| |
| |
| |
Quintus Ennius.
In het oude Rome verhaalde men elkander dat Juno, wegens het oordeel door Paris gewezen op de Trojanen vertoornd, haren wrok had overgedragen op de ballingen, die Aeneas naar het verre Westen gevolgd waren; eerst met den tweeden Punischen oorlog, meer dan vijf eeuwen na de stichting der stad, had zij hare bescherming van Carthago afgetrokken en zich met het volk verzoend, waarvan zij den eersten koning noode onder de goden had zien opnemen. - Dergelijke legenden hebben somtijds eene diepere beteekenis dan men bij den eersten opslag zou denken; men herkent niet zelden door naauwkeuriger onderzoek onder het omhulsel der verdichting een geschiedkundig feit of eene zedekundige waarheid als kern; maar in dit verhaal zou men te vergeefs iets anders willen zien dan bloote phantasie. Het was niet Juno die in dat tijdperk voor het eerst gunstig neêrzag op de Romeinen, maar Minerva en de Muzen, en al mogt van de eerste tijden af Venus het volk van haren zoon Aeneas hebben begunstigd, hare volgelingen de Gratiën bleven in de aanstaande wereldstad nog lang onbekend, want eerst
Púnico belló secundo Músa pinnató gradu
Íntulit se béllicosam in Rómuli gentém feram.
Grieksche beschaving en Grieksche litteratuur vonden haren weg naar Rome. Hoe? Die vraag dient wel in korte trekken beantwoord te worden voor men over Ennius spreken kan.
De geschiedenis der betrekking van Griekenland tot Latium wordt welligt het best in drie tijdperken verdeeld. In
| |
| |
den tijd dien de bezetting van de Peloponnesus door de Doriërs volgde (350 jaar vóór de stichting van Rome), vertoont zich bij de Grieksche volksstammen eene zeer duidelijk waarneembare zucht tot uitgebreide verhuizingen. Toen werd Zuid-Italië, Sicilië en de westkust van Klein-Azië door Achaeische, Dorische en Ionische kolonisten bezet, die zich aanvankelijk tot de streken bepaalden, in de nabijheid der zee gelegen, maar later ook dieper landwaarts voortdrongen. In Italië werd de noordelijkste kolonie Cumae in Campanië, op geringen afstand van Napels, ongeveer op de hoogte waar thans Pozzuoli ligt. Spoedig zeilde men verderop langs de kusten van Latium, en voor de avonturiers had die togt iets aantrekkelijks, want overal meende men de sporen te zien van het fabelland, waarin Homerus Odysseus doet rondzwerven; Circe's rijk en de plaats waar de held naar de onderwereld daalt, zoo meende men, waren eindelijk gevonden. Het tijdperk der twijfelzuchtige kritiek was nog in lang niet aangebroken.
Alhoewel in de staatkundige geschiedenis der Grieksche stammen de koloniën van het westen geen groote plaats innemen - althans zoo men Syracuse uitzondert, - zoo stegen toch door den handel die steden tot zulk eene mate van bloei, dat men aan Zuid-Italië den naam gaf van Groot-Griekenland. Aan die handelsbeweging nam de kust van Latium deel, en daaraan hadden de bewoners een heerlijk geschenk te danken. Eene oppervlakkige beschouwing van het Grieksche en Romeinsche alphabet is voldoende om te zien dat de Grieken de uitvinding, die zij zelve aan het Oosten verschuldigd waren, vroeg naar Italië hebben overgebragt. Het is onmogelijk om met juistheid te bepalen wanneer dat geschied is, maar de Romeinen zelve hadden het bewustzijn dat die gebeurtenis zich in den nacht der tijden verloor; zij schreven de bekendmaking van het schrift aan Evander toe, een Arcadisch balling, die in het tijdvak van den Trojaanschen oorlog, dat wil eenvoudig zeggen in dat verre verleden voor hetwelk nog geene vaste chronologie gold, eene stad had gesticht op den Palatijnschen berg. Dat eerste tijdperk, gedurende hetwelk de Romeinen met Griekenland nagenoeg alleen kennis maakten door de koopvaarders die de kusten bezochten en door die enkele vreemdelingen, die zich in Latium nederzett'en, kan men rekenen te duren tot aan den eersten Samnitischen oorlog. Met de
| |
| |
groote feiten, die de Grieksche maatschappij hadden beroerd en gevormd, geraakte men eenigermate gemeenzaam; de handel zelf verspreidde de voorwerpen der Grieksche kunst en nijverheid en bevorderde daardoor de kennis van Grieksche godenleer en mythologie. Het letterschrift raakte meer en meer bekend, maar werd weinig anders gebruikt dan om boek te houden, gelijk het voor den koopman eene noodzakelijkheid is en voor den Romeinschen huisvader tot pligt werd gerekend; om korte opschriften te stellen op graven, in tempels of op gewijde voorwerpen; om wetten en verdragen op te teekenen en in het algemeen ter herinnering der feiten, wier kennis voor den nazaat onontbeerlijk zou kunnen zijn. Aan eene litteratuur werd niet gedacht; en hoe had men er aan kunnen denken bij het gebrekkig materieel? De bepalingen van het verbond tusschen Rome en Gabii werden geschreven op het vel van den bij het sluiten van het verdrag geofferden stier. Dat gedenkteeken uit de regering van koning Tarquinius was nog in later eeuwen in een der tempels te Rome te zien. Zoo was het de eerste vierhonderd jaren van het bestaan der stad.
Tegen het einde van dien tijd kwam men meer met Campanië in aanraking, na de vernietiging van het hardnekkig Volscervolk. Nu begon de kennis der Grieksche beschaving vorderingen te maken. De Trojaansche mythenkring werd populair; maar de onbekendheid met de taal bedierf de uitspraak der namen, zoodat Odysseus Ulixes werd, Laomedon Alumentus en Ganymedes als scheldnaam in Catamitus werd verbasterd. Het blijkt uit deze omstandigheid hoe vroeg mythologische verhalen naar Latium zijn overgebragt; toen twee eeuwen later de Grieksche taal wat meer bekend was geworden, veranderde men de eigennamen, althans in het schrift, niet meer. Maar Aesculapius en Hercules werden reeds vóór of gedurende dit tijdvak bekend; anders had men ze Asclepius en Heracles geheeten. De latere Romeinen zouden nooit Cumae hebben geschreven, maar Cyme, ware het niet dat zij de gewoonte hadden behouden van een overoud tijdvak.
Bij de aristocratie vertoont zich Grieksche invloed het eerst. Het geloof der vaderen verdwijnt zoodra het in aanraking komt met de vreemde beschaving. Papirius Cursor, de zoon van den gestrengen bevelhebber, die het bloed van Fabius Rullianus had geëischt en dien de nationale trots
| |
| |
later met Alexander den Grooten, zijnen tijdgenoot, vergeleek, plagt meer vertrouwen te stellen op zijn veldheerstalent dan hij de onheilspellende waarschuwingen der heilige kippen vreesde. Niet vele jaren later gaf Appius Claudius Pulcer in den eersten Punischen oorlog (489-512 u.c.) zich niet eens de moeite zijn ongeloof te bemantelen, hoewel het tot zijne schade bleek, dat zijn scheepsvolk nog hechtte aan de voorvaderlijke gebruiken. Dat hij zelf met heilige kippen en vogelvlugt den draak stak, verwondert ons minder; zijn vader, de oude blinde Censor, die door zijne onwrikbare standvastigheid Pyrrhus in den Senaat overwonnen had, was der overlevering niet getrouwer geweest. Jammer maar dat de zedelijkheid bij die toenemende verlichting even weinig hare rekening maakte als bij het moderne ongeloof. Het volk kreeg niets in plaats van de heilige traditiën die het verloor, en verviel eenvoudig van het eene bijgeloof in het andere.
Groot-Griekenland had den naam van Pythagoras naar Rome overgebragt en diens leeringen werden met welgevallen aangehoord; met name vond het dogma der zielsverhuizing een gunstig onthaal bij de Romeinsche grooten. De blinde Appius bragt tot het verbreiden dier leerstellingen het zijne bij door zijne ‘Carmina’ en ‘Sententiae’. Numa Pompilius, die, volgens het inlandsch verhaal, zijne wijsheid te danken had aan de nymf Egeria, moest nu worden voorgesteld als leerling van Pythagoras, die algemeen voor den wijssten der Grieken gehouden werd, zonder dat men lette op de omstandigheid dat de een meer dan eene eeuw vroeger had geleefd dan de andere. Vooral Tarente werkte dien toenemenden invloed der Grieksche beschaving in de hand, toen het na den tweeden Samnitischen oorlog (428 u.c.) met Rome in aanraking kwam; de Romeinsche gezant die aldaar kort voor het uitbreken van den oorlog met Pyrrhus (471 u.c.) de regten zijns volks kwam handhaven, sprak Grieksch, al was het dan ook niet taalkundig juist. Onder de tijdgenooten was er een die men den bijnaam gaf van Sophus, ongetwijfeld omdat zijne studie van het Grieksch de opmerkzaamheid trok. Reeds vroeger hadden de Sibyllijnsche boeken, in het Grieksch opgesteld, de aandacht gewend naar de goden van het Oosten. Ja zelfs in 358 u.c. hadden de Romeinen, tijdens het beleg van Veji, een gezantschap gezonden naar Apollo te Delphi. En de
| |
| |
tegenwoordige denkbeelden op het verre verleden toepassende, verhaalde men hoe de laatste koning zijne hulde had bewezen aan den vreemden God.
Dit tweede tijdperk kan men rekenen te loopen tot aan den tweeden Punischen oorlog (535-552 u.c.), waarna zich veel grooter ontwikkeling vertoont. Na den oorlog met Pyrrhus is Rome meesteres van Zuid-Italië, en de volgende jaren brengen het volk onophoudelijk met de Grieksche stammen in aanraking. Wat in het vorig tijdstip in stilte was voorbereid, kwam nu tot rijpheid. Naauwelijks was de heerschappij gevestigd of men gevoelde behoefte om de vruchten der inspanning te genieten. Grieksche slaven werden in Rome hoe langs zoo talrijker; de aristocratie, zonder zich juist veel om litteratuur te bekommeren, gevoelde de noodzakelijkheid om Grieksch te verstaan: het was een natuurlijk gevolg der aanraking met een beschaafder volk. Men boog voor den Griek zonder het te willen en zonder het te merken. Weldra wilde men zijne taal anders en beter leeren dan door den omgang alleen geschieden kon. Een slaaf uit Tarente, na door zijn meester vrijgelaten te zijn, opende daartoe de gelegenheid en begon met de Odyssea in het Latijn te vertalen. Livius Andronicus, zoo heette hij, gebruikte daartoe het oude echt-Italische Saturnijnsche metrum, en zijn doel was niet om door zijne vertaling de kennis der vreemde taal ontbeerlijk te maken, maar juist om daardoor den weg te openen aan hen, die zich met die studie wilden bezig houden. Van dit werk, even als van zijne vrij talrijke tragoedies en comoedies, waarvoor hij insgelijks Grieksche dichters tot voorbeeld nam, zijn te weinig fragmenten over om een oordeel over zijne manier toe te laten. Zijne volgelingen overtroffen hem spoedig en maakten dat hij in vergetelheid geraakte behalve bij de taalkundigen, die nu en dan verouderde vormen of spraakwendingen uit zijne gedichten aanteekenden.
Even als Livius gedaan had, zoo ging ook Cn. Naevius uit Campanië voort met Grieksche tragedies aan het volk bekend te maken; doch wat hem bijzonder kenschetst is het nationale karakter zijner poëzy. Voor hem, die eene litteratuur in Rome inheemsch zou maken, bestond er groot bezwaar in den aard van het Romeinsche volksgeloof. De rijke verbeeldingskracht der Grieken had in de mythologie een schat van verhalen nedergelegd, die den dichter ter
| |
| |
bearbeiding uitlokten; de tooverwereld van den Olympus, het heldengeslacht van het voor-historische tijdvak, daarin lag voor de Grieksche kunst in den uitgebreidsten zin eene onuitputtelijke mijn. Iets overeenkomstigs ontbrak aan de Romeinen geheel. De Italische mythologie, gelijk zij te Rome tot eene soort van staats-godsdienst geworden was, kon zelfs in den Griekschen zin van het woord geene mythologie genaamd worden. Men eerde Jupiter en Juno, maar de μῦθοι, zoo als de Griek ze kende, behoorden in Italië niet te huis. Het vruchtbare terrein voor den dichter was dáár waar het volk hem met onmiskenbaar poëtisch gevoel was voorgegaan: de vaderlandsche geschiedenis. Naevius gaf het eerst het voorbeeld van een nationaal epos. Hij begon in Saturnijnsche verzen de geschiedenis te verhalen van het Romeinsche volk van Trojes verwoesting af, tot dat hij aan den eersten Punischen oorlog gekomen was, dien hij met grooter uitvoerigheid behandelde. Hij verhaalde hoe de vrouwen van Anchises en Aeneas Troje verlieten:
Noctú Troiád exíbant - cápitibús opértis
Flentés ambáe abcúntes - lácrimís cum múltis.
Zijne fictie was de aankomst van Aeneas bij Dido, gelijk deze later door Virgilius is overgenomen. De uitvoering kan thans niet meer worden beoordeeld, maar wel is het gebleken dat het eene vruchtbare gedachte was, waarvan hij uitging. Het nationale epos is na hem overgenomen door Ennius en later door Virgilius, die ook weder op zijne beurt navolgers gehad heeft. Ook in het blijspel trachtte Naevius zich van de Grieksche traditie los te maken en Romeinsche onderwerpen en toestanden voor de oogen der toeschouwers te brengen. Bedenkt men dat hij bij zijnen dood moest ondervinden dat zijn streven mislukt was, dat Grieksche beschaving hoe langs zoo meer in Rome het nationale verdrong, dan zal men hem bijna vergeven op zijn graf de trotsche regels te hebben laten beitelen.
Mortáles ímmortáles - flére sí forét fas
Flerént divaé Camoénae - Naéviúm poétam.
Itáque postquámst órchi - tráditús thensaúro
Oblítci súnt Rómae - loquíer Latína língua.
| |
| |
Zijne beide opvolgers hadden zijne denkbeelden ontwikkeld, maar niet in den zin dien hij bedoeld had. Plautus overleefde hem twintig jaar, maar nam zijne onderwerpen alle uit Grieksche dichters en tegenover Naevius was Ennius nog veel meer dan Plautus de vertegenwoordiger van de helleniserende rigting, al scheen hij ook juist het tegenovergestelde aan de mannen uit Ciceroos tijd.
Tegen het einde van den tweeden Punischen oorlog ontstonden ten gevolge van den toenemenden invloed van buiten twee partijen. De aanzienlijkste familiën inzonderheid lieten zich aan de Grieksche beschaving gelegen liggen, hadden tal van vreemde slaven, begonnen genoegen te smaken in de weelderige levenswijze die zij nu voor het eerst leerden kennen en zagen uit de hoogte neder op nationale ontwikkeling. Dit maakte de verontwaardiging gaande van hen die, getrouw aan voorvaderlijke zeden en te arm of te trotsch om deel te nemen aan die vreemde praal, Griekenland met zijne wijsgeeren en zijne letterkunde voorgaven te verachten en de hoofden der aristocratie beschuldigden van zedeverbastering en gebrek aan nationaliteit. Toch namen zij zelve hunne toevlugt tot wapenen die in beginsel niet verschilden van degenen, waarvan het gebruik in hun oog eene staatsmisdaad was. Aan hun hoofd stond Naevius die geene gelegenheid spaarde om der aristocratie de waarheid te zeggen en die weinig eerbied toonde voor lauwerkransen. Het geslacht der Metelli was een geliefkoosd voorwerp van zijn spot; een zijner verwanten had den overwinnaar van Hannibal aangeklaagd en hij zelf had zich niet ontzien om den beroemden veldheer eene bijzonderheid zijner jeunesse orageuse te herinneren, die deze liever aan de vergetelheid had overgegeven gezien:
Etiám qui res magnás manu saepe géssit glorióse
Cuius fácta viva núnc vigent, qui apud géntes solus praéstat
Eum suús pater cum pállio ab amíca abduxit úno.
Verbannen door den haat der Metelli moest Naevius het veld laten aan zijne jongere tijdgenooten, Plautus en Ennius. Van Naevius tot Plautus schijnt de geheele afstand geweest te zijn van de oude tot de nieuwe Attische comedie. De eerste had de vrijheden die Aristophanes zich tegen de eerste burgers van den Staat veroorloofde op Romeinsche
| |
| |
toestanden willen toepassen, maar zijn voorbeeld had geleerd, dat op dit terrein geen roem te behalen viel maar wel ballingschap. Plautus hield zich aan de nieuwe Attische comoedie, bepaaldelijk aan Philemon. Zijne stukken boeijen niet zoo zeer door de geestigheid van het plan, als door de aanschouwelijkheid der karakters en de onovertroffen levendigheid van den dialoog. Zijne manier verschilt geheel van die van zijn opvolger Terentius. Hij werkt zijn model geheel om en geeft Romeinsche toestanden in de plaats der oorspronkelijke, ongeveer op dezelfde wijze waarop zijne Aulularia onder de handen van Hooft eene herschepping ondergaat en de Warenar wordt. Terentius heeft gekuischter vormen, maar Plautus meer oorspronkelijkheid en nationaliteit. Ware men in de rigting voortgegaan die hij had aangegeven, dan had zich te Rome eene eigene tooneellitteratuur kunnen ontwikkelen; de rigting op dit gebied, zoo als zij na Plautus geweest is, dwong in den keizertijd aan de letterkundigen de bekentenis af, dat men in dit genre niets origineels aan te wijzen had.
Gelijk de verhouding van Naevius tot Plautus is op het gebied der comoedie, zoo schijnt zij in het heldendicht geweest te zijn tot Ennius. Maar daar deze ons meer bepaald moet bezig houden, zoo geven wij eerst eene plaats aan eenige bijzonderheden uit zijn leven. Zij zullen spoedig verhaald zijn. In het jaar 515 der stad, dus drie jaar na het eindigen van den eersten Punischen oorlog, werd hij te Rudiae in Calabrië geboren, doch zijne opvoeding ontving hij niet in zijn Oscisch vaderland, maar in eene Grieksche stad van Zuid-Italië, denkelijk Tarente, sedert hare vergeefsche poging, om met behulp van koning Pyrrhus hare onafhankelijkheid te bewaren, nu al jaren lang voor goed met het Romeinsche gebied vereenigd. In den tweeden Punischen oorlog diende hij in het Romeinsche leger in Sardinië, alwaar hij in 550, dus op vijf-en-dertigjarigen ouderdom, de aandacht van Cato tot zich trok, die, Afrika verlatende waar hij quaestor was geweest, om eene onbekende reden Sardinië aandeed. Het is onzeker waarom hij hem naar Rome nam. Dat Ennius hem Grieksch zou geleerd hebben, behoort tot die fabelen waarvan de geschiedenis der litteratuur zoo rijkelijk voorzien is, want Cato leerde die taal eerst in zijn ouderdom. Mogt ik eene gissing wagen, ik zou zeggen dat hij in Ennius iemand meende
| |
| |
ontdekt te hebben, wiens talent aan de bewonderaars van het Grieksch met vrucht zou kunnen worden tegenovergesteld, een die Rome van de noodzakelijkheid zou ontheffen om bij de Grieken ter markt te gaan. Cato was in dezen tijd nog jong, maar zijne beginselen waren ongetwijfeld dezelfde, die hij later met zoo heftige polemiek heeft voorgestaan. Hij kon het niet verdragen dat de stempel der nationaliteit de daden der grooten minder en minder drukte en voerde tot aan het einde van zijn lang leven een hardnekkigen strijd tegen die in zijne oogen verderfelijke rigting. Zijne censuur was de zuivere uitdrukking van beginselen, eerbiedwaardig maar onhoudbaar, gelijk hij door zijn eigen voorbeeld bewees, toen hij op zeer gevorderden leeftijd Grieksch begon te leeren, alhoewel hij aan de jonge lieden den raad bleef voorhouden zich niet te veel in die studie te verdiepen. Hoe hij over de aristocratie dacht, sprak hij nooit duidelijker uit dan in de woorden: ‘Fures privatorum furtorum in nervo atque in compedibus aetatem agunt; fures publici in auro atque purpura,’ waarschijnlijk inzonderheid doelende op Scipio Asiaticus, den broeder van den overwinnaar bij Zama. Aan zijn zoon gaf hij de waarschuwing: ‘Dicam de istis Graecis suo loco, Marce fili, quid Athenis exquisitum habeam; et quod bonum sit illorum litteras inspicere, non perdiscere, vincam. Nequissimum et indocile genus illorum, et hoc puta vatem dixisse: quandocunque ista gens suas litteras dabit, omnia corrumpet.’
Ennius bragt zijn verder leven in eene eenvoudige woning op den Aventinus door; rijk werd hij niet, want hij had slechts ééne slavin, waaruit blijkt dat zijne levenswijze bekrompen en bijna armelijk was. Hij onderwees Latijn en Grieksch, niet aan kinderen, maar aan volwassenen, die, door den omgang met Grieken met de spreektaal genoegzaam vertrouwd, bij hem kennis kwamen maken met de litteratuur. Daartoe vertaalde hij de Grieksche schrijvers, en tot oefening in den Latijnschen stijl, las hij hun zijne eigene werken voor: een beter model was niet te vinden. Met de aanzienlijken leefde hij op vertrouwelijken voet; de Scipioos inzonderheid behoorden tot zijne beschermers en bepaaldelijk weten wij van Scipio Nasica, hem, die door den Senaat voor den braafsten man in Rome verklaard was, dat hij en Ennius goede vrienden waren. Be- | |
| |
halve deze familie waren het de Fulvii en de Caecilii die zich zijner aantrokken. Bovendien had hij rondom zich gevormd een kleinen kring van jonge letterkundige vrienden, die onder zijne leiding zich bekwaamden, waaronder de comoediedichter Caecilius Statius en de treurspeldichter Pacuvius, zijn neef. Het is onder deze omstandigheden ligt te begrijpen dat Cato zijne bescherming aftrok van den beschermeling zijner politieke tegenstanders, en de eerbied en de liefde, waarmede Cato bij Cicero de Senectute over Ennius spreekt, behoort ongetwijfeld tot de punten, waar Cicero de naauwkeurigheid aan zijn betoog opoffert, gelijk in dat boekje herhaaldelijk gebeurt. In 565 vergezelde hij M. Fulvius Nobilior in den Aetolischen oorlog en woonde hij het beleg van Ambracia bij. Ware hij met Cato op goeden voet gebleven, deze zou zeker aan Fulvius zijne vriendschap voor Ennius niet hebben verweten, gelijk wij toch door Cicero weten dat het geval was. Maar de veldheer had ook den buit aan de Muzen gewijd in plaats van aan Mars! - Weinig tijds later bezorgde de zoon van Fulvius hem het burgerregt, een niet onwaardig
geschenk voor den dichter der Annalen. Hij stierf op zeventigjarigen ouderdom, na tot op het laatst van zijn leven met dichten te zijn voortgegaan. Volgens het algemeen gerucht was hij begraven in het graf der Scipioos, hetwelk, zoo als bekend is, door de opgravingen der nieuwere tijden weder is aan het licht gekomen.
Het hoofdwerk dat de naam van Ennius bij de Romeinen in eere hield waren de Annalen. De titel van ‘Jaarboeken’ aan een gedicht gegeven is niet zeer uitlokkend. Eene geschiedenis in verzen bewijst wel de handigheid van den vervaardiger, maar pleit in geenen deele voor zijn talent als dichter. Laten wij trachten uit de losse fragmenten die van het werk bestaan een voorstelling te winnen van den inhoud en zoo mogelijk van de waarde als kunstproduct.
De dichter opent zijn werk met het verhaal van een droomgezigt. Homerus verschijnt hem op den Parnassus en deelt hem mede dat zijn geest over hem gekomen is, om de geschiedenis te vervolgen der uit hun vaderland verbannen Trojanen; de eerste der Grieksche dichters zal den onbekenden inwoner van Rudiae bij de Muzen inleiden. Hij leert hem hoe, volgens Pythagoras, het ligchaam stoffelijk
| |
| |
en sterfelijk geboren wordt, maar na de geboorte een onsterfelijke geest in het aardsch omhulsel vaart, om na den dood daarvan weder een nieuw leven in anderen vorm te beginnen. Van beide onderscheiden is het schaduwbeeld, het εἴδωλον, dat met den dood in de onderwereld wordt opgenomen. Zoo heeft na allerlei lotwisselingen Homerus' geest zich het ligchaam van Ennius tot woonplaats uitgekozen, en wanneer Ennius in last krijgt de groote daden van het Romeinsche volk te bezingen, dan is het eigenlijk de Griek zelf, die na duizend jaren openlijk de grootheid wil komen verkondigen van de afstammelingen der Trojanen. Na deze inleiding die onwillekeurig aan Dante doet denken, die zich onder de leiding van Virgilius stelt, verhaalt de dichter, hoe na den val van Troje Anchises aan Aeneas bekend maakte, dat hij eene verschijning had gehad van Venus, die aan haren zoon Aeneas met de overgebleven Trojanen eene betere toekomst had beloofd in het verre Westen. De ballingen gaan scheep om nieuwe gevaren te trotseren, welke waarschijnlijk eene minder uitvoerige behandeling ondervonden, daar Naevius weinige jaren te voren de zwerftogten van Aeneas in het eerste gedeelte van zijn Bellum Punicum had ingevlochten. - Aeneas komt in Italië bij den koning van Alba, die hem gastvrij opneemt en wien hij zijn afkomst mededeelt: een verhaal geheel onderscheiden van dat hetwelk Virgilius volgt en later algemeen aangenomen is, volgens hetwelk Alba eerst door Ascanius, den zoon van Aeneas, gesticht is. Aeneas' woorden nam Virgilius in anderen zamenhang over, Aen. VIII. 125 volgg., en beider voorbeeld is die welbekende plaats bij Homerus, waar de heerschappij aan de nakomelingen van Aeneas beloofd wordt.
Volgens de gewone tijdrekenkunde zijn er tusschen Trojes verwoesting en de stichting van Rome verscheidene eeuwen verloopen; die tijd wordt aangevuld door de lijst der Koningen van Alba, van welke weinig meer verhaald wordt dan de namen, en het aantal der jaren welke ieder geregeerd heeft. Doch die lijst is veel jonger dan Ennius. Bij hem is niet, zoo als in het gewone verhaal, Rea Silvia de moeder der tweelingen eene dochter van Numitor, maar, hoewel het geheel onbekend is, hoe hij zijn verhaal met de eischen der chronologie in overeenstemming gebragt heeft, zeker is het dat Ilia bij hem de dochter van Aeneas en de
| |
| |
moeder van Romulus en Remus is. Wat van beide men aanneme, hetzij men Rea Silvia de dochter van Numitor of Ilia de dochter van Aeneas tot de moeder der tweelingen make, men heeft hier altijd een fragment van oude echte volkspoëzij, te opmerkelijker omdat de sporen van poëtische opvatting van het verleden in de Romeinsche geschiedenis overal worden uitgewischt door de geschiedschrijvers, die het wonder binnen de grenzen van het alledaagsche willen knellen om het waarschijnlijk te maken. Onder de onsterfelijke verdiensten van Niebuhr behoort deze, van op de volkspoëzij opmerkzaam te hebben gemaakt. De dichterlijke trekken die hij overal verspreid vond, nemen onder zijne handen de gedaante der eenvoudige volksvertelling weder aan. Ik deel zijn verhaal hier mede, omdat het volgens mijne overtuiging ongeveer aldus bij Ennius luidde, die de stof heeft geleverd, aan de beschrijving van Ovidius in het derde boek der Fasti: ‘Ilia war in den heiligen Hain gegangen, um aus der Quelle für den Tempeldienst lauteres Wasser zu schöpfen: die Sonne erlosch; vor dem Anblick eines Wolfs floh das Mädchen in eine Höhle, dort überwaltigte Mars die Zagende; tröstete sie dann mit Verheissung edler Kinder wie Poseidon Tyro, die Tochter Salmoneus. Aber er beschirmte sie nicht gegen den Tyrannen, noch retteten sie die Betheurungen ihrer Schuldlosigkeit: Vesta selbst schien die Verurtheilung der unglücklichen Priesterin zu fordern, als im Augenblick der Geburt ihr Bild im Tempel sich die Augen verbarg, ihr Altar bebte, das Feuer erstarb; und Amulius durfte die Mutter und ihre Zwillingsknaben im Strohm zu ersäufen gebieten. Ilia vertauschte im Anio das irdische Leben met Vergötterung: auch konnte jener Fluss die Mulde oder Wiege, worin die Kinder lagen, in die Tiber führen, welche damals weit und breit ausgetreten bis an die waldigen Hügel stand. An der Wurzel eines wilden
Feigenbaums, des Ficus Ruminalis, der viele Jahrhunderte am Fuss der Palatinus erhalten und heilig blieb, stürzte sie um. Die Wölfin war durstig an das Strohmgewässer gekommen, sie vernam der Kinder Gewimmer, trug sie in ihre nahe Höhle, bettete ihnen, lechte sie und säugte sie: als Milch nicht mehr genügte, trug der Specht, Mars heiliger Vogel, andere Nahrung herbey: andere Vögel, die den Augurien geweiht waren, schwebten über den Säuglingen, das Geschmeiss zu verscheuchen. Dies
| |
| |
wundervolle Schauspiel erblickte Faustulus, Hirt der Königlichen Heerden, die Wölfin wich ihm, und überliess die Kinder menschlicher Zucht. Acca Larentia, des Hirten Weib, ward ihre Pflegemutter, sie erwuchsen met ihren zwölf Söhnen auf dem Palatinischen Berge in Strohhüten die sie selbst bauten: die des Romulus ward bis auf Neros Zeit immer ergänzt erhalten, wie ein Heiligthum,’ u.s.w.
De beide broeders ondervragen de Goden over het plan dat zij hebben gevormd om eene stad te stichten; Romulus wil haar Roma, Remus Remora genoemd hebben. De wil der goden wordt hun openbaar door de twaalf gieren die aan Romulus op den Aventinus verschijnen; van zes gieren, die zich aan Remus zouden vertoond hebben, zoo als het gewone verhaal luidt, is bij Ennius geen spraak. Men begint Rome te bouwen, maar weldra ontstaat er twist tusschen de broeders en deze loopt zoo hoog dat Romulus zijnen broeder verslaat. De verdere gebeurtenissen uit Romulus' Regering, de Sabijnsche maagdenroof en het verbond met Titus Tatius, enz. zijn overbekend. Het eerste boek schijnt gesloten te hebben met de apotheose van Romulus: hoe Mars in het onweer nederdaalt en terwijl de zon verduisterd wordt in den vurigen wagen zijn zoon in den hemel verheft, waar zijne gebeden dezen eene plaats hebben bezorgd. Van het gansche verhaal is zeer weinig meer over, maar het blijkt ten duidelijkste dat en Cicero en Livius en Ovidius, waar zij van deze gebeurtenis spreken, Ennius volgen. Eerbiedig staart het volk den Koning na die hun zoo plotseling ontrukt is:
Pectora.. tenet desiderium, simul inter
Sese sic memorant ‘o Romule Romule die,
Qualem te patriae custodem di genuerunt!
Tu produxisti nos intra luminis oras.
Weldra treedt een der patriciërs op om te verklaren dat Romulus hem verschenen is, dat hij gezegd heeft als Quirinus in eeuwigheid te zullen waken voor het volk dat naar zijnen naam is genoemd. Plaats naast deze schoone episode het quasi-historische verhaal dat bij een onweder de patriciërs van de gelegenheid hebben gebruik gemaakt om in de duisternis en de verwarring hun Koning dien zij haatten te dooden en zijn stukgesneden lijk onder hunne
| |
| |
togaas weg te dragen. Van de zonsverduistering, die het grootsche tooneel vergezelde, maakt men eene sterk betrokken lucht! Die smakeloosheid der Annalisten is mij bijna onverklaarbaar.
Het is vrij natuurlijk dat uit het eerste boek de meeste fragmenten overig zijn; de echt poëtische inhoud maakte het overal bekend, en het is bovendien gemakkelijker in dit gedeelte iederen lossen regel zijne vaste plaats in den zamenhang aan te wijzen, en daarnaar den gang der gebeurtenissen te bepalen. Wij moeten dus wel korter zijn bij het vervolg. Van het tweede boek is reeds weinig meer te zeggen: 't bevatte de geschiedenis der drie volgende Koningen, van Numa Pompilius en de nymf Egeria, wier stem in het woud tot hem kwam, de suavis sonus Egeriai, van Tullus Hostilius en den strijd der drielingen, van Ancus Martius en de onderwerping der Latijnen. Ook het derde boek biedt weinig belangrijke brokstukken meer aan, maar toch kan men van één verhaal eene vrij volledige voorstelling verwerven: het is dat van Lucretia. Gelijk verscheidene gedeelten uit Livius' eerste boek, dat de geschiedenis der Koningen bevat, zoo is ook deze episode bijna woordelijk aan Ennius ontleend. Ovidius in de Fasti heeft verschillende uitdrukkingen die met Livius geheel overeenkomen. Zonder voor den juisten vorm in te staan, - ook het metrum bij Ovidius verschilt -, zou men die gedeelten gerust onder de fragmenten van Ennius kunnen opnemen. Een derde verhaal van Lucretiaas dood geeft Dionysius van Halicarnassus, maar het is niet wel mogelijk minder denkbeeld te hebben van volkspoëzij dan deze: zijn verhaal is mat en gevoelloos; kortweg banaal zijn de woorden die hij Lucretia in den mond legt. Livius beschrijft met onnavolgbaar talent; er is niets in zijn geheele werk dat bij deze bladzijde haalt. Waar Ovidius Ennius volgt, treft hij; maar in al de bijzonderheden die bij Livius ontbreken, en die dus zijne eigene vinding zijn, is de kleur veel te modern. Men gevoelt dat hij zich met moeite uit zijne omgeving in de maatschappij verplaatst, die hij te beschrijven heeft. Wat hij Lucretia laat zeggen tot hare maagden, terwijl zij vlijtig zit te spinnen, is
allerliefst, zelfs eenigzins sentimenteel, maar hij schijnt niet te bemerken dat de Lucretia, zoo als zij het product is van de verbeelding der Romeinen van den ouden tijd, en daardoor
| |
| |
den stempel draagt van het karakter van deze, nooit dus kan gesproken hebben. Over de episode ligt datzelfde dichterlijke waas dat men overal in de koningsgeschiedenis erkent, voor een deel te wijten aan het verhaal zelf dat in den mond des volks dusdanige gedaante aannam, voor een ander deel het eigen werk van Ennius.
Bij het langdurig beleg van Ardea, zijn de Koningszonen met hun neef Collatinus tot een maaltijd genoodigd bij Sextus Tarquinius. Toevallig komt het gesprek op hunne vrouwen: ‘Suam quisque laudare miris modis. Inde certamine accenso, Collatinus negat verbis opus esse. Op zijn voorstel neemt men aan dadelijk een bezoek te gaan brengen aan de Koningsdochters te Rome en aan Lucretia te Collatia. Zoo verhaalt Livius. Ovidius:
Quisque suam laudant: studiis certamina crescunt;
Et fervent multo linguaque corque mero.
Surget cui clarum dederat Collatia nomen;
Non opus est verbis, credite rebus, ait.
Tegen den avond komen zij te Rome en vinden de Koningsdochters aan den feestdisch. Terstond daarop naar Collatia, waar zij Lucretia aantreffen nocte sera deditam lanae inter lucubrantes ancillas in medio aedium sedentem, gelijk Livius zegt. Daarentegen Ovidius:
Inde cito passu petitur Lucretia. Nebat:
Ante torum calathi lanaque mollis erant.
Lumen ad exiguum famulae data pensa trahebant.
De prijs valt Lucretia ten deel, en de jongelingen komen nog voor het aanbreken van den dag weder voor Ardea terug, want de sage stoort zich niet aan den afstand die beide steden scheidt. Deze laatste bijzonderheid leeren wij uit Ovidius, maar zij ontbreekt bij Livius. Volgens dezen volvoert vervolgens Sextus zijn boos opzet eerst na eenige dagen; volgens Ovidius gaat hij reeds den volgenden dag naar Collatia terug, waar hij tegen het vallen van den avond aankomt. Als een lid der familie gastvrij opgenomen, begeeft hij zich na den maaltijd ter ruste. Tegen den tijd dat allen zich naar bed hebben begeven, verschijnt hij voor Lucretia, Tace, Lucretia, inquit, Sex. Tarquinius
| |
| |
sum; ferrum in manu est: moriere si emiseris vocem. Ovidius laat hem zeggen:
Ferrum, Lucretia, mecum est,
Natus, ait, Regis Tarquiniusque vocor.
Bij beide wordt de bedreiging vermeld die den tegenstand van Lucretia ten laatste overwon:
Interimam famulum; cum quo deprensa fereris.
Succubuit famae victa puella metu.
Den volgenden morgen ontbiedt de ongelukkige haren vader en haren echtgenoot, bij welke zich Brutus aansluit en volgens Livius ook P. Valerius. Met inspanning verhaalt zij de oorzaak van haren rouw. Haar man en haar vader trachten haar te troosten: mentem peccare, non corpus: et, unde consilium afuerit, culpam abesse. Vos, inquit, videritis quid illi debeatur: ego me, etsi peccato absolvo, supplicio non libero. De dichter zegt:
Dant veniam facto genitor conjuxque coacto.
Quam, dixit, veniam vos datis, ipsa nego.
Het mes dat zij onder haar kleed verborgen had steekt zij zich daarop in de borst. Terwijl Lucretius en Collatinus roerloos staan, haalt Brutus het bloedig wapen uit de wonde, Per hunc, inquit, castissimum ante regiam injuriam sanguinem iuro, vosque, Dii testes facio me L. Tarquinium cum scelerata conjuge et omni liberorum stirpe, ferro, igni, quacunque dehinc vi possum, exsecuturum, nec illos nec alium quenquam regnare Romae passurum. Bij Ovidius luidt dit:
Per tibi ego hunc iuro fortem castumque cruorem,
Perque tuos Manes, qui mihi numen erunt:
Tarquinium poenas profuga cum stirpe daturum.
Eene soms woordelijke overeenkomst gelijk deze kan niet toevallig zijn en is vooral daarom zoo opmerkelijk omdat zij ons kan leeren hoe Ovidius met zijn voorbeeld handelt. Heeft men eenmaal de opmerking gemaakt dat zijne Fasti hier en daar niets zijn dan Ennius eenigzins gemoderniseerd, dan ziet men bijv. met alle duidelijkheid hetzelfde in het verhaal der apotheose van Romulus, dat ik boven aanhaalde. Hier en daar maakt Livius het even zoo en
| |
| |
zoo zou eene naauwkeurige en gezette studie nog heel wat meer fragmenten van Ennius aan het licht kunnen brengen, dan zelfs de laatste uitgever vermoed schijnt te hebben. Hetgeen Ovidius er van zich zelf bijvoegt is klatergoud: wat Lucretia bij hem tot hare slavinnen spreekt schittert wel, maar past in den mond der ware, der mythische Lucretia even weinig als zijne Tristia zouden gepast hebben in den mond van Tarquinius of Coriolanus.
Het volgende boek schijnt de eerste jaren der republiek behandeld te hebben. Wat er al poëzij in de verhalen dier tijden verscholen ligt, heeft Macaulay in zijne Lays getoond. Daar las men van Horatius, die den Tiberbrug verdedigde, van Mucius Scaevola en van den heldenslag bij het Lacus Regillus, waar Castor en Pollux zelve in de gelederen der Romeinen streden.
Het vijfde behandelde zoo het schijnt de Samnitische oorlogen, doch de overblijfselen zijn zeer gering. Iets beter staat het met het zesde, dat den oorlog met Pyrrhus bevatte, of liever Burrus, zoo als Ennius hem met het volk bleef noemen. Daarin kwamen die beroemde woorden van Pyrrhus voor, toen de Romeinen hunne gevangenen wilden loskoopen:
Nec mi aurum posco, nec mi pretium dederitis:
Non cauponantes bellum sed belligerantes,
Ferro non auro vitam cernamus utrique.
Vosne velit an me regnare era quidve ferat Fors
Virtute experiamur. Et hoc simul accipe dictum:
Quorum virtutei belli fortuna pepercit,
Eorundem libertatei me parcere certum est.
Dono ducite doque volentibus cum magnis dis.
Hiermede was de dichter aan den eersten Punischen oorlog gekomen, het onderwerp dat zijn voorganger behandeld had,
Cum neque Musarum scopulos quisquam superarat
Nec dicti studiosus erat.
Bij de verachting waarmede Ennius van die eerste pogingen gewaagt, is het vreemd dat hij zich wachtte voor eene uitvoerige behandeling van hetzelfde onderwerp. Het schijnt wel, dat hij zich bepaalde tot de korte vermelding
| |
| |
van enkele episoden en daaruit is het schoone fragment getrokken, dat het karakter beschrijft van den vriend van den overigens niet zeer bekenden Servilius:
Haece locutus vocat quocum bene saepe libenter
Mensam sermonesque suos rerumque suaum
Congeriem partit, magnam cum lassus diei
Partem fuisset de summis rebus gerundis
Consilio indu foro lato sanctoque senatu:
Cui res audacter magnas parvasque iocumque
Eloqueretur, cuncta simul malaque et bona dictu
Evomeret, si qui vellet, tutoque locaret.
Quocum multa volup ac gaudia clamque palamque.
Ingenium cui nulla malum sententia suadet
Ut faceret facinus levis aut malus, doctus fidelis
Suavis homo facundus suo contentus beatus
Scitus secunda loquens in tempore commodus verbum
Paucum, multa tenens antiqua sepulta, vetustas
Quem fecit mores veteres novosque tenentem,
Multorum veterum leges divumque hominumque;
Prudenter qui dicta loquive tacereve possit:
Hunc inter pugnas Servilius sic compellat:
Met het achtste boek begint de behandeling van den tweeden Punischen oorlog en voor zoo ver wij kunnen nagaan, gaat de dichter van dien tijd af geregeld voort, de geschiedenis der tijden die hij zelf beleefd had met steeds klimmende uitvoerigheid te bezingen. Volgens een algemeen aangenomen gevoelen liep zijn achttiende of laatste boek tot den Istrischen oorlog (577 u.c.) en is hij niet vele jaren daarna op zeventigjarigen ouderdom gestorven. Het komt mij intusschen voor, dat zijne geschiedenis nog eenige jaren meer omvat heeft. Propertius zegt van Ennius sprekende, Eleg. 3, 2:
Et cecinit Curios fratres et Horatia pila,
Regiaque Aemilia vecta tropaea rate, cet.
Volgens hem heeft Ennius derhalve den triumphus van Aemilius Paullus, den overwinnaar van Perseus nog behandeld. Is dit juist, en de woorden van Propertius laten hier naar het schijnt geen twijfel toe, dan moet Ennius
| |
| |
een jaar of wat later gestorven zijn, dan gewoonlijk wordt aangenomen. Bezwaar is hiertegen m.i. niet, want ook van Naevius en Plautus werd het sterfjaar verschillend opgegeven. Hoe het zij, aanmatiging zal het wel niet geweest zijn, dat de grijsaard aan het einde van het werk gekomen, dat hem zijn leven lang had bezig gehouden, naar de welverdiende rust verlangende, zich zelven vergeleek met een
fortis equus spatio qui saepe supremo
Vicit Olimpia, nunc senio confectus quiescit.
Ziedaar het weinige dat van den gang van het verhaal in de Annalen bekend is. Een oordeel te vellen over het geheel als kunstproduct is zoo goed als onmogelijk, maar de voorstelling die men zich van het werk te vormen heeft, kan nog iets juister en vollediger worden gemaakt. Zelfs al doet men regt wedervaren aan het schoone der episoden, toch kan het ligt den schijn hebben, dat het geheel ongeloofelijk langdradig geweest is. En waarlijk, een dichtstuk in achttien boeken, de geschiedenis behelzende van omtrent duizend jaren, zou thans niet veel kans hebben de gunst van het publiek te veroveren. Neem er eene periode van vier honderd jaar af, waarvan genoegzaam niets gezegd werd, zoo zij niet geheel werd overgeslagen, ik meen den tijd tusschen de aankomst van Aeneas en de stichting van Rome, er blijven toch nog een zeshonderdtal jaren over. De eerste helft van dit tijdvak, van Romulus tot op de Tienmannen, gaf door den aard der bescheiden aanleiding tot meer poëtische opvatting; maar van dien tijd af tot op den slag bij Pydna, toen Macedonië van Rome afhankelijk werd, ligt een tijdvak van nogmaals drie eeuwen, hetwelk aan Ennius tijdgenooten vrij wel bekend was en waarin de nacht der mythologische verhalen meer en meer begon te wijken. Onwillekeurig doen wij ons hier de vraag, wie zich over Ennius te beklagen heeft gehad, de Muze der geschiedenis of die van het heldendicht?
Hoe spaarzaam de fragmenten ook zijn, die ons omtrent de Annalen moeten onderrigten, zooveel staat vast, dat de titel ons niet mag verleiden om aan eene korte kronijk te denken. Er was een hemelsbreed onderscheid tusschen Ennius en Melis Stoke. Zeker had de dichter de bedoe- | |
| |
ling niet Fabius Pictor te vervangen, of wien ook der eigenlijke Annalisten. Wel werd hij uitvoeriger naarmate hij zijn eigen leeftijd naderde, maar even als de tijd dien hij in de vier eerste boeken beschreef, ongezocht een ruime stof van poëtische verhalen aanbood, zoo nam hij ook in het vervolg alleen datgene op, wat door zijn dichterlijk bewustzijn gekeurd was. Volledigheid of historische naauwkeurigheid lag geheel buiten zijnen weg. Dat Ennius Romulus werkelijk voor den kleinzoon van Aeneas zou gehouden hebben, komt mij zeer onwaarschijnlijk voor; hem was het slechts te doen om het volksverhaal. Doch zoo was niet alleen de eerste helft van den tijd dien hij te behandelen had, maar ook de tweede rijk aan gebeurtenissen, die den dichter moesten uitlokken. Lucretia en Virginia, beide door dezelfde misdaad de ongelukkige aanleiding tot eene omwenteling; Camillus de veroveraar van Veji, uit Rome verbannen en de redder van datzelfde Rome, toen de Galliërs zich voor goud tot den aftogt hadden laten hewegen; de slag bij den Vesuvius waar Manlius zijn zoon aan het vaderland ten offer bragt, en Decius zich zelven; den strijd tusschen Papirius Cursor, den gestrengen handhaver der krijgstucht en zijn zegevierenden onderbevelhebber Fabius Rullianus; de onverzettelijkheid van den blinden Appius, een waardig lid der gens Claudia, toen Pyrrhus Rome in het naauw bragt; de ongehoorde krachtsontwikkeling in den eersten Punischen oorlog, en de overmoed van Regulus gestraft en roemrijk geboet; Fabius Cunctator, die geleerd had hoe men Hannibal moest beoorlogen; Aemilius Paulus die bij Cannae de nederlaag zijns volks niet wilde overleven; de groote daden van de begunstigers van
Ennius, Scipio Africanus, die den tweeden oorlog met Carthago had ten einde gebragt; zijn broeder Asiaticus, die koning Antiochus had vernederd; Caecilius Denter, wiens daden ons naar Sardinië verplaatsen; Fulvius Nobilior, den veroveraar van Aetolië; zie daar een schat van schoone episoden die zich achtereenvolgens voordeden. Hoe zou de geschiedenis die hij voor zijne oogen zich zag ontrollen, Ennius niet hebben medegesleept, daar zijn leeftijd juist reikt tot aan het einde van dat merkwaardig drie-envijftig jarig tijdvak, het merkwaardigste uit de geheele Romeinsche geschiedenis, dat bij Polybius het eerste plan deed ontstaan tot zijn werk. Het is als of het toeval zelf
| |
| |
dit oordeel is komen bevestigen: van dat zelfde gewigtige jaar af, waarin de slag bij Pydna plaats greep, is het werk van Livius verloren.
Het gedicht miste uit den aard der zaak de noodige eenheid; men kon overal uitscheiden en men kwam nooit aan een einde, maar verliezen wij het voordeel niet uit het oog, dat dit onderwerp aanbood. Vergelijk eens de Grieksche Epos-dichters, die zich niet konden losmaken van de bearbeiding der mythen aan Argonautentogt of Trojaanschen oorlog ontleend. Homerus had getoond, dat in de volkspoëzij een schat verborgen lag: hij vond het erts in rijken overvloed, maar, zoo als altijd geschiedt, wanneer het genie den weg heeft gebaand, hij werd door velen gevolgd, waarvan niemand bemerkte dat de stof toch eindelijk uitgeput raakte. Gelijktijdig met Ennius dichtte Apollonius van Rhodus zijne Argonautica: had Ennius zijn voorbeeld gevolgd, zijn dichtstuk zou beter hebben kunnen voldoen aan de regels der kunst, maar het zou zeker spoedig vergeten zijn geweest. Rust niet de populariteit van een boek op een geheel anderen grondslag als de kunstwaarde? Italische mythen van goden of halfgoden konden Ennius weinig bruikbaars aan de hand doen en bovendien had de trap van ontwikkeling, waarop zijne tijdgenooten stonden, niets gemeen met de naïve wereldbeschouwing der menschen van den tijd van Homerus. Een onderwerp uit den kring dier mythologische verhalen moest zich naauw aansluiten aan de Grieksche denkbeelden over goden en godsdienst, want de Italische goden, bloote abstracties en allegorieën, waren door geene kunstbewerking in het handelend leven te roepen. Doch zoo al de tijdgenooten van Virgilius den dichter zijne voorliefde voor al wat Grieksch was ligt vergaven, Ennius zag zich reeds door het voorbeeld van Naevius genoopt om een anderen weg in te slaan en de poëzij te nemen waar hij ze vond: in de volksgeschiedenis. Laat er dus uit het oogpunt der kunst veel aan het plan van Ennius' werk hebben ontbroken, wat schade? Hij bragt de schoone fragmenten bijeen, de geschiedschrijvers het niet zelden eentoonig geheel. Bij de veldslagen zullen het op
Homerische wijze de heldendaden van enkelen zijn geweest, die hem bij voorkeur aantrokken; mijns inziens is de beschrijving die Livius geeft van den slag bij het meer Regillus voor een goed deel het
| |
| |
werk van Ennius. Livius wil het onhistorische der bijzonderheden verhelen: Decorum erat turn ipsis capessere pugnam ducibus, zegt hij, maar nog in zijne bewerking kan men hier en daar de regels uit Homerus erkennen, die Ennius had nagevolgd. Zoo herinnert het labentibus super corpus armis levendig aan ἀρ̧άβησε δὲ τεύχἐ ἐπ᾽ αὐτῶ, enz. Hoe weinig Ennius wilde overstappen op het gebied dat den eigenlijken Annalist toebehoort, ziet men uit de wijze waarop hij de goden een werkzaam aandeel laat nemen aan de ontwikkeling der gebeurtenissen. Men had bij hem beraadslagingen der goden op den Olympus; hemelverschijningen aan enkele begunstigden; in den tweeden Punischen oorlog werd beschreven, hoe Juno zich eindelijk met hare oude vijanden verzoent. - Eindelijk dient men op te merken, dat Ennius Romes eerste burgers onder zijne begunstigers telde. De familietrots van deze, een der hefboomen van Romes grootheid, maar een ware ramp voor de onpartijdige waardering der feiten, wees hier den weg. Hoe Ennius karakterbeschrijvingen en lofredenen in zijn werk invlocht, zagen wij boven met een voorbeeld. Het zal niet het minst boeijende gedeelte van zijn werk zijn geweest. Juist hier vertoont zich de klove die hem van Cato en Naevius scheidde.
Populair is de letterkunde in Rome nooit geworden: daarvoor ontbrak aan het volk het orgaan. De stukken van Terentius werden met ongeduld aangehoord. Ennius heeft nog kunnen beleven, hoe eenmaal het volk in den circus de beroemdste fluitspelers niet wilde aanhooren, maar er een uitbundig gejuich opging, toen de koren schreeuwende en tierende, zonder orde op elkander instormden, terwijl ieder speelde of zong wat hem goeddacht. Wat in Plautus aan het volk vooral beviel, was de platheid. Dat in het tijdperk van Augustus en later de litteratuur zich bijna uitsluitend tot de beschaafderen wendde, kon wel niet anders: men had vergeten, of het was onmogelijk geweest, een Romeinsch publiek te vormen. Regten smaak kon men in de stukken van dien tijd niet hebben, zonder eenige kennis van Grieksche zeden en toestanden. Maar dat was de litteratuur niet, dien Ennius had verder te brengen. Het laat zich hooren, dat zij die met de beschaving hunner oostelijke naburen, zij het dan ook maar oppervlakkig, hadden kennis gemaakt, geen behagen schep- | |
| |
ten in de Odyssea van Livius Andronicus of de Bellum Punicum van Naevius, met het weinig gekuischte Saturnijnsche metrum. Ennius met uitgebreider kennis van de Grieksche litteratuur, grooter tact als dichter en onmiskenbare heerschappij over de taal, heeft Naevius één ding afgezien, waarvoor het gevoel bij de latere dichters ontbrak: hij bleef nationaal. Virgilius ziet men het aan dat het hem geen ernst is: in weerwil van de onvergelijkelijk schoone détails, laat het geheel ons koud; die figuren, van pius Aeneas af, tot den laatsten toe, leefden voor den dichter zelven niet: hoe zouden zij het voor ons doen? Tusschen hem en Homerus ligt de gansche afstand van een kunst- tot een volks-epos. Het laatste is de uitdrukking van het bewustzijn des volks, hetwelk zich zelf terugvindt in die populaire schilderingen van het leven, alhoewel de Ilias toch eigenlijk eene apologie der
aristocratie is. De Aeneis bleef binnen een betrekkelijk kleinen kring van geletterden beperkt. Al het echt Romeinsche treedt bij Virgilius op den achtergrond, en juist dit is het wat bij Ennius aantrekt. Daarom is hij bij Cicero, die zoo zeer met hem is ingenomen, summus poëta noster Ennius, en ingenio maximus.
Maar, voegt Cicero er bij, hij was arte rudis, en Ovidius stemt woordelijk met hem in:
Ennius ingenio maximus, arte rudis.
Wij vragen met eenig regt, waarin dat arte rudis bestaan heeft. Letten wij daarbij op, dat volgens denzelfden Ovidius van Callimachus, en dus ook wel van de Grieksche poëzij te Alexandrië in het gemeen, het tegenovergestelde geldt:
Ingenio non valet, arte valet.
In de eerste plaats komt, dunkt mij, hier ter sprake het plan van het geheel, welks gebreken wij ons boven niet hebben verheeld, hoewel overigens het verwijt in den mond van Ovidius niet regt zou gepast hebben, want er is in zijne Metamorphosen althans niet meer eenheid, wel meer kunst. Dan laat het zich wel denken dat de fijnere smaak der latere tijden weinig behagen zal gevonden hebben in die godenraden, godspraken en droomgezigten. Zeker ontnamen zij aan het dichtstuk het uiterlijke der kronijk, maar
| |
| |
bleven zij niet een min of meer heterogeen bestanddeel? De opvatting was ligt hier of daar wat al te phantastisch. Of hoe zullen wij ons de schim van Homerus hebben voor te stellen, die aan Ennius verscheen, in wien zijn geest gevaren was? Er is hier openbare strijd tusschen het traditionele geloof en de Pythagoreische metempsychosis. Maar wie zal Ennius hier hard vallen? Heeft hij eene fout begaan, Virgilius zelf maakt het niet beter. Of is de leer die de schim van Anchises in het zesde boek der Aeneis verhaalt, in zijn mond zoo veel gepaster? Maar meer dan dit alles stootte de eeuw van Augustus zich aan verouderde vormen, harde wendingen en stootende verzen. Daar waren aardigheden als:
At tuba terribilis sonitu taratantara dixit.
Somwijlen werden de woorden midden doorgeknipt, zooals:
voor cerebrum comminuit, of
Massili- portabant iuvenes ad litora -tanas,
voor Massilitanas, namelijk lagonas of flesschen.
Dan weder stuitte men op afgekapte woorden, zoo als:
replet te laetificum gau,
divum domus altisonum cael,
voor gaudium, caelum, domum.
Zulke zaken lagen buiten den goeden smaak zoo als men dien later begreep. Verklaringen van Latijnsche woorden door Grieksche, hoe ongerijmd ook op zich zelf, schijnen minder aanstoot te hebben geleden, want zij komen bij Lucretius en Virgilius ook voor. Zeker vloeide de hexameter bij Ennius niet zoo schoon als bij Virgilius; maar welk een sprong viel er ook te maken van de Saturnijnsche verzen tot de vaste regelmaat van het Grieksche metrum, en dat in eene taal waar de verdubbeling der consonanten nog moest worden ingevoerd. Gaat men dit alles na, dan stelt men zich tevreden met de betuiging van Cicero en Ovidius, dat hij het ingenium had en troost zich ligt over zijn gebrek
| |
| |
aan ars. Het ware welligt beter geweest, zoo de Latijnsche dichters in het gemeen daaraan wat minder hadden gedacht. De invloed der Alexandrijnsche poezij werkte in het tijdstip dat op Ennius volgt hierop allernadeeligst.
Het is eene bekende zaak dat Virgilius veel aan zijne voorgangers verschuldigd is. De beschrijving van de verwoesting van Troje is aan een der Cyclische dichters ontleend, Aeneas komst bij Dido aan Naevius, enz. Dat hij vele verzen uit Homerus vertaalt, treft den oppervlakkigsten lezer, en reeds Macrobius, een schrijver uit den tijd van Theodosius, heeft met uitvoerigheid nagegaan wat Virgilius bij anderen geleend heeft, gegevens welke de oude Scholiasten herhaaldelijk bevestigen. Ook Ennius behoort tot die oude dichters die door Virgilius geplunderd werden, had ik haast gezegd, want ik kan het hem moeijelijk vergeven, zoo het waar is dat hij plagt te zeggen, se aurum ex Ennii sordibus colligere. Ennius zelf heeft ook niet zeldzaam zijne voorgangers geraadpleegd; Homerus volgde hij regtens na; Naevius bragt hij somwijlen in zuiverder vorm over, even als Virgilius het eenmaal hem zou doen. Belangrijk ter vergelijking is eene plaats uit de Ilias, die zoowel Ennius als Virgilius hebben nagevolgd. Niets kan geschikter zijn om elks manier te doen uitkomen: bij Homerus wordt Paris vergeleken met een paard:
ὡς δ᾽ ὅτε τις ςατὸς ἵππος, ἀκοςήσας ἐπὶ ϕάτνῃ,
δεσμὸν ἀπορ̧ρ̧ήξας θείῃ, πεδίοιο κρ̧οαίνων,
εἰωϑὼς λούεσθαι ἐϋρ̧ρ̧εῖος ποταμοῖο,
κυδιόων· ὑψοῦ δὲ κάρ̧η ἔχει, ἀμϕὶ δὲ χαῖται
ὤμοις ἀΐσσονται· ὁ δ᾽ ἀγλαϊηϕι πεποιϑὼς,
ῥίμϕα ἓ γοῦνα ϕέρ̧ει μετά τ᾽ ἤθεα κὰι νομὸν ἵππων.
Bij Ennius luiden deze regels:
Et tum sic ut equus qui de praesepibus fartus
Vincla suis magnis animis abrupit et inde
Fert sese campi per caerula laetaque prata
Celso pectore, saepe iubam quassat simul altam,
Spiritus ex anima calida spumas agit albas.
Bij Virgilius wordt van Turnus gezegd:
| |
| |
Qualis, ubi abruptis fugit praesepia vinclis
Tandem liber equus, campoque potitus aperto;
Aut ille in pastus armentaque tendit equarum,
Aut assuetus aquae perfundi flumine noto
Emicat, arrectisque fremit cervicibus alte
Luxurians, luduntque comae per colla, per armos.
Het is duidelijk dat Virgilius zoowel de plaats uit Homerus als de navolging uit Ennius heeft voor zich gehad. Wij voor ons mogen uit de drie plaatsen veilig de gevolgtrekking maken dat Ennius met eere tusschen beide heeft ingestaan.
Na de Annalen heeft Ennius zijn grooten naam te danken aan zijne treurspelen. Zoowel de ruwe pogingen dergenen, die hem voorgingen, als de meer gekuischte navolgingen van Pacuvius en Attius bepaalden zich op dit gebied tot omwerkingen der Grieksche dramaas, met name van Euripides. Ennius schreef zoowel treur- als blijspelen. De titels van vier der laatste bestaan nog, met onbeduidende fragmenten. Eén was er, gis ik wel, ter eere van Fulvius Nobilior en behandelde een Romeinsch wapenfeit, het beleg van Ambracia. Zijne treurspelen waren zeer talrijk. Cicero vergelijkt hem met Aeschylus, zoo als hij Pacuvius en Attius met Sophocles en Euripides vergelijkt; doch, gelijk het mij voorkomt, heeft geene andere beweegreden aan deze vergelijking deel gehad dan de chronologie. Voor zoo ver wij uit de fragmenten kunnen oordeelen, had de manier van Aeschylus niets van die van Ennius en wij kunnen wel zeker zijn dat zij bij het Romeinsche publiek ook weinig bijval zou gevonden hebben. Op zich zelf zou het overgeblevene niet voldoende zijn om ons van den gang der gebeurtenissen in zijne stukken eenig denkbeeld te geven, maar gelukkig dat van drie, die tot de meest gelezen en dus ook meest aangehaalde stukken behoorden, het orineel van Euripides nog bestaat, waardoor men kan zien dat Ennius in de oeconomie van het stuk zijnen voorganger op den voet volgde, maar de koren bij hem nog eene veel ondergeschikter plaats besloegen dan bij genen. Even als bij zijne Grieksche modellen waren zijne onderwerpen genomen uit den kring der mythologische verhalen. De mythenkring der Argonauten had hem den Athamas geleverd en de Medea, zijn beroemdste stuk, eene navolging van Euripi- | |
| |
des. Het behoorde onder die stukken die ook door de Romeinen, welke het oorspronkelijk konden verstaan, met belangstelling werden gelezen in eene vertaling: Quis est tam inimicus, zegt Cicero, paene nomini Romano, qui Ennii Medeam spernat aut reiciat? De vertaling toont hier en daar onmiskenbaar
talent. Er sloot zich een tweede stuk aan, de Medea Atheniensis. Uit den mythenkring van den Thebaanschen oorlog was de Alcumaeo genomen, uit de Perseusmythe de Andromeda. Talrijker zijn de stukken aan den Trojaanschen oorlog ontleend, waarop de Romeinen naauwere betrekking hadden. In den Thyestes, een geliefkoosd onderwerp, getuige de Atreus van Attius en het gelijknamige stuk van Seneca, de goddelooze twist der beide zonen van Pelops, Atreus en Thyestes. In den Phoenix de booze raad zijner moeder, dien de grijsaard zoo naïf verhaalt in de Ilias. De tegenwind die de Grieken te Aulis terughield en het offer dat Agamemnon bragt hadden Euripides het onderwerp gegeven voor zijne Iphigenia. Ennius had dit stuk vertaald en, wat opmerking verdient, zonder de echtheid van den proloog in twijfel te trekken, die toch nooit Euripides' maaksel kan geweest zijn. Doch de kritiek van het stuk was zijne zaak niet, even weinig als toen Schiller hetzelfde zonder aarzelen in het Duitsch overgebragt. Tot de zwerftogten van de Grieken voor zij het beleg van Troje begonnen, behoort de Telephus, de naam van den Koning van Mysië, die als bedelaar verkleed in het kamp der vijanden komt, een stuk dat in der tijd zooveel te verduren had gehad van Aristophanes' spotlust. Van eene tragedie Alexander, den naam waaronder Paris in de mythologie meest bekend is, laat zich niet ligt eene voorstelling maken, en ik kan het denkbeeld niet van mij weren, dat het stuk Alexandra heette, een anderen naam van Casandra. Een groot deel der fragmenten doelt op de rampen die zij den Trojanen voorspelde, wanneer aan der Grieken eisch tot teruggave van Helena niet voldaan werd. De Achilles had diens toorn tot onderwerp, hoe eerst de dood van Patroclus hem kon bewegen om weder deel aan het gevecht te nemen. Van een tweede stuk met denzelfden titel is weinig bekend. Evenzeer uit de Ilias genomen is de Hectoris lustra; het 24ste boek schijnt de stof te hebben geleverd. De woede van Aiax,
wien de wapenrusting van Achilles niet wordt toe- | |
| |
gewezen, had Sophocles het plan aan de hand gedaan voor een stuk, hetwelk Ennius vertaalde. Eene andere tragedie had tot onderwerp de smart van Telamon bij het vernemen van den dood van Aiax zijnen zoon. De verwoesting van Troje leverde de Andromache, eenigermate verschillend van het gelijknamige stuk van Euripides en de Hecuba, die zich weder nader aan dezen aansloot. De Eumeniden eindelijk waren eene vertaling van het stuk van Aeschylus. Van de overige stukken is weinig meer dan de titel bekend.
Een algemeen overzigt der fragmenten leert dat Ennius, met het oog op zijn publiek, even als zijn voorganger Euripides, gewoonlijk gebruik maakte van de smakelooze prologen, welke, ofschoon dienstig om de hoorders op de hoogte te brengen, het kunstgevoel beleedigen. Sterker nog dan bij Euripides komt die zucht te voorschijn om allerlei wijsheid over de natuur der goden en dergelijke zijnen personen in den mond te leggen. Bij het bestuderen dier fragmenten trof mij het verhaal, dat Euripides eens een zijner personen had laten optreden met deze woorden:
Ζεὺς, ὅςις ὁ Ζεύς· οὐ γὰρ οἶδα πλὴν λόγῳ
Zeus, maar wat is Zeus? anders toch ken ik hem niet dan bij geruchte. Algemeen was de verontwaardiging geweest over deze in het oordeel der hoorders godslasterlijke taal; zij wachtten niet of die woorden welligt in het vervolg hunne regtvaardiging zouden vinden, maar reeds het uiten van een dergelijk gevoelen vond men ongepast. In den Telamon laat Ennius zijn held zeggen:
Ego deum genus esse semper dixi et dicam coelitum,
Sed eos non curare opinor, quid agat humanum genus:
Nam si curent, bene bonis sit, male malis quod nunc abest.
Eene stelling die het volksgeloof niet minder in den hartader aantastte dan de regel, dien Euripides gedwongen was geweest terug te nemen. De Romeinen dachten er anders over: wij leeren van Cicero, dat deze woorden ontvangen werden, magno plausu assentiente populo. Welk eene maatschappij! Ik laat nu daar wat de poëzij onder dit heterogene element te lijden heeft gehad. Men stelle zich Neoptolemus, den zoon van Achilles, voor:
| |
| |
Philosophari est mihi necesse, at paucis: nam omnino haut placet.
Degustandum ex ea, non in eam ingurgitandum censeo.
Cato en zijne vrienden zullen die verzen wel bewonderd hebben, maar de poëzij roept niet te min om wraak over een zoo schreeuwend anachronisme. Voor een oogenblik overgaande op een terrein, dat ik in dit opstel vermijd, doe ik opmerken dat de aangehaalde regels, ofschoon door den nieuwsten uitgever onder de fragmenta incertae sedis geplaatst, nergens anders te huis behooren dan in de Andromache. Dit is ook het geval met het achtste frgmt. inc. sed. bij Vahlen, waarvan het oorspronkelijk in het gelijknamige stuk van Euripides inderdaad gevonden wordt. Even zoo is het negentiende fragment aan den Achilles, het zes-entwintigste aan den Telamon ontleend.
Niets is geschikter om aan te toonen hoe bedorven de smaak van het Romeinsche publiek was dan de voorliefde waarmede horreurs werden aangehoord. Medea de moordenares harer eigene kinderen; Agamemnon die zijne dochter Iphigenia opoffert; Thyestes wien zijn broeder Atreus zijne eigene kinderen als spijs voorzet, waren geliefkoosde themaas. Vreemd dat bij het ruim gebruik dat Ennius van den rijken voorraad van Grieksche mythen maakte, hij een der bij de Grieken meest geliefkoosde onderwerpen geheel verwaarloosde: het verhaal van Oedipus. Ook Pacuvius maakt er zoo het schijnt geen gebruik van. Ik leid daaruit de gevolgtrekking af dat beide bij de keuze van hun onderwerp zich liefst bij die geschiedenissen bepaalden, welke zij wisten dat bij het volk vrij algemeen bekend waren. Met de Trojaansche mythe was dit in hooge mate het geval en hieruit verklaart zich het groot aantal stukken daaraan ontleend. Het onderwerp moest geschikt zijn om de harde zenuwen van de menigte in beweging te brengen; de mooije gezegden, de spreuken, de zedelessen, de beauties in één woord, waren voor hen die zich kunstregters waanden; het gevoel voor de kunstwaarde van het stuk zoudt gij bij niemand hebben gevonden. Niets is natuurlijker, dan dat geene dichtsoort te Rome minder heeft willen tieren dan juist deze. Haar laatste woord, de eentoonige tragedies van Seneca, zijn zoo goed als onleesbaar. Ennius heeft ten minste schoone oogenblikken. Neem eens deze beroemde woorden van Andromache over de verwoesting van Troje:
| |
| |
Quíd petam praésidi aut éxequar? quéne nunc
Aúxilio aut éxili aút fugae fréta sim?
Árce et urbe órba sum. Quo áccedam? quo ápplicem?
Cuí nec arae pátriae domi stant, fráctae et disiectáe iacent,
Fána flamma déflagrata, tósti alti stant párietes
Déformati atque ábiete crispa .......
O páter, o patria, o Príami domus,
Saeptum áltisono cardíne templum!
Vidi égo te astante ope bárbarica
Tectis caelatis lácuatis,
Auro ébore instructam régifice.
Haec ómnia videi inflámmari,
Iovis áram sanguine túrpari.
Maar Ennius bepaalde zich niet tot deze beide dichtsoorten; wij hebben ook Satiren van hem te vermelden. Wij kunnen den oorsprong der satura, het eenige genre dat de Romeinen niet aan de Grieken ontleend hebben, hier veilig op zijne plaats laten en hebben ook de satiren van Ennius alleen voor te stellen als gedichten, waarin nevens de hoofdstrekking om de gebreken der maatschappij die den dichter omgeeft aan te wijzen, vooral het streven naar verscheidenheid zich gelden doet. Het was in de satira dat zich diezelfde vrijheid om alles te zeggen vertoont, welke in Athene op het tooneel geduld werd. Vroeger was de satura een geimproviseerde dialoog geweest; bij Ennius is de kunstvorm zuiverder. Jammer dat de fragmenten te weinig in getal zijn om zelfs van eene enkele satire den grilligen gang te bepalen. In de derde kwam de lof van Scipio Africanus ter sprake en liet hij zich, zeker wel niet in ernst, aanspreken met de woorden:
Enní poëta sálve qui mortálibus
Versús propinas flámmeos medúllitus.
Een andermaal liet hij Dood en Leven eene zamenspraak houden. Dan weder verhaalde hij de fabel die bij La Fontaine heet: L'Alouette et ses petits, avec le Maître d'un champ. Het waren grappen en raadsels en bijzonderheden
| |
| |
uit het leven van vreemde volken, alle medegedeeld met het oog op de maatschappij die hem omgaf De parasitus, de vaste figuur der comoedie, de man die zich alles laat welgevallen om een middagmaal, werd niet vergeten. En in die olla podrida soms een uitroep van bewondering voor den overwinnaar van Hannibal:
Quam tantam statuam statuet populus Romanus
Quamve columnam quae teque et tua gesta loquatur.
Ik heb vervolgens te spreken van twee werken, hoogst belangrijk, niet om de geringe fragmenten, die ons de herinnering aan de werkzaamheid van Ennius op dit gebied hebben bewaard, maar als teekenen des tijds, want zij toonen hoe het oude geloof in Rome meer en meer verdween. De eerste sporen wees ik reeds honderd jaren voor den tijd van Ennius aan, in den tweeden Samnitischen oorlog; de voortgang, dien het ongeloof in die eeuw gemaakt heeft, is onmiskenbaar. Ennius schreef een leerdicht, Epicharmus, waarin de Sicilische blijspeldichter van dien naam, die zich in zijne jeugd aan de wijsbegeerte had gewijd, hem het stelsel van Pythagoras uitlegt in een droom, een geliefden kunstvorm van dien tijd. De gunst, die de leer der metempsychosis zich in de oogen der groeten verworven had, kwam reeds ter sprake: godsdienstplegtigheden en geloofsartikelen uit den vreemde vonden te Rome altijd een gunstig onthaal: getuige de Bacchanalia, die men in Ennius' tijd met zooveel kracht moest keeren. Onder de vernielende werking van het nadenken bleef van de persoonlijke goden, waaraan men tot nog toe had geloofd, niets over dan natuurverschijnsels. Aeschylus had reeds gezegd:
Ζεύς ἐςιν αἰθὴρ, Ζεὺς δὲ γῆ, Ζεὺς δ᾽ οὐρανός,
Ζεύς τοι τὰ πάντα χὤτι τῶν δ᾽ ὑπέρτερον.
Een pantheïsme, dat wel allerminst tot volksgeloof geschikt was en te Rome dadelijk oversloeg in het afzigtelijkst bijgeloof. Geheel in denzelfden geest leerde Ennius:
Istic est is Juppiter quem dico quem Graeci vocant
Aerem: qui ventus est et nubes: imber postea
Atque ex imbre frigus: ventus post fit, aër denuo.
Haece propter Juppiter sunt ista quae dico tibi
Quoniam mortales atque urbes beluasque omnes iuvat.
| |
| |
De leer moge beter en verhevener zijn geweest dan wat tot nog toe algemeen was aangenomen; zij moge bevrediging hebben gegeven aan enkele uit de meer ontwikkelden, maar op het volk was haar invloed buiten kijf verderfelijk. Het duurde niet lang of men verklaarde te Rome de staatsgodsdienst onverholen voor een politiemaatregel; het volk was natuurlijk niet lang de dupe van die politiek. In Ennius' kindschheid had de eerste echtscheiding te Rome plaats gehad: honderd jaar na zijn dood, en vroeger, was het huwelijksleven te Rome vermoord. En geen wonder. Men zal het volk niet bij zijn pligt houden met de leer dat de schepping ontstaat uit de vermenging van koude en warmte, van droogte en vocht; dat het ligchaam stof is en de ziel het vuur dat uit de zon genomen is, enz. En een volk als de Romeinen wel het allerminst.
Aan den Epicharmus sluit zich een ander werk aan, evenzeer in verzen, de Euhemerus. Euhemerus een Griek uit Alexandrië had eene poging gewaagd tot het opstellen van een wanstaltig systeem van mythologie. Volgens hem waren de goden niet dan menschen die na hun dood om hunne verdiensten door het volksgeloof in den hemel waren opgenomen. Al de verhalen over hen in omloop waren niets dan de opgesierde lotgevallen die hun op aarde overkomen waren, welke hij tot hunne geschiedkundige waarheid wilde terugbrengen door ze te knellen binnen de proporties van dagelijksche voorvallen. Een zijner navolgers, Palaephatus, schreef in zijnen trant een boekje dat wel eens op de scholen wordt gelezen, en zoo zijn er in dezelfde manier nog andere werkjes over mythologie uit de oudheid tot ons gekomen, maar het geschrift van Euhemerus zelven is verloren. Men verwondert zich dat dit toppunt van willekeur en smakeloosheid een oogenblik de aandacht heeft kunnen trekken. Wel moest bij de Grieken ieder gevoel voor hunne poëzij zijn uitgedoofd. Dat Ennius dit werk in het Latijn overgebragt en zijne vertaling lang bewaard bleef ten bewijze dat zij werd gelezen, is minder vreemd, want het aanstootelijke dat het boek voor Grieksche ooren moest hebben, verdween grootendeels voor de Romeinen, aan welke die veelkleurige godenavonturen vreemd waren en die nooit iets dergelijks hadden opgenomen in hunne van staatswege erkende en geëerbiedigde godsdienst. Bovendien de manier van Euhemerus was in beginsel dezelfde als die der Annalisten, met
| |
| |
L. Piso aan hun hoofd, die ook eene teekening wilden leveren van het land dat achter hen lag, met geene andere kennis toegerust, dan van de tooverbeelden der Fata Morgana. - Ennius werk bleef bewaard en diende aan Lactantius tot arsenaal, waaruit hij wapenen haalde tegen de heidensche godsdienst. Wij kennen het boek bijna uitsluitend door zijne berigten, en in den jongsten tijd heeft men meer dan eene poging aangewend om uit het proza van den christen wijsgeer de verzen van den heidenschen dichter weder zamen te stellen. Ik kan niet helpen dat ik meer sympathie gevoel met Callimachus, die in zijne hymne op Zeus zich tegen dat wanstaltig ongeloof en die willekeurige reconstructie der geschiedenis verhief, dan met Euhemerus en zijne volgelingen in hunne potsierlijke kritiek der oude tradities.
Gedenken wij ten slotte met een voord de Hedyphagetica, een werk, waarvan de aanleg ons vreemd moet voorkomen. Het was eene soort van berijmd keukenboek, maar altijd in komisch-deftigen stijl gesteld. Het bevatte, behalve eenvoudige recepten voor de gastronomen, allerlei natuur- en letterkundige bijzonderheden, ja, ik zou zeggen, men kan het vergelijken met eene voor een jaar of wat in Duitschland onder den titel van Gastrosophie geleverde proeve. Wie van beide, Ennius of Baron Vaerst, de palm der geestigheid behaald heeft, blijft thans onzeker, want van den eerste bestaan slechts zes of acht regels meer, en van het Grieksche origineel dat hij volgde, de schrijver heette Archestratus, zijn de fragmenten naauwelijks talrijk genoeg om zich in het algemeen een denkbeeld van het werk te vormen.
Er werden ons twee grafschriften medegedeeld door Ennius op Scipio vervaardigd. Behalve dat getal van twee, hetwelk twijfel opwekt, weten wij dat, volgens Livius, op het familiegraf der Scipioos buiten de Porta Capena drie standbeelden stonden, van welke men geloofde, dat zij de beide Scipioos, Africanus en zijn broeder Asiaticus, voorstelden, benevens den dichter Ennius. Maar men wees evenzeer te Liternum het graf van Africanus, en ook op dat graf stond een standbeeld, hetwelk in Livius' tijd was omgestort. Er volgt hieruit, dat op geen der beide een opschrift te lezen stond, want dan zou de regtmatigheid van de aanspraken van de eene of van de andere plaats spoedig zijn uitgemaakt. Ook Cicero zegt, dat men meent, dat het marmeren standbeeld op het familiegraf der Sci- | |
| |
pioos Ennius voorstelt. Ik leid hieruit af, dat de beide Epigrammen alleen door de traditie bewaard zijn en dat Cicero die beide mededeelt, maar bij verschillende gelegenheden - of liever beide op het oog hoeft, want het tweede kennen wij eigenlijk alleen door Seneca, maar Cicero doelt er op - het niet der moeite waard heeft geacht de overlevering op de vingers te zien. Het komt mij voor dat het eene, dat door Cicero tweemaal werd aangehaald en door Virgilius is nagevolgd, ontwijfelbaar echt is:
A sole exoriente supra Maeotis paludes
Nemo est qui factis me aequiparare queat.
Si fas endo plagas caelestum ascendere cuiquam est,
Mi soli caeli maxima porta patet.
Een grafschrift in dien trotschen toon, die te dier tijde toegestaan was, gelijk wij boven ook door het voorbeeld van Naevius zagen. Stel tegenover de waardigheid der uitdrukking in deze regels, het andere grafschrift:
Hic est ille situs, cui nemo civis neque hostis
Quivit pro factis reddere opis pretium.
Er bestaat bij mij geen twijfel of het is onecht. Ennius zal toch wel zijne slechtste verzen niet op het graf zijns vriends gezet hebben. Men gevoelt dit nog meer, als men er het grafschrift naast zet, dat hij voor zich zelven gemaakt heeft:
Aspicite o cives, senis Enni imaginis formam!
Hic vestrum panxit maxima facta patrum.
Nemo me lacrimis decoret aut funera fletu
Faxit. cur? volito vivus per ora virum.
Mij dunkt, dit epigram versierde met het eerste in oude tijden de standbeelden der beide beroemde mannen op hunne graven. In den tijd van Cicero kon men ze niet meer onderscheiden, maar wat wonder? Had hij de bases van struiken en mos gezuiverd, hij zou de letters op den steen welligt ontdekt hebben, even als hij op Sicilië het graf van Archimedes ontdekt heeft, dat door den weelderigen plantengroei voor het oog geheel verborgen was.
Cicero schatte Ennius hoog. Voor hem zijn de Annalen in het Latijn, wat de Ilias in het Grieksch is, het eerste en voortreffelijkste dat de litteratuur heeft opgeleverd. Zoo zegt hij op eene plaats, om eene andere reden zeer alge- | |
| |
meen bekend, sedert de opmerking gemaakt werd, dat van die plaats tot de uitvinding der boekdrukkunst slechts één stap is: ‘Hoc qui existimant fieri potuisse, non intelligo cur non idem putet, si innumerabiles unius et viginti formae literarum vel aureae vel qualeslibet aliquo conjiciantur, posse ex his in terram excussis Annales Ennii ut deinceps legi possint effici.’ De zamenhang zelf is de welsprekendste kritiek. Lucretius zingt den lof van Ennius in het begin van zijn gedicht. Virgilius toonde met der daad hoe hij over hem dacht, door vele zijner verzen en denkbeelden in veranderden vorm over te nemen. Ook Silius Italicus schijnt Ennius te zijn nagevolgd, maar ongelukkig wijst ons voor hem geen Scholiast den weg, zoo als bij genen. Ovidius stootte zich aan het ruwe en onbeschaafde; hoe hij over het wezen zelf der poëzij van Ennius dacht, is ons uit het verhaal van Lucretiaas dood gebleken. Propertius noemt hem vader Ennius, even als ons volk van vader Cats spreekt. Quinctilianus is vol bewondering voor de verschijning van zulk een buitengewoon talent in die weinig beschaafde tijden. Er waren letterkundigen, die zich bepaaldelijk met de studie van zijne werken bezig hielden, Ennianistae, even als men met Homerus deed. Wel begon men in later tijd meer behagen te scheppen in de vloeijende verzen van den tijd van Augustus en zag men op Ennius uit de hoogte neder, maar de mannen die ik boven noemde, zijn veiliger gidsen, waar het goede smaak geldt, dan het later geslacht. Gaat men de ruïnen na, die ons overbleven van zijn veelsoortigen arbeid, dan gevoelt men dat hij met volle regt de universeelste der Romeinsche dichters genoemd is.
Haarlem, 30 Maart 1857.
s.a. naber.
|
|