| |
| |
| |
Volks-lectuur.
Praktische Volks-Almanak voor 1857.
De geldduivel is in de menschen dezer eeuw gevaren! Zoo voegde ons voor korten tijd een gemoedelijk vriend toe, die zich dan maar volstrekt niet t'huis gevoelen kon in dat jagen en reppen en voorwaarts snellen, dat de man van bedrijf in deze dagen van stoom en electriciteit wel verpligt is te doen, wil hij in zijn onderhoud voorzien. De geldduivel heeft dit geslachte verlokt, om voortdurend te denken en te peinzen en zich te spitsen op allerlei middelen, om toch maar rijkdommen bijeen te garen, en om nog meer genietingen deelachtig te worden, dan zelfs de meest begeerige in vroeger dagen dorst na te jagen! De geldduivel houdt het volk gevangen in zijne kluisters, en uit is het met alle gevoel van eerlijkheid en goede trouw, met alle voorlang geijkte begrippen van regt en billijkheid, met allen eerbied voor Godsdienst en zedelijkheid, met alle ontzag voor ouderen van dagen en met alle betamelijkheid tegenover den mededinger! Geld en nog eens geld, ja geld alléén is het wachtwoord dat men elkander toeroept, en dat dan ook als van post tot post, van het Noorden naar het Zuiden en van het Oosten naar het Westen weêrklinkt, als lag daarin het geheele heil des menschdoms verborgen! Maar, zoo voegde hij met kwalijk verborgen wrevel er bij, het kwaad straft zich zelf reeds. Rust heeft voor onrust plaats gemaakt, vrede voor strijd, kalmte voor gejaagdheid, voldaanheid voor teleurstelling, hoop voor vrees. Men wil rijk worden, en rusteloos is nu het leven van den man die dat droombeeld najaagt, waarmede hij nacht en dag vervuld is, om het wezen toch misschien nimmer magtig te worden.
| |
| |
De krachten der natuur moeten aan den mensch onderworpen worden, en wat vroeger de vlijtige hand van den eerzamen arbeider tot stand bragt, dat moet nu het doode werktuig verrigten, en dat wel bij hoeveelheden, waarvan men zich vroeger naauw een denkbeeld zelfs kon maken en waarbij dan ook voor de gedachte aan hoedanigheid geene plaats meer overblijft. En het lijdelijk werktuig volbrengt zijn last, maar de armoede en ellende van duizenden en tienduizenden, nu werkeloos en broodeloos geworden, verkondigen luide tot welken prijs die overwinning op de natuur behaald is. De afstanden tusschen de volken onderling moeten verkort worden; voortaan moeten ze allen één enkel volk, ééne enkele natie uitmaken! En de stoom en de electriciteit gehoorzamen het bevel van den magtigen uitvinder, maar de breede scharen van ongelukkigen die in den vreemde een Eldorado zochten en toch niet gevonden hebben, verwenschen die drift onzer dagen, die ook hen verlokt heeft om in dat zoo schoon voorgespiegelde verre land een geluk te zoeken, dat zij aan eigen haard wel vinden konden, maar niet waarderen wilden. Kennis is magt; die spreuk wordt gehuldigd, en bij de overdreven beteekenis daaraan toegekend, wordt kennis nu het eenige wat men najaagt, en wijken moeten daarvoor alle begrippen van regt en billijkheid, Godsdienst en zedelijkheid, willen ze zich niet plooijen en schikken naar de aanbidders van die leer! En die spreuk heeft veel waars, maar eenzijdig als ze opgevat en toegepast wordt, verbant ze alle liefelijkheid en aangenaamheid des levens en maakt hem tot slaaf van zijne dorst naar kennis, die bij minder bekwaamheid en meer tevredenheid met hetgeen hij weet, zoo oneindig genoegelijker een leven zou kunnen leiden! 't Is een rusteloos draven en zwoegen en jagen en dorsten naar een geluk, waarvan men zich juist door dien onberaden ijver gedurig verder verwijdert en dat toch nooit het deel wordt dan van hem, die tevreden is met zijn bescheiden
deel!
Zal het iemand verwonderen, dat wij onzen vriend zijn glimlach, maar zonder wrevel, beantwoordden en hem vroegen, waarom hij dan toch gebruik maakte van de voordeelen van dien, volgens hem zoo boozen, tijd, en zich kleedde met het product van die onmenschelijke werktuigen, zijne woning versierde met de voortbrengselen van dat zoo velen doodende stoomtuig, zich verplaatste met dien vaderlandschu- | |
| |
wenden spoorweg, en zijne berigten verzond met dien allen eerlijken handel verradenden telegraaf, ja partij trok van de resultaten door hen verkresen, die aan hun onleschbaren dorst naar kennis alle aangenaamheid des levens opofferen? En was ze onedel, de gedachte die bij ons opwelde, dat meer in het gevoel van eigen onmagt om mèt dien tijd mede te gaan, dan in eene werkelijke veroordeeling vàn dien tijd de grond zijner beschuldiging gezocht moest worden?
Voorzeker, stoom en electriciteit hebben een magtigen omkeer in ons geheele maatschappelijk leven te weeg gebragt, en onverstandig zou het zijn te ontkennen, dat het velen moeite kosten moet om zich, noemen wij het, behagelijk te gevoelen in die nieuwe wereld, waarin de tijd als geld gerekend en ook naar dien standaard afgemeten wordt. Maar even onverstandig zou het zijn te ontkennen, hoe veel goeds juist die omkeer heeft te weeg gebragt; hoe de magtige en onweêrstaanbare kracht van stoom en electriciteit noodig ja onontbeerlijk was, om voldoening te geven aan dat rusteloos zoeken naar welvaart en welzijn, den mensch gelukkig als ingeschapen. Toen die beide hefboomen van volksbestaan gevonden waren en ze oogenblikkelijk hunne toepassing vonden, was zulk een magtige omkeer noodig. De vroegere tijden waren als vervuld: de nieuwe tijden eischten als nieuwe krachten.
Vijf en twintig jaren lang was geheel Europa in een rusteloozen krijg gewikkeld, waarin de uitgeleefde maatschappij der achttiende eeuw haar geheelen ondergang vond. Ongeloof en onzedelijkheid, ongeregtigheid en onderdrukking, waren de kenmerken van het volkskarakter, vooral van Frankrijk geworden, en een rusteloos jagen naar genot, toch onbevredigd gelaten, ten spijt van eene weelde die telken dage in nieuwe verfijning een nieuwen prikkel hoopte te vinden, scheen vooral voor de edelen van den lande het eenig doel van hun leven. De arbeider was veracht en onderdrukt, hij was een slaaf van den grond waarop hij een armelijk bestaan voortsleepte, of een slaaf van zijn meester, die hem door allerlei afpersingen uitputte en uitmergelde. Aan de genietingen van den rijke kleefde het zweet en bloed van den arme. Zorgeloos en onbekommerd leefde het volk in dien toestand voort, de groote zich sterk wanende in de middelen van bedwang, die hij op zijn onderhoorige kon toepassen, de kleine uitgeput en moedeloos en onbewust van
| |
| |
de kracht die toch nog in hem was overgebleven. Het geslacht van die dagen scheen blind voor de teekenen der tijden. Maar toen de storm die zich reeds lang boven hunne hoofden zaamgepakt had, losbarstte, toen eindelijk de onheilspellende wolken in vreeselijke buijen losbraken, toen was het ook alsof die geheele bedorvene maatschappij te vuur en te zwaard verdelgd en uitgeroeid zou worden. Alleen door eene geheele losmaking van alle maatschappelijke banden scheen eene nieuwe maatschappij te kunnen ontstaan. De groote moest klein, de kleine moest groot worden. Oude, roemruchtige namen verdwenen: nieuwe, onbekende namen vervingen hen. Napoleon waarde, als de wrekende engel des Heeren, Europa door, om het als te zuiveren van de oude verdorvenheid.
Maar toen het jaar 1815 rust en verademing aan de uitgeputte bevolking van ons werelddeel schonk, toen was de rol van regeerder en geregeerden beide geene gemakkelijke. Er moesten duizenden en tienduizenden worden gevoed en gekleed en geherbergd; hier moest eene weggestorven bevolking aangevuld, daar eene teruggekeerde bevolking aan den arbeid geholpen worden. Was het wonder, dat men toen zijn vernuft spitste om aan dien zwaren eisch te voldoen, dat men op alles bedacht was om weêr leven te brengen in 'tgeen dood scheen en om welvaart te hergeven aan de landen waar de bevolking herademde, maar waar de middelen schenen te ontbreken om aan de massaas door eigen arbeid een voldoend onderhoud te verschaffen? Verwoest waren de akkers, opgedroogd de vorige bronnen van volksbestaan. Hoe in dien nood te voorzien? Doch waar de nood het hoogste is, daar is redding het meest nabij, zegt men; zoo ook hier. De stoomkracht werd gevonden, en - ontveinzen wij 't ons niet - terwijl ze vroeger in allerlei vooroordeelen en gehechtheid aan het oude bestrijders zou gevonden hebben, langen tijd gewis te magtig zelfs voor eene zoo groote kracht als deze, en die hare ontwikkeling voorzeker jaren lang zouden hebben tegengehouden, daar kwam ze nu als een reddende engel te midden van dagen, waarin een ieder reikhalzend uitzag naar een anker, om er zich in den algemeenen nood aan vast te klemmen. Ze was als het manna, der uitgeputte bevolking op eens geschonken. De nieuwe kracht kwam in een nieuwen tijd, bij een geheel vernieuwd geslacht. IJlings werd ze dan ook aangegrepen,
| |
| |
en naauwelijks werd eens menschen leeftijd vereischt, om haar burgerschap zoo sterk bij ons te doen wortel vatten, dat wij ons nu immers ons zelven niet eens meer kunnen voorstellen zònder haar. Is dan ook niet die ganschelijke omwenteling in onze maatschappij eene geheel natuurlijke, en zijn wij dan niet dwaas, wanneer wij ons toch nog in de gedachten in het vroegere willen vermeiden, de genoegens daarvan breed uitmetende, de schaduwzijden evenwel, als gewoonlijk bij zulke ziekelijke hersenschimmen, zorgvuldig bedekkende? Maar vooral, zijn wij niet ondankbaar, als wij de stoomkracht niet huldigen - en hoe haar betere hulde te brengen dan door hare volledige toepassing? - als het zegenrijk middel, waardoor wij in weinige jaren de sporen hebben kunnen uitwisschen van een langen en verwoestenden krijg; als het zaad, dat in luttel tijds zoo welig is opgeschoten, dat het nu reeds aan geheele volken volop voedsel verschaft?
Waar zoo groot eene omwenteling in het geheele karakter van den arbeid kwam, daar moest ook de geheele maatschappelijke toestand onvermijdelijk een geheel andere worden. De arbeid was vrijgemaakt, den mensch konden dan ook welhaast die vrijheden niet langer onthouden worden, waarop hij als denkend wezen regt had. Kennis moest weldra die magt schenken aan het individu, die het vroeger bijna alleen door de overlevering, door hooge geboorte, deelachtig worden kon. Het onderscheid tusschen den eenen mensch en den anderen moest weldra wegvallen, want de bekwaamheden zouden nu heerschen, waar vroeger veelal alleen namen overheerden. De scheidsmuren tusschen het eene volk en het andere brokkelden steen bij steen af, en waren weldra voor het oog verdwenen; alleen nog in het gevoel van gehechtheid aan den geboortegrond, in het niet genoeg te waarderen nationaliteitsgevoel, bleven ze voortbestaan. Onderling werden de voortbrengselen van den geest en van den bodem en van de nijvere hand geruild, en waar het eene volk eene nieuwe vinding voortbragt, daar bleef ze voor het ander volk geen oogenblik verborgen. Duizendvoud werden de middelen vermenigvuldigd om voordeel te behalen van de krachten der natuur, duizendvoud de gelegenheden vermeerderd om in 's menschen behoeften te voorzien, om zich een bestaan te verschaffen. De beschaving nam toe en het onderwijs werd uitgebreid,
| |
| |
waardoor al meer en meer nieuwe loten uit de lagere klassen der maatschappij opschoten, die tot krachtige boomen opwiessen, aan wier vruchten zich menigeen, ook uit de hoogere klassen, laafde. Onafhankelijkheid en zelfregering namen de plaats in van onafhankelijkheid en slavernij, en wijd werden de slagboomen opengesteld van het groote renperk der wereld, waarin voor een ieder een prijs te behalen viel die de leden rekte en de spieren spande.
Maar, bij al het goede dat die omkeer van zaken onloochenbaar kenmerkt, mogen wij ons niet verbloemen, dat bij de grootere genietingen die voor den man van kennis en ijver zijn weggelegd, ook grooter eischen aan hem gesteld zijn. Hoe groot ook de vorderingen mogen zijn die velen gemaakt hebben in ontwikkeling en vooruitgang, nog altijd deelen duizenden en tien, ja honderdduizenden in elk land maar zeer gedeeltelijk in alle die voordeelen. Nog niet tot in de benedenste lagen der maatschappij is die verstandelijke ontwikkeling zoo zeer doorgedrongen, dat zij zich geheel kunnen opheffen uit den staat van ellende waarin zij helaas! nog steeds voortleven. Wel is het lot van den arme onzer dagen benijdenswaard, vergeleken met dat van den arme één, twee en meer eeuwen geleden, toen hongersnood en pest hen als bij geheele scharen wegmaaiden. Wel is hun nu, zoo al niet in het eigen Vaderland, dan toch daar buiten, gelegenheid te over gegeven om in hun onderhoud te voorzien, terwijl zij vroeger bijna uitsluitend beperkt waren tot de bronnen van bestaan in hunne woonplaats. Wel worden er nu oneindig meer maatregelen beraamd en middelen ten uitvoer gelegd om hun nood te lenigen, dan toen hun vroeger aan de deuren der kloosters of aan de adellijke huizen een stuk brood toegeworpen werd. Maar toch, nog blijft hun toestand treurig en ellendig, ja meer dan ooit is bij die algemeene welvaart en bij die ontzaggelijke ontwikkeling van de krachten van den mensch, en bij die grootere beschikking van het schepsel over het geschapene, de armoede eene smet op onze dagen, eene bespotting, zouden wij bijna zeggen, van al ons roemen op wat wij al zoo grootsch en magtigs in de latere jaren hebben verrigt. Meent men, dat wij dus zouden verlangen dat men naar de middelen uitzag om de armoede geheel uit te roeijen; och! wij antwoorden dan eenvoudig, dat wij tijd noch lust hebben om naar den steen der wij- | |
| |
zen te zoeken, zelfs niet om ons in dat toch ondoorgrondelijke
te verdiepen. Zoolang de mensch zonde doet, zal hij de straf der zonde dragen, en in eigene verkeerdheid zal men dan toch wel de oorzaak van alle armoede erkennen, zij 't dan ook dat die verkeerdheid grootendeels het gevolg is van opvoeding en omgang, of van wat dan ook. Ieder mensch toch heeft de magt in zich om zich voor hongersdood te vrijwaren, en om door eigen arbeid in zijn eigen onderhoud te voorzien. Wat wij echter wèl zouden verlangen en wat niemand zoo onbereikbaar achten zal, is, dat men meer naar de middelen uitzag om de armoede te voorkomen dan om die te verligten. Wij zullen ons hier niet uitlaten over de vele middelen die men al aanwendt om den arme, zoo als men zegt, en wij hopen ook meent, goed te doen; 't zou ons geheel van ons doel afleiden. Daarenboven, wars als wij zijn van alle philanthropie, zoo als dat woord in onze dagen gewoonlijk opgevat en uitgelegd wordt, wenschen wij ons, immers voor als nog, buiten den strijd te houden, die toch gelukkig meer en meer daartegen begint op te komen, grootendeels ten gevolge van de overdrijving der zoogenaamde philanthropen zelven. Maar nu wij onze gedachten over populaire Lectuur wenschen meê te deelen, nu valt het geheel binnen de perken die wij ons gesteld hebben, dat wij den arme met een woord gedenken. Daarenboven, hoe velen zijn er niet die juist in die nieuwe rigting onzer dagen, in dat streven naar ontwikkeling, in dat zoeken naar de middelen tot grooter en sneller voortbrenging, de oorzaak meenen te zien van armoede, ja die daaraan toeschrijven de vermeerdering van het aantal dergenen, wie het dagelijksch brood zelfs ontbreekt. Reeds vroeger verwezen wij hen die dat laatste beweren, die voorgeven dat de armoede toeneemt, naar het uitmuntend geschrift van onzen hooggeleerden de Bosch Kemper, ten einde zij van hunne dwaling zouden terugkomen door bewijzen zòò overtuigend, dat alleen dit werk reeds den auteur aanspraak geeft op onzen dank. Evenwel niemand die de
vraag der armoede met eenige aandacht en met eenige, immers daarvoor volstrekt onmisbare, kennis der Staathuishoudkunde, heeft nagegaan, kan de bewering van vermeerdering van armoede volhouden, omdat hij al spoedig zal moeten erkennen, dat tegenwoordig op den toestand der armen zooveel meer gelet en deze dus meer
| |
| |
in een sprekend licht gesteld wordt, dan dat men, gelukkig waarlijk, voor ieder mensch in onze dagen een zooveel grooter aandeel in de algemeene welvaart eischt, dat men nu hèm arm noemt, dien men vroeger naauwelijks onder de behoeftigen zelfs geteld zou hebben. Maar even onjuist is het beweren dergenen, die in de massale aanwending der werktuigen, waaraan door de lessen der natuurkunde en door de toepassing der stoomkracht eene vaak waarlijk naauw te gelooven behendigheid en vermogen gegeven wordt, een ongeluk voor den arbeider zien, en die meenen dat het ziellooze stoomtuig den bezielden mensch doodt. Juist het tegenovergestelde meenen wij te mogen beweren. In de toepassing der werktuigelijke kracht zien wij juist het geluk van den mensch, zijne vrijmaking van onteerenden arbeid. De mensch moet als zelfbewust wezen in alles wat hij doet, de bewijzen geven, dat hij gebruik maakt van de hem toebedeelde vermogens om te denken en vrijmagtig te handelen. Hij is geadeld door zijne verstandelijke vermogens. Alle ruwe kracht, al wat het dier, alleen met bewustzijn levend, al wat het geheel onbezielde werktuig verrigten kan, is vernederend voor den mensch, wanneer zijn arbeid zich daartoe bepaalt. 't Kan ons hinderen, ja ons gevoel kwetsen, wanneer wij den arbeider zich zien afmatten aan het heiblok, aan het torschen van zware lasten, aan het voorttrekken van voer- of vaartuig. Daartoe zij het dier, daartoe zij de natuurkracht aangewend. Trouwens, reeds de eenvoudige wetten der spaarzaamheid, vooral ten onzent noch onbekend, noch ongeacht, schrijven ons dat voor. Hoe minder het werktuig kost dat ons dient, hoe grooter de voordeelen die wij er van trekken, en niemand die door het fijnere werktuig of fijner gevormde dier diensten zal laten verrigten, die het grovere en ruwere hem even goed zal bieden. Wie nu heeft meer en kostbaarder onderhoud noodig, de fijn bewerktuigde en fijn gevormde mensch, of het dier en de machine? Al wat men door aanwending van
het mindere bereiken kan, moet men niet door middel van het meerdere trachten te verkrijgen. Langzamerhand moet, en wij hopen, zal alle ruwe kracht alleen van dier of werktuig: het edeler, datgene waarbij kennis vereischt wordt, alleen van den mensch worden gevergd. Ontheven van den zwaren ligchamelijken arbeid, moet de mensch zich meer en
| |
| |
meer toeleggen op de ontwikkeling en de veredeling zijner geestvermogens, opdat de laatste niet ondergaan in de eerste, en opdat die oneindig edeler menschelijke hoedanigheden ook dat oneindig grootere tot stand brengen, waartoe ze als van nature voorbeschikt zijn. De mensch zij door zijn verstand in waarheid heer en meester over al het geschapene!
Overbodig is 't met feiten aan te toonen, dat juist van de volledige invoering der werktuigen de meerdere beschaving onzer mindere klassen dagteekent. Hoe weinige cijfers daartoe ook zouden volstaan: eens aan dien arbeid begonnen, zouden wij vreezen ons te laten verleiden tot eene zoo groote opsomming daarvan, dat wij daardoor ligt de eischen zouden uit het oog verliezen, die de lezers van dit Tijdschrift aan de schrijvers daarvan mogen stellen. Onze periodieke pers biedt daartoe elders gelegenheid te over. Maar wèl kunnen wij hier met regt vragen, wat er zij van de beweringen dergenen, die bij elke nieuwe uitvinding welke menschelijken ligchamelijken arbeid uitspaart, hunne jammerkreten doen hooren, dat daardoor alweder zoo vele handen werkeloos worden gemaakt. Alleen het noemen van het aantal dergenen die nu en vroeger in de bewerking van de katoen hun onderhoud vinden, legge hun ééns en voor altijd het stilzwijgen op. Anders zij de verwerking van alle metalen, zonder onderscheid, er bijgevoegd, of, zoo deze twee voorbeelden nog niet overtuigend geacht worden, wijzen wij op de zoo massale uitbreiding van alle middelen van vervoer gegeven en op het aantal menschen dat deze noodig hebben. Neen, duizendmaal veelvuldiger zijn de gelegenheden die den arbeider nu geboden worden, om door vlijt en kennis een eerlijk stuk brood te verdienen dan vroeger, maar - en hierin ligt het verschil - waar vroeger alleen de aanwending van ligchamelijke krachten van hem geëischt werd, daar worden nu zijne verstandelijke vermogens gevorderd. Dat echter is immers juist wat wij verlangen, dat men alleen verstandelijke kracht, bijna geene ligchamelijke, van den mensch eische, dan voor zoo ver de eerste niet dan met behulp der laatste kan aangewend worden. Werpt men ons mogelijk tegen, dat toch de verdeeling van den arbeid, een gevolg der werktuigelijke kracht, den mensch juist in de gaven van zijn verstand vernedert, en noemt men dat stelsel met Proudhon,
‘un
| |
| |
abrutissement de l'homme,’ dweepende misschien met de hoe onjuist ook beredeneerde, toch in waarlijk wegslepende vormen daartegen gepredikte heirvaart, dan antwoorden wij, dat die verdeeling van den arbeid, dat voortdurend en onophoudelijke werken van den mensch aan een enkel klein onderdeel van een fabriekaat hem dan alleen vernedert en verdooft, wanneer bij dien arbeid alleen naauwlettendheid, alleen toezigt en geene kennis vereischt wordt. En is dat het geval, dan wachten wij juist van het vindingrijk vernuft onzer werktuigkundigen het middel, om ook dat doodend werken door het doode werktuig te doen verrigten. De uitvinding van de veiligheidsklep aan de stoombooten, die zoo als men weet, te danken is aan de vadsigheid van den jongen die een touwtje aan het klepje bond, om zich de moeite te besparen van het gedurig open en digt te doen, bewijst hoe ongemerkt dergelijke verbeteringen dikwijls opkomen en dat onze verwachtingen dus niet onder de vrome wenschen behoeven gerangschikt te worden.
Maar wanneer wij den mensch zooveel mogelijk van ligchamelijken arbeid wenschen te ontheffen, dan moeten wij hem, die nu nog onder dat juk gebukt gaat, de gelegenheid aanbieden om zich daarvan vrij te maken. Zal de man, die nu nog alleen in de aanwending van ruwe kracht zijn bestaan vindt, datzelfde, ja zoo mogelijk een nog ruimer levensonderhoud aan zijne geestvermogens moeten afdwingen, dan rust op zijne beschaafde medeburgers de zedelijke verpligting, hem den weg aan te wijzen, om tot die zoo groote verandering in zijn geheele zijn en handelen te geraken. En hebben wij, die van onze jeugd af eene zorgvuldige opvoeding mogten genieten, niet ruimschoots de middelen daartoe? Waarlijk, zoo wij deze vraag ontkennend beantwoorden, 't zou een beschamend bewijs tegen ons zijn. Wanneer de beschaafde en meer ontwikkelde man zijne aanspraken wil doen gelden, om boven den arbeider verheven te zijn, welnu, hij toone, hij geve de bewijzen van zijne meerderheid vooral daarin, dat hij een nuttig gebruik weet te maken van zijne meerdere kennis en verlichting, vooral ook tot veredeling en verbetering van hen, die in hunne jongere jaren niet die zorg hebben genoten waaraan wij alles te danken hebben. Het bezit van geld alléén heeft sints lang opgehouden den mensch te adelen; in deze dagen van spel en agiotage kan de meest onbeschaafde en onedele
| |
| |
ligt in het bezit daarvan komen; daarenboven, wie meent door het uitreiken van geld den mindere voldoende te kunnen helpen, toont daardoor onbekend te zijn met de ware behoefte van hem dien hij helpen wil; zijne hulp zou dus de ware met zijn. Andere, edeler, hooger middelen zijn daartoe noodig. Het uitreiken van liefdegaven vernedert hem die ze ontvangt, 't is dus juist de verkeerde weg dien men daarmede zou inslaan. De vraag: hoe armoede te voorkomen? is niet zoo ligt te beantwoorden, op velerlei wijze kan men dat doel bereiken, maar als het eerste en meest doeltreffende middel zouden wij wel willen noemen: voldoend onderwijs en dat niet alleen voor een ieder toegankelijk gesteld, maar zelfs verpligtend gemaakt voor een ieder. Van de getrouwe toepassing van het stelsel van schoolpligtigheid stellen wij ons veel goeds voor.
Huiverend schrijven wij dit laatste hier neder. Immers juist in deze dagen heeft onze hoogste Wetgevende Magt die schoolpligtigheid bestreden, als ongrondwettig. Wij zijn geene Regtsgeleerden, en zijn er ver af ons zelfs ook maar eenigzins te vermeten, een bepaald oordeel uit te spreken op een gebied, waarop wij ruiterlijk bekennen geheel en al vreemdeling te zijn; 't zou eene aanmatiging onzerzijds wezen, die het medelijdend schouderophalen zou verdienen, waarmede onze bewering ongetwijfeld zou beantwoord worden. Maar toch zouden wij gaarne eene voldoende weerlegging onzer bewering willen hooren, waarom de Staat wèl het regt heeft om den jeugdigen burger juist in die jaren welke hij het meest noodig heeft om zich voor zijn bedrijf te bekwamen, tot de krijgsdienst te verpligten, en niet in nog jeugdiger leeftijd, in jaren welke hij nooit beter kan besteden dan voor het aanleeren der een ieder onontbeerlijke kennis, tot het getrouw bezoeken der school. Vordert de bescherming des lands het eerste: de rust en de welvaart des lands eischen voorzeker het laatste. Of ontkent men dat de hoofdoorzaak van alle armoede te vinden is in onkunde en onbekwaamheid, dus in eigen verkeerdheid voorzeker, maar die in de meeste gevallen het gevolg is van gebrek aan opvoeding? En zou men dan wèl het regt hebben persoonlijke diensten van den volwassen burger te eischen, en niet van den nog jeugdigen knaap, hoewel beide gevorderd worden ten algemeenen nutte? In de hoofdstad des Rijks schijnt men tegenwoordig wèl geregtigd
| |
| |
te zijn tot het herstellen van nog geheel andere persoonlijke diensten, nu nog maar alleen gevorderd wanneer er brand ontstaat, maar welhaast misschien om allerlei andere diensten te verrigten, geheel naar het goeddunken der Regeerders; langzamerhand zal dáár de bevolking weer worden tailléable et corvéable, heugelijker gedachtenis aan het Frankrijk vóór de omwenteling. En zal men dan de zoo kleine verpligting van schoolgaan aan het kind opgelegd, zoo geheel onwettig, zoo strijdig met onze begrippen van vrijheid noemen? Onkunde baart armoede, en armoede baart misdaad, niemand die het verband tusschen het een en het ander zal ontkennen; den arme wordt onderstand gegeven, den misdadiger kosteloos en bijna werkeloos huisvesting, kleeding en voedsel; maar die onderstand en dat onderhoud worden van den burger teruggeëischt in den vorm van belastingen. Waarom is dat dan geene aanranding onzer vrijheid? Maar de arme moet onderstand erlangen, en de misdadiger moet kosteloos onderhouden worden, anders zou hij den eigendom van den burger aanranden, antwoordt men; 't is dus ter zijner bescherming dat deze uitgaven worden gedaan. Doch het is juist die bescherming welke wij zoo min mogelijk noodig wenschen te maken, dus ook minder kostbaar; en dat ook die wensch geen ijdel droombeeld is, bewijst immers het waarlijk zeldzame van diefstal en moord in onze dagen, vergeleken met de aanrandingen van eigendom en persoon in vroegere eeuwen. De heilrijke vruchten van betere opvoeding, van meerdere algemeenheid van kennis, van grootere beschaving plukken wij dus nu reeds; waarom nu niet getracht nòg rijker oogst aan den bodem te ontlokken die ons reeds zulke volle garven schenkt? Evenzeer toch als de onderstand aan den arme en het opsluiten van den misdadiger en de verpligte krijgsdienst noodig geacht worden, even noodig zal de burger het oordeelen dat hij gevrijwaard worde voor het opbrengen van de
kosten daaraan verbonden, door eene zoo veel mogelijke uitroeijing van het kwaad dat van dat alles de wortel is, de onkunde. Verpligt den burger de wapenen te dragen tot bescherming van het Rijk; maar verpligt hem tevens om reeds in zijne jeugd onderwijs te ontvangen, tot bewaring van de rust en tot bescherming van den eigendom, ook voor zoo ver die door belastingen wordt aangetast, van de overige ingezetenen. Niet dat wij van de schoolpligtigheid eene uitroeijing van
| |
| |
armoede en misdaad, een bijna kosteloos beheer van den Staat verwachten, verre van daar. Ongaarne geven wij ons aan illusiën over, die nooit anders dan door bittere teleurstelling gevolgd worden; maar eene vermindering van armoede en misdaad en een minder kostbaar Staatsbestuur, verwachten wij stellig van beter onderwijs. Daarenboven, wanneer een ieder het noodige onderwijs ontvangen heeft, om zich zelven te kunnen helpen, dan kan men hem ook met oneindig meer regt op zijne eigene hulpmiddelen wijzen, wanneer hij om onderstand vraagt. Dan eerst is zelfregering mogelijk, wanneer een ieders hoofd en hart voldoende ontwikkeld zijn, of wanneer aan een' ieder de gelegenheid tot die ontwikkeling gegeven is, om zijne verpligtingen jegens zijnen naaste en zich zelven te kennen. Voldoet hij aan die verpligtingen niet, welnu, waarom zou hij er dan niet even goed de nadeelen van dragen in ellende en gebrek, als hij de voordeelen er van geniet in welvaart en aangenaamheid des levens? Dàn vooral zal de Staat met regt den arme allen onderstand kunnen ontzeggen en dàn vooral zal de liefdadigheid weer, door het onverpligte der daad, verheven worden tot de heerlijkste aller Christelijke deugden, omdat ze het gevolg is van het eerste aller Christelijke geboden, van de liefde.
Doch wat baten ons eigenlijk al die bespiegelingen over eene vraag als die van het onderwijs, hoe gewigtig ze dan ook zijn moge, wanneer wij toch in ons eigen Vaderland lijdelijk moeten toezien, dat men de regeling daarvan niet behandelt met het oog op het algemeen - maar op eigenbelang. Wat baat het ons, wanneer zelfs geene wettelijke voorschriften ten onzent schijnen tot stand te kunnen komen, omdat enkele partijhoofden eene partijzaak van het onderwijs gemaakt hebben, terwijl de natie het lankmoedig blijft aanzien dat om een enkel zinledig woord, door dezen zóó, door genen weder geheel anders uitgelegd, de geheele kwestie onbeslist blijft? En waartoe zich in eenen strijd gemengd die nooit een einde zal nemen, tot dat de natie zelve toont te willen, dat het onderwijs eindelijk zal en moet geregeld worden, door alleen zulke mannen naar 's Lands vertegenwoordiging af te vaardigen, waarvan zij overtuigd is dat zij de zaak zullen behartigen met eene onpartijdigheid en eene onbevangenheid van oordeel, gepaard aan eene volledige kennis der geheele kwestie, die, zoo ooit noodig
| |
| |
bij de beslissing van een gewigtig vraagstuk, dubbel gevorderd wordt, waar het eene zaak van zoo ontzaggelijk grooten omvang geldt als die van het onderwijs.
Maar genoeg. Bevoegder handen dan de onze mogen licht ontsteken in de duisternis die velen nog belet om te doorzien, hoe onmisbaar eene spoedige wettelijke regeling der onderwijsvraag is, en ons Tijdschrift heeft zich aan de vervulling van die taak reeds niet onbetuigd gelaten. Eerst zij maar de erkentenis gevestigd, dat een goed, volledig en algemeen toegankelijk onderwijs het krachtigste geneesmiddel is dat men aan onze in vele opzigten zoo kranke maatschappij kan toedienen; dan zal men niet langer terugdeinzen om een einde te maken aan den toestand van onzekerheid, waarin eenige weinigen de zoo velen dwingen deze zaak te laten, tot onheil van het geheele Vaderland. Door beschaving moeten armoede en misdaad verdreven worden, door beschaving, die een ieder doet blozen over de ellende waarin hij verkeert, en over het verkeerde dat hij doet.
Tot die beschaving kan veel bijdragen: eene goede en degelijke volks-lectuur; en die te verkrijgen, dàt ligt onder ons aller bereik. Neem eene proeve met hen die lezen kunnen, met hen die naauw aan de onderste lagen der maatschappij grenzen. Geef hun geschriften in handen die aan een onderhoudenden vorm en eene aangenaamheid van inhoud, eene nuttige strekking paren. Wanneer zij lezen, moeten hun de oogen geopend worden voor vele misbruiken en verkeerdheden waaraan zij zich schuldig maken, maar waarvan zij het nadeel naauwelijks inzien. Dat hun daarbij de weg worde aangewezen, om in eigen arbeid eigen brood te vinden, om zich vrij te maken van het juk der zonde en der slaafschheid waaronder zij gebukt gaan, hoe vrij zij zich ook als vrije burgers wanen. Godsdienst en zedelijkheid worde hun daarin aangeprezen, in een kleed dat niet alleen zonder dwang en stijfheid is, maar dat hun toelacht door behagelijkheid en losheid. De wetten die de maatschappij regelen, worden hun daarin verklaard, door eene voorstelling zoo geheel uit hun' dagelijkschen kring gegrepen, dat zij den geschetsten toestand als met den vinger en als bij name weten aan te duiden, opdat zij te midden van het gewoel des levens, daaraan gedurig herinnerd worden. De eenvoudige lessen van natuur- en werktuigkunde moeten zij er in leeren, maar alweder toegepast op datgene
| |
| |
wat hun bijna ieder uur van den dag onder de oogen of in handen komt. De groote mannen van hun Vaderland, hen aan wie hun geboortegrond niet in naam, maar inderdaad veel verpligt is, moeten zij er in leeren kennen, en ook het Buitenland levere ruime stoffe om hèn te schetsen, die zich door ijver en kennis een weg hebben weten te banen tot grootheid en welvaart, ten spijt van alle bezwaren en schijnbare moeijelijkheden, die hunzelven onoverkomelijk schijnen, om ook maar eene enkele handbreed vooruit te komen op hun eigen weg. Poëzy, in bevattelijken maar aangenamen vorm, kuische hun smaak, en een volksgezang ontsta, even verheffend, als het nu helaas! eene schande en een verwijt van lage zinnelijkheid voor onze natie heeten mag.
Stellen wij onze eischen te hoog? Wanneer een ieder het onderwerp kiest, hem het meest gemeenzaam, dan is de baan spoedig geopend. Duidelijkheid van voorstelling en aangenaamheid van vorm, zietdaar de beide hoofdvoorwaarden die wij zouden stellen. Wie meent door platheid van uitdrukking meer verstaanbaar te worden voor den arbeider, vergeet dat deze zich juist aan dat verschil van taal, 'twelk hij spoedig opmerkt, stoot, daar 't hem hinderen moet zich zóó laag gesteld te zien, dat zelfs eene andere taal voor hem noodig wordt geacht. Al moge de aanmerking van een vinnig recensent van Macaulay juist zijn, dat deze nooit ‘simple things simply’ kan zeggen, toch wordt zijne geschiedenis van Engeland door groot en klein, door rijk en arm, door burger en boer, met eene gretigheid verslonden, die het duidelijkst bewijs levert, dat fraaiheid en bevalligheid van stijl den min beschaafde evenzeer aantrekken, wanneer de voorgedragene feiten maar duidelijk zijn, als ze den meer ontwikkelde verkwikken.
Volks-lectuur, aangenaam van vorm en degelijk van inhoud, achten wij een der uitnemendste middelen om op onze mindere klassen ten goede te werken. Wanneer de afgesloofde man des avonds moede van zijn werk huiswaarts keert, welke andere uitspanning wacht hem daar dan ligchamelijke rust? Die heeft hij ook 't meest noodig, meent men welligt, en voorzeker, die behoeft hij; maar bij die rust, kan hij tevens zijnen geest ontspannen. De vrouw is aan haar werk en bezit daarenboven bij onze arbeidende klassen maar zelden zoo groot eene verstandelijke ontwikkeling, dat zij
| |
| |
haren man door haar gesprek aangenaam bezig kan houden. Gewoonlijk zijn woning en huisraad ook weinig uitlokkend, en welke cameleontische inrigtingen onze philanthropen ook al voor het volk hebben uitgedacht en tot stand gebragt: de gelegenheden om zich te ontspannen en te vermaken, door volksspelen of op welke wijze dan ook, ze blijven nog steeds ontbreken. Toch wil de geest wel ontspannen en gevoed worden, evenzeer bij den man van zwaren handenarbeid, als bij den man van hoofdbrekende studie, zij het dan niet door allerlei spelen, dan op andere wijze. Of bewijzen de talrijke groepen die men des avonds in onze achterbuurten bijeen ziet, en die zich trachten te vermaken door gesprek of gelach of gezang, - dat het maar altijd binnen de perken der zedelijkheid bleve! - niet ten sterkste, dat het ledig zitten in de vaak armelijke woning hen verveelt en dat zij naar de middelen zoeken om zich te verstrooijen? De herberg wordt al meer en meer de begeerde plaats daarvoor, de gewone plek van bijeenkomst, want daar vinden zij makkers in aantal, voor wie ook vermaak het hoogste is en die, bij eene treurige opgewondenheid der zinnen, spotten en zich vrolijk maken met en over alles wat hen omgeeft, of die de ruwe scherts niet tot woorden bepalen, maar die ook vaak tot daden uitstrekken. Trouwens, hoe zou 't ook anders kunnen zijn? Altijd werken, altijd sloven, altijd ingespannen zijn, 't is eene onmogelijkheid voor een ieder; welnu, de uitspanning dan gezocht op die wijze zoo als ze 't eerst onder het bereik valt! Is ze verkeerd: de nadeelige gevolgen zullen niet uitblijven; is ze goed: de voordeelen zullen weldra aan den dag komen, en dat kwade zoowel als dat goede zal ook door de betere klassen gevoeld worden; van het eerste zullen ook zij de nadeelen, van het laatste ook zij de voordeelen ondervinden.
Waarom ons dan niet om de leiding der volkuitspanningen bekommerd, en waarom daarvoor niet eene zorg gedragen even angstvallig, even naauwlettend, als wij ze voor onze eigene verstrooijing hebben? 't Zij wij volksspelen aanleggen, 't zij wij gelegenheid geven tot ligchaamsoefeningen in de vrije lucht, 't zij wij de wandelplaatsen vermeerderen met grooter zorg nog, dan waarmeê wij die nu vaak, ten behoeve der betere klassen, aan de mindere ontnemen: wij zullen rijkelijk maaijen, wanneer wij rijkelijk, met verstand en met liefde voor de zaak, het zaad uitstrooijen. Wij voor ons achten
| |
| |
velerlei middelen daarvoor geschikt, maar bovenal de oprigting van volksleesbibliotheken en volksleesinrigtingen, waar de mindere man òf populaire geschriften bekomen kan om daarmede zich zelven en de zijnen aan den eigen haard te vermaken en te beschaven, òf waar hij zich tot lezen zetten kan, op eene vrij wat aangenamer en voor hem vereerender plaats dan kroeg of herberg hem ooit kunnen aanbieden.
Daarom juichen wij het opstel van Mr. W.R. Boer, in het Pantheon, over Volks-leesbibliotheken zeer toe, en vragen met hem: ‘Zou ons Nederlandsch publiek toch ook niet langzamerhand tot de overtuiging te brengen zijn, dat het schenken van een goed en nuttig boek aan eene inrigting voor Volkslectuur eene nuttiger soort van weldadigheid is, dan het geven van aalmoezen aan deuren of op straat; dat het afzonderen van eene jaarlijksche bijdrage aan de Volksbibliotheek, voor de aanschaffing van degelijke volkslectuur, grooter weldaad is dan het teekenen op menige lijst voor bedeeling en ligchamelijken onderstand?’ Mogt ze spoedig door feiten toestemmend beantwoord worden, deze vraag. Liever dan dat opstel te plunderen om bewijzen voor het hierboven door ons beweerde daaraan te ontleenen, verwijzen wij er hen naar die belang in dit onderwerp stellen. Wat Noord-Amerika, wat Engeland op dit gebied tot stand gebragt hebben, zij ons, noemen wij het niet tot een beschamend, maar liever tot een opwekkend voorbeeld. Toch kunnen wij reeds op enkele inrigtingen hier te lande roemen, die het loffelijk voorbeeld, ons vooral door Amerika gegeven, volgen en die, bij eene juiste aanwending der groote krachten waarover zij te beschikken hebben, in weinige jaren wonderen op dit gebied zouden kunnen doen.
Dat wij daarmede voornamelijk de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen bedoelen, springt voorzeker een ieder die het doel en de werking van haar kent, in 't oog. Wie, die op zoo uitgebreiden kring van belangstellende leden roemen kan als zij, en wie, die meer sympathie vindt dan zij voor 't geen zij tot stand gebragt heeft, getuige het voor ons kleine land naauw geloofelijk aantal handen, waarin haar Volks-Almanak, dank zij den zoo zeer verbeterden inhoud, gebragt wordt. Mogt die medewerking voor de Maatschappij een nieuwe prikkel zijn, om niet alleen op
| |
| |
den ingeslagen weg voort te gaan, maar om ook door het bij duizenden en tienduizenden verspreiden van vliegende blaadjes en kleine geschriften, en door het alom oprigten van Volks-Leesbibliotheken en Volks-Leesinrigtingen, de menigte verder te ontwikkelen en te beschaven, 't geen door het toedienen van gezonde en voedzame spijze, die hoofd en hart beide voedt, zoo ligt te bereiken is.
Ook, en wel voornamelijk zij de Vriend van Armen en Rijken genoemd, ja geroemd, als eene inrigting die èn goede lectuur aanbiedt, èn de gelegenheid om met al wat er nuttigs uitkomt, kennis te maken in hare leesinrigting. Moge de laatste al niet die medewerking ondervinden welke wij haar toewenschen en welke ze verdient: wie zal beslissen of niet andere redenen dan gebrek aan sympathie bij de menigte daarvoor bestaan? En de eerste, het Weekblad onder bovengenoemden naam uitkomende, hoe is het niet alom verspreid en hoe welkom een onthaal geniet het niet in de huizen van groot en klein, van arm en rijk, zoo als dan ook blijkens den titel, de wensch der Redactie is! Toch kunnen wij, der goede zaak ter wille, niet ontkennen, dat de toon dien onze Vriend in den beginne aansloeg, vrij wat beter in de ooren der menigte klonk, dan die waarin hij nu vervallen is, helaas! ook al meêgesleept door de twisten die zich op Kerkelijk en Staatkundig gebied tegenwoordig maar al te zeer vertoonen. Niet dat bij zich bepaald partij voor dezen of genen stelt, welke coups de patte de liberalen in den lande ook soms van hem mogen ontvangen, maar dat zich mengen in die twisten, gewoonlijk zonder eene der beide partijen gelijk te geven of den eigen wil duidelijk te verklaren, is voor vele zijner lezers stuitend, die hem zoo gaarne weer den vroegeren gullen toon zagen aanslaan, waarop hij zoo menig nutten wenk op het praktisch gebied plagt te geven. Hoe gewenscht, ja hoe onmisbaar Ariadne's kluwen ook zijn moge, om uit den doolhof eener staatkunde te geraken als die van onzen van der Brugghen, toch zouden wij ongaarne de klos, waarom dat kluwen zou kunnen gewonden worden, uit de hand van onzen Vriend van Armen en Rijken ontvangen. Groote bekwaamheden als zijner Redactie ter beschikking staan, zijn tot grootscher, tot nuttiger, tot edeler arbeid in staat. Bij al het goede waarvoor wij onzen Vriend te danken hebben en ook werkelijk dank zeggen, hopen wij hem
spoedig
| |
| |
weer als den ouden hartelijken raadgever te zien verschijnen, vrij van alle doellooze polemiek, maar rijk aan nutte wenken en wijze lessen, zoo gaarne van hem gehoord, zoo gretig van hem verlangd. Een wèl gemeende wensch, rondborstig uitgesproken, als wij hier wagen te doen, vinde een even welwillend onthaal, als hij goedwillig wordt geuit.
En zouden wij onzen Economist vergeten, waar wij over degelijke populaire lectuur spreken, en niet wijzen op het nut dat hij al heeft gesticht, dank zij de ijverige pogingen van zijnen verdienstelijken Redacteur? Zoo iemand den stoot gegeven heeft aan de toenemende studie der Staatshuishoudkunde hier te lande: hij is 't geweest. Maar van bevoegder hand dan de onze wachte men eerlang een oordeel over dien arbeid in dit Tijdschrift, en wij meenen te kunnen volstaan met er op te wijzen als eene der gelukkigst geslaagde proeven op dit gebied, die juist, door haar meer dan volkomen wèlslagen, op nieuw het bewijs levert, dat ons volk hunkert naar degelijke lectuur, en niet karig is in woord en daad, waar het de belooning van zoodanige goed gelukte proeven geldt. Niemand meene nutteloozen arbeid te doen, wanneer hij op dezen akker de hand aan den ploeg slaat; zoo hij meester is in zijn vak: de oogst zal hem niet tegenvallen. Goede arbeid beloont den arbeider altijd.
Nog op andere werken van dien aard, in den laatsten tijd uitgekomen, zouden wij kunnen wijzen, en behouden ons voor, bepaald over de Wetenschappelijke Bladen en over de laatste reeks Voorlezingen in Felix Meritis gehouden, als ook dit gebied rakende, binnen kort een woord te dezer plaatse te zeggen; de tijd dringt ons echter te komen tot dat werkje waarvan wij den titel aan het hoofd van dit opstel schreven, maar dat wij welhaast schijnen vergeten te hebben, hoewel wij het een' uitstekenden pionier achten op den weg dien wij wenschten dat men meer en meer insla. Met dat boekske, met den inhoud zoowel als met de strekking er van, zijn wij hoogelijk ingenomen, en wanneer wij de vorige jaargangen met aandacht hebben nagegaan, en hier rondborstig die aanmerkingen hebben medegedeeld, die wij als gegrond beschouwden, dan was het alleen ter bevordering der goede zaak dat wij het kwade evenmin verbloemden, als wij aan het verdienstelijke lof gaven. En heeft dit enkele schrijvers mishaagd: hij die geene welgemeende aanmerkingen hoo- | |
| |
ren, maar die alleen lof inoogsten wil, legt eene kleingeestigheid en eene ijdelheid aan den dag, die weinig goeds van de vruchten zijner pen doet verwachten.
De Praktische Volks-Almanak heeft een kort maar roemrijk verleden achter zich: eene lange en nog grootscher toekomst wenschen, ja voorspellen wij hem, wanneer hij den vooral dit jaar ingeslagen weg vervolgt. Roemden wij de vroegere jaargangen: meer nog prijzen wij den laatsten. Aangenaam als het boekje zich in zijn eenvoudig maar smaakvol en stevig gewaad voordoet, moet het een' ieder toelagchen die prijs stelt op nutte lectuur. Waardig prijkt Benjamin Franklin, de bij uitnemendheid praktische man, op den titel, en hoe anders dan iets goeds verwacht men, wanneer dat beeld de schrijvers bezielt, die, gedachtig aan Franklin's woord: ‘zoo iemand u zegt dat ge op andere wijze rijk worden kunt dan door arbeid en spaarzaamheid, geloof hem dan niet, want hij is een vergiftiger,’ zelfregering aan de menigte prediken en allen daartoe in staat willen stellen door wijze raadgevingen en nutte wenken? Onnoodig achten wij het den geheelen inhoud van dit boekske, stuk voor stuk, na te gaan; de meeste opstellen zullen wij maar even, als ter loops, bij name noemen, om evenwel langer te verwijlen bij een vijftal, dat meer bijzonder op onzen weg ligt. Zoo roemen wij Staring's Landbouw-Verbeteringen en van Eijk's Ware en Middelbare Tijd, en terwijl wij van Gelder's Wetskennis boven zijne vorige proeve stellen, kunnen wij niet dan met lof gewagen van alles waar de wèlbekende en veel goeds belovende initialen van Ln. en D.L. onder gevonden worden. Ook andere kleinere stukjes zullen den lezer welkom zijn. Maar noch de Ridder's Vertelling voor Dames, noch Boer's Vooruitgang en Vooruitkomen, noch de Opleiding van Jongelieden, door Dr. W. Gleuns Jr., mogen wij alleen bij name noemen, terwijl Mr. J.T. Buijs regt heeft van ons te eischen, dat wij bij zijne Vrouwen-Vereenigingen ten behoeve der armen, nog langer stilstaan dan bij één der andere stukken, zoo overvloeijende als dit opstel is van juiste opmerkingen en nutte wenken vooral in onze dagen, waarin
Dames philanthropie en fashion, welhaast één woord dreigen te worden.
Vooruitgang zij een woord, met volkomen zekerheid op den toestand onzes Vaderlands toegepast; immers de on- | |
| |
loochenbare cijfers der Statistiek bewijzen ten duidelijkste, dat wij in materiëele kracht toenemen, en een onderzoek der belastingtabellen toont het verblijdend verschijnsel, dat juist onze burgerklasse meer en meer deel verkrijgt aan de genoegens en de gemakken des levens. De cijfers door Mr. Boer ten bewijze van deze zijne stelling bijgebragt, zijn juist gekozen, en wèl verdienen ze de algemeene aandacht, vooral van hen, die gedurig luide van achteruitgang der burgerklasse en van toenemende armoede spreken, maar die natuurlijk in gebreke blijven hunne klagten door cijfers te waarmerken. Voorzeker, 't zijn tegenwoordig dure tijden, zoo als men gewoon is zich uit te drukken; de prijzen van bijna alle levensmiddelen zoowel als van vele levensbehoeften zijn aanzienlijk gerezen; maar wat zal dit geïsoleerd feit bewijzen? Toch niet dat de burger dus armer wordt? Immers zoo de hooge stand der prijzen de oorzaak ware van die toenemende armoede, dan zou de zaak spoedig verholpen zijn, want het kwaad zou weldra zich zelf genezen.
De prijs toch van een voorwerp hangt niet af van willekeur; kosten van voortbrenging en vraag en aanbod regelen dien. Rijst de prijs door groote vraag, dan moet de welvaart van den verbuiker gelijken tred houden met die rijzing, zal ze bestendigd worden; want overschrijdt de prijs de koopmagt der koopers, dan moet hij weder dalen, omdat de afnemers ontbreken. Een voorwerp, vroeger onder het bereik van honderd koopers, maar door verhooging van prijs slechts voor tachtig verkrijgbaar, moet òf in prijs dalen, omdat de twintig nu overblijvende stuks toch ook afgezet moeten worden, òf in minder hoeveelheid worden voortgebragt; in beide gevallen echter moeten vraag en aanbod de zaak bepalen. Wanneer wij nu echter zien, dat de rijzing der prijzen van bijna alle artikelen zich niet alleen staande houdt, maar zelfs toeneemt, terwijl daarenboven ook de aangeboden hoeveelheden, in plaats van af te nemen, toenemen, dan zal daaruit toch wel blijken, dat de koopmagt bij de verbruikers ook toegenomen, of met andere woorden, dat hunne welvaart vermeerderd is. En dat dit laatste werkelijk het geval is, bewijzen de cijfers van voortbrenging en verbruik van bijna alle artikelen zonder onderscheid, zoowel hier te lande als elders. Nederland maakt daarop geene uitzondering, maar houdt daarentegen gelukkig gelijken tred met de meest welvarende
| |
| |
landen, waar wij, ook bij klagten over duurte, een grooter verbruik ontdekken.
't Mag dan ook een gelukkige inval van Mr. Boer genoemd worden, dien vooruitgang ten onzent door cijfers te bewijzen. En wanneer men, behalve die feiten, nog let op de grootere gemakken die men tegenwoordig in zijne wijze van leven, op de grooter verscheidenheid die men in zijn voedsel, op de grooter sierlijkheid die men in zijn huisraad en kleeding geniet, alle voordeelen, die, hoewel dan ook goedkooper verkrijgbaar dan vroeger, toch jaarlijks eene vermeerdering van uitgaven veroorzaken, vroeger voor het meer noodige bestemd, dan springt die toenemende welvaart van het algemeen nog sterker in 't oog. Men bewere toch niet, dat daarentegen in onze dagen de vroegere spaarzaamheid geheel verdwenen is. Zoo dat het geval ware, dan zouden niet de zoo aanzienlijke kapitalen gedurig beschikbaar zijn welke de massale voortbrenging eischt; immers ze zijn de vrucht van spaarzaamheid, zoowel van deze als van vroegere tijden.
Dure tijden, zoo die duurte gepaard gaat aan grooter voortbrenging, zijn tijden van welvaart; de vast bezoldigde man moge er onder lijden: de meerderheid vaart er ontegenzeggelijk wèl bij; de duurte zou ophouden zoo 't anders ware. Maar hoe nu door een ieder deel te verkrijgen aan die meerdere welvaart? Het antwoord ligt voor de hand: een ieder moet zorgen dat hij de handen reppe en roere, dat hij kan vooruitkomen; 't is het tweede stukje van den heer Boer dat wij noemden en dat dit woord ten opschrift heeft. Ziet, dit opstel vooral zagen wij zoo gaarne in duizende en tienduizende afdrukken, als vliegend blaadje, onder de groote menigte verspreid; de toetsen die het daarvoor hier en daar nog vorderen zou, om aan behagelijkheid en duidelijkheid te winnen, zouden spoedig aangebragt zijn, en niet alleen met genoegen, maar met groot nut zou burger en boer het ontvangen. Toch is de inhoud dood eenvoudig; wie zich neer zou zetten om iets over dit onderwerp te schrijven, zou moeite hebben om er iets anders over te zeggen, dan 't geen wij hier vinden, zij 't dan ook dat de volledigheid bij velen zou gemist worden. Is dit eenvoudige een gebrek van dit opstel? Integendeel, dát juist noemen wij het goede, het verdienstelijke er van. Die eenvoudigheid welke den lezer als tot zich zelven zeggen doet: ‘Was 't wel noodig dàt nog zoo breedvoerig te betoogen,
| |
| |
klaar en duidelijk als 't daar immers vóór ons ligt?’ Die eenvoudigheid juist is het groot vereischte voor zulke lectuur. De burgerman moet op geene nieuwigheden stuiten, noch in den vorm, noch in den inhoud; zelfs datgeen waaraan hij mogelijk nooit gedacht heeft, moet hem als zoo eenvoudige kost worden voortgezet en onder zoo alledaagsche vormen, dat het hem als een oude bekende schotel voorkomt; zijn smaak is niet verfijnd door weelde, een eenvoudig geregt lijkt hem nog 't best. Maar bij al dien eenvoud moeten hem wenken en raadgevingen en lessen gegeven worden, die des te meer bij hem gedijen, omdat hij ze als oude vrienden opneemt.
Vooruitkomen is niet alleen mogelijk, maar zelfs gemakkelijk voor hem, die kennis, ijver en spaarzaamheid als den weg tot welvaart erkent; zietdaar den eenvoudigen inhoud van Mr. Boer's stukje, waarmede wij ons zoo hoogelijk ingenomen verklaren. Hier uitvoerig de verschillende argumenten mede te deelen die de schrijver gebruikt, is overbodig; maar niet overbodig is 't op dit stukje te wijzen als zoo uitnemend geschikt om onder onze arbeidende klassen te worden verspreid, opdat deze juist op die wijze den raad hunner beschaafder en meer ontwikkelde landgenooten ontvangen, waar die op andere wijze gegeven, zoo ligt verworpen zou worden.
Wat baat echter al dat prediken om zich toch voorwaarts te spoeden en vooruit te komen, wanneer de jeugd de noodige opleiding gemist heeft? Hoe ooit sterkte en stevigheid van een gebouw verwacht, waaraan de grondslagen ontbreken? En gesteld zelfs dat aan de opleiding zorg besteed is: hoe nog veel goeds daarvan verwacht, wanneer die niet geheel ingerigt was naar de behoefte van hem, dien men bekwamen wilde? Verschillend is de aanleg der menschen; waar zich bij den een reeds van de jeugd af eene groote vatbaarheid en liefde voor de toonkunst openbaart, die in hem den toekomenden meester of den veelbelovenden toonzetter doen zien, daar zal zich bij den ander, schoon in gelijke mate rijkelijk met geestvermogens bedeeld, een gevoel openbaren voor schoonheid van vormen en een eerbied voor het fraaije, wat steen en kalk ons al aanbieden, die den nog sluimerenden bouwkunstenaar ontdekken voor hem, die zijne leiding heeft aanvaard. Zullen nu beiden, voor zoo geheel uiteenloopende vakken bestemd, toch dezelfde opleiding
| |
| |
ontvangen? Of zal men niet den een naar de school voor toonkunst, den ander naar die voor bouwkunst zenden? Ware het anders, 't zou zijn als gaf men aan den timmerman het gereedschap van den metselaar in handen en omgekeerd, terwijl men toch van beiden goed werk eischte. Dát zou eene dwaasheid wezen, zegt natuurlijk een ieder, en met volle regt, en juist velen van hen die dat roepen, handelen toch inderdaad niet anders. Of wordt ten onzent de noodige zorg gedragen, dat de opleiding voor de verschillende vakken reeds van de jeugd af de blijken van die verschillende bestemming draagt? Beschamend en ontkennend moet immers het antwoord zijn. Wij hebben scholen, o ja! die voor het lager onderwijs dan ook op zeer lagen trap staan, om voor het middelbaar onderwijs uitstekend middelmatig te blijven; maar waar zijn onze industrie- en ambachts-, waar onze muzijk- en teeken-, waar onze handel- en werkelijk goede zeemansscholen? De enkelen die men terstond zal noemen om ons te beschamen, zijn het duidelijkst bewijs hoe klein hun aantal is. Toch is die afzonderlijke opleiding onmisbaar, wanneer wij van onze jeugdige landgenooten een krachtig en bekwaam geslacht verwachten, en 't is om de zeer juiste wenken van Dr. W. Gleuns Jr. in onzen Praktischen Volks-Almanak te dezen opzigte gegeven, ten sterkste aan de behartiging onzer medeburgers aan te bevelen, dat wij zijn opstel over de opleiding van jongelieden niet enkel bij name vermelden.
Hadden wij niet dan lof over voor den inhoud der drie bovengemelde opstellen: niet alzoo voor Ds. de Ridder's Vertelling voor Dames. De vorm is waarlijk, verdienstelijk, de verhaaltrant zoo aangenaam, los en bevallig, dat wij den wensch niet kunnen onderdrukken, om juist een man die de pen weet te voeren als hij, dikwijls als schrijver voor het volk te zien optreden. Immers waar de toon zoo opgeruimd en de voorstelling zoo aanschouwelijk is, daar moet de inhoud onvermijdelijk indruk maken op den lezer. Maar nu wij ons met de strekking van dit stukje niet kunnen vereenigen, doet die goede vorm ons eigenlijk leed. Op onbehagelijke wijze voorgedragen zou het stukje minder de aandacht trekken, terwijl het nu, gelijk wij vreezen, alligt dezen of genen meêsleept.
Eene Zwitsersche dame, door den schrijver eenvoudig Marie genoemd, heeft zich niet meer of niet minder ter
| |
| |
taak gesteld dan om de bedelarij zoo veel mogelijk te stuiten. De bedelaar die werken kon, moest voor haar werken, wilde hij op eene gift aanspraak maken, en zij bood hem daartoe de gelegenheid aan, eerst in den eigen hof, later in een werkhuis dat zij oprigtte. Hij ontving dan voedsel, deksel en huisvesting, en later eenig loon in geld, dat hem tot reispenning diende. Een weeshuis was er ook weldra bij opgerigt, en aan eene bedaagde ongehuwde juffer werd de leiding van het geheel opgedragen, terwijl de kinderen elkander oppasten en onderwezen.
Uitmuntend! roept waarschijnlijk menigeen, en voorzeker, het geheele plan getuigt van groote menschlievendheid, maar ook van verstand?.... Wij aarzelen niet daarop ontkennend te antwoorden, en wie die ons niet gaarne zal toegeven, dat de eerste zonder het laatste, bepaald schadelijk is en dus hem wien men baten wil, veeleer schaadt? Het weeshuis is verdienstelijk, weinige, neen, geene inrigtingen van liefdadigheid die wij zoo nuttig en heilzaam achten als die plaatsen, waar het onverzorgde kind gekweekt, gekoesterd en opgevoed wordt, waar het reeds vroeg eene godsdienstige opleiding erlangt, het goede leert liefhebben en het kwade haten. Immers men behoeft maar de staten der misdadigers van verschillende landen na te gaan, om onder de velerlei oorzaken die den schuldige tot zijn vergrijp geleid hebben, als eene der eerste te vinden: het ouderloos zijn en het dus onverzorgd blijven in de jaren der jeugd. Nog ligt het ons versch in 't geheugen, dat treffend verhaal van een waardig leeraar, die eenen ter dood veroordeelde in zijne laatste oogenblikken bijstond, hoe deze hem en de overige omstanders op waarlijk hartbrekende, bijna wanhopige wijze als de eenige oorzaak van zijn' diepen val noemde, dat hij reeds vroeg ouderloos geworden zijnde, alle opwekking tot het goede geheel had moeten missen, en hoe hij een ieder met heete tranen bezwoer, om toch uit zijn voorbeeld te erkennen, wat het zeggen wil reeds vroeg een verlaten wees te zijn. Wie dan die niet grooten lof zal overhebben voor de pogingen van hen, die den onverzorgde verzorgen, den verwaarloosde opvoeden, den onkundige onderwijzen willen en hem, die wanneer hij aan zich zelven overgelaten blijft, eene ware pest der maatschappij dreigt te worden, willen opleiden tot een waardig en nuttig lid der zamenleving! O, dat nooit de
| |
| |
middelen mogen ontbreken om aan der weezen opvoeding eene zorg te besteden, die zoo rijke vruchten belooft, maar dat ook zij die zich met die zorg belasten, wèl bedenken, hoe gewigtig, hoe veelomvattend, hoe moeijelijk de taak is die zij op zich genomen hebben. Grootsch is hunne roeping en heerlijk hun loon, wanneer zij hun' arbeid met liefde en met getrouwheid volbrengen, maar zwaar ook hunne verantwoording, als zorgeloosheid hen verleidt om niet gedurig en gedurig te waken voor die nog onnoozele kleinen die, eens groot geworden, in hun gedrag de bewijzen zullen geven van de opleiding die zij in het huis der weldadigheid hebben ontvangen. Een ware zegen is dàt huis voor de geheele maatschappij, zoo het met wijsheid wordt bestuurd: eene bron van onheil, zoo zorgeloosheid en onkunde het kenmerk is der beheerders.
Loffelijk als wij dus die zorg der Zwitsersche Marie voor de weezen noemen: onbekookt en schadelijk achten wij het denkbeeld van haar werkhuis. De vraag, of 't beter zij den arme onderstand te geven, zonder hem daarvoor werk te laten verrigten, dan wel daartegen eenigen arbeid van hem te vorderen, al is die ook doelloos en dus zonder waarde, kunnen wij hier moeijelijk op die wijze behandelen, als ze, de verschillende gevoelens daarover in aanmerking genomen, misschien wel verdient. Het oude beeld zou dan weer gelden: wat is beter: den behoeftige dadelijk het stuk brood of geld uit te reiken of wel, hem eerst daarvoor een kuil te laten graven om hem dien terstond weer te laten volgooijen? Wij zijn geene voorstanders van transactie, van halfheid. Liever zien wij iemand geheel en ten volle met alle magt en kracht doen wat hij bereiken wil, dan langs bijwegen toch tot hetzelfde einde geraken. Wil men den arme eene bete broods, een dronk waters, een uur rustens, een stuk deksel geven: men doe het, wanneer men verzekerd is dat de gave goed is besteed. Maar wil men hem laten arbeiden: dan zij die arbeid niet een doellooze, waarvan de man zelf het noodelooze erkent. Want die taak verstompt, vernedert, verlaagt hem; die arbeid zij dan een vruchtbare en sta in waarde gelijk aan het loon dat men er voor wil afstaan. Maar 't is verkeerd dat iemand in ledigheid zijn brood eet, zegt men. Zeer juist, maar dat hij niet ete, zoo hij niet werkt, antwoorden wij, dit zij de regel. Geen' validen arme ontbreekt blijvend de gelegenheid om te werken, tenzij eigene
| |
| |
onkunde daarvan de oorzaak zij, en van die onkunde moet hij evenzeer de nadeelen ondervinden, als hij anders de vruchten plukt van zijne kennis. Kennis, ijver en spaarzaamheid, ziet daar de drie hoofddeugden die aan allen moeten gepredikt worden, zoo men allen tot welvaart wil zien komen. Wie deze drie vereischten of één daarvan mist, hij drage er de straf voor. Zoolang nog iemand gebrek lijdt aan het noodige - wij blijven bij deze onze reeds dikwijls uitgesprokene meening - zoolang is er ook nog gebrek aan arbeid om hem dat noodige te verschaffen. Door kennis, ijver en spaarzaamheid alleen, kan die arbeid verrigt, kan in dat noodige voorzien worden; maar onverstandig handelt hij die ze onnoodig zou maken door het uitreiken van aalmoezen, onverschillig of die gift onmiddellijk gegeven wordt, dan wel langs den kronkelweg van nutteloozen arbeid. Weezen, weduwen, zwakken, ouden van dagen, allen die tot den arbeid onbekwaam zijn, o, helpt hen op ruime, op overvloedige wijze; maar wie werken kan, wie de vermogens daartoe van God ontvangen heeft, hij worde door dringende behoefte gedwongen de handen aan den ploeg te slaan. Geene overbevolking worde als oorzaak van armoede opgegeven. Waar tijdelijk overbevolking op eene bepaalde plek van den aardbodem moge bestaan, daar verdwijne ze door het wegtrekken van hen die niet zijn: ‘trop au banquet de la vie,’ want dat is niemand, maar die te veel zijn aan dien enkelen disch, waar reeds alle plaatsen zijn ingenomen: zij zoeken naar eene andere tafel. Opgenomen den wandelstaf, aangegord den schamelen reisgordel en getrokken naar eene der duizende plaatsen op onze nog waarlijk niet overal bebouwde aarde, waar nog altijd gaarne voedsel en kleeding en huisvesting verschaft worden aan hem, die niet moede is te arbeiden zoolang het dag is, die zich de zweetdruppelen niet schaamt op het gelaat en die ze niet als teekenen der schande, maar als eereteekenen beschouwt, de vereelte voren, door het
zware werktuig in de breede hand gegroefd.
Daarom zijn wij tegen alle werkhuizen, van welken aard dan ook, tenzij ze beschouwd worden als een tijdelijke policie-maatregel. En dan zij de tucht zóó gestreng, ja, spreken wij vrijelijk het woord uit, zóó hard, dat niemand zijne toevlugt daartoe neemt, dan in den alleruitersten nood. Wanneer echter de particuliere liefdadigheid zoodanig huis
| |
| |
inrigt, dan wordt het eene kweekschool van onkunde en verdere armoede, want de wisselzieke, de onkundige, zoekt er eene schuilplaats die altijd voor hem openstaat, zoodra hem hier of daar de arbeid verveelt, en waar hij enkel tegen ruwe kracht een onderhoud, zij 't ook nog zoo karig, vindt; de noodzakelijkheid om zich te bekwamen vervalt daardoor geheel. In stede derhalve van het plan der Zwitsersche Marie aan te bevelen, keuren wij het af, en noemen het een uitvloeisel van een liefdevol hart met een ledig hoofd; eene slechte combinatie voorwaar. Voordeelig is die arbeid nooit; trouwens, die Marie erkent dat zelve; het geleverde is het loon niet waard. 't Is dus eene vermindering, eene vernietiging van kapitaal, en juist dát kapitaal is zoo onmisbaar een vereischte om te kunnen voortbrengen. Zonder kapitaal, de vrucht grootendeels van besparing, geene voortbrenging, dus geen arbeid, dus - armoede. En nu wil men armoede weren, terwijl men dat kapitaal vernietigt! Wonderlijke verwarring van denkbeelden; jammer maar dat ze niet tevens zeldzaam is!
Behoeven wij meer hierbij te voegen om ons ongunstig oordeel over het werkhuis der Zwitsersche Marie te wettigen, en hebben wij niet genoeg gronden geleverd, hoe men die dan ook moge beoordeelen, om regt te hebben tot het uitspreken van ons leedwezen over de plaatsing van dit stukje in een boekske als de praktische Volks-Almanak, dat zich anders zoo uitnemend door gezonde redenering en nutte wenken kenmerkt als een voorbeeld, hoe voor het volk te schrijven? En toch hebben wij nog maar alleen van nutteloozen arbeid gewaagd, en nog niet eens gesproken over het even groot, ja onzes inziens eigenlijk nog grooter nadeel aan dien arbeid verbonden, dien Marie zich verder ter taak schijnt te willen stellen: het vervaardigen van allerlei voorwerpen, waardoor zoowel de vrije nijverheid benadeeld, als het loon verlaagd wordt - al weer in wonderlijke tegenspraak met zich zelve - omdat men, arbeid verschaffende ten einde in het gemis van werk en het onvoldoend loon bij de gewone industrie te voorzien, nu juist die industrie nog verder wil vernietigen en dat loon nog meer verlagen. Ten stotte zouden alle ondernemers en arbeiders van de vrije nijverheid in de werkhuizen hun onderhoud moeten zoeken, misschien in de oogen van enkelen, die toch nog van den naam van So- | |
| |
cialist een afkeer hebben, hoe zij er de daad ook onbewust van prediken, eene gewenschte zaak, want, is één werkhuis als dat van Marie goed, dan zijn duizend natuurlijk nog beter.
Maar, als werden onze bedenkingen tegen dit stukje verwacht, zoo vinden wij in denzelfden Almanak eenige bladzijden verder eene zoo volkomene afkeuring van de pogingen der edele Marie, vooral op grond onzer zoo even nog als ter loops aangestipte bedenkingen, dat onze ontwikkeling daarvan onnoodig is. Trouwens, de naam des schrijvers waarborgt een degelijk stuk. Mr. J.T. Buijs heeft zich op nieuw als bij uitstek bevoegd betoond, om zijne stem te doen hooren op het gebied van armverzorging, en wie zijne Vrouwen-Vereenigingen ten behoeve der Armen leest, zal reeds daarom alleen de uitgave van dezen Almanak roemen.
Terwijl wij echter, bij het noemen van dit opstel, eene breede behandeling daarvan ons als tot pligt rekenden, bemerken wij nu, bij het nalezen daarvan, dat wij te kort zouden doen aan het zaakrijke van den inhoud, zoo wij enkele punten kortelijk aanstipten, omdat wij dan menigen juisten wenk zouden moeten weglaten, en daarentegen onbescheiden zouden zijn tegenover onze lezers, wanneer wij hun, bij het dringend aanraden om er kennis mede te maken, toch reeds te voren het belangrijkste meêdeelden. Daarenboven, waar een schrijver van den beginne tot den einde toe met zijne lezers als redekavelt, en hun zelfs allerlei bedenkingen in den mond legt, om des te krachtiger de bewijzen daartegen te doen gelden, daar doet men hem onregt door het versnipperen zijner redenering. De eigenlijke spil, waarom het geheele betoog als draait, is deze stelling: ‘Regtstreeksche bedeeling onttrekt, stelt, twee tonnen gouds aan de nijverheid, om daarmede acht duizend personen in den grond te bederven; maar zijdelingsche bedeeling door werkverschaffing onttrekt twee tonnen gouds daaraan, om twaalfduizend ten halve te bederven, vermindert daarenboven de loonen van de onafhankelijke arbeiders met honderdduizend gulden en verstrekt geheel onnoodig min of meer belangrijke subsidiën aan groote winkeliers en welgestelde verbruikers.’ Het beeld waarin hij deze stelling kleedt, zijn de Vrouwen-Vereenigingen die de armen voor loon laten werken, om het
| |
| |
product òf kosteloos uit te reiken òf beneden den kostprijs te verkoopen. Maar die bepaalde Vereenigingen zijn dan ook maar eenvoudig een beeld; het denkbeeld dat daarin gelegen is, kan op alle armverzorging toegepast worden, die in werkverschaffing bepaald voordeel ziet. Reeds het noemen der motieven hierboven maakt eene uitpluizing der redenen overbodig; alleen zij hierop gewezen, dat Mr. Buijs werkverschaffing wel beter noemt dan bedeeling, maar eenvoudig als eene keuze tusschen twee kwaden. Ook zelfs daarin, wij ontwikkelden het reeds vroeger, wagen wij 't van hem te verschillen. Nutteloozen arbeid noemden wij verlagend, doodend voor den zelfbewusten mensch; productieven bedeeldenarbeid, noemt hij zelf nadeelig voor het algemeen. Maar welke arbeid dan?....
Men bedenke echter bij het stellen van dergelijke vragen, dat elke regel zijne uitzonderingen heeft. Er zijn vaak omstandigheden waarin men de hand wel uitstrekken moet om hulp te verleenen, door geld of brood of werk aan den diep ellendige toe te reiken. Dan verkrijgt het gevoel van menschelijke liefde, het medelijden, de overhand en daarvoor sluit de man der wetenschap dan gaarne zijne oogen, mits - en dat zij de stellige voorwaarde - die omstandigheden dan ook bepaald tot de uitzonderingen blijven behooren. En juist bij die concessie zij dan ook nog te sterker de heirvaart gepredikt tegen alle stelselmatige bedeeling in geld, in levensmiddelen, of in arbeid. Als regel moet men in het belang der armen zelve stellen: zonder arbeid geen brood; maar als uitzondering: tijdelijke ondersteuning. Boven alles echter, en wij stemmen daarin geheel met den Heer Buijs overeen, boven alles moeten de beschaafden en welgestelden in den lande de armen bedeelen met hun tijd, met hunne meerdere ontwikkeling. Ongeloofelijk verblijdend zal de uitkomst zijn wanneer de klove die nu nog tusschen den hoogere en den lagere, den veel ontwikkelde en den minder beschaafde in de maatschappij bestaat, meer en meer gedempt, wanneer die afstand meer en meer weggenomen wordt. De man van verstand en fortuin zij niet langer vreemd aan den man van onkunde en armoede; de eerste steune, helpe en schrage den ander om hem op te heffen uit zijne verlaging en om hem op te leiden tot een leven van meer geestelijke ontwikkeling. Wij zeggen het Eugène Buret na, wan- | |
| |
neer hij in zijn uitmuntend werk ‘de la misère’ het gevoelen bestrijdt van hen, die in onderwijs het panacée van armoede zien; trouwens, wie gelooft nog aan een enkel panacée! Zoolang de mensch verkeerd handelt, zal hij de vruchten zijner verkeerdheden inoogsten, en zoolang de wetgevers verkeerde maatregelen nemen, die den arbeid belemmeren, zal het algemeen daarvoor in armoede en
in ellende de treurige gevolgen daarvan moeten boeten. Maar wanneer het onderwijs zóó algemeen is, dat niemand het behoeft te ontberen, dan kan men het stelsel van zelfregering meer en meer bij de behoeftigen wortel doen vatten, door hen op hunne eigene hulpmiddelen te laten steunen.
Teregt zegt Ricardo: ‘Geen enkel middel om de armen bij te staan, is doeltreffend, wanneer het de armen niet in staat stelt zich zelven te helpen.’ Dan geene stelselmatige oprigting van allerlei genootschappen om armoede te verligten, vooral niet van staatswege, want wij vragen met Mac-Culloch: ‘Wie zou voorzigtig en spaarzaam willen zijn, wanneer de onvoorzigtige en de verkwister evenzeer gevrijwaard werden tegen gebrek?’ Niemand worde er dan meer gevonden, zóó diep gezonken als William Stone, van wien wij in de ‘Evidence on voluntary Charities’ lezen: ‘Hij is voor niet ter wereld gekomen, hij is voor niet gezoogd, opgevoed, onderwezen, gekleed, hij heeft voor niet een ambacht geleerd, is ziek geworden en om niet genezen; hij is getrouwd en heeft kinderen gehad om niet, die weder, even als hun vader, om niet tot aan hun dood toe geleefd hebben, om ten slotte lijkkleed, graf en gebeden weder om niet te bekomen,’ want dan zou de oude leus, die van ellende en verbastering tevens getuigt, weer door de armen worden aangeheven:
Hang sorrow, cast away care,
The parish is bound to find us.
En wanneer de liefdadigheid zich meer toelegt om armoede te voorkomen door de prediking en het voorbeeld geven van kennis, ijver en spaarzaamheid van de hoogere aan de lagere klassen, en de Staat de armenzorg alleen als policie-maatregel beschouwt, dan zal men niet langer den wetgever behoeven toe te voegen: ‘The State ranks her children as infants and treats them as idiots.’ Zelfregering,
| |
| |
solidariteit, maar beide geleerd en gepredikt uit het beginsel van Christelijke liefde, dàt zij onze leuze.
Daar ontvangen wij de beide lijvige boekdeelen die het verslag bevatten van het verhandelde op het Congres van Weldadigheid, verleden jaar te Brussel gehouden. Wij hebben dadelijk een vlugtig oog er in geslagen, maar wij vinden, behalve de belangrijke mededeelingen over den staat der armverzorging in verschillende landen, er weinig in wat ons aantrekt, de rede van den bekwamen Cherbuliez uitgezonderd, die eer een wanklank in de ooren der Congresleden was, dan eene aangename melodie, ten spijt van zijne groote talenten als redenaar. Weinig, te weinig vooral vinden wij er in over onderwijs, als een uitnemend middel om armoede voor te komen. Maar daarmede heeft het Congres zich trouwens ook weinig bemoeid, hoe ook enkele begaafde sprekers vooral daarop aandrongen; 't gold altijd de vraag: hoe men armoede zou verligten, minder pijnlijk maken? Wèl troffen ons echter de woorden van den grooten Rogier, die wij, als zoo geheel overeenstemmende met hetgeen wij hier reeds ter neerschreven over het wenschelijke dat de mensch door grooter beschaving minder slaaf mogt zijn van zwaren ligchamelijken arbeid, overnemen: ‘Moins l'homme aura d'efforts à faire et d'obstacles à vaincre pour arriver à la satisfaction de ses besoins corporels, plus il deviendra habile et ingénieux au travail, plus l'âme sera allegée du poids de la matière, plus elle s'élévera, de degré en degré, à des hauteurs, dignes de son origine et de ses destineés,’ en wat Wolowski, dezelfde gedachte, maar in andere woorden, daarop laat volgen: ‘La plus grande force de l'univers, c'est l'esprit. Ce n'est pas tant la force brutale, l'effort materiel qui fait la puissance de l'homme sur le monde, que l'habileté, l'énergie morale et intellectuelle. C'est l'esprit qui a conquis la matière.’
Daarom - nog eens zij het ten slotte herhaald - daarom dringen wij er op aan, dat de beschaafde den onbeschaafde tot beschaving brenge. Elk goed middel daartoe huldigen wij en een ieder wende het aan op die wijze en met die vermogens, welke hij het meest daartoe geschikt acht, in overeenstemming met zijnen stand of met zijne kennis. Wij voor ons, wij zouden zoo gaarne door Volkslectuur daartoe
| |
| |
bijdragen, die den arbeider aangenaam bezig houdt, om hem als ongemerkt tot een trap van ontwikkeling te brengen, dien hij eerst opgeklommen moet zijn, zal zijn toestand werkelijk en blijvend, door eigen inspanning, verbeteren. Dat toch niemand dat middel als te hoog beschouwe voor den man die in zwaren arbeid zijn brood verdient; o, wanneer wij uit Nisard's ‘Histoire de la littérature populaire’ zien, hoe ongeloofelijk groot het aantal geschriften is, dat in Frankrijk door de colporteurs onder de lagere klassen verspreid wordt, dan blijkt het, hoe zeer de man des volks op aangename lectuur gesteld is; helaas! echter, dat het grootst gedeelte van 't geen hij koopt, bestaat in zedelooze verhalen, in profane anecdotes, in liederlijke of opruijende liedjes. Waarom? Omdat degelijke onderwerpen in zoo vervelenden en weinig aanlokkenden vorm geschreven zijn, dat ze den man die voor alles uitspanning zoekt, tegenstaan. En de invloed van die verpestende lectuur is groot, ontzaggelijk groot, dus: het gelezene draagt vruchten. Waarom dan niet goede degelijke lectuur geleverd, die dan goede vruchten belooft?
Als een modèl daarvan, wijzen wij dus op den Praktischen Volks-Almanak. Moge onze wensch spoedig vervuld worden en er weldra eene Volkslectuur ten onzent opkomen, die gelijkt naar het beeld dat Gervinus ons daarvan met deze woorden voor oogen houdt:
‘Den Forderungen des Vaterlandes, den Pflichten des Tages, dem thätigen Berufe, lässt sich nichts abdingen; ihm zuerst will Genüge geleistet sein; der Genuss, die geistige Würze, muss sich ihm fügen. Aber die Genüsse des Geistes selbst können der Art sein, dass sie ein Sporn unserer handelnden Thätigkeit und Wirksamkeit werden, wenn sie so gewählt sind, dass sie unsere Empfindungen unverkünstelt, unsere Vorstellungen gesund halten; dass sie neben Gemuth und Einbildungskraft auch den praktischen Verstand beschäftigen und die Willenskraft zu Entschlüssen bestimmen.’
p.n. muller.
|
|