| |
| |
| |
Een woord over taal en stijl in de hedendaagsche Nederlandsche Letterkunde.
1. Besloten plaatsen. Art. 167 der Grondwet. - Regtsgeding van den Heer Hermanus te Vaarwerk, R.K. priester en kapellaan. 2. De uitlegging der woorden besloten plaatsen in Art. 167 der Grondwet, beschouwd door Mr. J. van Lennep.
Deze beide geschriften, hoe gering van omvang, wekken in twee opzigten een onaangenaam gevoel. Reeds de aanleiding tot hun ontstaan moet een' ieder leed doen die rust en vrede wenscht bewaard te zien, zoowel door de getrouwe eerbiediging als door de onpartijdige toepassing van 's Lands wetten, op het stuk der openbare godsdienstoefening. Bovendien geeft de onzekerheid, waarin de regterlijke Magt, geroepen om in het opgekomen geding uitspraak te doen, door de taalkundige onduidelijkheid van een artikel dier wetten gebragt is, billijke reden tot verwondering en leedwezen aan allen die prijs stellen op juistheid en zuiverheid in het gebruiken van hunne moedertaal.
Het kan bij mij niet opkomen het feit met de gevolgen hier ook maar met den vinger aan te roeren; het arrest door den Hoogen Raad gewezen, heeft aan die regtszaak een einde gemaakt. Het belang dat het gebeurde nog altoos heeft, is van het juridisch terrein op het spraakgebied overgegaan; de vraag blijft over: wat het werkwoord besloten, naar den aard en het gebruik der nederlandsche taal, vooral in verband met het zelf- | |
| |
standig naamwoord plaats, beteekent. En die vraag is van zoo veel belang, dat de heer Mr. J. van Lennep, ‘in zijne drievondige hoedanigheid van Advokaat, van taalbeoefenaar en van Lid der Kamer van 1853, die de wet van 10 September hielp tot stand brengen,’ ook na de beslissing van het geding door den Hoogen Raad, en na het verschijnen van het eerste geschrift daarover, zich opgewekt gevoeld heeft, haar aan een taalkundig onderzoek te onderwerpen en de verkregen slotsom, door de uitgave van het tweede geschrift, aan het publiek meê te deelen. Die slotsom stemt overeen met de officiëel gevraagde en ingeleverde adviezen van de ervaren taalkenners, Dr. Nassau, Prof. de Vries en Dr. de Jager; ze komt hierop neêr, dat het woord besloten beteekent ‘iets volkomen, d.i. van alle zijden omvatten;’ ze staat tegenover het mede officieël ingewonnen advies van Prof. Jonckbloet, ‘naar wiens meening, of liever gevoel, het woord besloten niet beteekent besloten, maar afgesloten.’ Zonder te hechten op de groote meerderheid der geraadpleegde beoordeelaars, die de eerste opvatting van het woord voorstaan, moet ik verklaren, dat deze alleen zich ook in mijn oog aanbeveelt, ja ik meen mij zelfs te mogen vleijen, dat Prof. Jonckbloet, vooral na het toetsen der gronden, door den heer van Lennep voor zijne uitlegging en ter bestrijding van het ander gevoelen bijgebragt, welligt van meening zal veranderen.
Maar zal nu het belang der taalkundige toelichtingen van deze regtszaak, waarmeê een ieder zijn voordeel kan doen, zich hiertoe bepalen? Zullen wij ons alleen verheugen, dat onze taalstudie verrijkt is met de scherpzinnige opmerkingen over het woord in quaestie, van Dr. Nassau en Prof. de Vries, met welke laatste Dr. de Jager verklaart zich te vereenigen? Zullen wij ons vergenoegen met den heer van Lennep te betuigen, dat wij de uitkomst van zijne niet minder grondige onderzoekingen aangaande datzelfde woord toestemmen en hem alleen dankzeggen voor den genoegelijken glimlach, dien hij op ons gelaat brengt door het fijne zout, waarmeê hij ook hier zijne woorden besprengt? Wie zijne moedertaal liefheeft en in het bewaren van hare zuiverheid belangstelt, zal voorzeker, bij het lezen van deze twee stukken, zich kwalijk kunnen weêrhouden over het bedroevend verschijnsel na te denken dat zich hier voordoet; hij zal zijne oogen moeten openen voor het gebrekkige, dat taal en stijl in het spreken en schrijven van
| |
| |
het Nederlandsch nog altoos ontsiert. Bij mij althans heeft die lezing onwillekeurig bedenkingen gewekt, welke zelfs de opregte begeerte om het goede ook hier op te merken, niet geheel heeft kunnen wegnemen.
Men is het onder ons vrij wel eens, dat de nederlandsche schrijvers den tijd waarin wij leven, tot eene gouden eeuw voor die taal gemaakt hebben. De roem van een stijl te schrijven die evenzeer door klaarheid en bepaaldheid, als door juistheid, sierlijkheid en welluidendheid uitmunt, langen tijd het algemeen erkend karakter der Engelschen en Franschen, is immers ook ons eigendom geworden, en 't is alleen onkunde of partijdigheid die ons dezen vooruitgang kan betwisten! En geen wonder voorwaar. De Hooge Regering heeft sedert vele jaren met vaderlijke zorg gewaakt voor het ongeschonden bewaren van het dierbaar kleinood onzer nationaliteit, de taal; de tegenwoordige bloei onzer Letterkunde getuigt van de schoone werking die de afzonderlijke leerstoelen voor vaderlandsche taal aan onze akademiën, atheneën en gymnasiën, de onderscheidene genootschappen daaraan toegewijd, de hervorming van het Lager Onderwijs en de commissiën tot taalzuivering, hebben voortgebragt! Wij mogen dan ook roemen op geschiedschrijvers die aan een Macaulay en Thierry, op redenaars die aan een d'Israëli, Vinet en Monod, op humoristen die aan een Dickens en de Musset, op dichters die aan een Byron en Lamartine, enz., mogen terzij gesteld worden; met één woord, wij hebben tal van schrijvers, die op het gebied van hunne wetenschap of kunst, den rijkdom en luister van onze moedertaal in hunne werken ten toon spreiden... ik bid u, wat kan men toch meer verlangen! En ik moet antwoorden: niets meer, dan dat men zich wachte den toon van zelfbehagen zoo hoog te stemmen, dat men toezie, of er niet, ook bij de meest regtmatige waardering van de verdiensten onzer vaderlandsche schrijvers, op het klemmende van de redenering iets valt af te dingen, waarop deze lofspraak berust. Of treedt niet reeds de aanleiding tot het bovengemelde treurige regtsgeding ons tegen als een verwijt dat wèl in staat is den lofgalm op de juistheid van uitdrukking in onze
gewone schrijfwijze een weinig te dempen? Of is dat geding niet een beschamend bewijs, dat de regtmatige zorg voor taal en stijl zich nog geenszins den weg gebaand heeft tot onze hoogste Staatscollegiën, waar zij toch wel het meest en in de allereerste plaats toegang en
| |
| |
stem behoorde te hebben? En is het waar, dat zelfs onze Grondwet, waarin het toch wel inzonderheid aankomt op juistheid en naauwkeurigheid van uitdrukking, als het beste middel ter voorkoming van onzekerheid in de beteekenis van woorden, en dus van regten en pligten, in dit opzigt veel te wenschen overlaat: het is niet beter gesteld met onze afzonderlijke Wetboeken. Wie bewijzen verlangt, dat deze boeken, waarnaar regt gesproken wordt, ontsierd staan door verregaande slordigheid in taal en interpunctie, hij kan ze largâ manu bijeen gebragt vinden bij twee vaderlandsche geleerden, aan wie niemand de bevoegdheid zal betwisten om op het gebied van taalkunde zoowel als van regtsgeleerdheid, hunne stem te doen hooren. Als de uitmuntende staatsman Falck nog leefde, zou hij bij zijne collegas van onzen tijd maar al te veel aanleiding vinden om het woord te herhalen dat hij in zijne Brieven (bl. 249) omtrent zijnen tijdgenoot, den minister van financiën van Tets, bezigt, wiens schitterende (!) stijl prof. van Lennep de stof aan de hand gaf voor zijne keurige ‘Bedenkingen over hetgeen men thans gewoonlijk geestdrift noemt.’ Sprekende over dien hooggeplaatsten staatsbeambte, zegt Falck: ‘Hoe jammer, dat men in dat stuk van hem, waar zooveel wetenswaardigs in is, telkens stoot op nalatigheden in de constructie, grammaticale onnaauwkeurigheden, enz.,’ waarbij hij den wensch voegt, dat een zijner vrienden hem mogt raden, ‘dat hij zulke stukken die anders met zooveel glans tot de nakomelingschap zouden overgaan, door een' deskundige liet beschaven.’
Doch het zijn niet enkel onze staatslieden en regtsgeleerden wie deze beschuldiging geldt: ook de genees- en natuurkunde telt onder hare beoefenaars maar zeer enkele mannen, die in hunne uitgegeven werken juistheid van gedachte en begrip aan gepastheid en sierlijkheid van uitdrukking paren, zoodat zij kunnen gezegd worden niet alleen het vak van hunne wetenschap grondig te kennen, maar ook een zoo scherp en ontwikkeld verstand te bezitten, dat zij in staat zijn in een goeden en zuiveren stijl er over te schrijven. En de groote schaar der godgeleerden...... helaas! zij die het meest geroepen en ook het meest in de gelegenheid zijn om het bederven van onze taal tegen te gaan, zij zijn het, die zich wel het ergst aan haar vergrijpen. De reden van dit treurig verschijnsel ligt te zeer voor de hand, dan dat het noodig zijn zou er op te wijzen. Ik meen inderdaad niet on- | |
| |
regtvaardig te zijn door te beweren, dat men moeijelijk in eenig ander land een zoo zwart taalkundig zondenregister zal kunnen opmaken, als waartoe onze theologische, niet het minst onze homilétische en ascétische Letterkunde de stof oplevert. Om die stof op te zamelen, behoeft men ook niet af te dalen tot vertalingen uit het fransch, engelsch of hoogduitsch, in haast en alleen om geld te verdienen, vervaardigd, of tot blijkbaar vlugtige en niet behoorlijk gekuischte opstellen die van onnederlandsche woorden, uitdrukkingen en spraakwendingen wemelen. Neen, geschriften, met de grootste zorg bewerkt, zijn hier te lande gedrukt, herdrukt en met toejuiching ontvangen en worden geroemd als meesterstukken van taal en stijl, als schitterende proeven eener volmaakte heerschappij over de taal en als rijpe vruchten van de volle ontwikkeling der auteurs, waardig om aan de late nakomelingschap de geschiktheid van het Nederlandsch voor ware welsprekendheid te verkondigen, die ontsierd staan door de ergerlijkste gebreken in den vorm, die van den inhoud onafscheidelijk is; door gebreken,
die ons een blik vergunnen in de verkeerde werking van den geest dier mannen onder het schrijven; door gebreken, die aan den dag brengen, dat zij bij het voeren van hunne pen, zich niet lieten besturen door de waarheid, dat taal- en stijlkennis toepassing is van logica.
Bekwame taalgeleerden hebben ook hier te lande het niet beneden zich geacht, verzamelingen te maken van fraaije proeven van nederlandsche taal en stijl. En niemand voorzeker zal het verdienstelijke en moeijelijke van zulken arbeid ontkennen, - met uitzondering misschien van enkele schoolmeesters en boekverkoopers, die dit werk als voor hunne krachten berekend en winstgevend, ook al hebben ter hand genomen - het zou echter ongetwijfeld nog veel verdienstelijker, maar ook veel moeijelijker zijn, met onpartijdigheid en zelfverloochening op het veld van onze Letterkunde, in plaats van bloemen, distelen te garen en deze tot eenen bundel zamen te snoeren, waarvan de doornen wel pijnlijke, maar toch heilzame wonden zouden nalaten. Zulke kakografiën - vlijmende sneden voorzeker in het levend vleesch onzer Letterkunde! - zouden vrij wat meer nut doen dan kakografiën, zoo als die van Prof. Lulofs, kunstig zamengesteld, uit de verbeelding opgemaakt en haar correctief medebrengende; ze zouden het veelzins ijdel roe- | |
| |
men op onzen hedendaagschen schrijfstijl een weinig stuiten en veler oogen openen voor gebreken, waar zij tot hiertoe gewoon zijn niet dan deugden te bespeuren en te bewonderen. De verdienstelijke uitgevers van het Taalkundig Magazijn hebben hiermede een loffelijk begin gemaakt, maar dat is toch niet meer dan een begin.
Velen - ik weet het - zullen het gezegde voor de taal van een stijven en gemelijken purist uitkrijten en zich vrolijk maken over dat kleingeestig en belagchelijk vlassen op nietigheden in stijl en taal, waarbij men het wezenlijk verdienstelijke in een letterkundig gewrocht zoo ligt voorbijziet en voor den armhartigen lust tot hairkloven over woorden (Silbenstecherei, zeggen de Duitschers), de vatbaarheid prijs geeft om de verhevenheid en schoonheid van een kunstwerk in zijn groot geheel te waarderen en te genieten. Misschien zal men, met eenige verandering, het woord op mij toepassen, dat aan den uitgever van het Verduitschings-Woordenboek, den waardigen J.H. Campe, ter zijner tijd naar 't hoofd geworpen werd:
‘Mann, der du Alles uebersetzen willst,
Uebersetz mir doch einmal Pedant.’
Ik verwacht echter evenmin zulk eene beschuldiging van grondige taalbeoefenaars - en met dezulken wensch ik alleen te doen te hebben - als ik haar vrees. Dezen toch zullen mij wel toestemmen, dat ten aanzien van taal en stijl niets eene kleinigheid heeten mag, waarop het niet de moeite waard zou zijn acht te geven. Zij zullen mij niet tegenspreken als ik beweer, dat de loop en de volgorde der gedachten, de verbinding en aaneenschakeling der denkbeelden, het gebruiken en het plaatsen van ieder woord, aan wetten gebonden is die in de natuur van den mensch liggen, ja, dat de harmonische zamenvoeging van al de onderscheidene, ook van de kleinste, deelen der rede tot één organisch geheel de eerste voorwaarde en het noodwendig vereischte is tot het schrijven van een stijl die juistheid paart aan zuiverheid, welluidendheid en sierlijkheid. Zij zullen erkennen, dat een ieder wien de nationale Letterkunde ter harte gaat, geroepen is om naar zijn vermogen tegen taal- en stijlbederf te waken en te waarschuwen. En het gevoel van die roeping moet onder ons meer algemeen worden. Zij die gesteld zijn om den inbrekenden stortvloed van taal- en
| |
| |
stijlverbasteringen te keeren, moeten den moed in zich voelen ontwaken en aankweeken om de sporen dier verbastering zelfs, ja bij voorkeur, in de werken van onze beste schrijvers - hunne eigene niet uitgezonderd! - bescheiden maar grondig, ook zonder het noemen van namen, aan te wijzen, zal onze leeftijd zijn goed gerucht op het gebied van taal en stijl bewaren, neen, zal het onder ons in dit opzigt beter worden dan het thans gesteld is. Onze vaderlandsche Letterkunde telt gelukkig enkele mannen die òf als geschiedschrijvers, òf als redenaars, òf als humoristen en dichters door het schrijven van een zuiveren stijl uitmunten en wier werken hunne namen met eere tot de nakomelingschap zullen overbrengen, maar wat baat hun voorbeeld, als het alleen geprezen, bewonderd, niet aan eene leerzame kritiek onderworpen en alzoo nuttig gemaakt wordt! Wie verheugt zich niet over het bestaan en werken van genootschappen voor Vaderlandsche Taal en Letteren - zelfs van commissiën ter taalzuivering, maar wie erkent niet tevens, dat al deze vereenigingen dan alleen heilzamen invloed oefenen, wanneer de leden, vooral in officiële stukken, zeer scherp, althans veel scherper dan tot nog toe geschiedt, toezien op juistheid en zuiverheid van eigen taal en stijl! En het hooger en lager onderwijs in onze taal zal dan eerst de gewenschte vruchten kweeken, als het - gelijk hier en daar gelukkig reeds gebeurt - gegeven wordt in den geest van den schrijver ‘over de deelen der rede.’ Wat prof. David in België gedaan heeft, het houden eener taalkundige monstering, niet van auteurs zonder of van geringe en zelfs middelmatige verdienste, maar van schrijvers van naam en gezag, zou ook hier te lande wenschelijk zijn. Enkelen zouden bij zulk eene monstering, den scherpen blik van den bevoegden beoordeelaar voorzeker zonder blozen doorstaan: de meesten zouden beschaamd de rijen moeten verlaten en velen zou men met verwondering
toeroepen: ook gij hier!.... maar de verderfelijke waan zou een einde nemen, dat onze letterkundige akker overvloed van geurige bloemen en rijpe vruchten aanbiedt, bij groote schaarschheid van distelen en ledige halmen. Och! schamen wij ons niet te belijden, hoe het ook onder ons openbaar wordt, dat zij die zich op taalstudie toeleggen, niet juist daarom ook de beste stilisten zijn, terwijl velen die om hun zoogenaamden schitterenden stijl de algemeene bewondering wegdragen, in het grondig kennen en het juist gebruiken der taal
| |
| |
veelal jammerlijk te kort schieten. Bloote taal- en letterkennis, al is ze niet oppervlakkig, kan voorzeker vruchtbaar zijn in velerlei nuttige onderzoekingen aangaande afleiding, oudheid en beteekenis van woorden en woordvormen, maar zij is op zich zelve onvermogend om een goeden stijl te leeren schrijven, als een logisch hoofd, een warm gevoel, eene rijke verbeelding en een gekuischte smaak haar niet te hulpe komen, maar evenmin zijn deze vereischten op zich zelve daartoe voldoende, als een logisch geoefend en ontwikkeld verstand den loop en de aaneenschakeling der denkbeelden niet regelt. En wie van deze waarheid doordrongen is en dus de moeijelijkheid beseft om zijnen stijl zuiver te bewaren, hij zal ook niet schromen een streng gerigt over zich zelven te houden en in 't aangezigt der onverbiddelijke logica, zich zelven te beproeven. Eigene ondervinding zal hem leeren, dat eene zorgvuldige onderwerping van vroegere opstellen aan zijn later meer gerijpt oordeel het beste hulpmiddel is voor zulk eene zelfbeproeving; zij zal hem tot de beschamende maar heilzame erkentenis brengen van het veelzins gebrekkige in hetgeen hij voorheen schreef. Een iegelijk doordringe zich van de waarheid, dat men in de studie van taal en stijl nimmer te oud wordt om te leeren en dat strenge onpartijdigheid jegens zich zelven de weg is om daarin te vorderen. Met den wensch, dat er iemand gevonden worde, die het betreden van dien weg, door het oefenen van eene even humane als scherpe kritiek, voor een ieder gemakkelijk maakt, die den moed heeft om het voorbeeld van prof. David hier te lande te volgen, terwijl hij door eigene algemeen erkende verdiensten verheven is boven de verdenking van partijdigheid - en aan dezulken ontbreekt het gelukkig niet - onderwerp ik dit vrijmoedig, en naar ik meen, niet onbescheiden woord gaarne aan het oordeel van meer bevoegden.
|
|