De Gids. Jaargang 21
(1857)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 705]
| |
Het Chineesch-Engelsche vraagstuk.Engeland in oorlog met China - het land der constitutionele overleveringen tegenover den modèlstaat van het Oostersch despotisme - het kleine eiland van het Westen tegenover het halve werelddeel van het Oosten - het trotsche Albion tegenover het opgeblazen Hemelsche Rijk - de jeugdige Staat der nieuwere tijden tegenover het afgeleefde Rijk der eerste menschenrassen - de zedelijke en stoffelijke kracht der vrijheid tegenover de zedelijke zwakheid en stoffelijke uitputting van slaafsche onderworpenheid - dit is het belangrijk tafereel, 't welk thans de algemeene aandacht voor een groot gedeelte bezig houdt, en waarbij wij eenige oogenblikken wenschen stil te staan. Wij bevinden ons hier geheel op constitutioneel gebied door de staatkundige crisis, welke de twist met China in Engeland heeft te voorschijn geroepen. De aanleiding daartoe was het indienen der staatsbegrooting aan het parlement en het bespreken der groote vraagstukken van binnen- en buitenlandsche politiek, welke gewoonlijk bij de behandeling van het jaarlijksch budget aan eene openbare beoordeeling worden onderworpen. Niets natuurlijker toch dan dat het volk op het oogenblik dat het der Regering de middelen zal verschaffen zijne belangen te behartigen, de beginselen en denkbeelden verlangt te kennen, volgens welke zij daarbij zal te werk gaan, dat de natie, nu zij een gedeelte harer bezitting ten behoeve van het Staatsbestuur afstaat, verlangt te weten, hoe zij bestuurd zal worden. | |
[pagina 706]
| |
Het ministerie had deze keer een fellen aanval door te staan. Behalve de gewone financiële beschouwingen, waartoe de voorgedragen belastingen tot dekking der uitgaven, het cijfer dier uitgaven, enz., leidden, en die meer tot staatshuishoudkundig gebied behooren, was het eigenlijke wapen, dat de oppositie bij haren aanval bezigde en dat door mannen van de meest verschillende politieke kleur werd aangegrepen - de oorlog met China. Deze toch bleef alleen over van alle vraagstukken, waaruit de buitenlandsche politiek van het ministerie kon worden gekend. De oorlog met Rusland was na het laatste parijsche Congres tot een bevredigend einde gebragt, en de moeijelijkheden over de uitvoering van het vredestractaat des vorigen jaars gerezen, ten genoege van de betrokken partijen, uit den weg geruimd. De oorlog met Perzië, die zich eerst dreigend genoeg had laten aanzien, niet het minst met het oog op Rusland, bleek weldra zonder veel bloedstorting te zullen eindigen, toen de perzische gezant in Frankrijks hoofdstad over den vrede kwam onderhandelen. Gedurende die onderhandelingen kon het perzische geschil natuurlijk niet openlijk in het parlement besproken worden. Niet lang daarna was de vrede gesloten. China - het chinesche vraagstuk - men zou bijkans het chinesche raadsel kunnen zeggen - was alzoo het eenige punt, waarover de staatkunde des ministers ter verantwoording kon worden geroepen, - en, zoo als te wachten was, de oppositie maakte er gretig gebruik van. In beide huizen van het parlement was het een onzijdig terrein, waar liberalen en conservativen elkander ontmoetten om hunne krachten gezamenlijk tegen het kabinet te rigten. China werd het brandpunt van een strijd, welke de meest ongelijksoortige elementen zag vereenigd om het ministerie Palmerston te doen vallen. Is de oorlog met China wettig? Bestond er eene geldige reden voor de vijandelijkheden, welke hebben plaatsgehad? Kon de eer der engelsche vlag niet anders dan door feitelijk geweld worden gehandhaafd? Waren de chinesche autoriteiten onwillig de tractaten na te leven, en, waar deze geschonden waren, voldoening te geven? Werden de engelsche vertegenwoordigers enkel door den loop der omstandigheden gedwongen tot vijandelijkheden over te gaan, of is hunne handelwijze het uitvloeisel van eene politiek, | |
[pagina 707]
| |
welke te regt misschien met den naam van ‘woelziek en aanvallend’ is bestempeld? Deze en soortgelijke vragen werden door de oppositie tot het ministerie gerigt: zij openden een wijd veld, waarop ieder zijne eigen grieven tegen de wezenlijke of onderstelde politiek van den premier lucht kon geven. Wij zullen de feiten, die tot de vredebreuk met China hebben geleid, niet behoeven te herhalen; ze zijn onzen lezers genoegzaam bekend. De chinesche autoriteiten houden het vaartuig de Arrow aan en nemen twaalf Chinezen gevangen, welke zich aan boord bevinden, als verdacht van zeerooverij. De Arrow was eene lorcha, d.i. een van die schepen, welke door de Engelschen en Portugezen voor de kustvaart worden gebezigd en hun naam ontleenen aan eene portugesche overzetting tegenover Hongkong, Deze schepen ontvangen zeebrieven of vergunningen van de engelsche autoriteit te Hongkong, en hebben meestal een engelschman tot kapitein. Ze worden in China gebouwd, en zijn met Chinezen bemand. De vraag is: zijn de schepen engelsche of chinesche bodems? In het eerste geval mogt de chinesche politie, volgens de bepalingen van het tractaat van 1843, de chinesche misdadigers niet gevangen nemen aan boord van de Arrow, daar alleen de engelsche autoriteit hiertoe bevoegd is. Het chinesche Bestuur had dus de uitlevering van den engelschen consul moeten vragen. Was de Arrow een engelsch schip? - Veel valt voor, veel zeker ook tegen de bevestigende beantwoording dezer vraag aan te voeren. De lorcha heeft een engelschen kapitein - de naam is engelsch - de zeebrieven of concessie zijn van de engelsche Vertegenwoordiging, den Gouverneur van Hongkong - de Chinezen noemen in 't algemeen de lorcha's ‘vreemde vaartuigen.’ Doch daar staat tegenover dat de engelsche wetten geen bodem voor engelsch erkennen, dan die op engelsch grondgebied is gebouwd, aan engelsche eigenaren toebehoort, voor drievierde met Engelschen bemand is. Dan, de vraag heeft haar gewigt grootendeels verloren. Om niet te spreken van de onzekerheid, die is blijven bestaan of de Arrow al dan niet de engelsche vlag had geheschen op het oogenblik dat de chinesche beambten aan boord kwamen, op de vertoogen van de engelsche vertegenwoordigers heeft de chinesche Gouverneur de gevange- | |
[pagina 708]
| |
nen uitgeleverd, eerst wel is waar slechts negen, doch later ook de overige drie, op welke het zwaarste vermoeden rustte. Mogt er aldus in het wezen der zaak eene onregelmatigheid hebben plaats gehad, het chineesch Bestuur scheen allezins genegen aan regtmatige eischen toe te geven en althans geene grootere moeijelijkheden te willen uitlokken. Doch de zaak van de Arrow moet niet op zich zelve worden beschouwd, afgescheiden van al de voorgaande feiten en omstandigheden, zoo als die in het tijdvak van 1842, toen het tractaat van Nanking met Engeland gesloten is, het verkeer der beide volken hebben gekenmerkt. Het valt niet te betwijfelen, dat de Chinezen gedurende dit tijdsverloop meermalen hebben getoond, dat hun de opgedrongen omgang met de barbaren (‘de over de zee gekomen duivel’) hatelijk is, en dat zij alleen aan de overmagt hebben toegegeven om te dulden, wat zoozeer tegen hunne gewoonten en vooroordeelen indruischt. China, ‘der isolirte Staat’ van de werkelijkheid, die even als de Joodsche geen verkeer met de andere volken der wereld gedoogde, en dit stelsel gedurende al de eeuwen der wereldgeschiedenis, met meer geluk in zoover dan de Israëlieten, getrouw is gebleven, zal niet op eenmaal tot de nieuwere begrippen bekeerd worden. Gelijk zijn muur, het grootste reuzenwerk welligt door menschenhanden gewrocht, maar tevens het beste zinnebeeld van den aard des volks, ongedeerd is gebleven van de aanvallen des vijands en alleen zwicht voor de kracht des tijds, zoo zullen ook de verouderde denkbeelden der Chinezen alleen door den tijd kunnen worden vernietigd, en niet dan langzaam plaats maken voor de begrippen van de tegenwoordige eeuw. Door den loop der gebeurtenissen genoopt zijne door traditie geheiligde voordeelen gedeeltelijk althans op te offeren, zal China niet zonder ergernis en weêrzin de inbreuk op zijne geschiedenis, zijne nationaliteit gemaakt, aanzien, en telkens geneigd zijn weder een stap terug te treden, waar het zoo noode eene schrede voorwaarts heeft gedaan. Het Hemelsche Rijk kan daarenboven niet anders dan wrok gevoelen tegen Engeland, dat voor het eerst het overwigt der westersche kennis en beschaving zoo nadrukkelijk tegenover zijne onoverwinnelijke legers heeft doen gelden, en de vrede, in het gezigt der engelsche driedekkers geteekend, de open- | |
[pagina 709]
| |
lijke erkenning van China's minderheid in weêrwil zijner grootheid, moet de Chinezen, boven alles trotsch op hunne magt als volk, voortdurend als eene nationale schande drukken. Zoo laat het zich gemakkelijk verklaren, dat het tractaat van 1842 en de latere die er op gevolgd zijn, van de zijde der chinesche Regering steeds moeijelijkheden bij de uitvoering hebben ontmoet. Bij het tractaat van Nanking was Canton voor de Engelschen opengesteld. In weêrwil echter van de stellige bepaling daaromtrent gemaakt, werden de Engelschen niet in die stad toegelaten. Dit is slechts een voorbeeld onder meerdere van de goede trouw, waarmede het chineésch Bestuur zijne beloften houdt, en plegtig aangegane verbindtenissen wenscht na te leven. Altijd wist het de klagten door den engelschen bewindhebber ingebragt, door allerlei uitvlugten en voorwendsels af te wenden, en door de omslagtige vormen eener oostersche diplomatiek zoowel tijd te winnen als eene vredebreuk te voorkomen. In hoever echter Engeland van zijne zijde evenzeer aanleiding gaf te twijfelen aan zijn ernstig verlangen om de uitvoering der tractaten ook tegen eigen onderdanen te verzekeren, willen wij thans niet beslissen. Doch de billijkheid eischt hier de bepaling te herinneren van het verdrag van 1842, waarbij alle invoer van opium in China verboden werd, en daartegenover te stellen het algemeen bekende feit, dat jaarlijks aanzienlijke winsten uit den opiumsmokkelhandel met China aan engelsche kapitalen toevloeijen. Ziet het engelsch Bestuur dit ongeoorloofd verkeer oogluikend toe? Acht het zich welligt van zijne verpligtingen ontslagen, nu de andere partij de hare niet nakomt? Wat hiervan zij: bij de houding, welke China had aangenomen, bleef voor Engeland niets over dan langs minnelijken weg, door zijne vertegenwoordigers te Hongkong, op de volledige uitvoering der tractaten aan te dringen, zoolang ten minste de Chinezen zich niet schuldig maakten aan eene handeling jegens engelsche onderdanen, aan eenig vergrijp tegen de eer der vlag, waardoor krachtiger maatregelen zouden gewettigd worden. Dit was de toestand, toen de zaak van de Arrow voorviel. De Engelschen, reeds lang de vruchtelooze pogingen moede om tot eene opruiming dor bestaande bezwaren te geraken, grepen, deze gelegenheid aan om met geweld te | |
[pagina 710]
| |
dwingen waar goede woorden niets baatten. De Gouverneur van Hongkong, Sir John Bowring, eischte nogmaals de toelating der Engelschen te Canton. Hij kwam terug op de vroegere grieven. De chinesche Regering wilde op nieuw hare taktiek van onderhandelen te baat nemen; - ditmaal echter te vergeefs. De eer der engelsche vlag, zoo als het werd voorgesteld, was aangerand, en die beleediging moest gewroken worden. Canton werd door de engelsche vloot gebombardeerd. Het overige is bekend. Vraagt iemand of er een wettige grond was voor de gepleegde vijandelijkheden: wij zouden aarzelen een bevestigend antwoord te geven. Het gebeurde met de Arrow was de aanleiding, niet de grond van den oorlog; het was de vonk, die de reeds lang onderdrukte vlam deed uitbarsten. De oorlog zelf had zijn grond in vroegere omstandigheden, in de houding vooral der chinesche Regering, in haar kwalijk bedekten haat tegen al wat vreemdeling is, tegen de Engelschen in 't bijzonder. Die haat, die nationale antipathie moest vroeg of laat tot vijandelijkheden uitlokken en maakte een bestendigen vrede veel onwaarschijnlijker, dan eene afbreking van het verkeer, zoo als die thans heeft plaats gehad. En nu moge men deze aanleiding tot den oorlog veroordeelen: het gaat te ver alle schuld op Engeland te werpen, en in al het gebeurde niets anders te zien, dan een uitvloeisel van de politiek van lord Palmerston. Wij geven toe, dat die politiek niet zonder eenigen schijn van regt ‘woelziek en aanvallend’ is genoemd. Het ministerie, uit den russischen oorlog geboren, welks verdienste het is dien oorlog voor Engeland tot een eervol einde te hebben gebragt, zou reeds door zijn oorsprong en den aard zijner werkzaamheid na zijn optreden, weinig gunst kunnen hebben bij de vrienden van den vrede. De oorlog met Perzië mag ook niet vergeten worden, al is het dat deze eene gelukkige en spoedige ontknooping heeft gehad. Daarenboven heeft in de laatste tijden het engelsche kabinet meermalen tegenover andere mogendheden eene houding aangenomen, welke grond gaf om te twijfelen aan zijne zucht tot het volgen van een vredelievend regeerstelsel. Doch wij wenschen alleen hierop te wijzen, dat de tegenwoordige moeijelijkheden niet zijn gerezen met een europeschen Staat, maar met een volk, dat hoezeer ook op stoffelijk gebied ontwikkeld en beschaafd, naar den maatstaf van onze westersche denk- | |
[pagina 711]
| |
beelden beoordeeld, op het gebied der zedelijkheid, der eerlijkheid en goede trouw, bezwaarlijk onze sympathie kan wekken. En dan, al schijnt de politiek van het engelsche kabinet oorlogzuchtig: het is de vraag of de nalatenschap, welke het van zijne voorgangers overnam, niet beslist heeft ten aanzien van den aard zijner betrekking met het Buitenland. In hoever het ministerie Aberdeen den oorlog met Rusland, door te groote zucht tot vrede, of eene te lijdelijke houding te voorschijn riep, willen wij thans niet onderzoeken, doch het verdient opmerking, dat de Gouverneur van Hongkong, onder dat ministerie, was een der vrienden, van den vrede, een lid van het vredescomité, en dat, terwijl thans klagten rijzen over de onvolledige uitvoering der tractaten van de Chinezen, onmiddellijk na het sluiten dier tractaten geene moeijelijkheden deswege ontstaan zijn. Het valt in het oog, dat wanneer de eene partij begint met te berusten in hetgeen de andere, in strijd met de overeenkomst, verrigt of nalaat, na verloop van tijd moeijelijk meer kan worden gevorderd wat in den aanvang welligt gemakkelijk ware verkregen, en dat eindelijk geweld moet worden gebruikt waar het vroeger geheel overbodig en zelfs schadelijk ware geweest. Toen de buitenlandsche aangelegenheden in het parlement werden ter sprake gebragt, leverde de toestand van het ministerie, met opzigt tot de chinesche zaken, eigenaardige moeijelijkheden op. Dat de Vertegenwoordiging het stilzwijgen niet kon bewaren omtrent gebeurtenissen, die de aandacht van het publiek zoozeer bezig hielden, zal een ieder, wien het constitutioneel beginsel iets meer is dan een ijdele klank, gaarne toestemmen. Intusschen waren de gebeurtenissen, niet zoo geheel en volledig bekend, of liever, sommige feiten waren te veel voor verschillende beschouwing vatbaar, dan dat het niet gewaagd kon schijnen een bepaald oordeel uit te spreken. De Regering van haren kant had te kiezen tusschen eene volkomene goedkeuring van de handelingen harer vertegenwoordigers, wanneer deze de gegeven voorschriften hadden opgevolgd, of openlijke afkeuring, wanneer zij eigenmagtig verder waren gegaan dan hunne volmagt strekte. In dit laatste geval echter ware eene afkeuring van het verrigte nog alles behalve raadzaam. Om niet te spreken van den tijd die reeds verloopen was, en op zich | |
[pagina 712]
| |
zelf reeds kon geacht worden eene goedkeuring te bevatten, nu de vertegenwoordigers door de Regering feitelijk werden gehandhaafd, moest in 't algemeen en bovenal de toestand in aanmerking komen, waarin niet alleen die vertegenwoordigers maar ook de overige landgenooten in een zoo verwijderd land als China, tegenover eene vijandige bevolking geplaatst zijn. Die toestand brengt van zelf mede, dat, zoolang geene meer snelle middelen van gemeenschap voorhanden zijn, steeds veel aan het beleid der regeringsbeambten moet worden overgelaten, en de algemeene voorschriften hun gegeven, zullen hunne bevoegdheid niet kunnen in den weg staan, om in een voorkomend geval naar eigen oordeel te handelen. Maar die toestand eischt ook, dat hetgeen door hen is verrigt, waar geene overwegende redenen er zich tegen verzetten, door de Regering, in wier naam zij handelen, worde bekrachtigd. Of hoe zullen zij hun gezag en hunne waardigheid tegenover den vreemden Staat kunnen handhaven, wanneer zij, in plaats van door hunne eigene Regering te worden gesteund, hunne handelingen zien veroordeeld, terwijl de vreemdeling, de bedekte vijand, in het gelijk wordt gesteld? Hoe zal het met de veiligheid van de personen en bezittingen der landgenooten in een ander werelddeel gesteld zijn, wanneer de maatregelen, ten hunnen behoeve door de plaatselijke gezaghebbers genomen, door de Regering van het moederland worden herroepen en te niet gedaan? Is het niet te wachten, dat de vreemde bevolking den verlaten toestand van de gehate indringers aanschouwende, partij zal trekken van de kans die haar gegeven schijnt, en voortaan weinig ontzag meer zal hebben voor de dienaren van een staat, die nu het oogenblik van handelen daar was, hunne krachten zagen verlamd, hunne magt gebroken? Het ware alzoo voor de engelsche Regering moeijelijk geweest, het gedrag van sir John Bowring, Engelands vertegenwoordiger in China, te wraken, ook al had hij tegen de voorschriften of in strijd met de denkbeelden van het kabinet gehandeld, en daarom is het zeker niet gewaagd te beweren, dat uit de goedkeuring, welke de ministers bij de openbare beraadslagingen in het parlement aan de verrigtingen van het engelsche Bestuur in China hebben geschonken, nog geenszins is af te leiden, dat het gebeurde in hun oog is geregtvaardigd, terwijl integendeel twijfel genoeg | |
[pagina 713]
| |
overblijft om te onderstellen, dat eene afbreking van het vriendschappelijk verkeer, zoo als die heeft plaats gehad, niet in allen deele met hunne staatkundige zienswijze strookt. Doch wat hiervan zij - de Regering over China geïnterpelleerd, behaalde in het Hoogerhuis de overwinning, doch moest in het Lagerhuis voor de motie van Cobden zwichten. Die motie was een afkeurend votum over de politiek door het kabinet tegenover China gevolgd. Wel was de meerderheid, die zich tegen Palmerston en zijne ambtgenooten verklaarde, gering, doch hoe gering ook - 263 tegen 247 stemmen - de uitslag was beslissend; het leed geen twijfel, de ministers genoten niet meer het vertrouwen van het volk, vertegenwoordigd door het Huis der Gemeenten. De strijd was hevig geweest. Dagen, of liever nachten achtereen zag het hoofd van het kabinet de verschillende partijen als een vereenigd leger tegenover zich, en had hij de aanvallen van de uitstekendste sprekers door te staan. Doch hij wist den strijd met zooveel beleid vol te houden en te leiden, dat hij de gevreesde stemming op het oogenblik, dat de kans voor hem het ongunstigst scheen, nog eenige dagen vertraagde. Hij won tijd, en al verloor hij niettemin den slag, de nederlaag was minder vernederend, dan zij anders welligt ware geweest. De hartstogtelijkheid waarmede gestreden werd en de bekwaamheid der strijders zal deze gebeurtenis voor altijd merkwaardig maken in de jaarboeken van het engelsche parlement, te merkwaardiger, daar gestreden werd voor de belangen des vredes, en een der vrienden van den vrede overwinnaar werd. Van waar die nederlaag van Palmerston? Was zij enkel het gevolg van eene parlementaire coalitie, of was het afkeurend votum de uitdrukking der volksmeening? Wij laten de vraag, of er al dan niet eene coalitie, een verbond van verschillende partijen is geweest, om het kabinet te doen vallen, in het midden; evenzeer het geestig gezegde van Palmerston, dat hij voor een Hof, niet van gezworenen, maar van zaamgezworenen had teregt gestaan. Zooveel is zeker, de vertegenwoordigers en de leiders van de meest verschillende partijen, de conservativen en de radikalen zelfs, hebben elkander ontmoet om te getuigen van hunne vredelievende beginselen; zij hebben elkander de hand gereikt waar het de afkeuring gold eener politiek, welke, zoo als wij meenden, eene aanvallende houding te- | |
[pagina 714]
| |
genover andere Staten, had aangenomen. De groote staatkundige partijen stonden hier eenstemmig tegenover het ministerie. Dit bleef niet zonder verdedigers, maar eene wezenlijke ministeriële partij, waarvan het ministerie de uitdrukking was, bestond in het vorige parlement eigenlijk niet. Het ministerie vertegenwoordigde geene bepaalde rigting. Gesproten uit den russischen oorlog, en in zoover een gevolg van bijzondere omstandigheden, mist het, nu een andere toestand is aangebroken, de kracht van eene erkende overtuiging aangaande de groote vraagstukken der binnenlandsche staatkunde, en in 't bijzonder een bepaald stelsel van regering, of het mogt zijn het stelsel van behoud. Palmerston kan althans niet beschuldigd worden van te groote zucht naar hervormingen, en het beweren van zijne tegenstanders, dat hij, even conservatief als lord Derby, zijn heil zoekt in den oorlog, om de aandacht van inwendige politiek af te leiden, is, schoon niet vleijend, misschien in zekere mate gegrond. En wie de politiek van den eersten minister aanvallend en oorlogzuchtig noemt, mag herinneren dat het engelsche kabinet een ruim gebruik maakt van het gewone beroep op de eer der vlag, de nationale eer, en andere dergelijke schoonklinkende uitdrukkingen, welke, in vele gevallen zonder bepaalde beteekenis, of verkeerd gebezigd, zeer geschikt zijn om de nationale ijdelheid en vooroordeelen te prikkelen, en in plaats van tot een altijddurenden vrede, integendeel maar al te gemakkelijk tot altijddurenden oorlog kunnen leiden. Van den anderen kant intusschen was de oppositie, welke Palmerston tegenover zich zag, evenmin rondom een groot beginsel geschaard. Zij was eene vereeniging van personen, niet van beginselen. Zij vertegenwoordigde geene staatkundige rigting. Tories, Peelisten en Radikalen hebben tegen het ministerie onder één banier gestreden. Derby in het hoogerhuis, D'Israeli en Russell, Gladstone, Graham en Roebuck in het Lagerhuis, voor een oogenblik vereenigd, waar het gold den aanval op Canton te gispen, staan ver van elkander, waar zij zich op eigen bodem bewegen. Ten aanzien van de groote vragen van dezen tijd, de ontwikkeling der maatschappelijke toestanden, het bevorderen van hervormingen in wetgeving en staatsbestuur, het toepassen der nieuwere denkbeelden op de nog in vele opzigten oude vormen van Engeland, kleven zij zeer verschillende begrip- | |
[pagina 715]
| |
pen aan, en heeft het kabinet tot nu toe geen beginsel gehad, waar het zich aan vasthield: de oppositie, zoo als zij zich tegen Palmerston gevormd had, stond evenmin een bepaald stelsel voor. Ware het ministerie Palmerston afgetreden, het is de vraag of zijne tegenstanders in staat zouden zijn geweest, een kabinet zamen te stellen, hetwelk, meer dan het tegenwoordige, zijne kracht vond in eenheid van staatkundige beginselen, en ten aanzien niet van enkele bijzondere onderdeelen, maar van alle takken van het staatsbestuur denkbeelden en begrippen voorstond, overeenstemmende met de denkbeelden en begrippen, welke de meerderheid der natie wenscht te zien toepassen; - het is de vraag of eene der partijen van de oppositie, aan het het hoofd der zaken geplaatst, met een algemeen regeerstelsel had kunnen optreden, genoegzaam nationaal om haar de meerderheid in het parlement te verzekeren. Is nu het votum Cobden de uitdrukking geweest van den wil des volks? Vooreerst herinneren wij het goedkeurend votum van het Hoogerhuis; doch, ook afgescheiden hiervan, viel het reeds dadelijk te betwijfelen of het volk, in de personen zijner kiezers opgeroepen om tusschen Regering en oppositie te beslissen, de uitspraak zijner vertegenwoordigers zou bekrachtigen, toen de dagbladpers de openbare meening had geopenbaard en adressen van goedkeuring van onderscheiden kanten aan Palmerston werden aangeboden. Bij die openbare bijvalsbetuigingen bleef de handel niet achter. Het is dan ook ongetwijfeld deze, welke het meest onmiddellijk bij de zaak is betrokken. Gold het bij de Vertegenwoordiging eene vraag van regt en politiek: hier geldt het de materiële volksbelangen, de toekomst van een aanzienlijken tak van buitenlandsch verkeer, de stoffelijke welvaart van duizenden. Bereids zijn niet geringe verliezen geleden, en, zoolang de tegenwoordige toestand duurt, zal zonder twijfel het handelsbelang niet weinig worden benadeeld. Doch de goedkeuring der Regering van deze zijde ten deel gevallen, betreft de vooruitzigten van den chineschen handel. Engeland heeft van alle Staten van Europa het grootste belang bij een meer vrij verkeer met China. De voortbrengselen, welke het Hemelsche Rijk aan den engelschen handel levert, worden voor het grootste gedeelte in zilver betaald. Bij den omvang, welken de invoer van chinesche waren thands reeds bereikt heeft, is zulk eene | |
[pagina 716]
| |
vereffening niet zonder bezwaren. Doch op den duur, en bij vermeerderden invoer, zou zij tot groote moeijelijkheden kunnen leiden. Wordt de chinesche markt niet opengesteld voor de voortbrengselen der engelsche nijverheid, dan kan het verkeer der beide landen nooit die uitbreiding erlangen, voor welke het anders bestemd schijnt, en welke zich bij de jaarlijks zoo aanzienlijk toenemende cijfers van den omzet met eenige zekerheid verwachten laat. China moet geopend worden voor den handel. Doch zal dit zonder eenig krachtbetoon kunnen geschieden? Zal het wantrouwend Bestuur van een eeuwenlang gesloten Rijk op de eerste uitnoodiging van den vreemdeling zijne havens openstellen, de poorten zijner steden ontsluiten? Een oorlog was noodig om de inwilliging af te dwingen van bedingen, welke inbreuk maakten op het nationale regeringstelsel. De beperkte regten, daarbij aan Engeland verzekerd, moesten door eene vloot worden veroverd. Zoo zijn de eerste stappen, welke China tegen zijn wil op den goeden weg deed, het gevolg van overmagt. Zal het thans uit eigen beweging verder gaan, en eensklaps zijne oude vooroordeelen afleggen? Zal de haat, welken het tegen Engeland koestert, plotseling in vriendschappelijke gezindheid veranderen? Of zal niet veeleer de binnenlandsche strijd, welke het Rijk tegenwoordig uitput, voor een oogenblik gestaakt worden in het gezigt van den gemeenen vijand, en zullen niet beide - rebellen en keizerlijken - zich vereenigen, ten einde de wapenen te keeren tegen de barbaren, en hen, mogt het mogelijk zijn, te verdrijven? Daarom heeft de handel de maatregelen door de engelsche bewindvoerders genomen, en in 't algemeen de politiek van het kabinet tegenover China goedgekeurd. Eerst moeten de vroegere verbindtenissen nageleefd en de betrekkingen der beide Staten op vasten voet geregeld worden, voor dat Engeland rustig en vreedzaam den gemeenschappelijken arbeid des handels kan hervatten; eerst moeten de Chinezen gevoelig ondervonden en geleerd hebben, dat het niet vrijstaat willekeurig de eens aangegane verbindtenissen te verbreken, hare uitvoering onmogelijk te maken, voor dat vrede en vriendschap op nieuw, met het uitzigt op een eenigzins duurzaam bestaan, wederzijds kunnen worden bezegeld door een plegtig verbond. Hoe men ook over de wettigheid van den oorlog denke, niemand zal betwijfelen, | |
[pagina 717]
| |
dat dit het eenige doel is, waarnaar het streven der Regering gerigt moet zijn, en dat thans, nu eens de wapenen zijn opgevat, met kracht moet worden doorgetast, wil men niet de veiligheid van zoovelen, de uitzigten in de toekomst en de reeds bestaande betrekkingen tegelijk op het spel zetten. De weg, dien de Regering in de gegeven omstandigheden moest volgen, was duidelijk. Geen ministerie, welk ander ook mogt zijn opgetreden, had daarvan kunnen afwijken. Lord Elgin wordt gezonden met eene vloot; hij brengt vrede of oorlog; het is te wachten, dat de keuze op den eerste zal vallen; doch ook in het tegenovergestelde geval zal de oorlog waarschijnlijk spoedig beslist zijn, en een betere toestand worden voorbereid door den man, die reeds, als Gouverneur van Canada, zijn naam in het Westen beroemd heeft gemaakt, en die thans in het verre Oosten tot zulk eene gewigtige taak is geroepen. Uit het voorafgaande laat zich reeds afleiden, hoe de oppositie, in de heftigheid van haren aanval op de buitenlandsche politiek van het kabinet, de goede kans voor zich zelve in de waagschaal gesteld heeft. China was het fel bestookte punt, maar dáár was niet de zwakke zijde van het kabinet. Integendeel, welligt mogt de Regering in geen opzigt meer op den bijval der natie rekenen. Of, vragen wij, zouden niet twee magtige, schijnbaar zeer uiteenloopende, doch inderdaad naauw verbonden belangen, het hunne bijdragen om den oorlog met China in Engeland alles behalve impopulair te maken? Zou de godsdienstig kerkelijke ijver van het engelsche volk voor de uitbreiding der protestantsche leerbegrippen, niet juist in dien oorlog eene schoone kans voor zich geopend zien, om de zaak van het Christendom, bepaald van het Protestantisme, krachtig te bevorderen? Zou zijne zucht, om ook het verre Oosten voor zuiverder leer te winnen, hier niet het middel meenen te aanschouwen, om het groote doel, zoo volhardend nagejaagd, eindelijk met meer zekerheid te naderen? De belangen van Godsdienst en Kerk zullen Palmerston alzoo door het chinesche geschil wel niet vijandig hebben gestemd. Doch ook de stoffelijke belangen van handel en nijverheid staan hier aan de zijde der Regering. De groote fabrieksteden van Engeland toch wenschen niets liever, dan een nieuwen afzet voor hare katoenen en andere voortbrengselen te vinden in een land, waarvan de uitgestrektheid met | |
[pagina 718]
| |
de digtheid en de kunstvlijt der bevolking wedijvert, en waar het niet aan rijkdom ontbreekt, om zich millioenen verbruikers te zien toevloeijen. Dit verlangen moest echter onbevredigd blijven, zoolang China volhardde bij een stelsel van afzondering, dat tot nu toe het vrije verkeer in den weg stond, en door de vroegere verdragen scheen bevestigd. Verandering hierin tot stand te brengen, mogt in het belang der beide Rijken wenschelijk zijn: langs den weg der overreding zou men, scheen het, niet vorderen. De oorlog gaf uitzigt op eene voldoende oplossing van het vraagstuk. Die kans mogt men niet laten voorbijgaan. Zoo luidde het ten gunste van Palmerston. En niet alleen zijn het hier zuiver stoffelijke belangen, zoo als wij reeds zeiden. Er is meer. Beschaving, kennis, ontwikkeling volgen den handel. De handel is de groote bestrijder der barbaarschheid. Zijn krachtige invloed op de ontwikkeling van de verstandelijke en zedelijke vermogens der volken is in de Geschiedenis geopenbaard. Wenscht men China uit zijne ellende op te beuren, men late de vruchten der westersche wetenschap, der westersche kunstvlijt er vrij en onbelemmerd binnenkomen. Sinds eeuwen arbeiden zendelingen, met christelijken ijver vervuld, aan de bekeering, aan de zedelijke vrijmaking van dit in zoo vele opzigten belangrijke volk. Van al dien arbeid, hoe schaarsch waren niet de vruchten! Hoe dikwijls gebeurde het niet, dat een enkel oogenblik de uitkomsten van een jarenlang geduldig werken vernietigde! Zou de verwachting overdreven zijn, dat het onbezielde voorwerp, 't welk de europesche stoomkracht aan China wenscht aan te bieden, voor de zaak der verlichting en volksbeschaving van dat land meer zal vermogen dan de heldenmoed der voorvechters van het Christendom? of, wil men liever, zullen niet deze laatste juist hun krachtigsten bondgenoot vinden in een meer vrij verkeer, in vrijen handel? Was China de meest zwakke zijde niet van Palmerston's politiek: het ontbrak geenszins aan grieven, welke de oppositie als zoovele wapenen tegen hem had kunnen bezigen. Palmerston heet het hoofd van een liberaal kabinet. De vraag is: waarin heeft hij zijn liberaal beginsel getoond? Waarin is het gebleken, dat hij de groote denkbeelden van den nieuweren tijd wenschte te verwezenlijken? Welke pogingen heeft hij aangewend om de gebreken, waaraan het | |
[pagina 719]
| |
engelsche stelsel van Vertegenwoordiging, de engelsche Wetgeving nog maar al te zeer lijden, uit den weg te ruimen? Welke hervormingen heeft hij tot stand gebragt in het staatsbestuur, in de verschillende takken van beheer, waarvan sommige, het bleek nog in den russischen oorlog, zoo dringend eene andere, betere regeling behoeven? Engeland, de nieuwere Staat met verouderde vormen, het land dat in zijn self-government de verklaring geeft van schier elke anomalie, welke zijn inwendige toestand oplevert, bezit juist in die oude vormen eene kracht, welke de meeste Staten van het Vasteland missen. Doch die kracht onderstelt steeds voortgaande hervormingen op elk gebied van werkzaamheid der openbare magten. De oude vorm moet geen knellende band worden, welke de vrije ontwikkeling van het volksleven belemmert. Veranderde toestanden eischen andere vormen, en zóólang slechts kunnen de vroegere vormen eerbiediging van hun geschiedkundig bestaan van latere tijden verwachten, als geene omstandigheden zich voordoen, welke verandering, wijziging van het bestaande overeenkomstig de nieuwe behoeften, noodig maken. De voorwaarde van Engelands inwendige rust en kracht is, dat de Regering de eischen van het oogenblik waardere, en bestendig al die hervormingen wete tot stand te brengen, welke zich uit den loop der tijden moeten ontwikkelen. Dit geldt voorzeker van ieder land en van ieder volk in meerdere of mindere mate; de omwentelingen, die het Vasteland van Europa hebben geschokt, getuigen het, dat geene Regering straffeloos, en zonder de grootste gevaren voor den Staat, wij zeggen niet terug kan treden op de baan, welke is afgelegd, maar werkeloos staan kan blijven, daar waar het voorbijgaand oogenblik haar geplaatst heeft. Doch Engeland is meer dan eenige andere Staat zijne opkomst en grootheid verschuldigd aan die rustige, trapswijze ontwikkeling, welke, het natuurlijk gevolg van eene volkomene zamenstemming van staats- en volksleven, alleen mogelijk is bij een staatsvorm, die alle bewegingen van het maatschappelijk ligchaam volgt, en zelf het werk van eeuwen, steeds gehoor geeft aan den drang, welken de vooruitgang der tijden uitoefent. De geschiedenis van het engelsche volk toont duidelijk aan, hoe zich langzamerhand de groote beginselen van den constitutionelen regeringsvorm op zijn | |
[pagina 720]
| |
bodem hebben ontwikkeld, en met het volksleven vereenzelvigd; zij toont hoe naauw die ontwikkeling van het constitutioneel staatsbestuur zamenhangt met de ontwikkeling der maatschappelijke toestanden, hoe de zedelijke en stoffelijke kracht der natie, de vooruitgang in rijkdom en beschaving, zich ten allen tijde steeds getrouw afspiegelen in de Constitutie, de inwendige inrigting van den Staat. Daarom is Engeland groot en magtig, omdat er eenheid is in den vooruitgang van Staat en volk. Maar daarom behoort ook elke Regering, wil zij de geschiedenis van haar land niet miskennen, het bestaande te toetsen aan de verschijnselen van het oogenblik, de oude vormen te vergelijken met de nieuwere toestanden, en de rigting te waarderen, waarin de denkbeelden en begrippen op politiek gebied zich voortbewegen. Heeft nu Palmerston, de liberale minister, zijn liberaal stelsel, overeenkomstig zijne roeping, trachten te verwezenlijken? Heeft hij bewezen de hervormingen voor te staan, welke het tegenwoordig oogenblik vordert? - Het is waar, tot nog zou hem de tijd voor groote, veelomvattende maatregelen misschien ontbroken hebben; de buitenlandsche politiek hield hem geheel bezig, eischte al zijne aandacht, en trok hem af van de uitvoering der grootsche plannen, welke het Binnenland met ongeduld wenscht verwezenlijkt te zien. Doch zoo het geheele werk niet op eens kon voltooid worden, welligt ware een enkel afzonderlijk gedeelte uitvoerbaar geweest, en waarom dan naar het mindere niet althans getracht, waar het meerdere onmogelijk was? waarom niet de meest noodige verbetering aangebragt, waar het gebouw niet dadelijk geheel hersteld kon worden? In allen gevalle is het thans moeijelijk van den liberalen geest, de ruime, onbekrompen denkbeelden des ministers, veel meer te zeggen, dan dat hij er zelf een beroep op gedaan heeft bij zijne kiezers, en hiermede de liberale partij als zijne geestverwante erkent, zoo hij zich misschien niet geheel onder hare banier schaart, en als haar vertegenwoordiger wenscht beschouwd te worden bij het nieuwe parlement, waarvan hij, door zijne herkiezing zelve, een der liberale leden geworden is. Wij hebben geene reden om aan de verklaring, door den premier afgelegd, te twijfelen. Wij mogen er uit opmaken, dat hij de liberale rigting beschouwt als de meest | |
[pagina 721]
| |
algemeene rigting der staatkundige denkbeelden van het engelsche volk, de liberale partij derhalve als de bovendrijvende partij in het parlement. Anders toch ware het kabinet afgetreden. In plaats van dit te doen, is het tot de ontbinding van het Lagerhuis overgegaan. Derhalve was het votum van afkeuring in zijne schatting niet een bewijs dat het ministerie het vertrouwen der natie verloren had, - maar integendeel dat het Lagerhuis de uitdrukking niet meer was van den wil der natie. De stemming in het Hoogerhuis, waar de meerderheid zich ten gunste van het ministerie verklaarde, moest van zelf tot deze slotsom leiden. En nu hadden de nieuwe keuzen geheel tegen de verwachting kunnen uitvallen, zonder dat de maatregel, door het kabinet tegenover het Lagerhuis genomen, daardoor eenigzins in een ander licht werd geplaatst. Wel heeft de oppositie beweerd, dat in de zending van lord Elgin als gevolmagtigde naar Peking, met voorbijgaan, zoo als zij meende, van sir John Bowring, het bewijs lag opgesloten, dat het kabinet ten aanzien van China eenstemmig dacht met de meerderheid, zoo als die zich over de chinesche kwestie had verklaard, en dat derhalve voor de ontbinding geen grond aanwezig was; dan dit bewijs, uit de zending van den nieuwen gevolmagtigde geput, zal inderdaad zwak schijnen, wanneer de veel aannemelijker uitlegging voor de hand ligt, dat de Regering, geneigd over den vrede te onderhandelen, te gemoet wenscht te komen aan de ijdelheid van het chinesche volk, en zich daarom bij den Keizer laat vertegenwoordigen door een der aanzienlijkste personen van het Rijk, die, even als in de laatste tijden te Weenen en te Parijs is geschied, naast den gewonen vertegenwoordiger zal optreden, maar hem noch zal vervangen, noch in een meer ondergeschikten toestand zal plaatsen, en die, dit dient men vooral niet te vergeten, wel verre van het verrigte uit naam zijner Regering af te keuren, zal komen gerugsteund door eene vloot, om, waar het noodig is, te beschermen, en verdere vijandelijkheden met nadruk te kunnen beantwoorden. De zending van lord Elgin is alzoo grootendeels eene kwestie van vorm, schoon het ook in den aard der zaak ligt, dat de thans in China aanwezige vertegenwoordiger minder eigenaardig de onderhandelingen had kunnen openen. Waarschijnlijk zal de arbeid van den gezant vredelievend kunnen zijn. Wel is waar, | |
[pagina 722]
| |
heeft de chinesche Regering, naar de berigten luiden, maatregelen beraamd om zich in staat van tegen weer te stellen, en den vijand het hoofd te kunnen bieden; zelfs worden tot dat einde werken gemaakt om des noods de geheele landstreek rondom Peking onder water te kunnen zetten, waardoor die stad voor een aanval, zoowel van de land- als van de rivierzijde zou worden beveiligd. Doch met eenigen grond mogen we aannemen, dat de Chinezen, hoe fanatiek in hunnen haat tegen de Engelschen, zullen terugdeinzen voor een wezenlijk vertoon van magt, mits het slechts van genoegzame beteekenis zij om ontzag in te boezemen, hetgeen met eene vloot, gelijk de Engelschen bezitten, weinig bezwaar kan hebben. Daarenboven wordt van de wederoprigting gesproken eener chinesche Handelmaatschappij, van 1759, wier belangen gunstig zouden kunnen werken op het herstel van den vrede, vooral door hare verhouding tot den regeringsraad te Peking. Dan wat van dit alles zij, en schoon veel natuurlijk zal afhangen van de vredes-voorwaarden, door lord Elgin aan te bieden, waaronder zouden kunnen voorkomen openstelling van acht havens in plaats van vijf, en toelating van een engelsch gezantschap te Peking, welks Voorzitter onmiddellijk met de Regering in betrekking staat, op gelijken voet als het gezantschap van Rusland, - zoo veel schijnt vast te staan, dat een langdurige oorlog in allen gevalle wel tot de groote onwaarschijnlijkheden zal behooren. De houding van Noord-Amerika en Frankrijk toch zullen het chinesche Gouvernement niet zeer geruststellend voorkomen. Keeren we nog een oogenblik naar Engeland terug. Wij zeiden boven reeds, dat het afkeurend votum van het Lagerhuis aanvankelijk niet gebleken was de uitdrukking te zijn van den wil des volks. De afloop der verkiezingen heeft, naar het schijnt, allen twijfel, welke ten dezen aanzien nog kon bestaan, weggenomen. De uitspraak van het Huis der Gemeenten is door de gemeenten zelve vernietigd, het volk heeft in hooger beroep de staatkunde der Regering tegenover de Vertegenwoordiging gehandhaafd. Palmerston mogt eene luisterrijke zege behalen. Wij zullen geene berekening beproeven van de waarschijnlijke meerderheid, welke hij zich in het nieuwe parlement ziet verzekerd. Zulk eene berekening is uit den aard der zaak, waar 200 nieuwe leden op een getal van 660 zijn gekozen, | |
[pagina 723]
| |
hoogst onzeker. Zij blijft steeds afhankelijk van de vraag, aan welke partij sommige nieuwe leden der vertegenwoordiging zich zullen aansluiten, en bovenal welke rigting door het kabinet zal worden gevolgd. Doch de verkiezingen hebben, onafhankelijk van de numerieke meerderheid welke de Regering daardoor kan verkregen hebben, enkele verschijnselen opgeleverd, waarvan de beteekenis van te veel gewigt is om ze geheel met stilzwijgen voorbij te gaan. Cobden is gevallen. En even als hem zien wij Bright, Milner Gibson en schier al de mannen der manchesterschool, van het nieuwe parlement uitgesloten. Wie had vóór weinige weken zulk eene zeker meer verrassende dan verblijdende uitkomst durven voorspellen? Cobden, een der grootste, weleer een der populairste staatslieden van Engeland, de voorstander bovenal van de belangen des volks, thans door het volk verlaten; zijne partij, eenmaal zoo gevierd, thans schijnbaar vergeten! Van waar deze omkeer? Is de manchesterschool-tak van de anti-cornlawleague - is het beginsel van free-trade (meer dan enkel vrijen handel), in dit vonnis der volkskeuze veroordeeld? Geenszins. Immers de peaceman, de vriend van den vrede, niet de freetrader is gevallen; de overdreven denkbeelden van den vrede, niet de beginselen zelve van het vrijhandelstelsel, zijn in de manchester-mannen afgekeurd. Die beginselen toch waren in het chinesche geschil niet dadelijk betrokken. Het betreft hier eer eene vraag, welke de vrienden van den vrede onmiddellijk aangaat. Waren de manchestermannen meer getrouw gebleven aan het eigenlijke doel van hun oorspronkelijk optreden; hadden zij het denkbeeld van vrijen handel, een denkbeeld ook vooral van inwendige politiek, van binnenlandsche hervorming, in lateren tijd niet zoo zeer vermengd met het leerstuk van den vrede; - het is niet waarschijnlijk dat hunne namen thans onder de nieuw verkozene zouden worden gemist. Nog in 1852, toen het gold de protectionisten, die met het kabinet Derby D'Israeli aan het bewind gekomen waren, te bestrijden, was Cobden de man, door het volk geroepen om de nieuwere denkbeelden tegen een verouderd stelsel te verdedigen. Thans is er geene vrees voor protectionisme - thans zijn de erkende talenten van den freetrader voor de handhaving van de goede zaak niet benoodigd - en zijne houding gedurende de laatste vijf jaren, den geheelen duur van het laatste | |
[pagina 724]
| |
parlement, zijne houding vooral in den oorlog met Rusland, in het geschil met China, werd dus, zonder partijdrift, aan eene kalme beoordeeling van de zijde van het volk onderworpen. Dat oordeel was ongunstig. Doch kon het anders? De denkbeelden, welke de mannen van den vrede voorstaan, zijn nog geenszins nationaal. Het zijn nieuwe denkbeelden. Nieuw althans voor de groote menigte, de groote meerderheid der natie. Bij het volk, Palmerston is er wederom getuige van, leeft bovenal het gevoel van nationale eer. Het verstaat die eer intusschen op zijne eigene wijze, en kan moeijelijk het begrip 't welk het zich daarvan vormt, in overeenstemming brengen met andere denkbeelden, die er, al is het slechts schijnbaar, tegen aandruischen. Het engelsche volk heeft ongetwijfeld de gewigtige diensten niet vergeten, welke Cobden en de zijnen aan de zaak der volkswelvaart, door het bevorderen van groote stoffelijke belangen, hebben bewezen. Doch het gevoelde zich afgestooten door eene politiek, welke in tijden van oorlog de vijanden des lands verschoonde, de Regering hare taak tegenover den vijand eer verzwaarde dan verligtte, en met de koude beginselen van haar vredestelsel de geestdrift eener krijgszuchtige volksstemming pleegde te beantwoorden. Zoo heeft de oorlog Cobden doen vallen. De manchesterschool, het stelsel van vrijen arbeid op elk maatschappelijk gebied, freetrade in den ruimsten zin, opheffing van de volksklassen, bestrijding van de bevoorregte standen, is door de overdreven vredesbegrippen harer aanhangers bij het volk in verdenking gebragt. Hier komt bij, dat de vereeniging van de manchestermannen met hunne natuurlijke tegenstanders, de Tories, voor het minst genomen, een zonderlingen indruk moest geven van de wederkeerige verhouding der partijen, van hare eerlijkheid, standvastigheid en goede trouw. Kon het volk zijn vertrouwen nog schenken aan hen, die zich de verdedigers noemden zijner regten, en niettemin openlijk naar den vijand schenen over te loopen? Was het daarbij wel te wachten, dat het volk de dikwerf vreemde eischen van de taktiek eener parlementaire oppositie steeds genoegzaam zou in het oog houden, en met juistheid waarderen? Overwinnaar tegenover Cobden heeft Palmerston intusschen het onderspit gedolven in de herkiezing van Russell, die thans weder voor Londen zitting neemt. In weerwil van | |
[pagina 725]
| |
de tegenkanting eener, naar het scheen, oppermagtige kiesvereeniging, heeft het oude hoofd der Whigs de meerderheid der kiezers op zich weten te vereenigen. Zijne herkiezing, voorzeker eene roemrijke gebeurtenis op zijne staatkundige loopbaan, is als het ware de nationale erkenning van eene politiek, welke zijn naam onafscheidelijk verbindt aan de groote hervormingen, gedurende de eerste helft dezer eeuw in Engeland tot stand gebragt. Naast Russell zouden wij nog Gladstone kunnen noemen die insgelijks herkozen is; overigens mag, in 't algemeen, worden beweerd dat de Peelisten, als partij, evenzeer zijn gevallen als de manchester-partij. De verdere keuzen voor het nieuwe Lagerhuis kunnen wij thans laten rusten. En welke is de eigenlijke beteekenis van den uitslag der verkiezingen? Die beteekenis schijnt zich dus te laten zamenvatten: goedkeuring van de buitenlandsche politiek van lord Palmerston, bepaald tegenover China; afkeuring van de partij van den vrede; erkenning van de behoefte aan eene politiek van hervorming ten aanzien van het inwendig bestuur. Palmerston heeft thans eene schoone gelegenheid zijne hervormingplannen, mogt hij ze reeds vroeger gehad hebben, ten uitvoer te leggen; maar hij heeft ook geene andere keus. Hij moet voor de beginselen uitkomen, welke hij tot nu toe min of meer twijfelachtig heeft gelaten, en de beschuldiging zijner vijanden, als ware hij de tory-chef van een radikaal kabinet, voor goed logenstraffen. Hij moet zich aan het hoofd stellen der beweging, welke verandering, verbetering wil, zal hij niet door haar worden overweldigd. Er is thans, dit dient niet vergeten te worden, eene groote kracht buiten het parlement. Cobden en de zijnen, al kunnen zij hunne stem niet doen hooren in de raadzalen des lands, zijn daarom niet tot zwijgen gebragt. Buitendien, Russell, vroeger door den oorlog verhinderd aan zijne denkbeelden van hervorming gevolg te geven, zou niet in gebreke blijven, mogt de Regering weifelen, de kans aan te grijpen, welke hij thans in zijne hand ziet. Doch Palmerston, het lijdt geen twijfel, zal partij weten te trekken van zijne tegenwoordige positie, en de eerste zijn om al die hervormingen voor te dragen, welke het oogenblik eischt, en welke alle op den weg liggen, dien hij in zijn staatkundig leven, vroeger althans, getoond heeft te willen volgen. Hij zal dan de kroon zetten op zijn werk, en in populariteit welligt een Peel op zijde streven. Zoo | |
[pagina 726]
| |
niet; tracht hij zich aan zijne roeping te onttrekken: het is te vreezen, dat de inwendige rust en vrede van Engeland ernstig zullen worden bedreigd, althans dat zich eene beweging zal vormen, waarin een behoudend kabinet spoedig zou moeten vallen. Dan is de noodzakelijkheid van hervorming erkend, er blijft nog altijd de vraag over: waar het hervormingswerk te beginnen, binnen welke grenzen het te beperken? Hervorming op het gebied van het kiesregt, van de verkiezingen b.v., is noodig; de laatste parlementsverkiezingen zouden het wederom kunnen aantoonen. Doch waar moet de wetgever hier den eens begonnen arbeid staken, waar is de grens, die hij niet mag overschrijden? Moeijelijke vraag, welke Palmerston misschien nog menigen keer besluiteloos zal doen staan, alvorens zijne reform-bill aan te bieden. Niettemin eischt zij een stellig antwoord. Het engelsche volk, eenmaal van den oorlog verzadigd, zal met vernieuwd leven zijne krachten beproeven om de reeds lang erkende gebreken van het staatsgebouw te herstellen, en met des te meer ijver en drift het werk aanvatten, naar mate zijne aandacht langer door andere zaken is afgeleid. Dan, welke verdere gevolgen hieruit te voorzien zijn, één gevolg zal, schijnt het, niet uitblijven: eene nieuwe vorming of liever afscheiding der partijen in het parlement. Op dit oogenblik zijn de engelsche partijen meer dan ooit onbepaald. Wie is reformer? D'Israeli zegt het van zich zelven. Wie conservatief? Palmerston schijnt het, wij zeiden het boven reeds, schier evenzeer als Derby. Hebben niet Russell, de Whigleader, en D'Israeli, het hoofd der tory-partij, beide dezelfde leus? Streden zij niet beide tegen een kabinet, dat betuigt dezelfde beginselen te hebben? Liberalen en Conservativen, waarin verschillen zij, wanneer de laatsten even geneigd zijn tot verandering als de eersten? Sinds de tijden der league zijn de oude partijen eigenlijk geheel van aard en rigting veranderd. De wederzijdsche verhouding is verbroken. Tories en Whigs - Conservativen en Liberalen - werden in den strijd over de graanwetten protectionisten en free-traders. De politiek maakte plaats voor de staatshuishoudkunde. Later kwam geene andere kwestie van binnenlandsche politiek de partijen herstellen. Thans schijnt het oogenblik daar, waarop dat herstel, die reorganisatie, uit den loop der omstandigheden als van zelve moet geboren worden. Het nieuwe parlement, waar sommige kleinere fracties van partijen, in | |
[pagina 727]
| |
het vorige aanwezig, zijn weggevallen, zal, het is te wachten, over de groote vragen van het oogenblik een strijd zien ontstaan, bestemd om met de hervormingen in het inwendig beheer, tevens eene hervorming der groote staatspartijen te weeg te brengen. Eene opmerking ten slotte. De staatkundige crisis, waarin Engeland zich bevindt, is thans haar tweede tijdperk uitgetreden. Op het afkeurend votum volgde de ontbinding van het parlement: - na de ontbinding de nieuwe volkskeuze. De hevigheid, waarmede de strijd in het parlement werd gevoerd, is nog toegenomen toen deze naar buiten was overgebragt; immers de hartstogt trad nog onstuimiger te voorschijn toen zich een ruimer veld aanbood met meer gemengde strijdkrachten, waar de driften door geene uitwendige vormen werden in toom gehouden. Er is opgewondenheid geweest, agitatie zoo men wil, onder de bevolking van Engeland; het chinesche vraagstuk kwam daarbij eenigzins op den achtergrond; de verschillende partijen stonden tegen elkander over om zich onderling de zege te betwisten niet zoozeer van een beginsel van buitenlandsche politiek, dan wel van begrippen en denkbeelden omtrent het inwendig bestuur des lands. Liberalen en Conservativen, bondgenooten in het parlement, streden onderling bij de verkiezingen, eene enkele keer, ongelukkigerwijze met al te tastbare wapenen. Dan, afgescheiden van dit verschijnsel, wenschen wij op den zuiver constitutionelen weg te wijzen, door het engelsche volk in een oogenblik van beweging gevolgd, op den wettigen gang, dien de zaken ook bij de hoogste opgewondenheid blijven nemen. Toen in het parlement de discussie over China het toppunt van hevigheid had bereikt, en dagen achtereen het geheele volk met gespannen verwachting de ontknooping van het parlementair drama te gemoet zag, wie hoorde toen van adressen, petities, openlijke verklaringen van enkelen ten gunste óf van het kabinet óf van de oppositieGa naar voetnoot1? Welk engelsch burger waagde het zich te mengen in een strijd, waarvan hij enkel toeschouwer behoorde te zijn, totdat de Regering hem zoude roepen om handelend op te treden? Hij bleef rustig. Doch toen het pleit was beslecht, en de Regering zijne | |
[pagina 728]
| |
uitspraak verlangde, - toen het zijn pligt was als burger van den Staat voor zijn gevoelen uit te komen, toen bleef hij niet achter, toen onttrok hij zich niet aan den strijd. En werd de beweging nu algemeen, dit strekt tot eer van een volk, 't welk van zulk een krachtig staatkundig leven kan getuigen, 't welk zoozeer van de constitutionele begrippen is doorgedrongen, dat het, hoe bewogen, nooit den eerbied daarvoor uit het oog verliest. Mogt die eerbied ook aan het staatkundig leven van het Nederlandsche volk de kracht mededeelen, welke noodig is om eene duurzame ontwikkeling te verzekeren, en ons land in dit opzigt het voorbeeld op zijde streven 't welk Engeland met zoo gelukkige uitkomsten aan Europa gegeven heeft!
j.c. lewe van middelstum. |
|