De Gids. Jaargang 21
(1857)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 687]
| |
Het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen.1. Verhandelingen van het Bataviaasch Genootschap, 25 Deelen. 2. Tijdschrift voor de Ind. taal-, land- en volkenkunde, uitgegeven door het Bataviaasch Genootschap, 5 Deelen.IV.Het nieuwe tijdvak der geschiedenis van het Bataviaasch Genootschap, dat wij thans intreden, begint met de hervatting der werkzaamheden in 1830, en duurt tot aan de uitgave van het XVIIIde Deel der werken in 1842. Het onderscheidt zich door het gemis van eigenlijke verslagen van de werkzaamheden des Genootschaps, in welker plaats alleen korte mededeelingen van het allerbelangrijkste treden, in de voorberigten der verschillende deelen van de in het licht gegeven Verhandelingen opgenomen. Wij zijn dus met den gang der verrigtingen in dit tijdvak eenigzins gebrekkig bekend, ofschoon men wel met regt zal kunnen beweren, dat de werking des Genootschaps naar buiten schier uitsluitend in de uitgave der zeven deelen Verhandelingen bestond, die in deze jaren verschenen. Een anderen geest begint na 1842 in het Genootschap te heerschen; de werkkring wordt veel omvattender en de werkzaamheid grooter. Een zeker besef van den overgang tot een nieuw tijdvak spreekt zich ook uit in het XVIIIde Deel. In de registers op de tot dus verre verschenen 18 deelen, die het bevat, en de daaraan toegevoegde naamlijst der leden, hoodanige na 1826 niet meer was medegedeeld, vinden wij, om zoo te zeggen, een | |
[pagina 688]
| |
resumé van het tot dusverre verrigte en een inventaris van de erfenis, die aan het volgend tijdvak werd vermaakt. Het Voorberigt van het XIIde Deel, in 1830 verschenen, herinnert in de eerste plaats de ongunstige omstandigheden, die eene langdurige kwijning en werkeloosheid van het Genootschap hadden te weeg gebragt, en drukt dan de verwachting uit, dat het einde van den noodlottigen oorlog op Java en de aanvaarding van het bestuur door den Lt.-Generaal J. van den Bosch, die zich in plaats van den afgetreden waarnemenden Gouv.-Generaal de Kock het protectoraat des Genootschaps had laten opdragen, jaren van grooteren voorspoed en krachtiger werkzaamheid aan die inrigting zouden schenken. Den inhoud van dit deel vormen de reeds besproken ‘Synopsis plantarum oeconomicarum regni Japonici’ van Dr. von Siebold; een kort verhaal van de Javasche oorlogen van 1741 tot 1757 gevoerd, en uit het handschrift van zekeren Munnik, een tijdgenoot der daarin verhaalde gebeurtenissen, uitgegeven; een korte schets der legerziekten, waargenomen tijdens de expeditie naar Celebes en den oorlog op Java tot 30 Junij 1827, geschreven door den Chirurgijn-Majoor Degenhard, en na zijn overlijden door Dr. Fritze aan het Genootschap aangeboden; en eindelijk het reeds vermelde ‘Journaal eener reis van Welerie naar het Praauw-gebergte’ door den Heer Domis. Het tweede stuk behoorde ongetwijfeld meer in het een of ander recueil van stukken over Indische geschiedenis en land- en volkenkunde, dan in de werken van het Genootschap te huis; en toch verdient de opneming daarvan allen lof, omdat zij strekte om in een tijd, toen de Verhandelingen het eenige noemenswaardige voortbrengsel der Indische pers waren, een stuk aan de vergetelheid te ontrukken, dat over anders slechts weinig bekende gebeurtenissen een helder licht verspreidt. Het bestuur had zich gevleid het XIIIde Deel reeds in het jaar daaraan te kunnen doen volgen, en werkelijk was dit afgedrukt en op het punt om te worden uitgegeven, toen zich een zeer onverwacht beletsel opdeed. De hooge regering maakte bezwaar tegen de uitgave van een der opgenomen stukken, waarvan wij straks meer zullen vernemen. Zoo bleef de uitgave vertraagd tot het einde van 1832, terwijl inmiddels de Heer Mr. J. Bousquet door Ds. Lenting als Voorzitter vervangen was. De stukken, die den inhoud van het XIIIde Deel uitma- | |
[pagina 689]
| |
ken, zijn mede reeds ten deele bij vroegere gelegenheden genoemd. Dit geldt van de beide Verhandelingen over de Cholera van de Heeren Muller en Schillet, van de Verhandeling over de afkomst der Japannezen van Dr. von Siebold, en van de ‘Aanteekeningen over het gebergte Tengger’ door den Heer Domis. Hierbij kwamen twee korte stukken van ons nog niet bekende schrijvers, t.w. ‘Iets over de Dajaks’, door den Heer M.H. Halewyn, vroeger Resident van Banjer-massin, naderhand van Kadoe, en toen op zijn verzoek gepensionneerd; en de ‘Beschrijving van de Kokos- of Keeling-eilanden’, door den Heer A. van der Jagt, vroeger Officier bij de Koloniale Marine en toenmaals ambtenaar op het kantoor der uit- en ingaande regten te Batavia. De vele uitvoerige berigten over de Dajaks, die wij in later tijd van Engelsche en Nederlandsche schrijvers ontvangen hebben, die dieper in Borneo doorgedrongen en meer in aanraking met dezen merkwaardigen volksstam geweest zijn, hebben aan het eerste dezer opstellen zijne waarde grootendeels benomen. In dat opzigt doet het ver onder voor een ander opstel van dezelfde hand, in den eersten jaargang van het Tijdschrift voor Nederlandsch Indië geplaatst, en het verhaal bevattende van eenige togten door den schrijver in 1825, in zijne hoedanigheid van Resident, in de binnenlanden van Banjer-massin gedaan. Vooral de historische bijzonderheden in dat stuk voorkomende, geven daaraan een meer blijvend gewigtGa naar voetnoot1. De beschrijving der Kokos-eilanden van den Heer van der Jagt, ontleend uit een rapport aan de Indische regering van December 1829, is merkwaardig omdat zij, zoo ik mij niet bedrieg, nog altijd als de beste en uitvoerigste beschrijving, die wij van deze eilanden bezitten, te beschouwen is, en omdat zij eenige bijzonderheden bevat aangaande den Britschen zonderling Alexander Hare, reeds vroeger in dit opstel genoemd. Gelijk Hare vroeger in Banjer-massin de gift van een stuk lands van den Sultan had weten te verwerven, dat hij met derwaarts overgebragte Javaansche landloopers bevolkte, en waarover hij als vorst gebood, zoo had hij, door het herstel van het Nederlandsch gezag in 1816 van Borneo verjaagd, zich later op de Kokos-eilan- | |
[pagina 690]
| |
den gevestigd, en oefende hij ook daar over een hoop volk, dien hij om zich had weten te verzamelen, een vrij despotiek gezag. Schoon wij zijne handelingen niet kunnen goedkeuren en hij in dit opzigt verre bij Sir James Brooke achterstaat, met wien hij in andere opzigten veel overeenkomst heeft, is hij toch mede een merkwaardig voorbeeld van hetgeen de geestkracht van een enkel partikulier in een gewest als Nederlandsch-Indië vermag. Eene schets van zijn leven zou uitlokkend genoeg zijn, en, te midden mijner wel eenigzins dorre stof, eene aangename afwisseling geven, maar zij zou de perken van dit opstel overschrijden, en blijft dus beter voor eene andere gelegenheid bewaard. De uitgave der werken van het Genootschap ondervond te dier tijde dikwijls groote moeijelijkheid en vertraging, omdat 's Lands Drukkerij te Batavia de eenige plaats was in Nederlandsch Indië, waar men toen een geschrift van eenig belang kon ter perse leggen. Was de drukkerij, gelijk zoo dikwijls het geval was, met officiëel werk overladen, dan moest alle partikulier werk, ook dat ten behoeve des Genootschaps, natuurlijk daarbij achterstaan; en toch was men aan de regering nog grooten dank schuldig, omdat zij, onder de enkele voorwaarde dat men zich naar hare convenientie schikte, het gebruik harer pers aan het Genootschap vrij en kosteloos toestond. Voor het oprigten van meerdere drukkerijen was Indië toen nog niet rijp. Het Genootschap deed dus wat het kon, om de snelle verspreiding van de vruchten zijner nasporingen te bevorderen, toen het in het voorberigt van het XIIIde Deel het besluit aankondigde, om de werken in het vervolg bij cahiers uit te geven, die later ten getale van 4 of 5 tot een boekdeel vereenigd en van een gemeenschappelijken titel zouden voorzien worden. Het duurde echter geruimen tijd eer dit besluit tot uitvoering kwam. Het XIVde en XVde Deel verschenen althans geheel op de gewone wijze, waartoe bijzondere omstandigheden aanleiding geven. Het XIVde Deel volgde zijn voorganger met ongewone snelheid. Het verscheen reeds in Februarij 1833, en de oorzaak was dat het reeds voor lang schier geheel was afgedrukt. Een ‘Geschiedkundig Overzigt van den handel der Europeanen op Japan,’ door den Heer G.F. Meylan, was in een net en naauwkeurig afschrift door eene vriendelijke hand aan de Directie des Genootschaps ter hand gesteld, die het dadelijk had doen ter | |
[pagina 691]
| |
perse leggen, om het XIIIde Deel der werken, immers hoofdzakelijk, uit te maken. Doch toen het op het punt was van het licht te zien, liet de hooge regering hare aanspraak op het eigendom van dit stuk gelden en verbood de uitgave. Later trok zij echter dit verbod in, zonder dat het mij mogelijk is de reden harer veranderde inzigten aan te wijzen. Inmiddels was de Heer Meylan, die van 1826 tot 1830 Opperhoofd van den Nederlandschen handel op Japan was geweest, en reeds in laatstgenoemd jaar een belangrijk werk over dat rijk in Nederland had doen drukkenGa naar voetnoot1, kort na zijne terugkomst van Nagasaky op Java, in 1832 overleden. Om het XIVde deel nog een weinig uit te breiden, besloot de Directie een klein opstel over de Acupunctuur der Japannezen van Dr. von Siebold, dat sedert lang onder haar berustte en reeds boven door mij vermeld is, daaraan toe te voegen. Dit Deel was dus uitsluitend aan de bevordering der kennis van het Japansche rijk gewijd. Evenzoo uitsluitend bepaalde zich het XVde Deel, dat reeds in Mei van hetzelfde jaar volgde, tot de Javaansche Spraakkunst. In het voorberigt van Deel XIII was reeds gemeld, dat eene Spraakkunst der Javaansche taal, nagelaten door den Heer A.D. Cornets de Groot, gewezen Secretaris bij den Resident aan het hof van Soerakarta, en bij uitersten wil aan het Genootschap vermaakt, ter perse was gelegd om het eerste cahier van het XIVde Deel te vormen. Toen het werk onder het opzigt en met eenige aanteekeningen van den Heer J.F.C. Gericke, afgevaardigde van het Nederlandsch Bijbelgenootschap en Directeur van het Javaansch Instituut te Soerakarta, geheel was afgedrukt, achtte de Directie het doelmatiger den inhoud van het XVde Deel tot deze Spraakkunst te bepalen, als die op zich zelve reeds een matig boekdeel vormde. Aan het Bataviaasch Genootschap komt de eer toe, de eerste bruikbare proeve van Javaansche Spraakkunst te hebben in het licht gezonden, gelijk Cornets de Groot op den titel van grondlegger der studie van de Javaansche taal mag aanspraak maken. Cornets de Groot was in 1819, op 15jarigen leeftijd, onder de élèves voor de inlandsche talen opgenomen; had reeds in 1822, te zamen met zijnen mede-élève P. van Vlissingen, | |
[pagina 692]
| |
het plan tot de vervaardiging van Javaansche drukletters ontworpen, dat werkelijk, ten gevolge eener reis van den tweeden ontwerper naar het Moederland, in 1824 tot stand kwam; en toen hij in hetzelfde jaar tot Secretaris der residentie Soerakarta benoemd was, waardoor hem de Javaansche keizerstad als woonplaats was aangewezen, was al aanstonds bij hem het plan gerijpt, om door de uitgave van eene Spraakkunst en een Woordenboek de beoefening van het Javaansch op hechte grondslagen te vestigen. Hij werkte daaraan onvermoeid, en volbragt, in weêrwil van het gebrek aan wetenschappelijke opleiding, van de drukke bezigheden aan zijn ambt verbonden en in 1825 door den uitgebarsten oorlog zeer vermenigvuldigd, van zijne benoeming tot Gouvernements-Secretaris voor de inlandsche zaken, die hem in 1828 van Soerakarta verwijderde en een nieuwen last op zijne schouderen legde, van zijne welhaast kwijnende gezondheid, die hem in 1829 naar het Moederland dreef, om er na weinige maanden te sterven, - een belangrijk deel der vrijwillig aanvaarde taak op eene wijze, waardig den schoonen naam dien hij geërfd had. De Heer Gericke, die zich reeds in 1831 door de uitgave zijner ‘Eerste gronden der Javaansche taal,’ het eerste bruikbare middel voor hare beoefening, verdienstelijk had gemaakt, bewees de wetenschap nog grooter dienst, toen hij, ten gevalle van het Bataviaasch Genootschap, de bezorging der uitgave van de Groots Spraakkunst op zich nam. Verre uitmuntend boven de gebrekkige ‘Proeve eener Javaansche Spraakkunst’ van den zendeling Bruckner, die in 1830 was voorafgegaan, bleef zij langen tijd de vraagbaak der beoefenaars van het Javaansch, en zag zij zelfs in 1843, tijdens de oprigting der Delftsche Akademie, andermaal het licht, ofschoon door Prof. Roorda met een schat van aanteekeningen en een leesboek en daarbij behoorend woordenboek verrijktGa naar voetnoot1. Eerst in 1855 schonk ons dezelfde bekwame hand eene geheel nieuwe en breedvoerige Javaansche Spraakkunst, de rijpe vrucht van langdurige en veelomvattende nasporingen en van een door veeljarige philologische en wijsgeerige studiën geoefend oordeel: een werk, na welks verschijning de Spraakkunst van Cornets de Groot | |
[pagina 693]
| |
verouderd moet genoemd worden, maar dat het toch niet regtvaardigen zou, zoo de dankbare herinnering zijner verdiensten immer in Nederland verloren ging. Tusschen de verschijning van het XVde en XVIde Deel verliepen weder drie jaren, en even zoovele tusschen die van Deel XVI en XVII. Men mag dit echter ditmaal niet aan verslapping van den ijver voor de wetenschappen wijten; de oorzaak is vooral te zoeken in de groote veranderingen die het ligchaam des bestuurs onderging, en in het verlies van vele der uitstekendste leden, hetzij door den dood of door de terugreis naar het Moederland. De voorberigten van het XVIde en XVIIde Deel bevatten daaromtrent menige bijzonderheid: ik zal alleen die vermelden, welke tot het praesidium en secretariaat betrekking hadden. De verdienstelijke Secretaris des Genootschaps, J. van der Vinne, zag zich, na die betrekking gedurende 12 jaren vervuld te hebben, in 1834 genoodzaakt tot herstel van gezondheid Indië voor eenigen tijd te verlaten. Ds. Lenting, die toen twee jaren het praesidium bekleed had, meende het Genootschap beter te kunnen dienen door de functiën van den Heer van der Vinne op zich te nemen, en ruimde den praesidialen zetel voor Mr. P. Merkus, Raad van Indië; maar zijn vertrek naar het Moederland in 1835 beroofde het Genootschap andermaal van zijn Secretaris. Zijne plaats was naauwelijks door de benoeming van Mr. C. Visscher tot zijn opvolger vervuld, toen ook de nieuwe Voorzitter zich gedwongen zag herstel van krachten in eene reis naar Europa te zoeken. In de vergadering van 8 Januarij 1836 werd daarop het voorzitterschap aan den Heer van Sevenhoven opgedragen, en daar ook de Heer Visscher tijdelijk in de waarneming van het secretariaat verhinderd was, werd in zijne plaats Dr. E.A. Fritze, Chef der geneeskundige dienst, tot waarnemend Secretaris benoemd, welke betrekking hij tot aan zijn overlijden in 1839 met voorbeeldigen ijver vervulde. Daar in hetzelfde jaar ook de Heer van Sevenhoven naar Europa terugkeerde, moesten de beide voornaamste posten in het bestuur gelijktijdig op nieuw vervuld worden. Zij werden nu andermaal aan de Heeren Mr. P. Merkus en Mr. C. Visscher opgedragen, en de eerste bleef zelfs den praesidialen stoel bekleeden, nadat hij in 1841 tot de hooge functiën van Gouverneur-Generaal was geroepen. Tot aan zijn sterfjaar, 1844, stond dus weder, gelijk in de dagen van Raffles, het | |
[pagina 694]
| |
hoofd van het bestuur tevens aan het hoofd des Genootschaps. Verandering van woonplaats noopte den Heer Visscher in 1842 het secretariaat neder te leggen, waarin hij werd opgevolgd door den tegenwoordigen Minister van Koloniën Mr. P. Mijer, op wien toenmaals de hoop van alle vrienden van wetenschap en vooruitgang in Indië gevestigd was, en van wien niemand had durven vermoeden, dat hij, tot hoog gezag geroepen, als een andere Lord Strafford, de beginselen, die hij tot dusverre beleden had, eensklaps verzaken en een soort van Thorough tegen de vrije uiting der gedachten op de roekelooste wijze zou trachten door te zetten. Het XVIde Deel, ofschoon de eenige publiek gemaakte vrucht van driejarige werkzaamheid, is echter nog een der schraalste door het Genootschap in het licht gegeven. Het voorberigt meldt, dat eenige vrij breedvoerige stukken, die reeds ten deele waren afgedrukt, toch om verschillende redenen, die echter niet nader zijn aangeduid, moesten worden teruggehouden. De woorden, door de Directie gebezigd, dat die stukken ‘naderhand bleken minder aan het doel te beantwoorden,’ zouden voor eene al zeer ronde zelfbeschuldiging van verregaande zorgeloosheid en roekelooze geldverspilling te houden zijn, indien men niet vermoeden mogt, dat zij dienden om de ware reden te verbergen en de hooge regering niet op eene haar minder aangename wijze ter spraak te brengen. De uitgave bij cahiers kon dus weder geen gevolg hebben, en om ten minste, na drie jaren stilzwijgen, eenig teeken van leven te geven, moest men zich ten slotte bepalen tot de uitgave van een vijftal stukken van geringen omvang, tot een boekdeeltje van zeer matige dikte vereenigd. Onbelangrijk zijn die opstellen echter niet. Een tweetal levert het bewijs van de allengs opkomende waardering van het gewigt, dat de grondige kennis der Javaansche maatschappij en geschiedenis voor Nederland bezit. Ik bedoel de ‘Aanteekeningen omtrent den adelstand der Javanen,’ door den Heer H. Mac Gillavry, die, na Sumatra's Westkust van 1829 tot 1831 bestuurd te hebben, van het laatstgenoemd jaar tot aan zijn overlijden in 1835 don post van Resident aan het hof van Soerakarta had bekleed; en eene ‘Verhandeling over de Javaansche Tijdrekening’ van den Heer Gericke, dien wij reeds als ijverig werkzaam lid des Genootschaps leerden kennen en nog meer als zoodanig zullen ontmoeten. | |
[pagina 695]
| |
De drie overige stukken in dit deel en schier alle die het zeer rijke XVIIde Deel vormen, behooren tot het gebied der Natuurkundige wetenschappen. Dit was het gevolg deels van den grooten omvang, dien de werkzaamheden der Natuurkundige Commissie in de laatste jaren erlangd hadden, deels van de omstandigheid dat een natuurkundige, in den persoon van Dr. Fritze, het secretariaat des Genootschaps bekleedde. Ik heb hierboven de instelling der Natuurkundige Commissie en het ontijdig overlijden harer eerste leden vermeld. De geschiedenis dier Commissie is merkwaardig, deels om de lange reeks van rampen die haar trof, als misgunde het nijdig noodlot aan Nederland zijne plaats onder de volken, die den opbouw der wetenschap door het verzamelen van nieuwe bouwstoffen trachten te bevorderen, maar tevens door de ongeloofelijke volharding, die, in weêrwil van het treffend verlies zoo veler jeugdige mannen, te midden der schoonste loopbaan naar het graf gesleept, toch ten laatste tot schitterende uitkomsten leidde. Hendrik Boie, J.U. Doct., en Hendrik Christiaan Macklot, Med. Doct., vergezeld door Salomon Muller als praeparateur en P. van Oordt als teekenaar, kwamen in 1826 de plaats van Kuhl en van Hasselt vervangen. De oorlog op Java noodzaakte hen tot de helft van 1827 hun onderzoek tot de residentie Buitenzorg te bepalen, later werd vooral Krawang het veld hunner nasporingen. Maar reeds in het volgend jaar werd de voortreffelijke Boie een slagtoffer des doods, en het eenige werk van zijne hand, de in 1830 te Brussel gedrukte ‘Erpetologie de Java,’ bleef ten gevolge der Belgische omwenteling jaren lang aan de kennisneming der geleerde wereld onttrokken. Kort na Boies dood ondernamen Macklot en Muller, de kruidkundige Zippelius en de teekenaar van Raalten, met Zr. Ms. korvet Triton, eene reis naar de Groote Oost en onderzochten vooral Nieuw-Guinea en Timor. Het bezoek op laatstgenoemd eiland was voor de reizigers allernoodlottigst. Van Raalten, op den terugtogt langs het strand van Atapoepoe naar Koepang bezweken, werd begraven te Oekoesi; het stof van Zippelius rust te Koepang in dezelfde aarde, waaraan ook dat van twee vreemde kruidkundigen, Nelson en Riedlé, werd toevertrouwd. In 1830 werd de Commissie voor het botanisch gedeelte door den Heer Korthals versterkt, die in Julij des volgenden jaars, vergezeld door Macklot en Muller, eene reis over Java aanving, plot- | |
[pagina 696]
| |
seling gestoord door het noodlottig uiteinde van Macklot, die in 1832 bij een brand te Krawang, waarbij ook al zijne papieren verloren gingen, den dood vond. Van de nasporingen op Java, in den aanvang van 1837 door Muller en van Oordt gedaan, zijn eenige ‘Aanteekeningen’ publiek gemaakt, die het derde opstel in het XVIde Deel der werken van het Bataviaasch Genootschap vormen; en van eene reis in December 1833 door Muller, Korthals en van Oordt naar Sumatra ondernomen, werd in den eersten jaargang van dit Tijdschrift het eerst een kort verslag gegevenGa naar voetnoot1. Maar de rampen der Commissie waren nog niet ten einde: ook van Oordt bezweek in 1835. Midler en Korthals ondernamen nu in Augustus 1836 eene reis naar de binnenlanden van Banjermassin, waarheen hen ook de geoloog L. Hörner vergezelde, die, in het begin van dat jaar op Java gekomen, zich aldaar reeds met een onderzoek van den vulkaan Gedeh en eene mineralogische reis in Bantam had bezig gehouden. Van beiden gaf hij Verslagen, die in het XVIIde Deel der werken van het Genootschap werden opgenomen, terwijl hetzelfde boekdeel in een derde opstel ons ook met de resultaten van zijn ‘Geologisch onderzoek van Borneo's zuid-oostelijk gedeelte’ bekend maakt. Korthals en Muller keerden niet lang na hun bezoek op Borneo naar Europa terug, nadat de eerste twee botanische verhandelingen aan het Bataviaasch Genootschap had afgestaan, eene ‘Over het geslacht Tupeia’, de andere ‘Over de op Java, Sumatra en Borneo voorkomende Loranthaceae,’ die beiden almede in het XVIIde Deel der werken eene plaats vonden. In het Moederland teruggekomen, hebben deze beide geleerden, behalve een paar kleinere afzonderlijke schriften en eene menigte in natuurkundige Tijdschriften verspreide opstellen, bijna al de bouwstoffen geleverd voor het uitgebreide, op kosten van het Gouvernement en onder toezigt van den Heer C.J. Temminck uitgegeven prachtwerk: ‘Verhandelingen over de natuurlijke geschiedenis der Nederlandsche Oost-Indische bezittingen,’ in drie deelen in folio, waarvan een aan de zoölogische, een aan de botanische nasporingen van de leden der Commissie, | |
[pagina 697]
| |
en het derde aan bijdragen tot de Land- en Volkenkunde van Nederlandsch Indië gewijd is. Inmiddels hield de werkzaamheid der Commissie in Indië niet op. Zij was weder aangevuld door de Heeren Junghuhn en Forsten, van welke eerstgemelde reeds voor het XVIIde Deel der werken van het Bataviaasch Genootschap het eerste gedeelte zijner ‘Praemissa in Floram cryptogamicam Javae insulae’ beschikbaar stelde. Van zijne overige talrijke werken zullen wij in het volgende tijdvak gewagen. Ook Hörner zette zijn onderzoek voort en vertrok in Junij 1837 naar Sumatra. De eenige vrucht die deze reis, zooveel mij bekend is, voor de vermeerdering onzer kennis van Indië opleverde, is eene belangrijke verhandeling ‘Over de Batoeeilanden ten Westen van Sumatra,’ in den derden Jaargang van het Tijdschrift voor Nederlandsch Indië geplaatst. In December 1838 werd ook de Heer Hörner te midden zijner nasporingen weggerukt, in een tijdsverloop van naauwelijks 18 jaren het achtste lid der Commissie dat in Indië zijn graf vond. Maar de leden der Natuurkundige Commissie waren niet de eenigen die zich in dit tijdvak met natuurkundige nasporingen in Nederlandsch Indië bezig hielden en de vruchten daarvan in de werken van het Bataviaasch Genootschap mededeelden. Vooral verdient ook Dr. H. Burger genoemd te worden, die eerst in Japan de nasporingen van Dr. von Siebold voortzette en het Museum van natuurlijke historie te Leyden met talrijke bezendingen van voorwerpen uit dat nog zoo onvolledig bekende gewest verrijkte, en later, in 1833, op last van het Nederl. Indisch Gouvernement, de Padangsche bovenlanden op Sumatra bereisde. De beide nog niet genoemde opstellen in het XVIde Deel der werken van het Genootschap zijn van zijne hand. Het eerste bevat eene ‘Beschrijving der Japansche kopermijnen’ volgens des schrijvers eigene waarnemingen op zijne reis naar Jedo in 1826, het andere eenige aanteekeningen op zijne togten door Sumatra gehouden. Eenige jaren later is ook deze geleerde, die in 1836 tot besturend lid des Genootschaps gekozen was, naar Europa teruggekeerd. In het XVIIde Deel resten mij nog vier stukken te vermelden: eene ‘Beschrijving van het zuid-oostelijk Schiereiland van Celebes,’ door J.N. Vosmaer, met eene naauwkeurige kaart der, den 9den Mei 1831 door dien ambtenaar | |
[pagina 698]
| |
ontdekte en opgenomen baai van Kendari, sedert naar hem veelal Vosmaersbaai geheeten; eene in het Engelsch gestelde schets der Geologie van Jasinga, in de residentie Buitenzorg, door een te dier plaatse gevestigden Britschen landeigenaar, Jonathan Rigg, sedert in de letterkundige wereld meer bekend geworden door zijne ‘Bespiegelingen over de Maleijers’, in den VIden Jaargang van het Tijdschrift voor Ned. Indië, en door eenige bijdragen tot het te Singapoera verschijnende ‘Journal of the Indian Archipelago,’ onder anderen over de groote Tentoonstelling te Batavia in 1853; voorts een opstel over de ontwikkeling der warmte in planten, door den bekenden kruidkundige K. Hasskarl; en eindelijk een Verslag der epidemie te Amboina in 1838, door den Officier van Gezondheid P.F. Schindele. Het XVIIde Deel was het eenige hetwelk bij losse afleveringen in het licht verscheen, die zelfs, wegens de toenemende moeijelijkheid om over de Landsdrukkerij naar eisch te kunnen beschikken, gedeeltelijk in het Moederland gedrukt werden. Terwijl dit laatste door hoogere kosten dan waarop men gerekend had, geenszins aan de verwachting beantwoordde, schijnt men ook welhaast de bezwaren te hebben ingezien, aan deze wijze van uitgave verbonden. Zij heeft onder andere het nadeelig gevolg gehad, dat door de achteloosheid van vele bezitters of de onregelmatigheid der toezending, het XVIIde Deel meestal slechts bij gedeelten en onvolledig wordt aangetroffen, en een kompleet exemplaar daarvan betrekkelijk tot de zeldzaamheden behoortGa naar voetnoot1. Men mag zich daarom verheugen dat het Genootschap met het XVIIIde Deel, eerst in 1842 in het licht verschenen, tot de vroegere wijze van uitgave terugkeerde, waartoe trouwens ook de uitgebreidheid en gelijksoortigheid der daarin vervatte stukken aanleiding gaf. Behalve eene korte verhandeling ‘Over de wapenfabricatie op Borneo,’ ontleend aan een rapport van Kapitein Hendriks en door den Generaal-Majoor Cochius aan het Genootschap aangeboden, bevatte het uitsluitend stukken, gewijd aan de kennis der taal van het eiland Formosa, die zoo aanstonds nader zullen bespro- | |
[pagina 699]
| |
ken worden. De uitgave ook van dit Deel was reeds zeer vertraagd door gebrek aan tijd en letters op de Landsdrukkerij, en de Directie zag zich eindelijk genoopt van de heusche aanbieding van den Heer W.H. Medhurst gebruik te maken, om den nieuwen bundel op de pers van het Zendeling-genootschap waardoor hij was afgevaardigd, te doen drukken. De uitvoering liet echter nog al te wenschen over, en gaf aanleiding dat het Genootschap tot de oprigting eener eigene drukkerij besloot, een voor den bloei der wetenschappen in Indië hoogst gewigtige maatregel, die den overgang tot het volgend tijdvak baant. Een woord over de Formosaansche of Favorlangsche taal wordt hier gevorderd door de twee stukken, die den hoofdinhoud van het XVIIIde Deel der werken vormen. Onze Vaderen schijnen die taal, tijdens de O.I. Compagnie van 1624 tot 1661 op Formosa gevestigd was, met bijzonderen ijver te hebben beoefend, met het doel om aan de bevolking het Evangelie te verkondigen. Men kent de treurige geschiedenis onzer verdrijving van dit eiland door den Chineschen zeeroover Coxinga. Nederland heeft zich over het verlies van eene zijner schoonste en meestbelovende bezittingen getroost door de daad van zelfopofferende trouw, welke den naam van Hambroek bij die gelegenheid vereeuwigd heeft. Thans, nu het gewigt der vestiging van Europesche koloniën in Indië meer dan door onze Vaderen wordt ingezien, is er allezins reden om het te betreuren, dat men zich met den roem van Hambroek vergenoegd en de herovering van Formosa verwaarloosd heeft. Maar een eigenaardig belang hecht zich nog altijd aan de schriften, die bewijzen met hoeveel ernst onze vrome Voorvaderen de bekeering der inboorlingen van dit eiland hebben ter harte genomen. Robert Junius, die van 1629 tot 1641 op Formosa vertoefde, vervaardigde tot dat doel reeds onderscheidene vraagboekjes, terwijl Daniël Gravius, die er van 1647 tot 1651 predikant was, het Formulier des Christelijken geloofs met de verklaringen in een der Formosaansche dialekten overbragt, welk werk in 1662 te Amsterdam gedrukt werd. Dat ook eigenlijk taalkundige geschriften vervaardigd waren was onbekend, tot de Heer W.R. van Hoëvell, toenmaals predikant te Batavia, het Handschrift van een Favorlangsch Woordenboek uit de Archieven van den Kerkeraad der Hervormde gemeente aldaar opdolf en aan de Directie van het Bata- | |
[pagina 700]
| |
viaasch Genootschap aanbood. Een onderzoek naar den auteur van het Handschrift bragt weldra aan het licht, dat het omstreeks 1650 door Gilbertus Happart, predikant op Formosa, op uitnoodiging der hooge regering was vervaardigd. Ofschoon dit stuk niet overal duidelijk geschreven was, besloot de Directie het voor de werken des Genootschaps te doen afdrukken, terwijl de Heer van Hoëvell er eenige taalkundige aanmerkingen bijvoegde. Kort te voren was op eene geheel andere plaats nog eene andere bijdrage tot de kennis der Formosaansche taal aan het licht gekomen. Dr. C.J. van der Vlis, toenmaals afgevaardigde van het Nederlandsch Bijbelgenootschap te Soerakarta, had eenige jaren vroeger op de Bibliotheek der Utrechtsche Hoogeschool het Handschrift van eene Woordenlijst der Formosaansche taal ontdekt, waarin de woorden volgens de beteekenis geordend waren, en het voornemen aangekondigd om dit stuk in het licht te geven. Hij werd nu door de Directie uitgenoodigd, ook deze bijdrage tot de kennis dier taal voor de opneming in het XVIIIde Deel der werken af te staan, en voldeed zonder aarzelen aan dit verzoek. Eene inleiding over de Formosaansche taal van de hand des uitgevers gaat aan het stuk zelf vooraf, welks auteur onbekend is gebleven, maar waarvan het Handschrift uit de verzameling van den beroemden Reland schijnt afkomstig te zijn. Alvorens van dit tijdvak af te stappen, moet ik nog kortelijk bij eenige bijzonderheden van anderen aard verwijlen. In 1835 schonk het Gouvernement aan het Genootschap onderscheidene kostbaarheden, handschriften, wapenen en speeltuigen, uit het oude rijk van Bantam afkomstig. Ook werd in hetzelfde jaar een belangrijk besluit genomen tot bevordering van het onderling verkeer en de wederzijdsche mededeelingen der leden, waardoor de inrigting tijdens het Britsche tusschenbestuur gedeeltelijk hersteld werd. Er werd bepaald, dat op den eersten Donderdag van elke maand de zalen des Genootschaps voor de leden zouden openstaan, en hun het vrij gebruik van alles wat de verzamelingen des Genootschaps opleverden, zou gegund worden, en dat, onder de leiding der aanwezige bestuursleden, de gelegenheid tot wetenschappelijke mededeelingen, voorlezingen, proeven en dergelijke op die bijeenkomsten zou worden verschaft. Terzelfder tijd ondergingen de verzamelingen des Genootschaps eene belangrijke reorganisatie. Sedert zijne oprigting | |
[pagina 701]
| |
had men zich beijverd allerhande zeldzaamheden en belangrijke voorwerpen, behoorende tot het gebied van natuurlijke historie, oudheidkunde en land- en volkenkunde bijeen te brengen; doch hoeveel ook reeds verzameld ware, op den grootschen naam van Museum mogt het, naar het oordeel der Directie, nog geen aanspraak maken. Reeds tijdens het bestuur van den Commissaris-Generaal du Bus was een plan ontworpen, om een bijzonder voor de vorming van een Museum bestemd gebouw op te rigten, maar de ongunst der tijden had de uitvoering verhinderd. Nu echter verwachtte men, bij den verbeterden staat van 's lands geldmiddelen, van eene nieuwe poging bij de hooge regering een gunstiger resultaat; en werkelijk nam in 1835 de Gouverneur-Generaal ad interim J.C. Baud, op het voorstel der Directie, een besluit, waarbij niet slechts een gepast lokaal aan het Genootschap voor het Museum werd aangewezen, maar bovendien de beschikking over de triplikaten en kwadruplikaten van de voorwerpen door de Natuurkundige Commissie verzameld, de hulp van een der aan die Commissie als praeparateurs toegevoegde assistenten, en eindelijk eene jaarlijksche bijdrage van ƒ 2400 werden toegestaan. Bovendien werden de gewestelijke besturen aangeschreven om door het opsporen en overzenden van voorwerpen de vorming van het Museum zooveel mogelijk te bevorderen. Voor de oprigting van het Museum had niemand der leden een levendiger belangstelling betoond dan de Heer P. Diard, die dan nu ook in de vergadering van 13 Januarij 1836 tot medelid des bestuurs gekozen en meer bijzonder met het bijeenbrengen van voorwerpen van natuurlijke historie en de vorming van inlandsche praeparateurs belast werd. Daarbij bewezen de Heeren van Gelder en Overdijk, assistenten der Natuurkundige Commissie, belangrijke diensten, en er werd met zooveel ijver gearbeid, dat in weinige jaren het Genootschap in het bezit was eener merkwaardige verzameling van dieren van den Indischen Archipel, waarin, volgens de getuigenis van Dr. Bleeker, ‘vooral de zoogdieren, vogels en schaaldieren uitmuntten door fraaiheid van expositie en keurige bewaring der kleuren.’ Doch hoe aanzienlijk de fondsen waren, door het Gouvernement voor de instandhouding en uitbreiding van het Museum toegestaan, het bleek weldra dat de inkomsten geen gelijken tred hielden met de steeds vermeerderende uitgaven, te | |
[pagina 702]
| |
minder daar de invloed van klimaat en vochtigheid voor de opgezette dieren zoo verderfelijk was, dat zij gedurig vernieuwing behoefden. Dit deed den ijver althans voor het zoölogisch gedeelte van het Museum allengs verflaauwen, en voerde zelfs in 1843 tot het besluit, om geene opgezette dieren meer te verzamelen, die, welke nog in goeden staat waren, naar Leiden te zenden, om daar in het Rijksmuseum geplaatst te worden, en de overige in het openbaar te verkoopen. Daarmede werd echter niet het gansche Museum opgeheven. Men stelde integendeel vast, dat men zich nu met verdubbelden ijver op de verrijking der geologische en mineralogische, archaeologische en ethnologische afdeelingen alsmede van de boekerij zou toeleggen, welke laatste onder andere omstreeks dien tijd met vele Javaansche manuscripten, door den Heer Gericke bijeengebragt, werd verrijkt. In het jaar 1838 had nog eene andere voor de beoefening der wetenschappen in Indië hoogst gewigtige gebeurtenis plaats, elders meermalen door mij besproken, maar die toch ook hier niet mag worden voorbijgegaan, omdat ze ook op den werkkring van het Genootschap groeten invloed oefende. Hooren wij wat Dr. Bleeker hieromtrent aanmerkt, met wiens woorden ik dit gedeelte van mijn verslag zal besluiten. ‘Tot dien tijd toe was het Genootschap de eenige vertegenwoordiger van Kunsten en Wetenschappen in deze gewesten, die zich wel is waar nu eens bloeijend en dan eens kwijnend, maar toch onafgebroken, onder de staatsstormen van het laatst der 18de en het begin der 19de eeuw had staande gehouden. Tot op zijn 60ste jaar had het Genootschap in meerdere of mindere mate voldaan aan de geringe behoefte der Europesche Maatschappij en omvatte alles wat in Indië goeds was, wetenschap, kunst en zuiver maatschappelijke belangen. Maar thans een anderhalf tiental jaren geleden [deze woorden werden in 1853 geschreven], nam de Europeesch-Indische maatschappij eene hoogere vlugt en had behoefte, haar voller leven uit te storten en op eene uitgebreider schaal naar buiten te werken. Tijdschriften en jaarboekjes en dagbladen ontstonden en bloeiden en vergingen en herleefden, en deden eene letterkundige en wetenschappelijke bedrijvigheid ontstaan, welke het groot publiek de werkzaamheden des Genootschaps slechts op den achtergrond deed ontwaren, omdat de werken van het Genootschap niet op zoo snel op elkander volgende tijdstippen het licht zagen; want na de uitgave van het XVIIde | |
[pagina 703]
| |
Deel had men de werken weder bundelsgewijze uitgegeven, omdat door verschillende omstandigheden de losse Verhandelingen van dat Deel niet algemeen bijeengehouden konden worden en dus vele exemplaren onvolledig werden. ‘Velen onzer lezers zullen zich nog herinneren, dat er waren, welke in die opkomst van zoo talrijke periodieke geschriften over alle takken van wetenschap en letterkunde eene ophanden zijnde verwelking van het Genootschap zagen; maar wie dieper blikte in het wezen der Maatschappij, vond er stof in tot verblijding, niet alleen voor de wetenschap in het algemeen, maar ook voor het Genootschap in het bijzonder. Want het is een algemeen verschijnsel, dat de wetenschappelijke werkzaamheid wordt opgewekt in evenredigheid van de bestaande hulpmiddelen om ze tot openbaarheid te brengen; en zoo oordeelde men, dat ook voor de werken onzer instelling de stof zou toenemen, naarmate er meer organen naast haar in het leven werden geroepen. En dit verschijnsel heeft ook weder met het Genootschap plaats gehad. Er is geen tijd geweest in de geschiedenis dezer kolonie van grootere wetenschappelijke werkzaamheid, dan die na 1838. Wij zagen ontstaan het Tijdschrift voor Nederlandsch Indië, de Kopiïst, het Indisch Magazijn, het Natuur- en Geneeskundig Archief voor Nederl. Indië, de Lakschmi, het Tijdschrift ter bevordering van Christelijken zin, het Indisch Archief, het Regt in Nederlandsch Indië, de Warnasarie, de Biang-lala en enkele afzonderlijke uitgegevene werken over natuurlijke geschiedenis, geneeskunde, geschiedenis, taalkunde, zedekunde. Wij zagen voorts zusterinstellingen zich naast het Genootschap verheffen, de Natuurkundige Vereeniging van N.I., de Vereeniging ter bevordering der Geneeskundige Wetenschappen in N.I., het Genootschap Musis, verschillende afdeelingen der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen en het Nederlandsch-Indisch Onderwijzers-Genootschap. En te midden van die verblijdende omringing en van die menigte boekdeelen over alle takken van wetenschap, namen ook de werken des Genootschaps toe in omvang en degelijkheid. In degelijkheid vooral, omdat het Genootschap zich op de hoogte kon plaatsen van den tijd en zich verheffen tot een wetenschappelijk ligchaam van eene hoogere orde, vermits voor bijzondere takken van wetenschap en sociale belangen andere ligchamen waren opgetreden. Het Genootschap nam door deze veranderde rigting een ander standpunt in. Vroeger eenig we- | |
[pagina 704]
| |
tenschappelijk ligchaam in deze gewesten, werd het thans het centrale wetenschappelijk ligchaam, hetwelk zich ongeveer verhoudt tot de overige wetenschappelijke instellingen in Ned. Indië, als het voormalige Koninklijk Nederl. Instituut zich verhield tot de verschillende wetenschappelijke maatschappijen in Nederland. En hoezeer dit veranderd standpunt noodwendig eene meer ernstige rigting gaf aan den inhoud zijner Verhandelingen, en daardoor zijne populariteit bij het groote Indische publiek eenigzins leed, had het eene te hoogere waardering ten gevolge in Nederland en het buitenland, en ziet het Genootschap zich, vooral in het buitenland, een hoogen rang gegeven onder de meest beroemde wetenschappelijke instellingen der wereld. Dit standpunt is het wat het Genootschap moet handhaven en ontwikkelen, voor de belangen der wetenschap, voor zijne eer en voor de eer van Nederlandsch-Indië en van Nederland.’
p.j. veth. |
|