| |
| |
| |
Bibliographisch album.
Herinneringswoorden na de Nachtmaalsviering, door Advena. Te 's Gravenhage, bij de Erven Thierry en Mensing. 1855.
Ik kan het werkje, welks titel ik aan het hoofd dezer regelen uitschreef, om verschillende redenen niet gunstig beoordeelen. Vooreerst is, meen ik, de inhoud niet genoeg in overeenstemming met den titel. Het heet: Herinneringswoorden na de Nachtmaalsviering; niet na het afleggen van de belijdenis, maar bepaald na de Nachtmaalsviering. 't Is dus billijk, dat we hier iets verwachten, wat bij uitsluiting, of althans voornamelijk, geschikt is voor hem, die aan deze plegtigheid deel genomen heeft. Het moet den lezer herinneren, vooral wat hem aan het Nachtmaal verkondigd werd.
En nu vraag ik, of het gezegd kan worden aan deze zijne roeping te voldoen? Eene zeer algemeene voorafspraak, die eigenlijk voor ieder stichtelijk werkje past, dient tot inleiding. Dan volgen 4 hoofdstukken, waarvan het Ie. Verklaring heet, het IIe. Verbindtenis, het IIIe beloften voor (?) getrouwheid aan de belijdenis, terwijl in het IVe
de hulpmiddelen tot die getrouwheid opgenoemd worden.
Waren nu deze onderwerpen maar meer met de Nachtmaalsviering in verband gebragt, ik zou er zooveel niet tegen in te brengen hebben. Maar slechts zelden wordt van het Nachtmaal gesproken, slechts 3 à 4 maal (blz. 42 en elders) hij, die er aan deelgenomen heeft, toegesproken. 't Is alles te algemeen, te veel voor iedere gelegenheid en voor iedereen, en daarom voor niemand passend.
Doch ik wil dit gebrek niet aan den schrijver alleen wijten. Welligt heeft de uitgever juist zulk een algemeen stichtelijk werkje van hem begeerd. Dit vermoeden althans rees bij mij op, toen ik onlangs in de Haarlemmer Courant deze Herinneringswoorden aanbevolen zag, met de verzekering, dat ze bij alle Christelijke feesten en plegtigheden gebruikt konden worden. Maar hebben we dan nog geen stichtelijke passe-partouts genoeg?
Eene tweede aanmerking geldt het standpunt van den schrijver.
Dat hij liefst beschouwd wil worden tot de zoogenaamde regtzin- | |
| |
nigen te behooren, is duidelijk. Waarom anders herhaaldelijk en bij voorkeur gesproken van: den Drieëenigen God, van het onfeilbaar gezag der Schrift (of gelijk er staat: het goddelijk oppergezag!), van oorspronkelijke godegelijkvormigheid, van de godheid van Christus, in den meest strengen zin (blz. 95)? Waarom anders zoo klinkklare satisfactio vicaria geleerd (blz. 42)? Waarom ook meest Beets, van Oosterzee, Da Costa geciteerd? Ik zou dit echter minder achten; want ieder moet weten, welk standpunt hij het meest in overeenstemming acht met den inhoud van Gods woord. Maar dit is hinderlijk, dat de schrijver zich zelven niet altijd gelijk blijft, dat hij zijne denkbeelden soms zoo onhandig ontwikkelt, en hier en daar zelfs, zoo als men het noemt, liberale gevoelens heeft. Zeker, een en ander is weinig geschikt om den nachtmaalsganger ten aanzien van de hoofdwaarheden der godsdienst heldere begrippen te verschaffen, daar toch, als deze ontbreken, kwalijk kan gesticht worden.
Lang heb ik in twijfel gestaan, of ik onzen auteur voor een' man van het vak of een' dilettant in de theologie houden moest. Het laatste is mij echter het meest waarschijnlijk voorgekomen, nadat ik zoo vele inconsequenties en onhandigheden in zijn geschrift opgemerkt en nagedacht heb over het doel, waarmeê hij welligt den pseudoniem advĕna (zeker aan de uit de Vulgaat geciteerde en tot motto gebezigde plaats 1 Petr. II:11 ontleend) koos.
Eene derde aanmerking betreft vooral den vorm.
Ik heb opgemerkt, dat de schrijver een bijzonder lief hebber van composita is. Nu wil ik het gebruik hiervan niet afkeuren; maar alleen het onmatig gebruik, het gebruik namelijk, dat er van gemaakt is in deze Herinneringswoorden na de Nachtmaalsviering (ziedaar bij wijze van introductie reeds twee, die wel de kortheid, maar niet de duidelijkheid bevorderen). De lezer oordeele; ik heb uit vele de merkwaardigste genoteerd: opstandingsleven, wereldstrijd, geloofsgehoorzaamheid, hemelhervorming (ettelijke keeren), zielsbetrekking, zielsgeaardheid, zielsheil, zielsherschepping, zondebestrijding, levensverzuim, geluksbegeerten, zondaarsverlossing, zondaarsvernieuwing, lotsbestuur, levensgeheim, leedbevrijding, zielsovertuiging (zou advena ook eene ligchaamsovertuiging kennen?), hemelschat, levensleed, verstrooijingszucht, levensgift, vertrouwvol, levensleidingen, Doopswijding, pligtsweg, huisgodsdienst, enz. Doch de schrijver zondigt tegen de eischen eener gezonde en duidelijke stijl niet alleen door het misbruik, dat hij van de composita maakt, maar ook van de superlativa, b.v. allervolkomenst, allervolmaaktst, enz., terwijl zeker de plaats te vinden, blz. 103: ‘Bidt met het eerbiedigst ontzag, verschuldigd aan het Allerheiligst wezen, met het onwrikbaarst vertrouwen op zijne Vaderliefde, met de onbepaaldste onderwerping, enz.’, in dit opzigt een stilistisch curiosum mag heeten. Ook kan ik niet zeggen, dat uitdrukkingen, als: onver- | |
| |
wijldheid (blz. 13), smetteloos (blz. 32), verzondigen (blz. 147), ontrijzen (blz. 150), onmisbaarheid (blz. 28), bijzonder sierlijk zijn, evenmin als ik het gebruik kan goedkeuren van de germanismen: onbestemdheid, geheimnisvol, enz. Bepaald onchristelijk noem ik een gezegde, als we blz. 96 vinden, waar het heet: ‘dat we den grooten Schepper met
bevend ontzag moeten aanbidden.’ Ik noem slordig een' zin op de volgende bladzijden: ‘vereenigd zullen we worden met de ontelbare schare, die door Jezus verlost zijn, met allen, dien het door hem werd gegeven, zijne verschijning lief te hebben, en door wien dit,’ enz. Zegswijzen als: de ongezindheid tot geheele overgifte aan God, de ontzenuwing der lusteloosheid, Gods vervloekingen tegen de zonde, en eene menigte andere wil ik voorbijgaan, daar ik reeds meen aangetoond te hebben, dat onze auteur geenszins een naauwkeurig en net schrijver kan worden genoemd, hoe net ook de typografische uitvoering van zijn werkje moge zijn.
Dit nog tot besluit. Terwijl ik de vrijheid neem, de Herinneringswoorden van advĕna over het geheel ongunstig te beoordeelen, al ware het alleen, omdat de uitgave er van mij toeschijnt door niets gemotiveerd te zijn; zoo wil ik daarmeê niet gezegd hebben, dat ik ze in al hunne bijzonderheden afkeur. Er zijn in dit boekje bladzijden aan te wijzen, waarop veel goeds geschreven staat (b.v. blz. 122, 125 en andere), ook die zeer behartigenswaardige opmerkingen behelzen (zoo blz. 108, waar sprake is van volharding in het gebed en daartoe opgewekt wordt met de verzekering, dat: onze hervorming tot geloovige lijdzaamheid meermalen grooter zegen is dan de afgesmeekte redding’).
Het IVe hoofdstuk, dat over de hulpmiddelen tot getrouwheid aan belijdenis handelt, is ongetwijfeld het beste. Maar zelfs, wat daarin gezegd wordt, is het niet reeds honderde malen en dan nog veel beter en duidelijker door anderen gezegd? Waarom ook onder die hulpmiddelen wel ‘levensgenot’, maar niet - gelijk zeker de schrijver het genoemd zou hebben - levensleed wordt opgenomen, verklaar ik niet te begrijpen.
Ik besluit met den wensch, dat wij zulk een advĕna niet meer op het gebied der stichtelijke lectuur mogen ontmoeten. Die ook in dit genre iets goeds en duurzaams willen stichten, ze moeten in den waren zin van het woord incǒlae zijn.
t - C.
| |
| |
| |
Les visions d'Esaie et la nouvelle terre, par Eliakim. Rotterdam, chez Otto Petri. Leipsic, chez Engelmann.
Van dit boek getuigde Prof. A. Kuenen in der tijd door middel van de Kerkelijke Courant, ‘dat het niet alleen een in hooge mate zonderling, maar ook een dwaas en ongerijmd geschrift is, dat niet verdiend had gedrukt te worden, maar, nu het eenmaal gedrukt is, zonder schade ongelezen kan blijven.’
Ref. heeft dien goeden raad gevolgd, maar toch het boek eens doorgebladerd; en hij moet eerlijk getuigen, dat, zoo Prof. Kuenen ooit een waar woord geschreven heeft, zijn oordeel over dit boek er een mag heeten. Daarom verwondert hij zich over de alle gedachten te bovengaande naauwgezetheid van den Hoogleeraar, die in genoemde Courant blijken geeft, dat hij het boek bepaald heeft gelezen. Ref. heeft zulk eene naauwgezetheid niet, en acht het ook voor zeer voldoende, als één man in Nederland ze heeft, en haar bij zulk een werk gebruikt om het te beoordeelen, ja hij beklaagt den Hoogleeraar over den tijd, dien hij er aan ten koste heeft gelegd. Daarom houdt hij den lezer er ook niet langer meê op, maar daar hij gaarne ook bij de aanwijzing van het kwade de mogelijkheid dat er goed uit voorkomt, opmerkt, citeert hij nog deze plaats uit de aankondiging van Prof. Kuenen: ‘Het boek kan ons leeren, tot welke vreemde misvattingen men geraakt, wanneer men bij het verklaren van den Bijbel den historischen bodem verlaat en, in plaats van de regelen eener gezonde uitlegkunde, zijne verbeelding tot gids neemt. Met het oog op sommige geschriften, die in het naburige Engeland bij duizenden verkocht worden en ook in ons Vaderland een' onverdienden bijval schijnen te vinden, is die ernstige waarschuwing ook nu niet overbodig.’
Wie nu noodig heeft door het lezen van een boek van het gevaarlijke der genoemde exegetische rigting overtuigd te worden en er niet genoeg van doordrongen wordt bij het hooren van zoo menige leerrede, die schaffe zich het werk van Eliakim aan. Of neen, Ref. wil den zoodanige gaarne zijn eigen éénig exemplaar op niet eens vrachtvrije aanvrage toch franco ten geschenke zenden.
| |
| |
| |
Proeve eener Wet, houdende Belasting op de Bieren, door B.M. Perk. 's Gravenhage, Gebr. Belinfante. 1855.
Eene korte aankondiging van dit werkje zij voldoende, na de breedvoerige behandeling van dit onderwerp in vroegere nummers van dit Tijdschrift. Na herhaaldelijk de nadeelen der vigerende wet op zijn bedrijf te hebben aangetoond, heeft de Heer Perk eindelijk zelf de handen aan het werk geslagen en eene wet opgesteld, die, met behoud van den accijns, toch eene vrijere wijze van werken mogelijk maakt. Hoe gunstig die wet werken zou, wanneer des schrijvers plan om eene groote Beijersche Stoombierbrouwerij met een kapitaal van ƒ 250,000 op te rigten, daardoor verwezenlijkt kon worden, springt een ieder in het oog, die de behoefte aan goed en krachtig bier tot vervanging van den jenever als volksdrank, erkent.
Eere den industrieël, die zoo wakker de belangen van zijn bedrijf voorstaat! De ambtenaar, die nu in het muffe bureau eene wet knutselt, die een vak van nijverheid moet regelen, zonder de noodige kennis van dat vak te bezitten - en hoe zou dat ook mogelijk zijn? - hij heeft de voorlichting der practici hoog noodig. Maar beter nog ware eene geheele afschaffing van den accijns op dit artikel. Kunnen wij nóg de drie ton niet missen, die het opbrengt, nu onze schatkist zoo goed gevuld is en onze Ministers toch zoo ruim in hunne uitgaven zijn? Mogt men toch eindelijk eens inzien, dat, hoe onmerkbaar dan ook, de voordeelen voor den Staat groot zouden zijn, wanneer minder verbruik van jenever, nooit beter te bereiken dan door het leveren van goed en krachtig bier, ook minder dure kostgangers in gevangen-, armen- en gasthuizen zou ten gevolge hebben. Maar dan moet de wetgever daar, waar het de nijverheid geldt, ook eindelijk eens verder zien dan zijn neus lang is.
M.
| |
| |
| |
De Krijgsstand en de Krijgsman. Vrij naar den vreemde, door P.J. Bruinings, Eerste Luitenant der Infanterie. Kampen, K. van Hulst. 1857.
In geen van Bulwer's romans zal men misschien een karakter ontmoeten, dat zoozeer treft als dat van kapitein Roeland de Caxton, den broeder van den geleerden Augustus; dat leven aan pligtsbetrachting gewijd, die eenvoudige geaardheid, gepaard met een zoo fier besef van eigenwaarde, dat prikkelbare eergevoel, die stille maar heldhaftige kamp tegen de rampen des levens, die vurige, onstuimige geest, te naauwernood bedwongen door diepen godsdienstzin, - dat alles vormt een geheel, dat op ieder, wie hij ook zij, indruk moet maken. Het is het beeld van een echt Christenridder, van een krijgsman zonder vrees of blaam, van een Bayard of van een Sidney der negentiende eeuw.
Het lezen van het hierboven aangekondigde werkje van den Heer Bruinings doet onwillekeurig aan Bulwer's held denken; de deugden en eigenschappen van Roeland de Caxton zijn juist die, welke in dat werkje worden afgeschilderd als de vereischten van den waren krijgsman. Onder den zeer bescheiden titel van ‘Leesboek, ten dienste van militaire en burgerscholen,’ geeft de Heer Bruinings ons hier een klein maar uitmuntend boekdeel, dat voornamelijk bestemd is om ‘aan de militaire jeugd het ware besef van hare bestemming te geven, de vele en dure verpligtingen te schetsen, welke op den krijgsstand rusten, en de vooroordeelen weg te nemen, welke bij de overige standen des volks nog tegen het leger mogten bestaan.’ - Wij gelooven, dat de schrijver zijne taak ten volle vervuld heeft, en dat zijn arbeid door iedereen met genoegen en met nut zal gelezen worden.
Die lof is niet onvoorwaardelijk; om dien te beperken, zullen wij eene enkele aanmerking maken.
De Heer Bruinings zegt, dat een Duitsch en een Fransch werkje hem gediend hebben tot de zamenstelling van het zijne. Bij sommige gedeelten is die Fransche oorsprong duidelijk merkbaar aan het overdrevene en aanmatigende van den stijl; in het Hollandsch schrijft men eenvoudiger, duidelijker en neemt men minder zijne toevlugt tot puntige magtspreuken, meer tot bedaarde redenering en tot de taal van het gezond verstand. Zoo is, onder anderen, in het eerste
| |
| |
hoofdstuk - ‘een woord voor burgers en soldaten’ - die Fransche oorsprong onmiskenbaar; de schildering (bl. 2) van den geheelen ondergang, waartoe alle maatschappijen zouden gebragt worden, wanneer de legers haar niet tot schuts verstrekten tegen socialisten en communisten, is eene gezwollene declamatie, en niets meer; dat zoude op zijne plaats zijn in Romieu's ‘Spectre rouge’ of in dergelijke partijschriften, waarin drogredenaars er op uit zijn om een volk te bewegen, uit vrees voor de gruwelen der regeringloosheid, den gruwel der dwingelandij te gedoogen; - in Nederland behoort dat niet te huis. Zoo komen er ook, door het overnemen uit vreemde schrijvers, bij Bruinings stellingen voor, wier waarheid zeer betwistbaar is; op bl. 17 wordt onder anderen gezegd: ‘wij voor ons gelooven, dat er geen zekerder maatstaf voor de waarde van een volk bestaat, dan het leger;’ - wij voor ons, gelooven dat niet; wij beroepen ons daarbij op het voorbeeld van Frankrijk en Engeland; naar onze meening heeft het Fransche leger veel grooter waarde dan het Engelsche, en toch gelooven wij, heeft het Engelsche volk oneindig grooter waarde dan het Fransche.
Juist die gedeelten, die klaarblijkelijk het werk van den schrijver zelven zijn, zijn de beste; en om een denkbeeld te geven van het goede van Bruinings's stijl, zullen wij hier overnemen wat op bladz. 99-100 over de godsdienst wordt gezegd:
‘De mensch zonder godsdienst, zonder geloof, zonder hoop op een beter en volmaakter leven, is in vele opzigten een beklagenswaardig wezen. Wat toch blijft hem over aan den avond van zijn leven, wanneer hij zijne gansche loopbaan heeft doorgeworsteld om in zijn tijdelijk bestaan te voorzien en tegen de wederwaardigheden van het ondermaansche te kampen, - wat blijft hem over, wanneer het hoofd al meer en meer ter aarde wordt gebogen en hij van lieverlede afdaalt naar de wijde groeve des doods en der vergetelheid; wanneer eindelijk de eene voet in het graf staat on hij geene toekomst meer voor zich heeft, maar slechts het steeds wijkend verleden hem beelden van doorgestane ellende en leed, van kort genoten en snel vervlogen vreugd in zijn troosteloos binnenste werpt? - Hoe treurig is het sterfbed van zulk een mensch! de hoop - die eenige troost in het verdriet, die prikkel, die ons steeds voortdrijft naar ieder doel, die ons de grievendste teleurstellingen doet vergeten - de hoop vaarwel te moeten zeggen, juist op het oogenblik dat men ze het meest behoeft, in het hagehelijkste, het meest knellende oogenblik des levens, - dat is bedroevend, dat is vreeselijk!
‘Om goed te kunnen sterven, moet men goed geleefd hebben; maar vooral moeten wij de hoop kunnen koesteren, om dit ellendig en kortstondig aanzijn tegen een beter en duurzamer bestaan te verwisselen.
| |
| |
‘De krijgsman, wiens bestemming het is den dood onder alle gedaanten te moeten trotseren, die ieder uur kan geroepen worden om voor den troon des Allerhoogsten te verschijnen, die dient, meer dan ieder ander, door het geloof en de hoop op een beter leven bezield te zijn; meer dan ieder ander behoort hij voorbereid te wezen, om goed te kunnen sterven. Voor den krijgsman is het geloof, en dus ook de godsdienst, een onmisbaar goed; en hij, die niet de innige overtuiging in zich omdraagt, dat eene hoogere magt onze daden bestiert, dat wij eenmaal rekenschap zullen moeten geven van al ons denken en handelen, - die moge wel toezien, dat hem in het oogenblik des gevaars de moed niet ontzinke om den dood onder de oogen te zien, en dat hij niet voor altijd gebrandmerkt worde als een lafaard!
De tijden zijn voorbij, dat men aan het woord soldaat het denkbeeld verbond van een gelukzoeker zonder geloof, zonder geweten, zonder gevoel; van een wezen, dat enkel en alleen voor zich zelven leefde, dat in een leven, vol van woest genot, het hoogste doel van zijn streven stelde.....’
Wij zijn overtuigd, dat die woorden des schrijvers door iedereen zullen goedgekeurd worden; maar wanneer hij, wat verder, tegen ‘den jongen krijgsman onzer dagen’ de beschuldiging van ‘laauwheid en onverschilligheid’ in godsdienstige zaken inbrengt, dan gelooven wij, dat die beschuldiging geheel en al ongegrond is. Er bestaat veel meer godsdienstzin dan men wel denkt, maar velen beschouwen haar als te heilig om er vertooning mede te maken; velen verbergen haar uit kieschheid en eergevoel, omdat zij gezien hebben, dat het geven van godsdienstblijken soms een middel wordt om wereldsche belangen te bevorderen. De schijnbare ligtzinnigheid van sommigen is niets anders dan een protest tegen de schijnheiligheid van anderen.
Haarlem, 11 Maart 1857.
W.J. KNOOP.
|
|