de tegenstand der natie bezadigd zal blijven. In ieder geval zie ik in dit drukpersreglement, met hoeveel regt zal de tijd openbaren, voor het koloniale stelsel le commencement de la fin.
P.J. VETH. |
|