De Gids. Jaargang 21
(1857)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 772]
| |
De reis van den Gouverneur-Generaal Duymaer van Twist naar de Molukken in 1855.1. Reis door de Minahassa en den Molukschen Archipel, gedaan in de maanden September en October 1855, in het gevolg van den Gouverneur-Generaal Mr. A.J. Duymaer van Twist, door Dr. P. Bleeker.
| |
[pagina 773]
| |
vooral sedert de invoering van het kultuurstelsel, alle zorg werd gewijd, en dat de buitenbezittingen als naauwelijks de aandacht van den opperlandvoogd waardig werden beschouwd. Nadat eenmaal het kultuurstelsel op Java goed gevestigd was en begonnen was rijke vruchten aan het Moederland, en ook, in vele opzigten ten minste, en niettegenstaande de gebreken die het bestaande mogen aankleven, voor de inlandsche bevolking af te werpen, - scheen men juist het tegendeel te hebben mogen verwachten. Evenzeer toch als thans het heerlijke Java beschouwd wordt als de parel onzer rijke Oostindische bezittingen, werden vroeger de Molukken als zoodanig beschouwd. Nu was wel de ons door den loop der tijden ontvallen uitsluitende specerijhandel, welke eenmaal die specerij-eilanden van zoo overwegend gewigt had gemaakt, niet meer terug te krijgen, - en schier niemand voorwaar kon dien terugwenschen, omdat die terugkeer bijna ondenkbaar was zonder een terugkeer tot een toestand, die gelukkig met al zijne ijsselijkheden voor goed tot het verledene behoorde. Maar al was de terugkeer onmogelijk tot een toestand, die slechts op monopolie en op de uitoefening der grootste dwingelandij berustte, zoo meenden velen toch, dat met goed gevolg pogingen konden worden aangewend om die gewesten op te beuren uit den staat van kwijning, waarin zij verkeerden sedert den val en grootendeels ten gevolge van dat vroegere stelsel. Zij meenden dat dit behoorde te geschieden, zoowel in het belang van die gewesten zelve, als om te trachten ze op nieuw, ofschoon op andere wijze, voordeelen aan het Moederland te doen afwerpen. Juist omdat zij, kwijnden, omdat zij, zelfs waar de specerijteelt op zich zelve aan het gouvernement nog winsten opleverde, toch meer en meer in zekeren zin lastposten werden en in hunne eigen behoeften niet konden voorzien, terwijl hunne van nature rijke voortbrengselen het tegendeel mogten doen verwachten, schenen zij te eer de aandacht van het Opperbewind tot zich te moeten trekken. Het valt niet te ontkennen, dat een herhaald bezoek van den Opperlandvoogd aan die afgelegen gewesten een sterk sprekend bewijs van belangstelling zou hebben opgeleverd, en zoowel voor die streken als voor dien hoogen ambtenaar zelven, en door hem voor het Opperbestuur in Nederland, van groot nut had kunnen zijn. De bewoners zouden | |
[pagina 774]
| |
meer de overtuiging hebben gekregen dat hunne belangen door het Opperbewind niet werden vergeten, en dat op hunne wenschen en grieven bepaald zou worden gelet. De Gouverneur-Generaal zou zich beter met den wezenlijken toestand dier gewesten, met hunne behoeften hebben kunnen bekend maken. Hij had met meer kennis van zaken zelf voor die gewesten kunnen handelen, of met meer vertrouwen voorstellen daaromtrent aan het Opperbestuur kunnen doen, dan nu hij steeds moest afgaan op rapporten van mindere beambten, die, bij de snelle verandering van personeel, welke in Indië steeds plaats heeft, dikwerf aanmerkelijk in inzigten verschilden, en het moeijelijk maakten, bij de onvolledige kennis, welke men bij het algemeen Gouvernement bezat, te weten in welken zin moest worden beslist. Ditzelfde gold voor het Opperbestuur in Nederland. Telkens verneemt men, dat eene zaak, welke hier moet worden beslist, daarvoor nog niet rijp is, omdat men, tengevolge van ongenoegzame kennis, nog inlichtingen uit Indië wacht. Dit wettigt de gissing, dat, zoo elk Gouverneur-Generaal de Molukken evenzeer als de overige bezittingen buiten Java had bezocht, en, na zich, op de wijze zoo als de Heer van der Capellen dit deed, op die reis goed te hebben voorbereid, zich in loco met de bestaande behoeften had bekend gemaakt en maatregelen tot verbetering aan den Minister van Koloniën had voorgesteld, dan reeds veel eerder krachtige pogingen zouden zijn aangewend, om de buitenbezittingen in het algemeen tot meerderen staat van ontwikkeling te brengen, en de Molukken in het bijzonder uit hun staat van diep verval op te heffen. Het is daarom te hopen, dat het goede voorbeeld, thans door den Heer Duymaer van Twist gegeven, door elk zijner opvolgers zal worden gevolgd, en dat de meerdere bekendheid met de buitenbezittingen, welke daarvan het gevolg zal zijn, hare meerdere ontwikkeling zal ten gevolge hebben. De meerdere belangstelling, in die gewesten betoond, kan niet anders dan langzamerhand tot hun voordeel strekken, en zal ongetwijfeld het meer productief worden dier landen ten gevolge hebben. ‘Wat openbaar maakt is licht.’ Hoe meer men het licht der openbaarheid zal laten schijnen over de gebreken, welke in den inwendigen toestand, in het inwendige beheer dier landen bestaan, hoe eerder ook | |
[pagina 775]
| |
de tijd daar zal zijn, dat deze voor een beteren staat van zaken plaats zullen moeten maken. Hoe naauwkeuriger men met de rijke hulpbronnen dier door de natuur zoo rijk gezegende streken bekend zal worden, hoe spoediger men daarvan tot voordeel der bevolking, tot voordeel van Nederland, tot voordeel van het algemeen, partij zal leeren trekken. Zal de reis van den Gouverneur-Generaal Duymaer van Twist in dit opzigt de goede gevolgen hebben, welke men zich daarvan billijkerwijze mogt voorstellen? Heeft hij zich naauwkeurig met den wezenlijken toestand en de behoeften der door hem bezochte streken kunnen bekend maken? Heeft hij zich daaromtrent door de plaatselijke autoriteiten, door de Europesche en door de inlandsche bevolking doen voorlichten? Heeft hij, doende wat de Heer van der Capellen deed, blijkens de laatstelijk publiek gemaakte aanteekeningen zijner reis, na eene gezette voorbereiding tot dien togt, en na zich door speciaal daartoe voorafgezonden Commissarissen te hebben doen voorlichten, overal in loco met de plaatselijke autoriteiten geconfereerd, hunne klagten over het bestaande, hunne voorstellen tot verbetering aangehoord, en met hen de maatregelen door hen wenschelijk geacht beraamd? Heeft zijne reis hem andere indrukken omtrent den toestand en de behoeften der door hem bezochte gewesten gegeven, dan hij door het raadplegen van stukken en het hooren van personen te Batavia had ontvangen? Heeft zijn togt het onderwerpen van voorstellen aan den Raad van Indië en aan het Opperbestuur in Nederland ten gevolge gehad, en zal men de uitkomsten daarvan weldra in nieuwe regeringsmaatregelen bemerken?..... Van dat alles is het publiek thans nog geheel onkundig. Ofschoon er ruim een jaar verloopen is sedert die reis werd volbragt, is, zoo we ons niet vergissen, nog niet de geringste regeringsmaatregel, met uitzondering van het verleenen van het ridderkruis aan den hoogst verdienstelijken zendeling Schwartz, bekend geworden, waarin men de goede gevolgen van die reis bespeurt. Sommigen hadden zich gevleid er iets omtrent te zullen vernemen, bij gelegenheid dat de Heer van Twist het opperbestuur van Nederlandsch-Indië in handen van zijn opvolger overgaf. Men hoopte namelijk, dat hij, het voorbeeld van den Heer Rochussen | |
[pagina 776]
| |
volgende, daarbij eene rede zou hebben gehouden, een algemeen overzigt behelzende van het gedurende zijn vijfjarig bewind verrigte. Men vergastte zich reeds in de voorbaat op het vele pikante, dat men daarin hoopte te vinden. Men meende toch te weten, dat de aftredende Gouverneur-Generaal bij zijn opvolger, die vijf jaren lang als Minister boven hem had gestaan, niet altijd medewerking tot zijne voorstellen tot verbetering van het bestaande had gevonden. Men giste nu dat hij er dezen op zou hebben gewezen, dat hij deze en die voorstellen, in zijn oog van groot gewigt voor Nederlandsch-Indië zoowel als voor Nederland, had gemeend te mogen doen, maar dat het hem niet was mogen gelukken daaromtrent medewerking bij den Minister te vinden; dat hij ze echter van groot gewigt bleef achten, en er de aandacht zijns opvolgers inzonderheid op vestigde, met den wensch, dat hij daaromtrent gelukkiger mogt zijn. Met het oog op het voor Nederlandsch-Indië in zoo vele opzigten hoogst belangrijk tijdvak van het bewind van den Heer Duymaer van Twist, begreep men dat die rede zeer interessant zou kunnen zijn, en hoopte dan ook dat zij spoediger na het uitspreken, dan met die van den Heer Rochussen het geval was geweest, het licht zoude zien. Men meende dat, juist omdat deze rede het licht had gezien, de Heer van Twist daarin een spoorslag zou vinden, de zijne ook publiek te maken. Doch deze hoop is, helaas! geheel in rook verdwenen. Zijn toch de berigten juist, dan is dergelijke rede volstrekt niet gehouden en dan is de geheele plegtigheid der overgave van het bewind in zoo bijzonder korten tijd geheel afgeloopen, dat het schier niet mogelijk is, dat iets meer dan het volstrekt noodige gesproken is, om het opperbewind in handen van den nieuwen Opper-Landvoogd te doen overgaan. Van die zijde schijnt derhalve over deze en andere zaken geen licht te zullen opgaan. Zal de Heer Duymaer van Twist daarover op andere wijze licht verspreiden, en, doende wat mede zijn voorganger deed, een toelichting van eenige daden van zijn bestuur publiek maken? Zal hij, verder gaande en doende wat Graaf Grey op zoo uitstekende wijze voor zijne geheele koloniale administratie deed, aan het publiek mede- | |
[pagina 777]
| |
deelen, welke de beginselen zijner handelingen en zijner aan het opperbestuur gedane voorstellen, gedurende zijn vijfjarig bewind waren? - Men mag zoo iets hopen, en te eer omdat een ieder overtuigd zou zijn dat zoodanig werk, van de hand van den algemeen om zijne stipte eerlijkheid, strenge regtvaardigheid en gemoedelijkheid geachten Heer Duymaer van Twist, ongetwijfeld eene hoogst belangrijke bijdrage tot de kennis van ons koloniaal beheer zoude zijn en niemand er aan twijfelen zou, of het bevatte de uitkomsten van het meest naauwgezet onderzoek en van de innigste overtuiging. Bij ons te lande behoort zoo iets echter nog zoozeer tot het ongewone, dat men het naauwelijks kan verwachten. Hoogst waarschijnlijk zal men dus moeten wachten iets naders omtrent die beginselen in het algemeen en omtrent de politieke resultaten der reis naar de Molukken in het bijzonder te vernemen, totdat de Heer van Twist zal kunnen goedvinden, de rust, welke hij tot veler leedwezen thans meende te mogen nemen, te verbreken en zich weder op het staatstooneel te bewegen. Daar zal het hem niet aan gelegenheden ontbreken, zijne meeningen over ons koloniaal beheer kenbaar te maken. En mogt hij uit bescheidenheid aarzelen, daarmede uit eigen beweging te zeer voor den dag te komen, zoo zullen zoo velen, die teregt aan zijn gevoelen groote waarde hechten, wel middelen weten hem daartoe te brengen. Dat die tijd spoedig moge geboren worden, is gewis de wensch van velen, die het veel meenen met onze koloniën, en die overtuigd zijn dat de Heer van Twist daarover veel licht kan verspreiden. Het is gewis de wensch van velen, dat hij zich spoedig moge herinneren, qu'on se doit à sa patrie, en dat dus de rust, welke hij, volgens sommigen, in het belang van Vaderland en Koloniën, zich niet had behooren te gunnen, van korten duur moge zijn. Hoezeer tot nu toe nog niet bekend geworden is, dat de reis naar de Molukken tot eenige meer of min belangrijke uitkomsten voor de bezochte gewesten heeft geleid, zoo betwijfelt toch niemand, of daaromtrent zijn maatregelen in Indië beraamd en voorstellen aan het Departement van Koloniën gedaan. Vooral een Gouverneur-Generaal als de Heer Duymaer van Twist kan die in zoovele opzigten verachterde en in staat van kwijning verkeerende, of onder | |
[pagina 778]
| |
de gevolgen van een slecht beheer gedrukt gaande streken niet hebben bezocht, zonder op middelen ter verbetering bedacht te zijn geweest. Het is te hopen dat de rapporten en voorstellen, welke hij daaromtrent ongetwijfeld heeft ingediend, spoedig de gevolgen mogen hebben, welke hij zelf, door zijn spoedig op die reis gevolgd vertrek naar het Vaderland, daarvoor niet heeft kunnen verkrijgen. Dit geldt echter de toekomst en de meer politieke resultaten der reis naar de Molukken. Zien wij nu wat zij op ander gebied en tot uitbreiding onzer kennis van die streken heeft uitgewerkt. Hier mag de oogst ruim worden genoemd. We zien daarvan de vruchten in de vermeerderde belangstelling in die gewesten, eene belangstelling waarvan zoo menig in het laatste jaar daaraan gewijd stuk ten bewijze strekt. We denken er o.a. aan de uitgave, in het Tijdschrift voor Nederlandsch Indië, van de zoo hoogst belangrijke aanteekeningen, door den Gouverneur-Generaal van der Capellen, tijdens zijne reis naar de Molukken in 1824, gehouden. Die aanteekeningen leveren eene nieuwe bijdrage tot het monument, hetwelk de edele van der Capellen zich heeft opgerigt, door de wijze waarop hij Nederlandsch Indië heeft bestuurd. Zij leveren op nieuw het bewijs der edele gevoelens en der goede bedoelingen waarmede hij was bezield, en thans nog kan er veel uit worden geput, om in de Molukken die verbeteringen tot stand te brengen, welke van der Capellen, ware hem vrijheid van handelen gelaten, reeds voor dertig jaren zoude hebben ingevoerdGa naar voetnoot1. Maar behalve de stukken, die meer ter gelegenheid van, dan over die reis het licht zagen, zien we vooral de dadelijke vruchten der reis van den Gouverneur-Generaal Duymaer van Twist in de aan het hoofd dezes genoemde geschriften, welke we thans eenigzins nader gaan beschouwen. De onderscheidene, uit hunne geschriften blijkbare, maat- | |
[pagina 779]
| |
schappelijke positie der drie Schrijvers, die allen in het gevolg van den Gouverneur-Generaal de reis mede maakten, wettigt reeds dadelijk de gissing, welke ligt bij de lezing van de titels der werken of bij de eerste vlugtige inzage wordt gemaakt, dat wel bij allen, in verschillende opzigten, veel belangrijks over die reis zal worden aangetroffen, maar ook dat allen daarover uit hun verschillend standpunt redeneren, en men bij den een veel zal vinden, wat bij den ander te vergeefs zou worden gezocht. Geen der drie Schrijvers beweegt zich bepaald op het politiek terrein, of behandelt het politiek gedeelte, het politiek oogmerk der reis. Dit was ook niet te verwachten. Daarover kon slechts door den Gouverneur-Generaal zelven worden geschreven, of wel, met zijne bijzondere toestemming, door den ambtenaar, die met het bepaalde doel der reis bekend was, die hem bij de menigvuldige conferentiën met de plaatselijke autoriteiten steeds ter zijde stond en aan wien hij zijne plannen en opmerkingen mededeelde. Zoodanig officiëel verslag der reis, dat waarschijnlijk in een rapport aan den Minister van Koloniën zal vervat zijn, of uit de aanteekeningen van den Gouverneur-Generaal zou kunnen geput worden, wordt hier niet aangetroffen en zal ook waarschijnlijk vooreerst nog wel niet het licht zien. Voor onze Schrijvers bleef dit gedeelte der reis eene terra incognita, verboden terrein. Mogen zij het in persoon al eens hebben betreden, mogen zij al soms hebben ontdekt of gegist, welke indrukken de Gouverneur-Generaal op de reis ontving, welke maatregelen, welke voorstellen men dien ten gevolge van hem mogt verwachten, welke Gouvernementshandelingen de reis ten gevolge zoude kunnen hebben, - hunne pen bewaart daaromtrent het stilzwijgen. Zulks vorderde ook de bescheidenheid. Tot het gevolg, ofschoon niet tot het ambtelijk gevolg, van den Gouverneur-Generaal behoorende, het voorregt genietende, deze hoogst belangrijke reis mede te maken, door de mildheid van den Gouverneur-Generaal in het mededeelen van statistieke opgaven (dit geldt voornamelijk den Heer Bleeker) in staat gesteld, reeds veel belangrijks over de bezochte landen te boek te stellen, gebood hun de kieschheid zich niet te bemoeijen met hetgeen niet op hunnen weg lag. Daarvan hebben zij zich dan ook stiptelijk onthouden. Wel wordt herhaaldelijk in de ‘Reis’ van den Heer Bleeker en in de | |
[pagina 780]
| |
‘Aanteekeningen’ van den ongenoemden schrijver melding gemaakt van conferentiën, met de plaatselijke autoriteiten gehouden, maar geen woord wordt gezegd over het daarbij verhandelde, zoo zich dit verder dan tot officiële receptiën en feesten uitstrekte. Men zou zich echter vergissen, door te meenen dat deze werken daarom van alle politiek belang ontbloot waren, dat de Schrijvers het zoogenaamd politiek terrein volstrekt niet betraden, geheel blind waren geweest voor al hetgeen voor belanghebbende onderzoekers in dit opzigt op te merken viel; dat zij, omdat een gedeelte van dat gebied voor hen ‘onvrij territoir’ was, het daarom in het geheel niet hebben betreden en niet zouden hebben opgemerkt en opgeteekend, hetgeen bij andere gelegenheid niet aan hun oog zoude zijn ontsnapt. Men zou den vrijzinnigen Dr. P. Bleeker niet moeten kennen, den man, die zich, behalve met zijne ambtsbezigheden en zijne natuurkundige studiën, ook zoo gaarne met de koloniale politiek bemoeit; men zou geheel onbekend moeten zijn met zoo menig, vooral in vroeger jaren verschenen geschrift van zijne hand, waarin hij vrij zijne meening over regeringsdaden uit, op bestaande gebreken wijst en middelen tot herstel aangeeft; men zou daarmede geheel onbekend moeten zijn, om te vooronderstellen, dat hij een zoo groot deel van den Indischen Archipel zou hebben doorreisd, zonder telkens aanleiding te vinden, op de bestaande instellingen en de nog van kracht zijnde verordeningen aanmerkingen te maken. Herhaaldelijk treft men die dan ook in zijn werk aan; en telkens deelt hij zijne denkbeelden mede over de wijze waarop, in het belang dier landen en van Nederland beiden, naar zijne meening in de bestaande gebreken zou kunnen worden voorzien. Hij doet dit echter, zoo als men mogt verwachten, zonder den persoon van den Heer Duymaer van Twist of het doel der tegenwoordige reis in het minst daarin te betrekken. In de ‘Aanteekeningen’ ontbreekt het nu en dan ook niet aan bescheiden wenken en opmerkingen, wier opvolging gewis door velen in het belang dier streken zal worden gewenscht. Dit zal te eer het geval zijn, omdat de schrijver blijkbaar slechts met de uiterste behoedzaamheid en bescheidenheid enkele aanmerkingen maakt, enkele wen- | |
[pagina 781]
| |
ken geeft, en de lezer dus te eer geneigd zal zijn daaraan waarde toe te kennen. De grootste verdienste van dit werkje achten wij ‘que partout cela porte le cachet de la vérite.’ Het is een onopgesmukt, over het algemeen goed geschreven verhaal der reis. Hier en daar draagt het wel blijken van eene nog ongeoefende hand afkomstig te zijn. Maar het geheel laat zich met genoegen lezen, en draagt overal de blijken van des schrijvers eerlijk gemoed en van zijnen opmerkzamen geestGa naar voetnoot1. Het geeft een naauwkeurig en getrouw verhaal der reize, van den dag der plegtige inscheping te Batavia, op 1 September 1855, af tot op dien der ontscheping aldaar op 26 October, juist acht weken later. Zonder in een vervelend, dor dagverhaal te ontaarden, doet het zijne lezers toch naauwkeurig de geheele, zoo belangwekkende reis mede maken. Men bezoekt achtervolgens de vier residentiën, waaruit het gouvernement der Molukken bestaat: Manado, Ternate, Amboina en de Banda-eilanden. Aan de hand van den schrijver maakt men met het hooge gezelschap de zeereis op de goed ingerigte partikuliere stoomboot Ambon, door den Heer Cores de Vries voor dezen togt afgestaan en in orde gemaakt, omdat geene rijks-stoomboot daarvoor beschikbaar was. Men beseft hoe genotvol zulk eene reis in dat heerlijke tropische klimaat, in het goede saizoen, vooral in de Molukken, tusschen die hon- | |
[pagina 782]
| |
derde bergachtige en boschrijke eilanden moet zijn; welke treffend schoone natuurtafereelen zij moet aanbieden, en ziet dan ook, dat deze met warmte en gevoel worden beschreven. Men maakt de reis door de van de natuur zoo rijk getooide Minahassa van Manado, welke reeds zoo dikwerf is beschreven, doch welke men toch gaarne telkens weder maakt, zoo een goed geschreven reisverhaal ons dat schoone land en zijne in zoovele opzigten belangwekkende bevolking meer aanschouwelijk voor oogen stelt. Men bezoekt Ternate, Tidore, Batjan, Boeroe, Amboina, Saparoea, Banda en zoo menige andere plaats, en deelt in 's schrijvers verrukking over het genot, dat zoodanige reis den beminnaar van treffende natuurtafereelen aanbiedt. Boeijend is vooral in dit opzigt bij beide schrijvers de beschrijving van het bezoek aan de verrukkelijk schoone Bandagroep. Men geniet met hen de heerlijke gezigten, welke men, het Lonthoir-gat instoomende, heeft op den trotschen, steeds rookenden Goenong-Api, op den hoogen wal van Lonthoir met zijne talrijke notenperken, op het lieve Neira met zijne antieke forten en den daarachter gelegen groenen Papenberg. Zoo men ziet hoe zij zich telkens, hier, even als vroeger in de heerlijke straat Herberg bij Batjan, in een naauw begrensd meer moesten wanen, denkt men onwillekeurig aan de tooneelen, welke de Rijn bij de Lurlei aanbiedt. Telkens wordt men ook gewezen op hetgeen de keerzijde van zooveel schoons mag worden geheeten, op hetgeen de bewoners dier streken telkens met zoo geduchte gevaren bedreigt, op hetgeen aldaar nog zeer onlangs zoo groote verwoestingen had aangerigt: op de in de Molukken zoo herhaaldelijk voorkomende uitbarstingen van vulkanen. Daarvan waren de dood en vernieling aanbrengende sporen op onderscheidene plaatsen zigtbaar, en gaven tooneelen der jammerlijkste verwoesting naast tooneelen van het weelderigste natuurschoon te aanschouwen. Nimmer doet de schrijver der ‘Aanteekeningen’ u het gezelschap, met hetwelk de reis werd gemaakt, uit het oog verliezen. Overal woont ge dan ook, misschien wel iets meer dan u lief is, de officiële receptiën, de feesten en plegtigheden, van zulk een reis onafscheidelijk, bij; ziet hoe de bevolking aan den ‘toean besar,’ ‘den grooten Heer,’ eer zocht te bewijzen, door feestelijke optogten, door eerebogen, door illuminatiën, door het maken van veel geraas | |
[pagina 783]
| |
op allerlei instrumenten, dat voor muzijk moest doorgaan; overal bezoekt ge de scholen en kerken en hoort de kinderen welkomstliederen zingen. Al die plegtigheden, hoe treffend ook bij den eersten aanblik en hoe karakteristiek om de bevolking te leeren kennen, werden door de herhaling en de weinige afwisseling voor het gezelschap spoedig vervelend. Dit zou voor den lezer ook het geval zijn geweest, zoo de Schrijver zich niet had gewacht, telkens daarvan de beschrijving te geven. Welligt had hij hierin nog iets verder kunnen gaan (zoo als de Heer Bleeker dit deed), en, na eenmaal eene naauwkeurige beschrijving van onderscheiden plegtigheden en inspectiën te hebben gegeven, volstaan hebben met te zeggen, dat deze overal werden herhaald en dus niet verder zouden worden vermeld, tenzij er weder iets nieuws omtrent te zeggen zoude zijn, iets dat of de bevolking, of hare gezindheid, of haren meerderen of minderen staat van welvaart of beschaving nader kon karakteriseren. We wenschen evenwel den Schrijver de herhalingen, waarin hij hieromtrent verviel, niet te erg aan te rekenen, daar zij slechts een bewijs te meer zijn van zijne zucht om een getrouw en naauwkeurig reisverhaal ter neder te schrijven. Onder de beschrijvingen der plegtige optogten verdient bijzondere melding die der ‘kabesaran,’ welke slechts in de Minahassa van Manado te huis behoort, en daar bij zulke hoogst zeldzame gelegenheden, als het bezoek van den Gouverneur-Generaal, of de inwijding van een nieuwen Gouverneur, in elke dessa met meerder of minder pracht wordt vertoond. De personen, die de ‘kabesaran’ uitmamaken, zijn uitgedost in antieke, hoogst pittoreske, bijzonder voor zulke gelegenheden bestemde kostumes, waarop groote prijs wordt gesteld en die immer met zorg van geslacht tot geslacht worden bewaard. Bij de ontvangst en het uitgeleide van den hoogen gast vormen zij eene soort van eerewacht en voeren allerlei militaire evolutiën en dansen uit. Hoe treffend ook bij den eersten aanblik, zoo wordt de telkens herhaalde vertooning toch spoedig eentoonig. Men zal dus den Schrijver dank weten, dat hij, na er eenmaal eene levendige aanschouwelijke beschrijving van te hebben gegeven, ze vervolgens slechts even vermeldt. Bij de beschrijving der illuminatiën, die dan eens met eene soort van toortsen, dan met brandende takken, dan | |
[pagina 784]
| |
weder op eene andere, maar telkens in het oog van den Europeaan zeer primitive wijze plaats hadden, trof het mij er eene vermeld te vinden, zoo als ik ze ook eenmaal aan het heerlijke meer van Como zag. Na het luiden der vesperklok zagen wij aldaar, ter eere van zekeren heiligen, zoo het heette, eene tallooze menigte, langs de boorden van het meer, in schelpen en hoornen geplaatste pitten ontsteken die, vooral van het door de heldere maan beschenen meer gezien, en terwijl zij het donkergroen der boomen bij Cadenabbia van onderen zacht verlichtten en de gebouwen langs de boorden van dat liefelijke meer even deden uitkomen, een wezenlijk tooverachtig effect maakten. O! welk een genot was het, na een snikheeten augustusdag, aan het bezoek der villa Sommariva, der villa Melzi, der zoo heerlijk gelegen villa Serbelloni gewijd, op dien kalmen, verrukkelijk schoonen avond, uren lang op dat meer te liggen dobberen! Welk een genot dien prachtigen Italiaanschen hemel te aanschouwen, te zien hoe de maan, helderder als 't ware dan bij ons, en die u zelfs bij nacht de kleurschakeringen doet onderscheiden, de verrukkelijk schoone boorden van dat meer, met villa's als bezaaid, verlichtte. Hoe zullen zij, die dergelijk genot smaakten, te beter begrijpen, hoe onze reizigers in de Molukken, waar de hitte des daags zeker nog erger vermoeijenis aanbragt, van zulke in de tropenlanden zoo heerlijke avonden, zoo als zij er dan ook enkele beschrijven, genoten. Hoe zullen zij, die, ofschoon nimmer Europa hebbende verlaten, toch het geluk hadden, het trotsche Alpenland, het heerlijk Italië, zoo menige andere schoone streek te bezoeken, en die gevoel hadden voor het schoone dat zij zagen, - hoe zullen zij te beter het genot kunnen beseffen, hetwelk onze reizigers smaakten, bij het aanschouwen van zoo menig treffend natuurtooneel, als waarvan zij zoo herhaaldelijk de beschrijving geven!..... Maar ik vergat, dat ik slechts de schelpen-illuminatie van het meer van Como wenschte aan te halen, om op te merken, dat men hier en daar in de Molukken ook van soortgelijke wijze van verlichting schijnt gebruik te maken. Welligt schijnt sommigen de herinnering aan het daar genotene, die uitweiding over het genot van reizen in het algemen, wat gezocht hier bijgehaald te zijn. Ik wensch het geschrevene toch te laten staan, omdat sommigen onder | |
[pagina 785]
| |
hen, die dat genot kennen, daardoor er mogelijk des te eerder toe zullen worden gebragt, werken, als de hier aangekondigde, te lezen, die hun, onder zoo veel meer, ook treffende natuurbeschrijvingen bij menigte zullen aanbieden; - beschrijvingen die hen, door de herinnering aan hetgeen zij zelve genoten, met de schrijvers zullen doen genieten. De schrijver der ‘Aanteekeningen’ geeft echter meer dan een bloot reisverhaal. Blijkbaar behoort hij tot hetgeen de Engelschen ‘the inquisitive travellers’ noemen. Telkens heeft hij zich beijverd, omtrent land en volk, zeden en gewoonten, handel en nijverheid, inrigting van bestuur enz. kennis op te doen. Telkens doet hij de uitgestrektheid, de indeeling, de bevolking, de inrigting van het Europeesch en Inlandsch bestuur der door den Gouverneur-Generaal bezochte residentiën kennen. Dat alles wordt toegelicht door menigte statistieke tabellen en cijfers. Hoezeer daaronder soms cijfers voorkomen, die aan de naauwkeurigheid der opgaven moeten doen twijfelen, kan men toch zeker zijn, hier de beste en laatste officiële statistieke opgaven te zullen vinden. Zij werden toch allen, zoo het schijnt, voor zoo verre zij niet reeds in de gouvernements-archieven voorhanden waren, op bijzonderen last van den Gouverneur-Generaal, door de plaatselijke autoriteiten opgemaakt, en door dien verlichten beschermer van wetenschap en kennis aan den Heer Bleeker, ter opname in zijne reisbeschrijving, ter hand gesteld. De Heer Bleeker had de goedheid er, op echt vriendschappelijke wijze, aan zijn medereiziger ook het genot van te gunnen voor zijne ‘Aanteekeningen.’ Het lag buiten de bedoeling van dezen zoo uitgewerkte statistieke tabellen op te nemen, ze zoo uitvoerig toe te lichten, ze zoo sprekend te maken, als de Heer Bleeker dit voor zijn grooter werk deed. Hij zou echter wel gedaan hebben, nu en dan ten minste bij zijne cijfers eenige woorden van verklaring te voegen. Nu ziet men b.v., om slechts één cijfer te noemen, dat in 1854 in de Minahassa de sterften een viermaal grooter cijfer beliepen dan de geboorten, zonder dat hier met een woord wordt vermeld, dat dit voornamelijk aan het vreeselijk woeden der kinderziekte te wijten was. De schrijver heeft den tact gehad te begrijpen dat dergelijke statistieke en meer andere dorre administratieve | |
[pagina 786]
| |
opgaven sommige lezers zouden kunnen afschrikken. Meerendeels heeft hij ze daarom in afzonderlijke hoofdstukken opgenomen, die des noods door den lezer, die zich daardoor zou afgeschrikt gevoelen, kunnen worden overgeslagen, zonder dat daarom de draad van het verhaal verbroken zal worden bevonden. Welligt had hij daarin, met het oog op de klasse der ‘general readers,’ voor welke zijn werkje meer bepaald bestemd schijnt, nog verder kunnen gaan en dergelijke statistieke opgaven, hetzij voor het geheele gouvernement der Molukken gezamenlijk, hetzij voor elke der vier Residentiën afzonderlijk, op het eigenlijk reisverhaal doen volgen. Het is evenwel te hopen, dat geen ernstig lezer die gedeelten der lezing onwaardig zal keuren, omdat zij inderdaad ter rigtige kennis van den wezenlijken toestand der bezochte streken zeer gewigtig zijn en over den voor- of achteruitgang in welvaart veel licht verspreiden. Bij het bespreken der onderscheiden takken van nijverheid, in de doorreisde streken uitgeoefend, wordt zoowel melding gemaakt van den landbouw, de veeteelt, de visscherij, den handel en andere bedrijven, door de inlandsche bevolking uit eigen beweging beoefend, als van de gouvernements-kultures. Zoo als te verwachten was, wordt dan ook eene naauwkeurige beschrijving gegeven der nagel-kultuur op Amboina en der noten-kultuur op Banda, die al te bekend mag worden verondersteld, dan dat wij meer zouden durven doen dan ze hier slechts te noemen. Maar ook het waarschijnlijk minder algemeen bekende sagokloppen op Amboina wordt beschreven. Het is bekend hoe de sagopalm voor een goed deel voor de Molukken is, wat de rijstplant voor Java en zoovele andere Oostindische landen is, en het hoofdvoedsel der inlandsche bevolking uitmaakt. In de ‘Aanteekeningen’ wordt vermeld hoe de sago uit de gevelde boomstammen verkregen, en ten gebruike bereid wordt. In de beschrijving der residentie Manado, wordt melding gemaakt van de sterk toenemende uitbreiding der koffijtuinen, en gezegd hoe de plant daar een uitstekend voor haar geschikten grond vindt, en zich door bijzonder weelderigen groei kenmerkt. Evenzoo wordt van de aldaar sterk toenemende koffijkultuur gewag gemaakt, en gezegd hoe uit deze gemakkelijk aan te kweeken pisangplant de zoogenaamde Manilla-hennep wordt verkregen, die, onder dien naam in den handel gebragt, | |
[pagina 787]
| |
ter bereiding van linnen stoffen en van touwwerk strekt. Bij de beschrijving dezer kultuur wordt het teregt geprezen, dat zij, hoewel op last en onder leiding van het gouvernement plaats hebbende, tot uitsluitend voordeel van de planters strekt. Het gouvernement vergenoegt zich met de indirekte voordeelen, welke uit de toeneming der algemeene welvaart onder de aan zijne zorgen toevertrouwde bevolking voortspruiten. Het heeft tevens de voldoening in Nederlandsch-Indië door de koffijkultuur een nieuwen voordeeligen tak van handel en nijverheid gevestigd te hebben, waarvan de voordeelen tot voor korten tijd schier alleen door de Manillarezen werden genoten. Ten einde van die industrie al die vruchten te plukken, die zij schijnt te kunnen opleveren, moet men echter trachten bij de bereiding der vezelstof, welke nu nog op zeer ruwe, primitive wijze geschiedt, die verbeteringen in te voeren, welke daarvoor op Manilla in gebruik zijn. Daarvoor worden pogingen aangewend. Het bezoek van het eiland Batjan geeft aanleiding over de aldaar ondernomen kolenontginning te spreken. Dit kleine eiland schijnt zeer rijk te zijn aan steenkolen en aan andere delfstoffen, en de ondernemende Sultan zou niets liever zien dan dat het gouvernement krachtige pogingen aanwendde om die verborgen schatten aan het licht, en zoodoende zijn rijkje tot ontwikkeling te brengen. Hij is zeer geneigd zijne schaarsche bevolking daartoe mede werkzaam te doen zijn, en is onvermoeid in het opsporen van steenkolen, van kopererts en van andere delfstoffen. Het ontbreekt hem echter zoowel aan kennis als aan arbeiders en werktuigen, om daartoe de noodige middelen in het werk te stellen. Voor korte jaren werden echter reeds een paar stoombooten met eenige duizende ponden steenkolen voorzien, die door de inlanders waren uitgegraven, en die van uitnemende hoedanigheid bleken te zijn. Een ieder kan begrijpen, van hoe overwegend belang het zoude zijn, vooral sedert de toegenomen stoombootvaart in deze wateren en voor de uitbreiding, welke daarvan mag worden verwacht, zoo midden in de Molukken eene rijke kolenmijn werd gevonden, waarvan het product gemakkelijk naar eene goede haven konde worden vervoerd. Het gouvernement heeft dan ook niet geaarzeld te Mombia kostbare boringen te doen bewerkstelligen, waar men meende in het hart eener uitgestrekte kolenlaag te zullen geraken, waarvan men den | |
[pagina 788]
| |
aanvang op eenigen afstand dieper het land in had gemeend te ontdekken. De werken waren ook hier begonnen, en een zeer goede weg was van het strand naar dit punt aangelegd, omdat het vervoer vandaar naar het strand gemakkelijker zoude zijn, dan zoo men nog dieper in dat zeer bergachtige land den ingang der mijn had geplaatst. Tot nu toe was het echter nog niet gelukt ter gekozen plaatse het geringste stukje steenkool te vinden, en het scheen te vreezen dat, zoo al de rijkdom van Batjan aan steenkolen zoo groot is als men aanvankelijk meende te mogen vermoeden, men andere werken zoude moeten aanleggen, en de hier gemaakte onkosten grootendeels weggeworpen zouden zijn. Het is aardig te zien, hoe de bescheiden schrijver der ‘Aanteekeningen’ zich hier vergenoegt met de hoop uit te drukken, dat, ‘wanneer men niet onmiddellijk slaagt, men alsdan alle verdere onderzoekingen niet terstond zal laten varen,’ en met te constateren, dat ‘de gevoelens van deskundigen omtrent den goeden uitslag der aangevangen onderneming nog al uiteenloopen;’ en hoe Dr. Bleeker, die zich blijkbaar dikwerf slechts met moeite van het critiseren van gouvernementshandelingen laat afhouden door het besef dat zulks op deze reis minder gepast zoude zijn, niet nalaten kan bedektelijk zijne overtuiging uit te spreken, dat te Mombia noodeloos veel nutteloos werk is verrigt, en dat het verstandiger ware geweest zich eerst door eenvoudige boringen van het aanwezen eener steenkolenlaag te vergewissen, dan op vrij losse gegevens daaromtrent zulke kostbare werken aan te leggen. Ik zal den schrijver der ‘Aanteekeningen’ niet volgen in hetgeen hij zegt over de nagelteelt op Saparoea, over de bereiding der kajoepoetie-olie op Boeroe, welke tot nu toe schier het eenige product is, hetwelk dit uitgestrekte, vruchtbare, maar nog bijna geheel onbekende eiland oplevert. Ik zal hem niet volgen in hetgeen hij zegt over het nog bijna even weinig bekende Ceram en over zoo menig ander oord. Het moge voldoende zijn te zeggen, dat men omtrent al die landen, benevens andere bijzonderheden, het een en ander omtrent hunne producten en hunne nijverheid zal vermeld vinden. Gerustelijk kan worden verzekerd, dat de mededeeling van al die bijzonderheden deze ‘Aanteekeningen’ tot eene aangename lectuur zullen maken voor hen, die den Gou- | |
[pagina 789]
| |
verneur-Generaal Duymaer van Twist op zijne reize door de Molukken zullen wenschen te volgen, en die tevens eenigzins nader met de bezochte landen en hunne bevolking, hunne zeden en gewoonten, hunne godsdienst en beschaving, hunne nijverheid, hun bestuur enz. zullen wenschen bekend te worden. Dat alles wordt ook in het werk van den Heer Bleeker aangetroffen, maar deze biedt ons nog veel meer aan. Dat hetgeen in de ‘Aanteekeningen’ hier en daar slechts kortelijk wordt vermeld, door den Heer Bleeker soms met meerder uitvoerigheid werd behandeld, zal men reeds dadelijk gissen, zoo men ziet, dat de een twee fiksche deelen schreef over eene reis, welke door den ander in eene matige brochure werd behandeld. Menig punt, de bezochte landen, hunne bevolking, hunne nijverheid, hunne natuurlijke voortbrengselen betreffende, wordt dan ook in de ‘Reis’ met meer uitvoerigheid behandeld, dan zulks in de ‘Aanteekeningen’ het geval was. De statistieke opgaven, in de ‘Aanteekeningen’ meestal slechts eenvoudig medegedeeld, komen in de ‘Reis’ in veel grooter aantal en in meer uitgewerkten staat voor; zij worden ook dikwerf nader toegelicht en winnen daardoor veel in waarde en in begrijpelijkheid. Maar het zijn vooral twee zaken, welke aan de ‘Aanteekeningen’ bijna geheel vreemd bleven, en welke in de ‘Reis’ groote ruimte innemen: het zijn de politieke beschouwingen, zoo men ze zoo noemen mag, en het is de natuurbeschrijving, vooral de beschrijving van de fauna der Molukken. Reeds werd er op gewezen, hoe het schijnt alsof de Heer Bleeker zich soms slechts met moeite van het maken van aanmerkingen op eenige gouvernementsmaatregelen of op de handelingen van sommige ambtenaren heeft kunnen onthouden. Deed hij dit al niet, uit het besef dat de omstandigheden, waaronder hij deze reis maakte, zulks minder gepast mogt doen schijnen, zoo schreef hij toch een aantal opmerkingen en wenken ter neder, die zijn werk ook uit een politiek oogpunt belangrijk maken. Aan zoovelen - en Ref. rangschikt zich gaarne daaronder - die met belangstelling kennis nemen van alles wat omtrent de wijze waarop onze koloniale bezittingen worden beheerd, door een verlicht en helderziend man wordt in het midden gebragt, zal zijn werk, juist uit hoofde van die opmerkingen en wenken, te meer welkom zijn. Na de lezing zul- | |
[pagina 790]
| |
len waarschijnlijk velen de overtuiging koesteren, dat het inderdaad, zoowel in het belang van die bezittingen en van hare bevolking, als in het belang van Nederland te wenschen ware, dat aan vele van die wenken gevolg kon worden gegeven. Dit geldt in de eerste plaats, wat door den Schrijver bij herhaling wordt gezegd, en reeds door velen voor hem is betoogd, omtrent het wenschelijke dat ons gezag over alle punten van die zoo uitgestrekte en nog zoo weinig gekende buitenbezittingen worde uitgebreid. Dit wordt niet gewenscht om daardoor ons gezag grooter te maken, noch om daardoor aan de bevolking dier landen een grootscher denkbeeld onzer magt te geven. Het wordt ook niet zoo zeer gewenscht, ten einde daardoor die buitenbezittingen meer productief voor Nederland, of voor de in Nederl.-Indië gevestigde Europesche bevolking te maken, ofschoon dit er een niet te versmaden gevolg van zal zijn. Maar het wordt in de eerste en voornaamste plaats gewenscht, in het belang van de inlandsche bevolking dier landen zelve. Lees hetgeen hier verhaald wordt omtrent den staat van onderdrukking, waarin de onderdanen van den Sultan van Ternate en van zoo menig ander van die tallooze eilanden door hunne Vorsten wordt gehouden. Lees hoe op zoo menig punt, alleen door dat slecht beheer, door de dwingelandij en de schraapzucht der inlandsche hoofden, alle ontwikkeling, alle vooruitgang in welvaart van de bewoners dier door de natuur zoo rijk gezegende streken wordt tegengehouden. Zie hoe op vele plaatsen die Vorsten en hunne Rijksgrooten zich meester maken van schier alle producten van den arbeid hunner onderdanen. Bedenk dat hetgeen hier verhaald wordt, voornamelijk betreft de Vorsten, meer of minder regtstreeks aan het Nederlandsch oppergezag onderworpen. Bedenk dat dit gezag thans niet in staat is veel van die gruwelen, welke soms onder het oog der ambtenaren worden gepleegd, te keer te gaan, omdat aan die Vorsten een zoo groot deel gelaten is der volstrekte oppermagt, welke, volgens Oostersche zeden, aan den Vorst over zijne onderdanen toekomt. Zie hoe op onderscheidene plaatsen de minder beschaafde oorspronkelijke bevolking dier eilanden de prooi is geworden van sluwe en schraapzuchtige Maleijers en Boeginezen, Arabieren en Chinezen, die zich op de stranden zijn komen neerzetten, | |
[pagina 791]
| |
en door hunne meerdere kennis en geslepenheid de eigenlijke bevolking in onderwerping houden en onderdrukken. Bedenk dat hier voornamelijk slechts wordt gesproken van hetgeen geschiedt op plaatsen, waar het Nederlandsch gezag gevestigd is, of zich minstens van tijd tot tijd vertoont, - en stel u dan voor, hoe het gesteld moet zijn in de binnenlanden en op die vele eilanden, waar de dwingelandij der hoofden nimmer door eenig vertoon van het Nederlandsch gezag in toom wordt gehouden. Zie hoe rampzalig de toestand is zelfs van de onderdanen van die vorsten, die onder de besten moeten gerangschikt worden; hoe achterlijk zij zijn in beschaving, hoe weinig gebruik zij weten te maken van de schatten, welke de natuur hun met zoo kwistige hand toedeelde. Let op dat alles, en ge zult tot de overtuiging moeten komen, dat het waar is, wat reeds zoo menigmaal werd gezegd, dat het slechtst geregeld Europeesch gezag voor die gewesten gelukkiger zoude zijn, dan het beste, dat door de inlandsche hoofden wordt uitgeoefend. Het Europeesch gezag mag hier meer, daar minder regtstreeks het geluk der onderdanen bedoelen. Het mag hier meer, daar minder toonen zijn pligt te beseffen, om tot beschaving en ontwikkeling dier onderdanen werkzaam te zijn. Maar altijd wordt het door het gevoel van regt en billijkheid en van welbegrepen eigenbelang weêrhouden van die onderdrukking en knevelarijen, welke van den aard van het Oostersche despotisme zoo onafscheidelijk schijnen, dat de inlanders het slechts hoogst zelden wagen pogingen aan te wenden zich er aan te onttrekken, en het gewoonlijk, als uit den aard der zaak zoo moetende zijn, beschouwen. Mogt ook al hier of daar het Europeesch gezag zich aan dwingelandij en onderdrukking schuldig maken, zoo zou de steeds sterker wordende kracht der publieke opinie daaraan spoedig palen doen stellen, en het opperbestuur nopen maatregelen te nemen ten einde de uitoefening van ons gezag, in plaats van een zegen, niet tot een vloek der inlandsche bevolking worde. Dat de uitbreiding van ons gezag een zegen voor den Indischen Archipel zoude zijn, is dan ook de innige overtuiging van den Heer Bleeker. Herhaaldelijk betoogt hij het hoogst wenschelijke, dat dit gezag zich meer regtstreeks met het bestuur der inlanders belaste, en dat op zoo vele nog onbezette punten Nederlandsche ambtenaren | |
[pagina 792]
| |
worden gevestigd. Zie b.v. wat hij zegt over de onderdrukking, waaronder de onderdanen van den Sultan van Ternate gebukt gaan, en over de wenschelijkheid, dat het met dezen gesloten contract worde veranderd, of het bestaande zoodanig uitgelegd, dat de Nederlandsche resident aldaar meer invloed ten goede, meerder gezag over de inlandsche bevolking kunne uitoefenen, of de Sultan, vasal van Nederland, gedwongen worde naar billijker regelen te besturen. Zie, om van andere punten te zwijgen, hoe hij de wenschelijkheid betoogt, dat de noordkust van Celebes meer regtstreeks onder Nederlandsch gezag gebragt, en onttrokken worde aan de heerschappij der Boeginezen, die zich daar thans hebben gevestigd en die de eigenlijke bevolking onderdrukken en uitmergelen. Door die uitbreiding van het Nederlandsch gezag over die gewesten zoude ook een ander groot kwaad krachtiger kunnen worden tegengegaan: de zeerooverij namelijk. Hoe ontzettend eene ramp die zoo algemeen gepleegde zeerooverij, welke immer met menschenroof gepaard gaat, voor den Indischen Archipel is, behoeft geen nader betoog na zoo menig geschrift, waarin die zaak in de laatste jaren is besproken. Het is bekend genoeg, schier elke mail bevestigt het, dat de ijverigste pogingen van het gouvernement, om dat kwaad door herhaalde expeditiën te keer te gaan, weinig baten, en dat de zeeroovers, telkens getuchtigd, zich toch telkens weder vertoonen en op vele punten onder de vreedzame bewoners telkens weder schrik en verwoesting aanbrengen. De Heer Bleeker haalt ook weder menig voorbeeld aan van plaatsen, waar die telkens terugkeerende rooftogten de strandbewoners niet alleen onophoudelijk met schrik vervullen, maar waar zij ook het geheel verlaten der vruchtbare stranden ten gevolge hebben, en de bevolking gedwongen wordt zich tot de meer ongenaakbare, bergachtige, minder voor kultuur geschikte binnenlanden terug te trekken. Dat daardoor de vooruitgang in beschaving en welvaart wordt belemmerd, dat daarvan zelfs achteruitgang het gevolg is, springt van zelf in het oog. Wij zijn er ver van verwijderd, aan den schrijver van het beruchte artikel in ‘the Edinburgh Review’ van Julij 1852, ‘Dutch Diplomacy and Indian Piracy’, toe te geven, dat de Nederlandsche regering, door de zeerooverij niet | |
[pagina 793]
| |
krachtig genoeg te keer te gaan, den pligt zoude hebben verzuimd, waartoe zij zich bij traktaten had verbonden en waartoe zij in het belang der onder haar beheer staande gewesten in billijkheid geroepen moest worden geacht. Onder herinnering o.a. aan het uitmuntend betoog over het te dien opzigte door de Nederlandsche regering verrigte, door den Heer Cornets de Groot in den ‘Moniteur des Indes’ geplaatst, trachtten we destijds zelve te betoogen (zie ‘Tijdschrift van Nederlandsch-Indië’ van Oct. 1852), hoeveel onjuists en overdrevens er in de beschuldigingen van den britschen schrijver gelegen was. Maar evenmin als aan dien schrijver kon worden toegegeven, dat Nederland zich zoowel ten opzigte der zeerooverij, als in zoo menig ander opzigt onwaardig betoond heeft het beheer te voeren over den uitgestrekten Indischen Archipel, en dat het dus tijd wordt, zoowel in het belang van die gewesten zelve als in dat der beschaving en ontwikkeling des menschdoms, dat dit beheer in andere handen overga: even moeijelijk valt het toe te geven, dat de regering alles gedaan heeft wat in haar vermogen lag, om het kwaad der zeerooverij te keer te gaan, of dat zij daartoe steeds den goeden weg heeft ingeslagen. Thans wordt immer slechts repressief te werk gegaan. Zoodra er vernomen wordt, dat zich hier of daar roovers-prauwen hebben vertoond, wordt een oorlogsstoomboot afgezonden, en de expeditie wordt geacht zeer gelukkig te zijn afgeloopen, zoo het is mogen gelukken eenige van die prauwen te verbranden en nu en dan eenige geroofde menschen te bevrijden. Doorgaans is men echter niet zoo gelukkig en zijn de roovers bij aankomst der stoomboot spoorloos verdwenen, of blijkt het, dat men hen in de smalle kreken tusschen de honderde kleine eilanden, waarmede de Indische Archipel bezaaid is, niet kan volgen. Is een rooversnest soms zeer zwaar getuchtigd, dan duurt het eenigen tijd eer van daar nieuwe rooftogten worden ondernomen. Doorgaans echter beijvert zich de tot de binnenlanden gevlugte bemanning der verbrande prauwen spoedig nieuwe vaartuigen te bouwen, om eerlang de vroegere togten weêr aan te vangen. Men schijnt als zeker te mogen stellen, dat, zoolang deze wijze van handelen wordt volgehouden, en de regering slechts door het aanwenden van maatregelen van geweld de zeerooverij tracht te keer te gaan, zij slechts zal kun- | |
[pagina 794]
| |
nen worden uitgeroeid door alle rooversnesten te vuur en te zwaard te verdelgen, door de wateren van den Indischen Archipel met gewapende vaartuigen als 't ware te bedekken en voortdurend bedekt te houden. Geschiedt dit laatste niet, dan kan men verzekerd zijn, dat bij het minste gebrek aan waakzaamheid zich wederom zeeroovers zullen vertoonen. De zeerooverij toch is in den Indischen Archipel, om het zoo te noemen, zoo inheemsch geworden; zij is er van oude tijden her bij vele stammen zoo in de volkszeden ingeweven; zij wordt er door zeer velen als iets zoo weinig schandelijks of misdadigs beschouwd, dat velen, die zich thans met landbouw, handel en scheepvaart bezig houden, spoedig weder, zoo zij de kans schoon zagen, het vroeger door hen of hunne vaderen uitgeoefend beroep van zeeroover zouden opvatten. Het behoeft echter geen betoog, dat het niet denkbaar is, dat immer over voldoende magt zou kunnen worden beschikt om dergelijk radikaal middel van repressie ten uitvoer te brengen. En ware zulks al mogelijk, dan zou het toch nog slechts een tijdelijk werkend middel zijn, omdat dergelijke magt niet voortdurend beschikbaar zoude kunnen zijn. Een veel meer doortastend, een op den duur veel heilzamer middel schijnt ons toe gelegen te zijn in het verlaten van het stelsel van repressie en het aannemen van dat van preventie, minstens in het combineren dier beide stelsels. Toen we voor een paar jaren eene aankondiging schreven van de beide eerste deelen (helaas! tot heden door geene meerderen gevolgd) der zoo belangwekkende ‘Indiana’ van den Heer Brumund, gaven we reeds te kennen zeer ingenomen te zijn met zijne meening, dat eenvoudige repressie nimmer tot de uitroeijing der zeerooverij zoude leiden, maar die slechts zou kunnen worden verkregen door de beschaving, door de onderwerping aan orde en gezag dergenen, die zich thans daaraan overgaven. De Heer Brumund wenscht, dat de regering die personen, welke nu voor een goed deel in den zeeroof hun middel van bestaan zoeken, zou doen inzien, dat eene geregelde uitoefening van landbouw, handel en nijverheid hun op den duur oneindig zekerder en ruimer middelen van bestaan zoude opleveren. Tot het verkrijgen van dit doel kan gewis niets krachti- | |
[pagina 795]
| |
ger medewerken, dan dat het Nederlandsch gezag op alle eenigzins belangrijke punten in den uitgestrekten Indischen Archipel goed worde gevestigd. Het is dan mede uit dit oogpunt dat er ook door den Heer Bleeker sterk op wordt aangedrongen. Niets zal voorzeker krachtiger medewerken om onzen invloed onder de inlandsche bevolking te vermeerderen dan de overtuiging, dat ons gezag overal tegenwoordig is, waar onderdrukten beschermd, waar onderdrukkers in toom moeten gehouden worden. Niets zal de beschavende werking van ons gezag meer in de hand werken, dan de wetenschap, dat het overal tegenwoordig is om landbouw, handel en nijverheid te beschermen en tot meerder ontwikkeling te brengen. Door niets ook zal Nederlandsch-Indië meer productief voor Nederland worden gemaakt, dan zoo het zich beijvert, door bescherming en beschaving, de bevolking van den geheelen Archipel tot meerder ontwikkeling en meerder welvaart te brengen, en haar te leeren het meeste voordeel te trekken van de schatten, haar door de natuur geschonken. Zoowel in haar als in ons belang moet dus die uitbreiding van ons gezag hoogst wenschelijk worden geacht. Er is nog een punt, waarom die uitbreiding van ons gezag over den ganschen Indischen Archipel naar onze overtuiging van het grootste belang moet worden geacht. Het is de bevordering der eenheid van belangen tusschen Nederland en Nederlandsch-Indië. Ned.-Indië moet meer en meer als een integrerend deel, niet enkel als eene bezitting van den Nederlandschen staat worden beschouwd. De Nederlanders, in Ned.-Indië gevestigd, moeten weten, dat zij steeds burgers van denzelfden staat blijven, en zooveel mogelijk in het genot derzelfde regten en vrijheden worden gelaten, welke zij hier te lande bezaten. Zij moeten hun verblijf in Ned.-Indië minder leeren beschouwen als het tijdelijk verblijf in een land, waar hunne betrekking, hunne hoop om daar spoediger fortuin te maken, hen slechts voor een tijdlang heenroept, om zoo spoedig mogelijk weder naar het vaderland terug te keeren. Maar zij moeten dat verblijf leeren beschouwen als een wonen in een ander deel van hetzelfde vaderland. De inlandsche bevolking moet meer en meer het Nederlandsch gezag als haar natuurlijken beschermer leeren beschouwen. Zij moet in de | |
[pagina 796]
| |
onder haar gevestigde Nederlanders hare medeburgers, niet hare overheerschers leeren beschouwen, wel hare meerderen in kennis en beschaving en die winst trachten te doen met de gaven, welke de natuur aan haar land schonk, maar die haar in die kennis en beschaving wenschen te doen deelen en medewerken, om haar in welvaart te doen toenemen. Deze handelwijze zal Nederlandsch-Indië naauwer aan Nederland doen verbinden, die beide deelen van den staat meer tot één geheel doen zamensmelten. Het volgen van die gedragslijn zal den bodem inslaan aan het ongelukkige denkbeeld, dat Nederlandsch-Indië slechts beschouwd moet worden als ‘tuchtige Kuh’, welke aan de aldaar gevestigde Nederlanders in den kortst mogelijken tijd de grootst mogelijke opbrengsten moet leveren. Zoo iets zal krachtig kunnen worden bevorderd door eene algemeen verspreide vestiging van Nederlanders in den Indischen Archipel, mits daarmede gepaard ga een naauwlettend toezigt der overheid, dat die vestiging der inlandsche bevolking nimmer tot overlast strekke. Zij zal aan deze slechts tot voordeel strekken, zoo daarbij tevens aan hare beschaving worde gearbeid, voor hare beveiliging tegen den druk, welken zij nu in onderscheiden opzigten ondervindt, worde gewaakt, en haar het gebruik maken van de schatten, welke de natuur haar schonk, worde geleerd. Veel zal daartoe regtstreeks van regeringswege behooren te worden verrigt. De regering zal behooren te zorgen voor eene algemeene verspreiding van onderwijs. Zij zal de vestiging van Nederlanders behooren aan te moedigen op die punten, welke thans het meest van de bezoeken der zeeroovers, van den druk der inlandsche vorsten, van vreemde indringers hebben te lijden. Zij zal alle beletselen behooren uit den weg te ruimen, welke aan de ontwikkeling van handel en nijverheid thans nog in den weg staan. Zij zal voor de bescherming zoowel der Nederlanders, die zich aldaar vestigen, als der inlandsche bevolking behooren te waken. Maar dan zal ook verder de beschaving, de zedelijke en stoffelijke ontwikkeling van Nederlandsch-Indië voor een goed deel van zelve uit die algemeene vestiging van Nederlanders voortspruiten. Overal toch waar Europeanen met hunne kapitalen, hunne ondernemingszucht zich vestigen, daar volgt beschaving en ontwikke- | |
[pagina 797]
| |
ling schier immer van zelve en kan de overheid zich doorgaans tot leiding en toezigt bepalen. Deze algemeen verspreide vestiging van Nederlanders in den Indischen Archipel zal nog in een ander opzigt heilzaam kunnen werken. De geschiedenis van den Javaanschen oorlog van 1825 heeft het bewezen, hoe gereedelijk de inlanders zich schaarden om een onder hen gevestigd Nederlander. Het behoort gewis tot de mogelijkheden, dat iets dergelijks weder plaats hebbe. Wij kunnen, hetzij met eenen inlandschen, hetzij met eenen buitenlandschen vijand, in oorlog geraken. Zoodra op alle belangrijke punten Nederlanders gevestigd zijn, zoo dan overal de inlandsche bevolking door ons goed is behandeld en beschermd, zal zij zich om die Nederlanders scharen, en geen vijand zal veel tegen ons vermogen. Zoo die bevolking van ons hare beschaving en ontwikkeling en bescherming ontvangt, zal zij inzien, dat het haar niet tot voordeel zou kunnen strekken, onder het gezag van anderen te komen. Wij zouden, in geval van oorlog, blijken van trouw en gehechtheid ondervinden, als die tijdens de vermeestering van Java door de Engelschen, en tijdens den Javaanschen oorlog door den edelen vorst van Sumanap gegeven. Meer en meer zou bij de inlandsche bevolking de overtuiging zich vestigen, dat zij gelukkiger is, meer wezenlijke vrijheid geniet onder het Nederlandsch gezag, dan onder dat harer eigen vorsten, en dat haar overgaan onder een ander gezag haar niet waarschijnlijk tot voordeel zou strekken. Hetgeen nu reeds enkelen begrijpen, dat namelijk het gezag door Europeanen uitgeoefend gelukkiger is voor de inlanders dan dat hunner eigen vorsten, zou dan algemeen worden erkend. Wat door den Heer Van Hoëvell in zijne (naar het schijnt nimmer te voleindigen) ‘Reis over Java’ wordt verhaald van den inlander, die, gevraagd naar de redenen zijner gehechtheid aan het Nederlandsch gouvernement, tot antwoord gaf, dat hij het beschouwde als den Waringi-boom, dien men in zijne jeugd met zorg opkweekt, ten einde op den ouden dag van zijne schaduw te kunnen genieten, - zal dan door allen kunnen worden getuigd. Wanneer eenmaal die gulden tijd dáár zal zijn, of wanneer slechts het bewijs zal zijn gegeven, dat het de ernstige wensch is van het gouvernement, om den geheelen Indischen Archipel te beschaven en als 't ware te nationa- | |
[pagina 798]
| |
liserenGa naar voetnoot1, dan zal ook voor geen schrijver in ‘the Edinburgh Review’ of anderen aanleiding meer bestaan om te beweren, dat wij onzen pligt jegens de talrijke aan ons onderworpen inlandsche bevolking verzuimen; dat wij van de natuurlijke rijkdommen dier landen geen gebruik weten te maken, en dat het derhalve tijd wordt, dat wij ons gezag aan anderen overlaten. Ons eigenbelang zoowel als de regelen eener goede politiek schijnen dus te vorderen, dat aan de beschaving en ontwikkeling van den ganschen Indischen Archipel, krachtiger dan tot nu toe geschiedde, de hand worde geslagen. Behalve door den regtstreekschen invloed van het Nederlandsch gezag, door krachtdadige bescherming van den inlander, en door eene algemeen verspreide vestiging van Nederlanders, kan daartoe krachtig worden medegewerkt door verspreiding van onderwijs en christendom. Hier treden wij op een gebied waaraan door de schrijvers der ‘Aanteekeningen’ en der ‘Reis’ vele bladzijden en waaraan de ‘Fragmenten’ van den Predikant Brumund bijna geheel zijn gewijd. Onderwijs en evangelisatie, beschaving en christendom zijn twee zaken, die, waar het de meeste onzer zoogenaamde buitenbezittingen, vooral waar het de Minahassa van Manado en de Molukken geldt, schier immer gelijktijdig moeten worden besproken, niet alleen omdat zij aldaar, zooals gewoonlijk, veelal hand aan hand gaan, maar omdat het hier bijna immer dezelfde personen zijn, die voor beider verspreiding zorgen. In de Minahassa heeft men schier geene andere dan genootschapsscholen: 88 van de 124; en op alle, ook op de 12 gouvernementsscholen, wier onderwijzers door het gouvernement en op de 24 negerijscholen, waar zij door de bevolking uit de distriktskassen bezoldigd worden, is de leiding van het onderwijs aan de zendelingen toevertrouwd. In de Molukken heeft ongeveer hetzelfde plaats. Zijn het niet immer zendelingen, die daar | |
[pagina 799]
| |
aan het hoofd der scholen staan, zoo zijn toch een groot aantal der inlandsche onderwijzers, die daar worden aangetroffen, gevormd op het Instituut van den zoo ijverigen Christen leeraar Roskott te Amboina, en gaat van dezen schier de geheele leiding van het onderwijs in die oorden uit. Dat daardoor aan het geheele volksonderwijs eene bepaald Christelijke, bijbelsche rigting wordt gegeven, spreekt van zelve. Evenzeer spreekt het van zelve, dat over het meer of min doelmatige daarvan, over het min of meer doelmatige van de rigting en van den omvang van het onderwijs, en over de uitwerkselen daarvan verschillend zal geoordeeld worden naar het onderscheiden standpunt waarop de beoordeelaars staan. Dit zien wij ook bij onze drie schrijvers. Op de bevordering van onderwijs en beschaving stellen allen den hoogsten prijs. Zij hebben niet dan lof voor den ijver der zendelingen in de Minahassa en doen uitkomen hoe zeer die bevolking in de laatste vijf en twintig jaren in beschaving is vooruitgegaan. Het is dan ook bekend genoeg, hoe ons Zendeling-genootschap telkens met regtmatige fierheid op dien hoofdzetel zijner bedrijvigheid wijst. Het zoude ons te ver leiden, de schrijvers te volgen in de bijzonderheden, welke daaromtrent worden medegedeeld. Het is ook overbodig, daar het bekend genoeg is, hoe onderwijs en Christendom hier hunnen beschavenden invloed hebben uitgeoefend en hoe door de inlandsche bevolking groote prijs op dat onderwijs wordt gesteld. Het behoeft ook geen nader betoog, dat die uitwerking overal dezelfde zal moeten zijn, zoo de zaak met tact en beleid wordt behandeld, en zoo tegelijk voor de vermeerdering der volkswelvaart wordt zorg gedragen, gelijk zulks in de Minahassa het geval is. Men gist dus ligtelijk, dat de beschouwingen der schrijvers over de zaak van het onderwijs in het algemeen en over het belang, dat daaraan steeds meerdere uitbreiding worde gegeven, niet zoozeer uiteenloopen. Eenigzins meer is dit het geval wanneer er sprake is van de uitbreiding van het Christendom, van de steeds met dat onderwijs gepaard gaande evangelisatie, van de uitwerking, die deze reeds had en van de verwachtingen, welke daarvan voor godsdienst en beschaving mogen worden gekoesterd. | |
[pagina 800]
| |
Vrij duidelijk wordt hier het verschil van standpunt, van werkkring, van geestesrigting, van inzigten der drie schrijvers zigtbaar. De schrijver der ‘Aanteekeningen’ is blijkbaar iemand, die de uitbreiding van beschaving en Christendom in den Indischen Archipel op prijs stelt en daarvan voor de ontwikkeling dier landen veel verwacht. Hij waardeert dan ook zeer het door de zendelingen verrigte: zie b.v. bl. 43, waar hij over hun, ook door den Heer Bleeker volmondig erkenden, allerheilzaamsten invloed op de Alfoersche bewoners der Minahassa spreekt. Evenwel kan hij niet immer de rigting van hun onderwijs en hunner Evangelie-prediking goedkeuren en spreekt nu en dan over het schijn-christendom, dat bij velen het gevolg is der wijze, waarop het Evangelie hun wordt en vooral in vroeger tijd werd gepredikt. Of echter de bewering juist is van den verslaggever der ‘Aanteekeningen’ in de ‘Algemeene Konsten Letterbode’ van 1856, No. 45, dat de schrijver eene ‘overgroote ingenomenheid betoont met het nut dat door de zendelingen gesticht wordt’, zal door menig lezer van het werkje worden betwijfeld. De geachte verslaggever zag welligt over het hoofd, dat, wanneer van het nut, door de zendelingen gesticht, wordt gesproken, voornamelijk op de Minahassa, dien hoofdzetel hunner werking, het oog wordt gerigt. Algemeen wordt erkend, ook het getuigenis van Dr. Bleeker, dien men wel niet van te groote ingenomenheid met het zendelingswerk zal beschuldigen, bevestigt dit, - dat hetgeen zij aldaar gedurende de laatste 30 of 40 jaren verrigtten tot de beschaving, de ontwikkeling, de geheele hervorming van de inlandsche bevolking, niet genoeg naar waarde kan worden geschat. De bewering, dat het bekoeringswerk ‘zich in de meeste gevallen bepaalt tot het veranderen van een onderdanigen, werkzamen en soberen mahomedaan in een hovaardigen en luijen zoogenaamden christen, wiens grootste beschaving dikwerf alleen bestaat in afkeer van werken, neiging tot sterken drank enz.’; - moge welligt niet geheel onjuist zijn, zoo men b.v. de uitwerkselen van het vroegere bekeeringswerk in de Molukken op het oog heeft. Ook de schrijver der ‘Aanteekeningen’ zegt, van de inlandsche Christenen op Ternate sprekende: ‘luiheid en onverschilligheid zijn hunne grootste ondeugden’ (bl. 69), en van die op Amboina: ‘veelal zijn zij | |
[pagina 801]
| |
trotsch van aard en over het algemeen achten zij het ver beneden zich om eenig handwerk of ambacht uit te oefenen.’ Van hun dwazen trots werd ook nog onlangs door mij, in het verslag van het laatst uitgekomen regerings-verslag over het onderwijs in Ned.-Indië, in de ‘Alg. Konsten Letterbode’ van 1856, No. 49, een treurig voorbeeld aangehaald. Op de Minahassa van Manado en op andere oorden, waar zich zendelingsposten voor goed vestigden en de zendelingen hun beschavenden invloed konden uitoefenen, is die bewering gewis niet van toepassing. In het antwoord door den Heer Netscher in den ‘Letterbode’ van dit jaar No. 1 gegeven aan den Rotterdamschen Predikant Francken, die voor de zaak van het Zendeling-genootschap in de bres was gesprongen, bekende hij dan ook eer tegen de zendelingen in het algemeen te velde te zijn getrokken, dan tegen het zendelingswerk in de Minahassa, ‘hetwelk ik steeds,’ zegt hij, ‘heb hooren roemen boven dat in sommige andere gedeelten in O.I.’ Mijn geachte vriend houde mij ten goede, dat ik, niettegenstaande die latere vergoelijkende woorden, en niettegenstaande de bewijzen, die ik weet dat hij tot staving zijner bewering zou kunnen bijbrengen, zijne eerst uitgesproken veroordeeling van den arbeid der zendelingen in het algemeen veel te algemeen vind. Ik weet zeer goed, dat het bekeeringswerk, zoo als het in de eerste eeuwen van de vestiging der Europeanen in Oost en West werd uitgeoefend, veelal niet dan een naam-Christendom deed ontstaan, dat dikwerf meer ten nadeele dan ten voordeele der zoogenaamde bekeerden werkte, en dat in den treurigen toestand van vele inlandsche Christenen in de Molukken daarvan thans nog de wrange vruchten worden geplukt. Ik weet zeer goed, dat ook in deze eeuw de Nederlandsche en vreemde Zendeling-genootschappen lang niet overal gunstig hebben gewerkt, en dat op verre na niet alle zendelingen hebben beantwoord aan hetgeen men van hen meende te mogen verwachten. Ware dit, wat N.I. betreft, het geval geweest, waarschijnlijk, men mag zulks gissen, ware de inspectie-reis van den in 1846 door het Zendeling-genootschap daarheen gezonden predikant Van Rhijn niet noodig geweest. Maar zoo men let op hetgeen Schwartz en anderen in de Minahassa van Manado, hetgeen Roskott in de Molukken, hetgeen zoovele anderen | |
[pagina 802]
| |
elders tot stand bragten, - dan meen ik, dat de bewering veel te ver gaat, ‘dat het bekeeringswerk in de meeste gevallen zich bepaalt tot het veranderen van een onderdanigen, werkzamen en soberen mahomedaan in een hovaardigen en luijen zoogenaamden Christen.’ De toestand der heerlijke Minahassa van Manado, der Christen-gemeenten nabij Soerabaya, van zoovele andere streken, waar de vestiging en goede werking der zendelingen, tegelijk met het Christendom, beschaving, vrede en welvaart bragt, is met zulk beweren in lijnregten strijd. Men versta mij echter wel. Ik ben even weinig een onbepaald voorstander van het zendingswerk, van het overal heenzenden of toelaten van zendelingen, als ik een onbepaald bewonderaar ben van al het door de zendelingen verrigte. Het moge, in het afgetrokkene beschouwd, waar zijn, dat het de pligt eener Christen-natie is, voor de uitbreiding van het Christendom te waken. Geen verstandig man evenwel zal toegeven, dat uit die zedelijke verpligting volgt, dat het de pligt van den staat, van de regering is te zorgen of toe te laten, dat het Evangelie in alle aan het gezag der regering onderworpen landen worde gepredikt, zoo aldaar andere gevestigde godsdiensten bestaan, en zoo er gegronde vrees bestaat, dat die onbeperkte toelating der Evangelieprediking de openbare rust en orde in gevaar zou brengen. Het beschermen van personen en goederen, het bewaren van vrede, rust en orde is de eerste pligt der regering in elken welgeordenden staat. Daarom hebben de menschen zich in maatschappijen, in staten vereenigd. Al wat het zedelijk gebied raakt, de verspreiding van godsdienst, van beschaving, van onderwijs, behoort meer van de natiën zelve uit te gaan. De zorg daarvoor behoort slechts van de regering uit te gaan, wanneer de natie daarin achterlijk blijft, en het staatsbelang zulks vordert. Aan de regering wordt zeer teregt toezigt en leiding daarover toevertrouwd, omdat zij het geheel beter kan overzien, voor eenheid van rigting en werking, voor harmonische werking tusschen de verschillende onderdeelen van den staat kan zorgen, omdat onbepaalde vrijheid in dit opzigt tot verstoring van rust en orde aanleiding zou kunnen geven. Meent nu onze regering, zoo als zij schijnt te doen, dat b.v. de onbeperkte toelating der Evangelie-prediking op | |
[pagina 803]
| |
Java, waar men, minstens in sommige gedeelten, gevaar zou loopen eene fanatieke mahomedaansche geestelijkheid tegen zich in het harnas te jagen, tot rustverstoring aanleiding zou kunnen geven, dan verzet zij zich m.i. zeer teregt daartegen. En evenzeer als het, in het afgetrokkene beschouwd, de zedelijke pligt der natie mag heeten te zorgen, dat in alle aan het gezag der Nederlandsche regering onderworpen landen, en dus ook op Java, het Evangelie worde gepredikt, evenzeer is het de pligt der regering te waken, dat dit slechts op zoodanige wijze en op zoodanige plaatsen geschiede, dat daardoor de openbare rust en orde niet worde verstoord. Belemmeringen van anderen aard behooren daaraan echter niet te worden in den weg gelegd. Wanneer de hier en daar verkregen uitkomsten bewijzen, zoo als in de residentie Manado ongetwijfeld het geval is, dat eene met beleid uitgevoerde Evangelie-prediking, gepaard met eene toenemende beschaving van den inlander, slechts in allen deele ten goede werkt; orde, rust en welvaart bevordert, dan voorzeker behoort eene verstandige regering daartoe mede te werken. Zulke Evangelie-prediking behoort zij, zonder die van haar zelve te doen uitgaan, op alle mogelijke, haar ten dienste staande, indirekte middelen in de hand te werken en te bevorderen. Zij behoort dit te doen, omdat daardoor hare taak: de zorg voor de openbare orde en rust, de zorg, dat aan de ontwikkeling der algemeene welvaart zoo min mogelijk beletselen worden in den weg gesteld, in de hand wordt gewerkt. Het is toch niet tegen te spreken, dat het, in 't algemeen gesproken, gemakkelijker is vrede en rust te handhaven onder beschaafde Christenen, dan onder barbaarsche heidenen of fanatieke en domme mohamedanen, en dat publieke welvaart zich sneller zal ontwikkelen waar beschaving heerscht, dan waar deze ontbreekt. Het voorbeeld der zich zoo snel ontwikkelende Minahassa van Manado, waar de woeste Alfoeren voor het meerendeel in reeds tamelijk beschaafde en rustige Christenburgers zijn veranderd, is weder daar om dit in beiderlei opzigten te bewijzen. Vergissen we ons, zoo we meenen, dat onze voorstelling van het nut der Evangelieprediking in de aan ons gezag onderworpen Heidensche en Mahomedaansche landen van N.I. in den grond der zaak niet bijzonder veel verschilt van die van Dr. Bleeker? Deze geleerde beschouwt haar | |
[pagina 804]
| |
welligt nog meer enkel met het oog op de volksbeschaving, welke van eene goed geleide prediking van het Evangelie het gevolg moet zijn. Zijne rigting blijkt duidelijk uit hetgeen hij over dit onderwerp zegt. Hij spreekt meer als vriend van volksbeschaving, dan als Evangeliedienaar, en laat het daarom meer aan zijn reisgenoot, den predikant Brumund, over uit te weiden over de vruchten, welke de arbeid der zendelingen uit een meer bepaald Christelijk oogpunt heeft opgeleverd. Hij beschouwt de zaak minder met het oog op de uitbreiding, die het Christendom als godsdienst daardoor heeft verkregen, dan wel op de beschaving, de ontwikkeling, de geheele maatschappelijke hervorming, die daarvan in de Minahassa het gezegend gevolg is geweest. Uit dit oogpunt heeft hij niet dan lof voor den onvermoeiden arbeid der zendelingen. Dit kon ook niet anders. Hij, de man van vooruitgang, die in beschaving en ontwikkeling eene zoo schoone toekomst voor onze door de natuur zoo rijk gezegende Oostindische bezittingen voorziet, moest getroffen zijn door hetgeen hij hier zag. ‘Indien men de getuigenissen der oude rapporten en die der oude ingezetenen van de Minahassa raadpleegt, dan is de tegenstelling van het toen en het heden, ten gunste van het heden, zoodanig, dat men de zegeningen, over de bevolking verspreid, niet miskennen kan.’ .... ‘De Alfoeren, voor zoover ze tot het Christendom zijn bekeerd’ (en hij getuigde eenige regelen vroeger, dat die bekeering jaarlijks sterk toeneemt), ‘of in het Christendom zijn opgevoed, en zelfs de nog heidensche Alfoeren, zijn blijkbaar andere menschen geworden, menschen van meerdere beschaving en zachtere zeden; zij wonen beter, zij voeden zich beter, zij kleeden zich beter.’ .... ‘De verfoeijelijke gewoonte van het koppenspellen kan gezegd worden reeds sedert jaren geheel uitgeroeid te zijn.’ Zoo spreekt Dr. Bleeker over de vruchten van den arbeid der zendelingen in de Minahassa (zie Dl. I, bl. 79). ‘Maar,’ zoo vervolgt hij, ‘men verwarre de zaken niet. Beschaving en Christendom gaan veelal hand aan hand, maar zij zijn niet hetzelfde. De zendelingen hebben beide in de Minahassa verbreid. Het lezen, schrijven en rekenen is den Alfoeren geleerd en duizenden hunner zijn er niet gansch onervaren in. Thans nog geniet een achtste gedeelte der geheele bevolking van de Minahassa school- | |
[pagina 805]
| |
onderwijs en ongeveer een zestiende gedeelte geniet dat vrij geregeld. Bovendien worden zij geoefend in het lezen van den Bijbel en in de Bijbelsche Geschiedenis. - Wat daarvan heeft er het meeste toe bijgebragt, om de Alfoeren te brengen op het standpunt, waarop zij thans staan?’ Na erkend te hebben, dat hij hier op een hoogst moeijelijk terrein komt, moeijelijk vooral voor iemand, die de Minahassa slechts doorreisde, zoo als hij het deed, waardoor schier immer tot naauwgezet plaatselijk onderzoek de tijd ontbrak, komt hij evenwel tot de conclusie, ‘dat het godsdienstig onderwijs, wat zijn doelmatigheid betreft, veel te wenschen overliet. Men laat de Alfoeren hunne bijbelkennis putten uit den Bijbel zelven en (uit) godsdienstige werkjes; maar die Bijbel en die werkjes zijn gedrukt in het hoog-Maleisch, eene taal, die zij niet verstaan, en, zoo als bleek uit de Alfoersche schoolmeesters, de meer beschaafden onder de bevolking, niet regt leeren verstaan; eene taal, die niet in het volksleven doordringt en voor de Alfoersche Christenen is, wat Latijn of Grieksch ongeveer is voor ons. Wij ontwaarden dan ook bij de meeste schoolbezoeken, dat in het algemeen zelfs de eenvoudige plaatsen in den Bijbel niet werden begrepen, niettegenstaande gedane vragen den leerlingen het antwoord als in den mond gaven.’ .... ‘Men wordt onwillekeurig geneigd aan te nemen,’ zoo zegt onze schrijver iets verder, en wie zal met hem niet instemmen? ‘dat zoodanige godsdienstige opleiding niet de vruchten kan dragen, welke men van eene meer doelmatige zou mogen verwachten.’ Straks, wanneer we ook den Heer Brumund zullen hooren over de taal, waarin thans de kennis van den Bijbel aan de Alfoeren wordt gebragt, komen we op dit punt terug. Het aangehaalde zal ook reeds genoegzaam kunnen doen zien, hoe Dr. Bleeker over der zendelingen arbeid oordeelt. Of moeten we nog, om aan te toonen hoe hij meent dat bij de zendelingen nog immer veel menschelijk zwaks heerscht, ook op de volgende, ietwat ondeugende regelen wijzen, waar hij spreekt over den zoozeer achterlijken toestand der rijkjes ter noordkust van Celebes, buiten de Minahassa, waar vroeger beschaving en Christendom ook wel eenigen voortgang maakten, maar wier toestand, ten gevolge van onze veronachtzaming, thans zoo verbazend bij | |
[pagina 806]
| |
dien der Minahassa afsteekt? ‘De zendelingen,’ zegt hij, ‘zouden hier een ruimen werkkring voor zich geopend zien, en het zal zeker menigeen verwondering baren, bij de talrijkheid der zendelingen in de Minahassa, dat voor de rijkjes ter noordkust nog geene zendelingen zijn bestemd. Zij zouden daar zeker niet die aangenaamheden des levens genieten, welke in de Minahassa hun deel zijn, maar zij zouden even nuttig kunnen zijn en niet minder blijken geven van eene zekere onverschilligheid voor aardsche goederen, van hunne gewijdheid aan het bekeeringswerk. Dat de zendelingen in de Minahassa zich nog niet derwaarts hebben begeven, is zeker daaraan toe te schrijven, dat ieder hunner reeds een uitgebreiden werkkring heeft. Waarschijnlijk zouden zij geheel bereid zijn in de rijkjes Bolang, Bwool enz. hun beschavings- en bekeeringswerk voort te zetten, indien zij slechts vervangers hadden voor hunne betrekking in de schoone oorden, die zij thans bewonen’ (bl. 141). Is de wensch onbescheiden, dat deze woorden de aandacht van het Nederlandsch Zendeling-Genootschap mogen trekken? - Het lette dan tevens op hetgeen Dr. Bleeker later, in het tweede deel, zegt over den ruimen werkkring, welken de zendelingen op het nog zoo schaars bezochte Ceram zouden vinden. Het lette dan ook op hetgeen hij op zoo menige plaats zegt over het te uitsluitend bijbelsch karakter van het onderwijs der zendelingen, waardoor de kinderen wel eenige bijbelplaatsen van buiten leeren, wel veel over de Bijbelsche Geschiedenis en de geographie van het Heilige Land leeren, maar niets over Nederland of het land dat zij bewonen. Op de later bezochte plaatsen vond hij, veel meer nog dan in de Minahassa, telkens aanleiding over den onvoldoenden, den achterlijken toestand van het onderwijs, vooral uit een maatschappelijk oogpunt, te klagen. Zonder doelmatig volksonderwijs is zeker geen volksbeschaving, geen algemeene ontwikkeling denkbaar. Hoeveel het onderwijs, vooral in den Molukschen Archipel, in dit opzigt nog te wenschen overlaat, wordt op menige bladzijde van Bleeker's werk aangetoond. Het mag wel ten hoogste wenschelijk heeten, dat het Gouvernement en het Zendeling-Genootschap, en allen, die op deze zaak invloed kunnen uitoefenen, zich de daaromtrent door hem gegeven wenken ten nutte zullen maken. | |
[pagina 807]
| |
We zagen reeds, dat de Heer Bleeker weinig waarde hecht aan het quasi-verspreiden van bijbelkennis in het voor de bevolking onverstaanbaar hoog-Maleisch. Hoe dit te verhelpen? Door het vertalen van den Bijbel in verstaanbaar Maleisch of in het Alfoersch, zal men zeggen. Neen, zegt de Heer Bleeker: leer hun Nederduitsch in plaats van Maleisch. Hij brengt dit echter zoodanig in verband met zijne denkbeelden omtrent de ontwikkeling, omtrent het ‘Vernederlandschen’ dezer streken, dat we weder hemzelven zullen laten spreken. ‘Wanneer,’ zoo zegt hij (bl. 81), ‘men de zucht der volkshoofden en zelfs van velen der lagere volksklassen ziet, om ons, Nederlanders, na te bootsen in het bouwen hunner huizen, in hunne meubels, in hunne kleeding, in hunne zeden en gewoonten, - en wanneer men verneemt, dat de hoofden er prijs op zouden stellen om ambtenaren te worden van ons Gouvernement, terwijl de bevolking zelve liever hare belangen en hare klagten onderwerpt aan de beslissing der ambtenaren, dan aan die harer eigene hoofden, dan moet men de wenken niet miskennen, welke die stand van zaken zoo ruimschoots geeft.’ .... ‘Het Christendom zal uit zijnen aard zelven meer en meer er toe bijbrengen om het bewustzijn van gelijkheid op te wekken en levendig te houden.’ ...... ‘Twee gedachten drongen zich ten deze bij mij op: Maak ze Nederlanders, en: Geef ze instellingen, die aan hunne behoeften beantwoorden en daarmede gelijken tred houden. Zal het wenschelijk, en zoo ja, zal het mogelijk zijn? De wenschelijkheid is, mijns inziens, buiten twijfel. Hoe meer wij de bevolking onzer bezittingen met ons als vereenzelvigen, zoodat zij zich ook als Nederlanders leeren beschouwen, niet meer als aan het Nederlandsch gezag onderworpen, des te meer zal onze kracht in Indië toenemen, zal ons kleine Vaderland in magt en aanzien stijgen, zullen de elementen van opstand of verzet tegen vreemde overheersching worden weggenomen.’ ..... Behoef ik te herhalen dat ik met die gedachte van ganscher harte instem, en hare verwezenlijking voor eene der grootste zegeningen voor Nederland zoowel als voor Nederlandsch-Indië zou houden? ..... ‘De gelijkheid in kleeding, gewoonten en godsdienst heeft de Alfoeren ons veel nader gebragt, zoowel als ons den Alfoeren. Er ontbreekt nu slechts nog de gelijkheid der taal, het eigenlijke Hollandsche element, | |
[pagina 808]
| |
om de toenadering volkomen te maken. Die toenadering wordt door de hoofden en minderen zeer gewenscht en gewis door ons niet versmaad. Is nu het invoeren der Nederduitsche taal in de Minahassa mogelijk? De hoofden wenschen ook dit, en een bewijs is geleverd in den Inlandschen Majoor van Tonsea, den Heer O.J. Pelenkahoe, dat het kan. De Resident van Manado, de Heer Jansen’ (over wiens uitstekend, beleidvol bestuur en verlichte zienswijze de Heer Bleeker telkens met den meesten lof spreekt), ‘getuigt, dat de aanleg der Inlanders, om het Nederduitsch te leeren, goed is; dat zij bij onderwijs daarin spoedig goede vorderingen maken, en dat zij het veel beter zouden leeren spreken, indien niet het vooraf leeren van een hun insgelijks vreemde, doch zeer gebrekkige taal, het Maleisch, daartegen hinderpalen aanbragt. Men leere hen alzoo niet eerst Maleisch en daarna Hollandsch, tenzij daar, waar eene andere wijze vooreerst nog niet mogelijk is. De zendelingen, die het Alfoersch der districten hunner zending kennen, kunnen aan zoodanig onderwijs veel doen, en zijne aanvankelijke slaging zou door de geheele Minahassa een naijver opwekken, die weldra zou doen zien, dat het Nederduitsch eene betere taal is, om er de talrijke talen der Minahassa in op te lossen, dan het hoog-Maleisch.’ We meenen ons te herinneren hetzelfde denkbeeld ook wel bij andere schrijvers gevonden te hebben. We geven gaarne toe, dat niet ligt iets krachtiger zou kunnen medewerken om de talrijke bewoners van Nederlandsch-Indië inderdaad tot Nederlanders te maken, dan zoo onze taal aldaar de algemeene volkstaal kon worden. We zullen ons ook wel wachten, tegen het gevoelen in van goed met Indië bekende personen, te beweren, dat zulks onmogelijk is. Maar we kunnen toch niet nalaten te twijfelen, of dit denkbeeld wel immer verwezenlijkt zal kunnen worden. Vooreerst zou het waarschijnlijk het werk, niet van jaren, maar van eeuwen zijn, het Maleisch, de taal, door zoo velen in den Indischen Archipel gesproken, en die daar meer en meer de lingua franca wordt, - gezwegen nog van zoo vele andere, bij die verschillende volksstammen, inheemsche talen, - door het Nederduitsch te verdringen. Eene taal laat zich zoo niet verdringen. Een volk, dat zijne taal verliest, verliest ook zijne nationaliteit. Ten andere is het ook zeer | |
[pagina 809]
| |
de vraag of onze hardere Noordsche taal geschikt mag worden geacht voor die Zuidelijke, Oostersche volkeren, of zij daar immer nationaal zal kunnen worden. Het wordt ernstig betwijfeld door den predikant Brumund, die, door zijn langdurig verblijf op Ambon en in de vorstenlanden op Java, en den omgang, dien hij steeds met Inlanders hield, ten deze voorzeker wel geen onbevoegd beoordeelaar zal worden geacht. Zie hier, hoe hij dit punt in zijn Fragment: ‘Twee dagen te Langowan’ (bl. 15), bespreekt. Na eene uitvoerige redenering over het onderscheid tusschen het boeken- of hoog-Maleisch en dat des dagelijkschen levens, waarvan de slotsom is, dat het eerste nergens burgerregt verkreeg en betrekkelijk ook maar door weinigen wordt verstaan; terwijl het andere met godsdienst, handel, zeevaart en verkeer steeds verder gaat en de band is, welke zoo vele eilanders van den Indischen Archipel zamenbindt, - vervolgt hij aldus: ‘Maar,’ zoo vraagden velen en blijven nog velen vragen, ‘indien den Minahassar's en zoo vele andere eilanders dan toch eene nieuwe taal moet gebragt worden, is het dan niet beter hun liever onze moedertaal, de Nederduitsche, dan de Maleische te geven? Daar is veel voor te zeggen. Dezelfde taal toch, met ons door hen gesproken, zou voorzeker een hechten, zoo niet onverbreekbaren band tusschen hen en ons leggen. Men heeft in den beginne ook pogingen aangewend om het Nederduitsch op Ambon in te voeren.’ .... ‘Wij zouden het ook zeer wenschen, dat onze taal de overheerschende werd in den Indischen Archipel.’ ‘Toch moeten wij wanhopen, dat men er immer in slagen zal haar dit te doen worden. De pogingen daartoe, in den aanvang op Ambon gedaan, zijn geheel mislukt. In de laatste jaren heeft de Heer Roscott, aan het hoofd van het Zendeling-Instituut aldaar geplaatst, er eenigen tijd ijverig zijn werk van gemaakt om zijne leerlingen, aanstaande onderwijzers en voorgangers in de Christengemeenten der Molucco's, ook het Nederduitsch te leeren, maar moest dit als eene mislukte poging weder opgeven. Onze taal is niet alleen te hard en vierkant van uitspraak voor de door het zachte en vloeijende Maleisch en de dikwijls nog zachter en vloeijender landtalen verwende spraakorganen der Inlanders, maar ook boven anderen hoogst | |
[pagina 810]
| |
moeijelijk om aan te leeren. Wie, met hare regelen bekend, beseft dit niet!’ ‘Een eerste vereischte,’ zoo vervolgt hij verder (bl. 17), ‘voor de invoering van het Nederduitsch in den Indischen Archipel, indien men het toch wilde beproeven, zou voorzeker zijn, dat in iedere eenigzins talrijke inlandsche school een geboren Nederlander als onderwijzer werd geplaatst; maar wanneer, mogen we wel vragen, zullen zoo velen, als daarvoor noodig zouden zijn, de havens van Nederland verlaten?’ Genoeg reeds om aan te toonen, dat door deze schrijvers aan de beslissing dezer vragen groote waarde wordt gehecht; genoeg ook om te doen beseffen, dat aan die beslissing overgroote moeijelijkheden verbonden zijn. Nu zouden we, ten einde te doen zien, hoe onze drie schrijvers van hun eigenaardig standpunt over den arbeid der zendelingen in 't bijzonder in de Minahassa spreken, meer bepaald moeten nagaan, wat de Heer Brumund daaromtrent in zijne ‘Fragmenten’ opteekent. Na ons reeds zoolang bij de zendingszaak te hebben opgehouden, durven we daarvoor echter niet over veel ruimte te beschikken. Het schijnt ook onnoodig. Zoo men zich herinnert, dat de Heer Brumund is predikant, zoo men zich uit zijne zoo belangwekkende ‘Indiana’ te binnen brengt, welk een groot voorstander hij is van eene behoedzame christianisering van den Indischen Archipel, zoo men terugziet op zijne bepaald aan die zaak gewijde geschriften, zal het wel schier overbodig zijn hier nader aan te toonen, uit welk oogpunt hij deze zaak in zijne ‘Fragmenten’ beschouwt. We meenen daarom te kunnen volstaan met te zeggen, dat in de voor ons liggende ‘Fragmenten,’ die, hoezeer aanvankelijk in het ‘Tijdschrift tot bevordering van Christelijk leven in N.-I.’ opgenomen, echter ook ter afzonderlijke uitgave of verspreiding bestemd schijnen, de evangelisatie der Minahassa het hoofdonderwerp uitmaakt. De schr. stelt zich voor te trachten, daaromtrent juister begrippen te verspreiden en daarin meerder belangstelling op te wekken, dan thans nog bij velen bestaan. In de twee dagen, die hij te Tondano, ten huize van Schwartz, dien uitstekenden onder de verdienstelijke in dit land gevestigde zendelingen, doorbragt, en in de overige dagen van zijn kortstondig verblijf in de Minahassa, verzamelde hij daaromtrent de naauwkeurigste berigten. De uitkomsten van zijn onderzoek en de opmerkingen, | |
[pagina 811]
| |
waartoe hem dit aanleiding gaf, deelt hij in deze ‘Fragmenten’ aan het publiek mede. Hij doet dit op ongedwongen toon, en verhaalt afwisselend, gelijk de voorwerpen hem afwisselend voor de oogen en onder de aandacht kwamen. Dat hij daarbij nu en dan ook spreekt over onderwerpen, die tot de evangelisatie slechts in eene verwijderde betrekking staan, zagen we hierboven reeds met een voorbeeld en we zullen op nog een ander moeten wijzen. Dat daarin, wat het hoofdonderwerp betreft, veel voorkomt, wat de belangstelling van de voorstanders der evangelisatie zal opwekken, zal men zonder onze nadere aanwijzing wel willen gelooven. In de hulde, door hem gebragt aan den zendeling Schwartz, die gedurende ruim vijf en twintig jaren met zoo uitstekend gevolg voor de evangelisatie en de beschaving der Alfoeren werkzaam was, zal ongetwijfeld worden gedeeld door allen, die uit de maandberigten van het Zendeling-Genootschap en uit andere bronnen met de verdiensten en de onvermoeide werkzaamheid van dien achtingswaardigen man bekend werden. Al kan men niet geheel instemmen met al wat de Heer Brumund zegt, bij gelegenheid dat hij de opmerking maakt, hoe het hem trof een man als Schwartz nog niet met een ridderkruis versierd te zien, zoo zullen sommigen toch welligt erkennen, dat zijne woorden of zijne directe of indirecte aanbeveling bij den Gouverneur-Generaal er misschien toe hebben bijgedragen om Schwartz, kort na den afloop dezer reis, door den Koning tot Broeder van de Orde van den Nederlandschen Leeuw te doen benoemen. Die benoeming behoort gewis te worden toegejuicht, niet omdat daardoor de verdienste van Schwartz als 't ware grooter wordt, niet opdat andere zendelingen in die onderscheiding, aan een hunner verleend, een prikkel zouden zien zich haar ook waardig te maken. Zoo iemand, voorzeker niemand die tot den geestelijken stand behoort, mag werken met het oog op de eene of andere onderscheiding, die hij daarvoor van menschen zou kunnen erlangen. Maar de benoeming verdient toejuiching, als een bewijs, dat de Koning wezenlijke verdiensten, in de meest afgelegen gedeelten des Rijks betoond, weet te onderscheiden, en dat op de met beleid tot stand gebragte evangelisatie van den Indischen Archipel wordt prijs gesteld, en omdat eene orde wordt gereleveerd, zoo wezenlijk verdienstelijke mannen in haar worden opgenomen.. | |
[pagina 812]
| |
Sommigen zullen welligt oordeelen, dat de Heer Brumund eene soms wat overdreven schoone voorstelling geeft van de uitkomsten van den arbeid der zendelingen in de Minahassa. Zoo zij hetgeen hij over den tegenwoordigen toestand dier landstreek verhaalt, vergelijken met de berigten daaromtrent bij anderen voorkomende, zullen zij welligt meenen, dat hij, uit ingenomenheid met de zaak, misschien zich hier en daar wel eens heeft verbeeld het een en ander te zien, dat nog niet volkomen zóó bestaat, maar welligt eenmaal tot stand zal komen. De Heer Bleeker geeft hem daarover in zijne ‘Reis,’ met het oog op zekere zinsnede in het eerste gedeelte der ‘Fragmenten,’ over het bijna gansch verdwijnen van het heidendom in de Minahassa, eene ‘Seitenhiebe,’ welke tot eene minder aangename briefwisseling tusschen die Heeren in een Indisch dagblad aanleiding gaf. Het lust ons niet de schrijvers in dien strijd te volgen. Voor hen, die daartoe geneigd zijn, willen wij slechts opteekenen, dat zij de bedoelde zinsneden zullen aantreffen op bl. 43 der ‘Fragmenten’ en op bl. 69 van het eerste deel der ‘Reis,’ en dat die briefwisseling, waarin nog eenige cijfers over het aantal Christenen en heidenen in de Minahassa voorkomen, wordt gevonden in den ‘Javabode’ van 28 en 31 Mei 1856. We wenschen ons geen partij te stellen voor den een of den ander der schrijvers. We willen echter de opmerking niet terughouden, dat Ds. Brumund welligt verstandiger had gedaan zijn courantenartikel, dat niet op al te heuschen toon is gesteld, in de pen te houden, en zich niet aan de repliek van Dr. Bleeker bloot te stellen. Gaarne voegen we er echter ook bij, dat het zeer begrijpelijk is, dat een Evangeliedienaar, als de Heer Brumund, die op de evangelisatie in den Indischen Archipel den hoogsten prijs stelt, en die door persoonlijken omgang met eenige der verdienstelijkste zendelingen, en het zien op de vruchten van hun werk, dit moeijelijk anders dan van de gunstigste zijde kon beschouwen, - dat hij, zeggen we, eer slechts dat gunstige, en zelfs soms wel wat met een vergrootglas zoude zien, dan zijn geleerde reisgenoot, die meer het koele verstand en de prozaïsche cijfers deed spreken. Tot nu toe werd meer bepaaldelijk over de evangelisatie in de Minahassa gesproken. Het gezegde is echter voor een goed deel op den geheelen Indischen Archipel, in 't bijzonder ook op de eigenlijke Molukken toepasselijk. We | |
[pagina 813]
| |
vinden dan ook geene vrijheid onze schrijvers verder te volgen in hetgeen zij daarover mededeelen, en noodigen den lezer uit zelf in hunne geschriften na te zien, hoe de aldaar vroeger minder goed geleide evangelieprediking voor Christendom en beschaving minder goede vruchten opleverde, dan thans in de Minahassa het geval is. Op één punt moeten we daarbij vooral des lezers aandacht vestigen: namelijk op Dr. Bleeker's wederlegging der vrij algemeene dwaling, ‘dat de wijze, waarop het Christendom tot de Amboinezen is gebragt, de groote oorzaak is van hunne beweerde luiheid’ (Dl. II, bl. 156). Hij beweert, dat de afkeer van arbeid, die ook minder groot is dan volgens sommigen het geval is, zijn grond heeft in het stelsel van bestuur en met de evangelieprediking niets gemeens heeft. Hiermede nemen we van de evangelisatie zelve, voor zoo veel deze reis betreft, afscheid, om terug te keeren tot het vraagstuk der taal, waarin onderwijs en godsdienst aan de inlandsche bevolking wordt gebragt. Reeds werd melding gemaakt van hetgeen de Heer Brumund zeide over het wel wenschelijke, doch hoogst onwaarschijnlijke, dat immer het Nederduitsch de volkstaal in den Indischen Archipel zou worden. Het zij mij vergund kortelijk op nog eene uitweiding van taalkundigen aard te wijzen, waarin de Heer Brumund, minstens indirekt, opkomt tegen hetgeen ook ik, bij eene andere gelegenheid, mij veroorloofde omtrent het door hem gezegde in het midden te brengen. Het betreft zijne reeds bij herhaling geuite meening, dat de Bijbel, waarvan thans slechts, we zagen het hierboven, eene schier onverstaanbare hoog-maleische vertaling bestaat, zoo spoedig doenlijk in het laag-maleisch, in de taal des burgerlijken levens, worde vertaald. Wilde ik het geschilpunt, waarop het hier eigenlijk aankomt, goed doen kennen, ik zou schier verpligt zijn alles over te nemen wat de Heer Brumund hierover schreef in zijn stuk in het eerste Deel der ‘Indiana’: ‘De Maleische Christenen hebben geenen Bijbel.’ Ik zou moeten overnemen, wat ik de vrijheid nam daartegen in de Recensent van Augustus 1854 op te merken; wat de Heer van Hoëvell (zie het Tijdschr. v. Ned. Ind. v. Mei 1854) en anderen, wier gezag, vooral op dit gebied, voorzeker heel wat meer beteekent dan het mijne, volkomen leek als ik ben op | |
[pagina 814]
| |
het terrein der oostersche taalkunde, daartegen inbragten; wat de Bataviasche predikant Scheuer in zijn ‘Iets over de zending in Indië’ (Arnhem, 1855) en wat thans de Heer Brumund in zijne Fragmenten tot verdediging van zijn gevoelen schreef. Het zij voldoende hier te herinneren, dat de Heer Brumund zijne stelling: ‘De Maleische Christenen hebben geenen Bijbel,’ had getracht te verdedigen door te bewijzen, dat de daarvan in 1731 gegeven hoog-maleische vertaling, welke in 1835 slechts voor een gedeelte van Arabische en Perzische en andere vreemde woorden was gezuiverd, voor het algemeen volstrekt niet en zelfs voor de geleerden hoogst moeijelijk verstaanbaar is; dat er dus groote behoefte bestaat aan eene algemeen begrijpelijke vertaling, ten einde den Bijbel ook in den Indischen Archipel wezenlijk tot het volksboek te doen worden. Ware zijn betoog hiertoe bepaald gebleven, ik ware de eerste geweest met hem in te stemmen. Hetgeen ik in de Recensent schreef, bewijst het. Maar waartegen ik meende mij te mogen verzetten, en waartegen ik mij nogmaals verklaar, niettegenstaande hetgeen de Hr. Brumund de goedheid had mij in geschrifte mede te deelen en niettegenstaande hetgeen hij thans weder in de Fragmenten, voor welker toezending ik hem gaarne mijn dank betuig, tot verdediging van zijn gevoelen in het midden brengt, is iets geheel anders. Na erkend te hebben, dat eene woordelijke vertaling van den Bijbel in het Maleisch des dagelijkschen levens nog schier onmogelijk moet worden geacht uit hoofde van den nog hoogst onvolmaakten toestand van die taal; na erkend te hebben, dat welligt niet zonder grond beweerd kan worden, ‘dat het Maleisch des dagelijkschen levens te verschillend gesproken wordt, om daarin algemeen verstaanbaar te schrijven,’ en daarom in overweging te hebben gegeven die ‘verschillende woorden of idiotismen (idiomen?) door kantteekeningen te verklaren,’ - vraagt hij, zoo dit laatste minder doelmatig mogt worden geacht: ‘Wat zoude dan verhinderen over te gaan tot afzonderlijke vertalingen, naar de behoeften van ieder volk afzonderlijk ingerigt?’ (Indiana, I, bl. 177). Het geheele verband der redenering toont duidelijk aan, dat hij voor elk land, waar het Maleisch verschillend gesproken wordt, eene verschillende bijbelvertaling in het Maleisch des dagelijkschen levens verlangt. | |
[pagina 815]
| |
Tegen de verwezenlijking van dien wensch zou ik mij thans evenzeer verklaren als ik het voor drie jaren deed. De Hr. Brumund zegt (l.l., bl. 179): ‘de toekomende bijbelvertaler moet, in stede van gelijk tot heden is geschied, zijne lezers tot zich te willen opheffen, tot hen afdalen.’ Ik beweer het tegendeel. Gaarne verwerp ik met hem de hoog-maleische bijbelvertaling, omdat deze, hoe hoogst verdienstelijk ook voor den tijd waarin zij word gemaakt, bij de geringe kennis der oostersche talen welke men toen nog bezat, in eene schier onverstaanbare boekentaal geschreven schijnt, welke nimmer de taal des volks worden kan, en ook zelfs door de geleerden minder en minder begrepen en gebezigd wordt. Maar ik wensch haar te zien vervangen door eene vertaling - niet in het Maleisch des dagelijkschen levens, zoo als dit verschillend gesproken en geschreven wordt in de verschillende gedeelten van den Indischen Archipel - maar in het Maleisch, zoo als dit zich door voortdurende taalstudie langzamerhand ontwikkeld heeft, en zich gedurig verder ontwikkelt. Ik wensch dit met hetzelfde doel, waarmede het Gouvernement, blijkens het ‘Verslag over het schoolwezen in Ned. Indië over 1852’ (bl. 368) voorschreef, dat het onderwijs moest worden bepaald tot dat Maleisch, ‘dat men de gewone beschaafde taal zou kunnen noemen,’ namelijk om éénheid in de taal te brengen, om het Maleisch waarlijk tot de lingua franca van den Archipel te maken. Nimmer zal daar eenerlei taal worden gesproken, wat toch voor de vergemakkelijking van het verkeer van zoo overgroot belang te achten is; nimmer zal het zuiver Maleisch zich goed kunnen ontwikkelen en als algemeene taal in die gewesten kunnen vestigen, zoo men den Bijbel tot algemeen volksboek tracht te maken en dat volksboek, geschreven in de verschillende idiomen, waarin het volk gewoon is zich uit te drukken, aan het volk in handen geeft. Ik wijs er nogmaals op, dat, bij voortgaande evangelisatie van den Archipel, geen boek meer algemeen nut kan stichten tot vestiging van éénerlei taal, dan juist de verspreiding van den in goed, zuiver Maleisch geschreven Bijbel, juist uit hoofde van zijne bestemming om het door een ieder gelezen volksboek te worden. Ik herinner weder aan het ook in dit opzigt door onze nederduitsche bijbelvertaling gestichte nut, die er, vooral in den eersten tijd na hare verschijning, zoo veel toe bijbragt om de kennis | |
[pagina 816]
| |
van het Nederduitsch, van eenerlei taal, in de onderscheiden provinciën van ons land te verspreiden. Nu zegt wel de Hr. Brumund in zijne ‘Fragmenten,’ dat sommige zijner bestrijders hem welligt verkeerd begrepen. En zeer gaarne geloof ik dat zij het deden, zoo er waren, die het er voor hielden, dat hij eene bijbelvertaling in de zoogenaamde, op zeer lagen trap staande en met allerlei vreemde woorden voorziene markttaal verlangde, of die meenden, dat het door hem bedoelde laag-Maleisch was ‘als de straattaal, gebezigd door de heffe des volks’ (‘Fragment’ bl. 30). Maar ik zie niet in, hoe het mogelijk is aan de hierboven aangehaalde woorden uit de ‘Indiana’ eene andere beteekenis te geven, dan daaraan door mij en andere bestrijders werd gegeven. Ik gevoel geene vrijheid aan die bestrijding thans meer ruimte te wijden en verwijs verder naar de boven aangehaalde stukken over dit punt. Ik kan slechts zeggen mijne moedertaal niet te verstaan, zoo ik, na gelezen te hebben, ‘dat op het eene eiland dit, op het andere dat maleische woord van dezelfde beteekenis meer in gebruik is,’ ‘dat die verschillende woorden of idiotismen door kantteekeningen zouden kunnen worden verklaard,’ en ‘wanneer zoodanige van verklarende kantteekeningen voorziene bijbelvertaling minder doelmatig wordt geacht, wat zoude dan verhinderen over te gaan tot afzonderlijke vertalingen, naar de behoeften van ieder volk bepaaldelijk ingerigt?’ - zoo ik, zeg ik, daaruit niet moest opmaken, dat de Hr. Brumund, zoo hij zoodanige vertaling al niet bepaaldelijk voorstond, daarin echter geen bezwaar zag. Nu glijdt de Hr. Brumund in zijne ‘Fragmenten’ over dit laatste punt wel eenigzins heen, en zegt geene bijbelvertaling in de ‘markttaal,’ nog minder in de verschillende dialecten van den Archipel, maar des te meer in het Maleisch ‘des burgerlijken levens’ te verlangen. Dit is de taal, zegt hij, welke hij in zijne onderscheidene gemeenten bezigde, waarin hij in de meest verschillende gedeelten van den Archipel de schoolkinderen ondervraagde en waarin zij hem verstonden gelijk hij hen verstond. Het behoeft geen betoog, dat dit iets anders is dan waartegen wij bij de beoordeeling der ‘Indiana’, de gebezigde woorden in hun natuurlijken zin opvattende, meenden te mogen opkomen. | |
[pagina 817]
| |
Is eene bijbelvertaling mogelijk in het Maleisch ‘des burgerlijken levens,’ in zuiver, goed Maleisch, dat door den geheelen Archipel wordt begrepen en gesproken, voorzeker, zij zal door een ieder worden toegejuicht, die er prijs op stelt, dat de Bijbel daar het volksboek wordt en zij zal tot het brengen van éénheid in de volkstaal niet weinig kunnen toebrengen. Geen enkel woord van hoog- of laag- of ander Maleisch verstaande, zal ik mij wel wachten daaromtrent eenig oordeel te vellen. Ik kan echter niet nalaten op twee taalkenners te wijzen, om er geen meerderen te noemen, die het betwijfelen, of ten minste het ongeraden achten. De Hr. van Hoëvell schreef in 1854, bij zijne beoordeeling der ‘Indiana’, eene bijbelvertaling te wenschen in deftig Maleisch, gezuiverd van alle vreemde woorden, ‘niet in dat des dagelijkschen levens, dat slechts een overal zich wijzigend patois is.’ De Hr. H.N. van der Tuuk schreef in het laatst uitgekomen nommer der ‘Bijdragen tot de Taal-, Land- en Volkenkunde van Nederl. Indië,’ uitgegeven door het Kon. Instituut van de Taal-, Land- en Volkenkunde van Ned. Indië: ‘Iets over de hoog-Maleische bijbelvertaling.’ Ook hij heet die in 1728 tot stand gebragte vertaling onverstaanbaar voor Maleijers en zegt, dat zij onbekendheid verraadt met de regelen der maleische taal en met het gebruik der woorden. Hij meent, dat men in de maleische taal, zoo zij goed gekend wordt, - wat, volgens zijn beweren, bij de meeste predikanten, die haar bezigen, niet het geval is, - elk denkbeeld even juist als in de meeste talen kan uitdrukken. Hij acht dan ook eene bijbelvertaling in het ‘centralisatie-maleisch’, d.i., volgens de door hem aangenomen onderscheiding, ‘de taal, die algemeen door de beschaafde Maleijers gelezen en verstaan wordt,’ hoezeer hoogst moeijelijk, echter niet gansch onmogelijk. Hoewel hij dit niet met zoo vele woorden zegt, zoo volgt toch duidelijk uit zijn betoog, dat hij zulke vertaling voor onmogelijk houdt in het ‘Lokaal-Maleisch,’ dat is de taal, ‘die met meer of min dialect-verschil door Mohammedaansche Maleijers in hun dagelijkschen omgang gebezigd wordt,’ en voor nog minder mogelijk in het ‘Conventie-Maleisch, dat geene taalregelen bezit, daar het, door vreemdelingen gesproken wordende, die regelen aanneemt, die ieder spreker er volgens zijn begrip aan geven wil.’ | |
[pagina 818]
| |
Doch genoeg hierover. Naar sommiger oordeel is welligt reeds te veel ruimte aan dit geschilpunt gewijd. Zoo zij evenwel gelieven te bedenken, dat het een geschilpunt geldt, welks beslissing in den eenen of den anderen zin inderdaad in meer dan een opzigt zeer gewigtige gevolgen kan hebben en op de christianisering en de beschaving van den Indischen Archipel den grootsten invloed kan uitoefenen, zal het hun toch wel niet geheel onbegrijpelijk voorkomen, dat daaraan ook hier, door een warm vriend der ontwikkeling van Nederlandsch Indië, eenige regelen werden gewijd. De Hr. Brumund is op de terugreis naar het vaderland. Mogelijk wijdt hij een deel van den meer vrijen tijd, die hem hier waarschijnlijk wachten zal, aan eene nadere toelichting zijner meening. Mogelijk gelukt het hem dan bevoegde beoordeelaars van de juistheid zijner inzigten te overtuigen, en voelt hij zich geroepen, in vereeniging met dezen, zijne krachten aan de door hem gewenschte bijbelvertaling te wijden. Mogt dit gebeuren, hij zij overtuigd, dat ik onder de eersten zijn zal, die er mij in zal verheugen, zoo zoodanige arbeid wezenlijk de door hem verwachte vruchten zal opleveren, en dat ik mij zeer gaarne zal hebben vergist in de meening, dat die verwachte vruchten er niet van zullen worden geplukt. Voor ik thans van den Hr. Brumund afscheid neem, vergunne hij mij nog een wensch te uiten. Het is deze, dat hij moge besluiten een gedeelte van de hem hier verwachtende rust te wijden aan het vervolgen der uitgave zijner, in mijn oog zoo uiterst belangwekkende ‘Indiana. Verzameling van stukken van onderscheiden aard over landen, volken, oudheden en geschiedenis van den Indischen Archipel,’ waarvan in 1853 en 1854 de beide eerste stukken het licht zagen. Uit de brieven, welke ik van hem uit Batavia mogt ontvangen, zijn mij de redenen bekend, welke hem, zijns ondanks, hebben moeten doen besluiten voorloopig de verdere uitgave zijner reeds grootendeels voor de pers gereed gemaakte aanteekeningen te staken. Ik geloof niet onbescheiden te zijn door te zeggen, dat die redenen voor een goed deel gelegen zijn in het weinige debiet, dat zijn werk in Nederland had en de aanzienlijke kosten, welke de uitgave hem dien ten gevolge veroorzaakte. Treurig bewijs voorwaar van de weinige belangstelling, welke in ons land nog wordt betoond in het | |
[pagina 819]
| |
lezen van goede werken over onze koloniën. Onze menigvuldige leesgezelschappen bieden hunnen leden veelal een tal van dikwerf slecht vertaalde vreemde romans van soms twijfelachtig goede of bepaald verkeerde strekking ter lezing aan. Maar wanneer het werken geldt, waardoor de lezers een blik zouden leeren werpen op de bepaaldelijk voor ons land zoo onschatbare overzeesche bezittingen, waaromtrent het de directiën bij eenigen goeden wil zoo gemakkelijk zoude vallen belangstelling op te wekken, dan schijnt het nog bij de meesten te heeten, zoo als ik moest ondervinden, toen ik het eenmaal waagde deze zelfde ‘Indiana’ in een leesgezelschap ter lezing voor te stellen: ‘we blijven aan deze zijde van de linie.’ En toch, hoe geëigend voor leesgezelschappen zijn juist die ‘Indiana’ door hunne rijke verscheidenheid van inhoud, door de levendige schetsen van zeden en gewoonten, van geschiedenis en oudheden van Indië, in losse op zich zelve staande stukken voorgesteld, welke zij aanbieden. Het is dan ook zeer te hopen dat de Hr. Brumund zich door de aanvankelijk ondervonden onverschilligheid van de voortzetting zijner onderneming niet zal laten afschrikken. We meenen hem te mogen voorspellen dat, zoo hij de opgevatte taak op de goede wijze, waarmede zij is aangevangen, voortzet, het niet lang zal duren voor zijn werk wezenlijk populair wordt. Bij velen, hoezeer nog lang niet bij allen, is in den laatsten tijd te groote belangstelling in koloniale aangelegenheden ontstaan, dan dat men niet met eenige zekerheid zou mogen voorspellen dat een zoo onderhoudend geschreven en zooveel belangrijks bevattend werk eerlang tal van lezers zou vinden. Vooral schijnt die uitkomst te mogen worden verwacht, zoo de geachte schrijver voor twee zaken zou kunnen zorgen: dat de volgende deelen der ‘Indiana’ wat minder kostbaar zijn dan met de beide eersten het geval was, en dat zij, wat stijl en correctie betreft, meer met de billijke eischen van een beschaafd publiek overeenkomen, dan in dit opzigt met de thans voor ons liggende ‘Fragmenten’ het geval is. Tegenover een bekend schrijver als de Hr. Brumund klinkt deze aanmerking welligt wel wat ongepast in den mond van iemand, tegen wien, ik gevoel het steeds zelf, ook in dit opzigt, met grond zoo veel aanmerkingen zouden kunnen worden gemaakt. Ik geloof echter niet, dat de Hr. Brumund zelf, zij het dan dank aan de meerdere zorg door hem aan de | |
[pagina 820]
| |
‘Indiana’ besteed, of zij het dank aan zijn broeder, den amsterdamschen predikant, onder wiens toezigt die beide eerste stukken werden uitgegeven, zal ontkennen dat in dit opzigt de ‘Indiana’ de ‘Fragmenten’ verre achter zich laten. En dat een schrijver, ten einde zijne woorden ingang te doen vinden, ook behoort te letten op den vorm waarin hij tot het publiek spreekt, zal bij hem gewis geen tegenspraak ondervinden. De eene aanmerking van taalkundigen aard leidt ons tot eene andere, hoezeer van geheel verschillenden aard. Meermalen reeds hadden wij gelegenheid te wijzen op het groot verschil in de spelling der namen van plaatsen en personen, hetwelk men bij de onderscheiden schrijvers over onze koloniën aantreft. Dat verschil is zoo groot dat het voor den lezer, vooral zoo hij geen maleisch of javaansch kent, en dus van de afleiding of den oorsprong van zoovele namen niets weet of begrijpt, onmogelijk is zich daaromtrent eenigen regel te kiezen. Zoo vindt men b.v., om slechts een paar namen te noemen, Soerabaya en Soerabaja, Cheribon, Tjeribon, Tjiribon. Zoo leest men bij onze schrijvers: Manado en Menado, Minahassa, Menahassa en Menahasse. Met de uitspraak is het evenzoo gesteld. Zoo hoort men: Bornēo, Celēbes, Sumātra, maar ook Bornŭo, Celŭbes, Sumătra. Zou het nu niet mogelijk zijn dat daarin eenige regelmaat werd gebragt? We verlangen volstrekt niet dat daaromtrent aan iemand ter wereld eenige dwang worde opgelegd. We zijn innig overtuigd dat, even als elk vak van menschelijke kennis, zoo ook de taalkennis, vooral die der nog zoo weinig gekende oostersche talen, voor voortdurende ontwikkeling vatbaar is. We zijn zoo overtuigd dat de geleerde zich daaromtrent geen vaste, onveranderlijke regels kan laten voorschrijven, dat ook hierbij eigen onderzoek en geen autoriteit van anderen moet gelden, dat we gaarne voor waar houden het woord, dat aan Bilderdijk wordt toegeschreven na de aanneming der Siegenbeeksche spelling als de officiële: dat, zoo heden zijne spelling als de officiële werd aangenomen, hij er morgen tegen zou gaan schrijven. Maar niet iedereen, zelfs op verre na niet elk beschaafd mensch, is in staat zich rekenschap te geven, waarom hij op de eene en niet op eene andere wijze schrijft. Voor het groote publiek zal het dan ook wel eene weldaad mogen heeten, dat ééne | |
[pagina 821]
| |
op min of meer deugdzame wetenschappelijke gronden rustende spelling als de algemeen aangenomene geldt, terwijl men het aan hen, die eene diepere studie der taal konden maken, of zich zelven daaromtrent andere, welligt betere regels wisten te scheppen, gaarne vrijlaat van de door het algemeen aangenomen schrijfwijze af te wijken en te trachten de taalkennis van het publiek langzamerhand tot hooger ontwikkeling te brengen. Zijn hunne regels beter dan de algemeen aangenomene, langzamerhand zullen zij het burgerregt verkrijgen en de anderen verdringen. Zoo lang dit niet het geval is, heeft het publiek in de aangenomen spelling een regel, waaraan het weet zich te kunnen houden. Zulks zou ook, ten opzigte van het hier besproken punt, het geval zijn zoo het Gouvernement kon besluiten, hetzij eenige geleerde beoefenaars der oostersche talen, hetzij een paar wetenschappelijke ligchamen, als b.v. het Bataviaasch Genootschap voor Kunsten en Wetenschappen en het Koninklijk Instituut voor de Taal-, Land- en Volkenkunde van Nederlandsch-Indië, uit te noodigen tot het zamenstellen, in afwachting van de spraakkunsten der oostersche talen, welke men ook van zoodanige zamenwerking mag te gemoet zien, eener lijst van namen van personen en plaatsen, welke, van gouvernementswege afgekondigd en door de ambtenaren gevolgd, weldra algemeen gebruikt zou worden en, in dit opzigt ten minste, regelloosheid voor regelmatigheid zou doen plaats maken. Zoo de aangenomen spelling op goede wetenschappelijke gronden steunde, zou zij ook wel langzamerhand het burgerregt verkrijgen, al ging de zaak niet van het Gouvernement uit. Het schijnt echter wenschelijk dat het initiatief van het Gouvernement uitga, omdat men nog zoo gewoon is alles wat koloniale aangelegenheden betreft van dat initiatief te verwachten; omdat alleen dan een vrij algemeen volgen van den aan te nemen regel kan worden te gemoet gezien; omdat de uit eigen beweging voortgesproten regeling dezer zaak door geleerden of geleerde genootschappen zich waarschijnlijk nog lang zoude laten wachten.
(Wordt vervolgd). |
|