De Gids. Jaargang 21
(1857)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 612]
| |
De onderwijsvraag.II.Na het opmaken van het adres van antwoord der tweede Kamer op de troonrede heerschte eenigen tijd lang stilte over het lager onderwijs. Slechts enkele woorden van regering en vertegenwoordiging verbraken die stilte; maar het belang van deze woorden ligt in hun verband met de geheele behandeling der vraag meer dan in het gesprokene op zich zelf, hetwelk niet in bijzonderheden trad. ‘Van alle voorstellen’ had Z.M. de Koning aan de commissie uit de tweede Kamer geantwoord die het adres kwam aanbieden, ‘van alle voorstellen die Ik haar (der Kamer) ter overweging geef, is het geluk van Mijn dierbaar Volk het doel. Dat doel zal vooral met diepen ernst worden beoogd in de regeling der zoo teedere aangelegenheid van het onderwijs.’ Uit die koninklijke woorden bleek al weder het hooge belang der aanhangige vraag. Maar die vraag zelve kwam vooreerst nog niet in behandeling. De weinige maanden, volgens den minister van der Brugghen noodig tot het ontwerpen eener nieuwe wetsvoordragt, waren van drie tot vier geklommen toen de tweede Kamer haar voorloopig verslag over de begrootingswetten uitbragt. De Kamer, over het algemeen twijfelende wat toch het doel en welke de politiek is van dit kabinet, deed verscheidene vragen om zich te vergewissen dat er geene reden tot bezorgdheid aanwezig was. Zoo immer had het ministerie thans gelegenheid zijne stelling te verbeteren. In de geslotene vergaderingen der afdeelingen, wier werkzaamheden in veel mindere mate publiek worden dan die van de geheele Kamer gezamenlijk, hadden individuële leden, wier namen in ruimeren kring onbekend blijven, bij | |
[pagina 613]
| |
voorloopige werkzaamheden, velerlei vragen gedaan en opmerkingen gemaakt waarvan de onderlinge zamenhang uit den aard der zaak minder naauw was dan die van het gesprokene in openbare zitting; een voldoend antwoord, ja een gedeeltelijk bevredigend antwoord kon elken strijd voorkomen. Van de zijde der Kamer werd dit zeer gemakkelijk gemaakt. Men deed geene nieuwe vraag omtrent dit onderwerp. De groote meerderheid verlangde zelfs over het algemeen geen politiek programma. Niets anders werd in het Voorloopig Verslag opgenomen dan de opgave van een bepaald en onbetwistbaar feit: ‘Niet eens heeft de Kamer tot nu toe afdoende opheldering ontvangen omtrent de inzigten der Regering ten aanzien der regeling van het lager onderwijs, en dus van het punt, 't welk, volgens de gedane stellige verzekering, tot de optreding van nieuwe raadsleden der Kroon aanleiding heeft gegeven.’ De Kamer berustte in de opgegeven aanleiding, en constateerde dat zij geene genoegzame opheldering verkregen had, klaarblijkelijk zelve overtuigd dat zij die opheldering had mogen verwachten. Zoo was er aan het ministerie nogmaals gelegenheid gegeven om goedschiks en uit eigen beweging, wij zeggen niet te willen wat de Kamer wilde, maar te zeggen wat het zelf wilde, opdat de Kamer overtuigd zou worden dat het ministerie in zake onderwijs iets wilde. Het kabinet was niet zeer ingenomen met het openstellen dier gelegenheid, ten minste naar de memorie van Beantwoording te oordeelen - het knorrig antwoord, zoo als het genoemd is. ‘Men vergeet’, zegt de Memorie, ‘dat de Regering de bepaalde toezegging heeft gedaan, niet alleen de wet op het lager, maar ook op het middelbaar en hooger onderwijs, als daarmede in naauw verband staande, in den loop dezer zitting aan te bieden’ (te doen, wat onmogelijk goed kon gedaan worden, en wat, hoe ook gedaan, onvermijdelijk een jaar uitstel en logisch een onbepaald uitstel met zich voert). ‘De Regering ziet er niet het minste nut in, thans in eene tijdroovende discussie te treden, welke alleen vruchtbaar kan zijn, wanneer hare denkbeelden in bepaalde wets-ontwerpen zijn geformuleerd.’ (En wanneer zal dat wezen? - Tijd wordt vereischt voor elke discussie en voor elke handeling; tijdroovend is hetgeen te veel tijd doet besteden, maar hoe willen de verschillende takken der wetgevende magt hunnen tijd beter besteden dan door het vaststellen van het hoofdbeginsel der | |
[pagina 614]
| |
voornaamste aanhangige zaak). ‘De algemeene beginselen der Regering op dit punt zijn herhaaldelijk medegedeeld; zij wil het groote beginsel der wet van 1806, de gemengde school, in het algemeen vasthouden’ (‘In het algemeen vasthouden’ beteekent niets, of het beteekent gedeeltelijk loslaten. En juist dat wil de groote meerderheid der tweede Kamer en de groote meerderheid des volks verhoeden. Immers vasthouden wordt opgeheven door de bijvoeging in het algemeen). ‘Doch zij wil opvoeding niet geheel van onderwijs afscheiden; zij wil den Christelijken geest, die vormende kracht onzer maatschappij en zonder welken beschaving in materialismus ontaardt, niet wettelijk uit de school verbannen zien.’ - Materialismus en afscheiding van onderwijs en opvoeding, harde woorden die indruk moeten maken, even als verbannen van den Christelijken geest uit de school. - Christelijke geest is hier niet veel duidelijker dan de bekende termen Christelijk beginsel en element, de termen die in gebruik komen, omdat zij ‘ontslaan van de moeite om een begrip bepaald en juist uit te drukken.’ Beteekent de uitdrukking Christelijke geest b.v. hetgeen genoemd is ‘(opleiding tot) Christelijke en maatschappelijke deugden?’ Die wil niemand verbannen en die kan niemand verbannen. Beteekent echter die uitdrukking kerkelijk leerstellig onderwijs, stelt zij eene deur open voor religietwist of onverdraagzaamheid? Die geest moet ook uit de school verbannen worden, en niet het minst omdat hij onchristelijk is, om 't even met welken naam hij genoemd wordt. De beteekenis van het ministeriëel antwoord gaf ongelukkig niets meer dan wanneer het volgende gezegd was: Men vraagt hoe iets gedaan zal worden, wij antwoorden dat het gebeuren zal en dat nog iets anders gebeuren zal. Ons hoofdbeginsel is betwistbaar, en dat te noemen op dit bepaald oogenblik, kort vóór het behandelen der begrooting, is schadelijk; dat kan slechts nuttig zijn in eene onbepaalde toekomst. De keus der Regering tusschen Ja en Neen staat vast en is sedert lang bekend: de Regering zal meestal Neen zeggenGa naar voetnoot26. Maar de Regering wil eenige verkeerde dingen niet doen, en neemt aan, dat er anderen zijn die wel overhellen tot die verkeerde dingen. | |
[pagina 615]
| |
Zoo kwam men niet verder. Moest het tijdstip, waarop de regeringsdenkbeelden zich tot bepaalde wetsvoorstellen formuleerden, een langen of een onbepaalden tijd na het aannemen der begrooting kunnen invallen? Dat was ten minste niet wenschelijk. Sedert de indiening van het voorloopig begrootingsverslag was weder eene maand verstreken, en nog kwam geene onderwijswet. En de discussie was uitgeput; het oogenblik was gekomen waarop men in wetgevende vergaderingen het geroep hoort: stemmen, stemmen. Negen tienden der Kamer waren het ministerie ongenegen, en de eenige vraag was, in hoeverre die gezindheid zich openbaren zou, of die gezindheid sterk genoeg was, om eene meerderheid van uitgebragte stemmen tegen het kabinet te geven. Een zoogenaamd votum van wantrouwen, een votum tegen de begrooting zijn in ons land impopulair en worden bijna algemeen als uiterste middelen beschouwd. Het kabinet had dit voordeel, het had het voordeel van het initiatief, het stond tegenover de verschillende fracties der Kamer als ééne magt bestuurd door éénen wil: tot nog toe ten minste handelden de heeren van der Brugghen en Simons in geheele onderlinge overeenstemming, en er werd aangekondigd, dat de overige leden van het gouvernement, die zwegen, geheel homogeen met hen waren. Misschien bestond er ditmaal eenigzins meer reden dan bij eene andere voorgekomen gelegenheid, om zwijgen met toestemmen gelijk te stellen, maar het is genoeg gebleken dat die homogeniteit verre van onbeperkt was en niet verder reikte dan tot zekere hoogte. Zooveel was stellig, dat de politieke denkbeelden, welke in de heeren van der Brugghen en Simons hunne vertegenwoordigers hadden, voor het oogenblik op den voorgrond stonden en van wege het kabinet op den voorgrond werden geduld. De tweede Kamer daarentegen duldde die politieke denkbeelden niet op den voorgrond en niet binnen den kring harer bevoegdheid. Het scheen zelfs, als of la mort sans phrase zou worden uitgesproken over reactie en antirevolutie, al was dat slechts reactie tegen het fatale jaar 1848 en antirevolutie in den zin van zekere Alkmaarsche redevoering. Ook de Kamer zweeg, toen de algemeene beraadslagingen werden geopend. Slechts twee leden der oppositie vatten het woord op, de heer Zijlker, die een politiek overzigt gaf van den algemeenen toestand onzes | |
[pagina 616]
| |
lands, van den toestand van vóór 1848 af aan tot op de aangelegenheden van den dag, en meer bepaaldelijk van de politieke handelwijs der tegenpartij ter zake van het lager onderwijs; en de heer Dommer van Poldersveldt, die tegen zijne gewoonte, vooral bij de behandeling van gewigtige onderwerpen, het eerst als spreker optrad. Die spreker deed de vraag van welker oplossing alles afhing. Reeds in Julij, maar vooral in September, zeiden de ministers op te treden wegens het onderwijs. Hoe staat het nu met het onderwijs? De spreker bepaalde nader wat hij wenschte te weten: hoever is de onderwijswet thans gevorderd? komt het ontwerp op het lager onderwijs, stellig, vóór 1 Maart 1857? Dat was het middelpunt der vraag en deszelfs bepaling verdient dáárom naauwkeuriger en uitvoeriger meêgedeeld te worden. ‘Wij vinden,’ zeide de heer Dommer, ‘onder het gesprokene bij gelegenheid der behandeling van het Adres van Antwoord, de verklaring van den minister van Justitie, dat de zaak van het onderwijs de eenige en uitsluitende reden was waarom het ministerie van Hall gedwongen is geweest af te treden. Ik geloof dus te mogen zeggen, dat de zaak van het onderwijs alle andere domineert.’ Bij diezelfde gelegenheid, den 25sten September, had de minister van Binnenlandsche Zaken gezegd: ‘Het is de stellige overtuiging der Regering, zij is van die noodzakelijkheid geheel doordrongen, dat het voorschrift van de Grondwet omtrent de regeling van de inrigting van het openbaar onderwijs, eerlang, spoedig uitvoering moet verkrijgen. Zij zal niets met meer ijver ter harte nemen dan het ontwerpen van die wetten, overtuigd als zij is dat deze belangrijke zaak, na zooveel vertraging, geen uitstel gedoogt.’ Maar het ontwerpen van die wetten eischt welligt langen tijd. - De heer Dommer voorziet die tegenwerping en snijdt haar terstond af: ‘De minister van Justitie legde op den 26sten September de volgende verklaring af: “Maar ik geloof dat eene quaestie, na reeds zoo lange jaren aan de orde van den dag, van zoo vele zijden beschouwd, niet ab initio, niet ab ovo, behoeft behandeld te worden, en dat het mogelijk is, in den tijd van weinige maanden uit de reeds aanwezige bouwstoffen een behoorlijk, aannemelijk wetsontwerp zamen te stellen. Die mogelijkheid bestaat niet alleen, maar hare verwezenlijking is een ernstige wensch, | |
[pagina 617]
| |
een vast besluit.”’ Welk een verschil, zegt de heer Dommer, tusschen deze woorden en de zinsnede der memorie van beantwoording! De Regering zal wel niet bedoeld hebben het onderwijs in den hoek te schuiven, maar toch stond het onderwijs voorop in September, maar thans op den achtergrond. Het onderwijs moet spoedig geregeld worden om de zaak zelve en om den toestand des lands. Wat zal de Regering doen, vraagt de spreker: ik vraag dat bescheiden, ik hoop dat de Regering mijn standpunt zal kunnen verbeteren. Maar de spreker zegt duidelijk, dat hij een ontwijkend antwoord beschouwen zal als een weigerend antwoord. ‘Mogt echter het antwoord der Regering op de door mij gestelde vragen niet voldoende wezen; dan zal ik, hoe ongaarne ook, verpligt zijn, mijn eindbesluit (over de begrooting) te regelen zoo als het op een in dit opzigt ontwijkend antwoord past.’ Ten eersten male werd dus, bescheiden en gematigd maar duidelijk en krachtig, aan de Regering gevraagd: Mijne heeren van der Brugghen, hoofd van het homogene kabinet, en Simons, onder wiens ressort het onderwijs, de tegenwoordige hoofdzaak, behoort, gij zeidet, te komen om het lager onderwijs, en daarom alleen, ge zeidet dat het onderwijs spoedig moet worden geregeld, dat ge niets met meer ijver zult doen, dat de zaak gemakkelijk is, dat ge vast besloten hebt haar uit te voeren; wel nu, doet het! Geeft het eenvoudigste bewijs dat gij het doet. Ge hadt weinige maanden noodig, er zijn reeds velen verstreken, hoever zijt ge nu? Is het genoeg als gij nog drie maanden toe krijgt, of verlangt ge meer? Antwoordt wat ge wilt, weest ver gevorderd of niet, zegt ja of neen op de vraag of uwe weinige maanden talrijker zijn dan acht, maar antwoordt iets. De Kamer dwingt u volstrekt niet tot eenige tijdroovende discussie. De Kamer is naauwelijks gehecht aan eenige discussie. Zij moet een voor of tegen uitbrengen, en verlangt van u ter inlichting niets anders dan een ja of neen. De beide ministers - spoedig zal het blijken - antwoordden niets. La mort sans phrase is veel harder dan les phrases sans la mort. Onlangs had het kabinet getoond, dat het eene tijdroovende discussie afkeurde. Thans had het niets anders dan ja of neen te zeggen om die te voorkomen, en in plaats daarvan kwam het zeggen: waarom spreekt gijl. niet? Na de redevoering van den heer Zijlker had de Ka- | |
[pagina 618]
| |
mer gezegd wat zij te zeggen had. Alles zweeg, en men wachtte het ministeriële ja of neen. De heer Simons staat op. Zou nu reeds alles uit zijn en heeft de oppositie niets meer te zeggen, vraagt de minister van Binnenlandsche Zaken. Hij zelf handhaaft zijne vroegere woorden. Hij werkt hard aan de onderwijswet. Maar het hangt niet alleen van hem af wanneer hij gereed zal wezen. Ook de ministerraad, ook de Raad van State moeten het ontwerp keuren, en eene onderwijswet kan niet als een openbaar werk tegen een bepaalden tijd worden aanbesteedGa naar voetnoot27. De minister zal zijn best doen. Men ziet, de minister ignoreerde de eerste vraag en antwoordde ontwijkend op de tweede. De heer Dommer zal moeten tegen stemmen. Een lid der oppositie, de heer ter Bruggen Hugenholtz, doet den minister het genoegen te spreken. Hij vraagt: wat wil deze Regering, voortgekomen uit de tweede editie der Aprilbeweging? Hij ten minste ziet dat niet in, en verlangt, dat zooveel onzekers voor hem en anderen worde opgelost. - De heer Dommer van Poldersveldt verzoekt andermaal een antwoord op zijne vraag. Hij heeft de onderwijswet niet gelijk gesteld met een openbaar werk en niet verdiend daarvoor te regt gezet te worden. Maar hij zegt met den voorzitter der commissie van redactie van 't adres van antwoord: Geene politieke kansrekening, en vooral geene opoffering dááraan van de dierbaarste belangen der natie. De minister Simons had zijne woorden gehandhaafd. De President-minister komt de zijne inhalen, ik wil zeggen over het algemeen handhaven. Eerst worden die woorden versterkt. De Regering gevoelt ‘hare verpligting om die wet in te dienen, niet alleen in den loop van deze zitting, maar zoo spoedig mogelijk in deze zitting.’ Mogelijk is een mooi woord, een elastiek woord. ‘Maar’ - een leelijk woord - ‘Maar, nu te wenschen dat men maand en dag zal aanwijzen waarop dat wetsontwerp zal worden ingediend, dat is niet mogelijk.’ Maar, dat was ook niet geëischt. Men had | |
[pagina 619]
| |
alleen gevraagd of die maand en dag vóór of na 1 Maart 1857 zouden vallen, of, in den hoffelijker parlementairen vorm des heeren Dommer: of ‘de wet op het lager onderwijs in den loop van de maand Februarij aanstaande’ zou inkomen. Men vorderde niet dat ook hooger en middelbaar onderwijs in Februarij inkwam. Men vorderde niet dat het lager onderwijs vóór het einde van Februarij (of nog vroeger) zou inkomen. Men vorderde zelfs niet dat het vóór of na 1 Maart zou komen, men vorderde alleen te weten wat van beiden. Ook de minister van der Brugghen herhaalt, dat de ministers ook afhangen van den ministerraad, van den Raad van State, van ‘duizende omstandigheden’, zelfs bij ‘den besten wil’. Met komische scherpzinnigheid geeft hij aan de uitdrukking van zijnen stadgenoot Dommer de beteekenis als of de Kamer het kwalijk zou nemen zoo de ontworpen onderwijswet bij geval vroeger kwam dan het begin der maand Februarij. Intusschen glijdt de minister over de zaak heen en doet als zijn ambtgenoot; hij ignoreert de eene vraag en ontwijkt het antwoord op de tweede. Dan gaat hij over tot les phrases om niet over te gaan tot la mort. ‘Men heeft tafereelen opgehangen van de geschiedenis der laatste jaren,’ zegt de minister, wijdt er over uit, en gaat dan voort met op nieuw zijne gehechtheid aan de bestaande Grondwet te betuigen. Dit was ten hoogste een antwoord aan de heeren Zijlker en Hugenholtz. Hadden deze heeren de hoofdvraag behandeld? - De waarachtige wederlegging, zegt Hegel, moet ingaan in de kracht der tegenpartij; men bevordert de zaak niet door den tegenstander buiten zijne kracht aan te vallen en gelijk te houden op een punt waar hij niet is. Thans wordt de ministeriële vlag ter halverwege neêrgehaald. ‘Niet de eenige reden van het optreden van dit ministerie is geweest de wet op het onderwijs. Er bestonden daarvoor meer redenen, ik heb de eer gehad dat vroeger te zeggen.’ Vroeger had de minister wit gezegd. Thans zegt de minister zwart. Later zal blijken, dat wit en zwart dezelfde kleur zijn. En inderdaad beweert de minister reeds nu dat hij ook vroeger zwart gezegd heeft met de eigen woorden, waaruit de heer Dommer wit verstaan had. Het feit is, dat de minister van begin af aan wit en zwart als dezelfde kleur heeft behandeld. Hij had in der daad op 24 September in de tweede Kamer zooveel gezegd als: Mijne | |
[pagina 620]
| |
heeren, gij ziet dat dit zwarte bord wit is. Hij had verschillende redenen van optreding aangewezen en uit die aanwijzing opgemaakt dat er slechts ééne bestond. De ongeloofelijke redenering staat op vel 8 en 9 van het Bijblad, bl. 24 en 25; hier volge een kort uittreksel daarvan. De heer van Hall is afgetreden om ‘geheel personele redenen.’ De Raad van ministers had, om die aftreding, alle portefeuilles aan Zijne Majesteit beschikbaar gesteld. De heeren van Reenen en Donker traden af om het onderwijs. ‘Andere ministers,’ dus de eenige overigen uit de afgetredenen, de heeren Mutsaers en Smit van den Broecke, traden af om ‘persoonlijke beweegredenen’, die in de Kamer niet ter sprake moeten komen. Het ministerie is homogeen, volgens de verklaring van den President-minister van der Brugghen. Zoo lang nu niet de eene politieke reden bestaat voor het aftreden van den eenen minister en eene verschillende politieke reden voor het optreden van zijn onmiddellijken opvolger, zoolang de woorden van een staatsman geene kaarten zijn om door elkaâr te schoffelen, maar verklaringen waarop men staat kan maken, uitingen van bestaande feiten of beginsels, zoolang beteekent het gesprokene dat vier verschillende redenen den heer van Hall, den ministerraad, de heeren van Reenen en Donker, de heeren van den Broecke en Mutsaers tot aftreding bewogen en de optreding hunner opvolgers veroorzaakten. ‘Men ziet,’ gaat de heer van der Brugghen op de aangehaalde plaats onmiddellijk voort, ‘men ziet dat de reden van de aftreding van het eene en van de vorming van het andere kabinet geheel gelegen is in de quaestie van het onderwijs (en in den wensch door Zijne Majesteit te kennen gegeven, om nog te beproeven aan de gemoedsbezwaren van velen te gemoet te komen).’ - Het laatste is eene tweede uitdrukking voor dezelfde zaak: optreding om het onderwijs en om de koninklijke benoeming deswege. Natuurlijk, want zonder koninklijke benoeming is geene optreding mogelijk. De minister had dus zwart gezegd. Hij herhaalt: ‘Ik constateer alleen het feit dat de quaestie van het onderwijs niet is geweest de eenige oorzaak van het optreden van dit ministerie.’ Arme onderwijsvraag! De onderwijswet krijgt den schop, de sport der ladder wordt van den beklommen muur af ingetrapt. Maar er komt erger. De volgende schop is voor de petitionarissen, voor de Velen met de ge- | |
[pagina 621]
| |
moedsbezwaren. ‘Ook is dit optreden niet geweest de wensch om te voldoenGa naar voetnoot28 aan alGa naar voetnoot29 de eischen of de wenschen en voorstellen, of de droombeelden, of hoe men het ook noemen moge, die nedergelegd zijn in alle de petitiënGa naar voetnoot30 die bij honderden aan deze Kamer zijn ingediend. De Regering heeft nimmer gezegd dat het hare bedoeling en het oogmerk van haar optreden was om gevolg te doen geven aan al hetgeen de petitionarissen van uit verschillende kerkelijke en staatkundige standpunten hebben verlangd, om hun allesGa naar voetnoot29 te doen erlangen wat zij begeerden.’ Neen, zeker heeft de Regering zich niet uitdrukkelijk den onwaardigen weg afgesneden, om door haarklovend woordenspel zoo lang te tooveren, tot ja en neen, tot wit en zwart niet langer iets verschillends aanduiden en tot men eenen volzin gefabriceerd heeft gelijk de vledermuis, die voor een vogel kan doorgaan zonder op te houden zoogdier te zijn. Maar in politieken zin is dit ministerie aangekomen met het beginsel der gezindheidschool. De heer van der Brugghen ging voort, door in eenigzins gejaagden toon sommige beschouwingen van ondergeschikt belang te doen volgen, eene niet zeer duidelijke omschrijving te geven van het omzien naar het middel, en de leden op nieuw tot spreken uit te noodigen. De heer Groen voldoet aan dat verzoek. Deze spreker pleegt zijne vlag niet in te halen, en de zwakke zijde van zijne tegenpartij niet over 't hoofd te zien. De President-minister had zich blootgegeven, en had zijne vlag, tevens die van den heer Groen, reeds ten halve laten zakken; geen wonder dat een geduchte aanval zijn loon was. Maar in der daad heeft de heer Groen, meer welligt dan eenig ander lid, de optreding van dit kabinet doen kennen en beoordeelen en den staf er over breken in het verpletterend requisitoir dat hij thans nam, en waarvan menigeen de waarheid erkennen moet die anders verre van den spreker afwijkt. De redenaar heeft bij het Adres met groote belangstelling de mededeelingen vernomen omtrent de oorzaken der vor- | |
[pagina 622]
| |
ming van dit kabinet. Hij had die mededeelingen gaarne, volgens Engelsche gewoonte, nog vollediger gezien; men had alles moeten beschouwen ‘als behoorende tot eene publieke zaak, waarbij geen vertrouwelijkheid te pas komt.’ (Dus is er meer, er hebben voorname voorvallen plaats gehad die nog niet zijn publiek gemaakt). ‘Gebleken is, dat de wil des Konings is geweest, het acht geven op de gewetensbezwaren der petitionarissen - niet om te voldoen aan hetgeen in ieder verzoekschrift te berde gebragt is, maar om te letten op de hoofdgedachte van het petitionnement. En welke was die? Het protest tegen de gemengde school volgens het systeem van de groote meerderheid van deze Kamer. Een protest waarbij gevraagd werd: òf, gelijk bij zeer velen het geval was, de afzonderlijke school, òf datgene wat niet gevraagd kon worden zonder, bij noodzakelijke gevolgtrekking, tot de afzonderlijke school te geraken.’ De heer Groen stemt geheel in met de allerschadelijkste hoofdgedachte van het petitionnement, maar thans komt het er alleen op aan of hij die gedachte juist heeft geschetst en of hij te regt beweert dat zij op 1 Julij de regeringsgedachte geweest is, twee punten die moeijelijk kunnen ontkend worden. ‘Derhalve de Koning verlangde, dat aan die gewetensbezwaren voldoening gegeven wierd; ziedaar het hoofddenkbeeld, hetwelk door den minister is bekend gemaakt als drijfveer tot de vorming van dit Kabinet. Dit was de gedachte des Konings, die ik niet in deze Kamer breng, maar die in deze Kamer als gedachte des Konings is gebragt, als gedachte door het ministerie aanvaard.’ (Hierin en vooral in het volgende ligt eene constitutionele ketterij die niet onopgemerkt of zonder tegenspraak is gebleven, maar de aangehaalde feiten zijn waar). - ‘Heeft iemand getwijfeld of dit Kabinet werd gevormd in anti-revolutionairen zin?’ Evenwel is des heeren Groen illusie reeds vervallen na vijf dagen, bij de sluitingsrede, die een kubieken bol beloofde, de vervulling van den wensch der adressanten en toch ‘“het beginsel der gemengde school, waaraan sedert 1806 de natie gehecht is.”’ (Immers niet vastgehecht, maar zoo als de heer Groen later zeide: de gemengde school, die de natie lief heeft?) Men denke aan den Kronijkschrijver in ‘Holland’: | |
[pagina 623]
| |
‘Hoe een en ander zal geschieden,
Dit, goede lieden,
Is juist de kunst.’
De heer Groen schijnt niet ingenomen met ‘de kunst.’ ‘Er zal gezocht worden naar een middel’ (‘ter gemoetkoming aan de adressanten’) ..... ‘zonder af te wijken van het beginsel, waartegen, in de hoofdrigting, het geheele petitionnement gekant was.’ Wat moet nu de spreker doen? Al weder opposant wezen? Men verwijt hem dat hij het altijd is. Mag hij ‘pligt verzaken om het pijnlijke van pligtsbetrachting?’ Immers neen. Maar hij is ‘een zonderling opposant.’ Hij zal ‘dit ministerie ondersteunen, gelijk het gevormd werd.’ (Dus de regeringsgedachte voorstaan der HH. van der Brugghen en Simons, wel te verstaan hunne regeringsgedachte van 1-5 Julij, de regeringsgedachte der Nijmeegsche en Delftsche petitiën, de thans verloochende antirevolutionaire en reactionaire, met revolutionaire middelen verdedigde beginselen der Aprilbeweging, tweede verminderde en verergerde editie, tegen de regeringsgedachte der HH. van der Brugghen en Simons van 5 Julij af aan, de regeringsgedachte van sluitingsrede en troonrede, de regeringsgedachte, officiëel door Zijne Majesteit uitgesproken en aangekondigd, toonbaar voor Volk en Vertegenwoordiging). ‘De groote vraag is thans niet’Ga naar voetnoot31, zegt de heer Groen, ‘wanneer zal de wet op het onderwijs in deze Kamer gebragt worden? De mededeeling hieromtrent acht ik, niet in bedoeling, maar in uitkomst, het middel om de zaak naar een geheel onzekeren afstand te verschuiven ... Neen! de vraag is ....: wat is het systeem van dit Kabinet in het vraagstuk waarop het geformeerd is?’ Er is voor 't minst nog anderhalf jaar noodig om de drie wetten te ontwerpen, en als ze dan komen zonder dat men 't regeringsbeginsel kent, zal men nog geenen stap gevorderd wezen. | |
[pagina 624]
| |
‘De meeste leden van dit Kabinet schijnen, naar ons berigt is, in eene afwachtende positie omtrent het middel naar hetwelk zou worden gezocht. De verantwoordelijkheid rust op den minister van Justitie en den minister van Binnenlandsche Zaken, vooral op den eerstgenoemde, die dit Kabinet gevormd heeft.’ Natuurlijk. De Admiraal, hoofd der geheele vloot, en de Kapitein die het Admiraalschip voert, zijn de twee voornaamste personen op de vloot. De heer Groen weet niet wat het Gouvernement wil, noch in het algemeen, noch in zake onderwijs. Eene niet-exclusive, eene verzoenende, eene boven de partijen staande, regt voor allen willende staatkunde, welk kenmerk geeft dat? Welke is de praktische conclusie, vooral tegenover het petitionnement (d.i. zijt ge Voor of Tegen ds. Heldring c.s.?). Het ministerie is er tegen, zegt de heer Groen, en bewijst het. Maar dan voor wat? ('t Is waar dat het ministerie niet vlak opposiet is aan den heer Groen). ‘Op welk middel heeft men het oog? De keus der middelen is zeer beperkt.... Het eenige dat ik mij als schema van het Gouvernement voorstel, is, de Christelijke gemengde school als regel, zoodat de uitzonderingen gemakkelijk worden gemaakt. Natuurlijk niet de Christelijke volksschool in naam, dit kan niet.’ (Dit heeft wel iets van deze stelling: de figuren moeten allen wezen kubieke bollen, zoo dat er vele prisma's onder zijn. Natuurlijk niet alleen kubiek in naam, dit kan niet. Er wordt verzwegen wat ieder ziet, dat het figuur moet ophouden bol te zijn om meer dan in naam kubiek te kunnen worden, en wat niet ieder ziet, dat als het figuur maar eerst kubiek en dus hoekig is, het dan zonder veel moeite in prisma's kan worden gesplitst. In het wiskundige, waar iedere term zijne vaste beteekenis heeft, valt die dekmantel van ongerijmdheden natuurlijk uiteen eer hij iets heeft kunnen verbergen, maar op moreel gebied kan men wel eens schuilen achter eene stofwolk. De school moet ophouden gemengd te zijn eer zij kan worden meer dan in naam Christelijk, volgens het spraakgebruik des heeren Groen, want alleen in naam Christelijk heet bij hem elk Christendom, behalve het (Dordtsch-orthodox) leerstellige. Als dus de school meer dan in naam Christelijk moet worden, dat wil hier zeggen Dordtsch-orthodox leerstellig Christelijk onderwijs moet geven, dan moet ze eerst ophouden gemengd te zijn, door achtervol- | |
[pagina 625]
| |
gens uit te sluiten de Israëliten, de Katholieken, de Niet-gereformeerde Protestanten, de niet Dordtsch-orthodoxe Gereformeerden). De heer Groen bewijst verder, dat de Christelijke volksschool alleen in naam dáárom niet mogelijk is, omdat de minister van der Brugghen zich vroeger, in 1854, tegen haar heeft verzet. ‘Dus de Christelijke volksschool in der daad. Maar wat wordt dit? Een van beiden: de school tegen de Grondwet, of de rationalistischeGa naar voetnoot32 school, evenzeer tegen de Grondwet.’ Ook de minister heeft in 1854 bewezen, dat ‘“het beginsel van gemengdheid verwerpelijk is.”’ ‘En mogt desniettemin dit het middel zijn, hetwelk de Regering op het oog heeft, dan bid ik haar ernstig na te gaan, of er voor de aanneming eenige de minste kans is. Wij zijn dit station van onderzoek voorbij,’ en de keus is nu beperkt ‘tusschen twee stelsels, die elkander uitsluiten.’ Maar - hier volgt de kneep op den aai, en 't is een venijnige kneep - maar de heer Groen heeft nog eene andere vraag aan 't Kabinet, en bepaaldelijk aan de heeren van der Brugghen en Simons. ‘Ligt in hun mandaat eene verzoenende politiek?’ (Trouwlooze dienaren, zijt gij dáárom door de alleenzaligmakende antirevolutie met portefeuilles begiftigd, om te heulen met hare ergste vijanden, met de deïsten, pantheïsten, atheïsten, rationalisten, Jezuiten, Papo-Thorbeckianen enz.?) ‘Was verzoening het denkbeeld dat bij de optreding van dit ministerie aan de orde van den dag was? Lag in het aanzijn zelf van het Kabinet niet eene oorlogsverklaring aan de meerderheid van de Kamer?’ (Anti-revolutie.) ‘Omdat het een levend manifest was, ging - gelijk men het uitdrukte - eene koude rilling door het land.’ Nu wordt het ministerie met quinine vergeleken, welke de koorts te vroeg coupeert. (De petitie-koorts? Die was reeds veel vroeger afgeloopen, immers ‘Aan alle dingen komt een end, Zoo ook aan 't petitionnement,’ zingt de kronijkschrijver in ‘Holland,’ die zeker niet liberaal is). ‘En desniettemin, ik herhaal het, had het ministerie, naar mij voorkomt, eene uitnemende positie. Het werd ondersteund door een groot deel (?) van het Nederlandsche volk (Een zoo groot deel, dat het naauwelijks kleiner kon). ‘Door | |
[pagina 626]
| |
kiezers en geen kiezers; ik ben bevreesd voor al wat naar opwinding van het gepeupel gelijktGa naar voetnoot33.... ‘Het ministerie - wie twijfelt er aan - had grooten steun in het mandaat, in den bepaalden wil van den Koning.’ (Ketterij tegen de constitutionele leer, niet alleen tegen die van Thiers, gelijk tegen die van Thorbecke en die van Schimmelpenninck van der Oye, maar zelfs tegen die van den jongeren Pitt, den kampioen van het praerogatief.) ‘Het ministerie had bovendien een onwaardeerbaren steun in het antagonisme der tweede Kamer (vrage of dit zich laat onderscheiden van oproerpreêken?) ‘wij zijn gelukkig in eene Nederlandsche vergadering.’ te bezadigd om de orde te verstoren (maar waarom was de President zoo bezadigd om den spreker niet terug te roepen binnen de grenzen der Grondwet? Mag een Nederlandsch vertegenwoordiger of ambtenaar straffeloos zeggen: doe anders dan de tweede Kamer, en gij zult wel doen? - Is dit misschien de befaamde oppositie quand même?) De tweede Kamer volgens de Grondwet van 1848 krijgt nu ten haren laste een geheel zondenregister van de wanbedrijven der parlementen onder de constitutien van 1795 tot 1810, van 1815 en 1840; hoe verder men komt worden de zonden al kleiner en kleiner, men kan zelfs veilig aannemen dat er van deze Kamer overigens geene zijn, want ze worden slechts geïnsinueerd bij wijze van rhetorische figuur: ‘Ik wil niet vragen,’ ‘zelfs wil ik niet onderzoeken,’ ‘evenmin vraag ik.’ De heer Groen bepaalt de volle kracht zijner verwensching bij ‘het heillooze verslag’ (dat van 1856). Ja, zoo heet het, ‘ik geef daaraan, na eene reeks van consideratiën, dezen titel.’ ‘Dit verslag kan niet genoeg bestudeerd worden’ (neen, 't is te hopen dat men het bestudere en zich overtuige van de onwaarheid der leer van den heer Groen). Het kabinet moet minder irenischGa naar voetnoot34 wezen, en dan heeft het eenen uitmuntenden steun in het verslag (van 1856), waar- | |
[pagina 627]
| |
van terstond daarop eene schets volgt met de bekende kleuren uit den ouden verfpot: verboden Bijbel, verduisterde Bijbelsche geschiedenis, wanstaltige volkshistorie, tot tevredenheid gedwongen natie. Als 't kabinet de Kamer spaart, irenisch gezind is tegen haar (d.i. haar niet ontbindt met den kreet: voor Bijbel, Vaderland en Oranje! Dex veult, Dex veult, slaat toe op allen, de Heer kent de Zijnen), de meerderheid zal 't kabinet niet sparen. Wel schijnt ze dat voor 't oogenblik te doen, blijkens Thorbeckes redevoering. ‘Waarschijnlijk wil de meerderheid voor een tijd dit kabinet niet te hard vallen. Wel hard, maar niet te hard; uit de bijzonderheden der begrooting zal het blijken. En de meerderheid heeft er welligt belang bij dit ministerie niet te hard te vallen.’ (Wien zou eene ontbinding meer hinderen dan het lid wiens herkiezing altijd de meeste moeite kost, den schrijver der Vliegende Blaadjes aan de Haagsche kiezers?) Maar spoedig komt oorlog na al die liefelijkheden. En in dien strijd zal bovendrijven ‘het denkbeeld der facultative splitsing’ van de openbare lagere school. De schrijver van ‘Problematische Politiek’ in de ‘Gids’ van Februarij, is ons voorgegaan met het weglaten der thans volgende redevoering van den heer van Foreest, die redevoering waarvan het ministerie eene vlag heeft willen maken, terwijl de oppositie beweerde dat men hier geen vlaggedoek had maar louter pluksel. De windvlaag der scherts is reeds heengevaren door dat pluksel, en wij kunnen hier den aangehaalden schrijver te eer volgen, omdat hij, trots den titel van zijn opstel, eene redevoering oversloeg welke minder met het onze in verband staat en in zoo vollen zin problematisch van politiek is. De heer van der Brugghen, president van het ministerie ‘der onbekende beginselen,’ verklaarde zich dan ook kort daarna antirevolutionair in den zin der schoone rede van den afgevaardigde uit Alkmaar, dat is zich uitgeven niet eens voor het prisma dat tevens kubieke bol is, maar zich noemen het eenkleurig lichtbeeld van het prisma, in den zin der complete duisternis. De heer van Bosse, die 't over financiën hebben zou, verzocht uitstel om het gevorderde uur; ook zou het contrast te groot wezen; immers de discussie had ‘eene zeer poëtische, maar ook eene zeer prozaïsche zijde.’ De onvermoeide redenaar, de minister van Justitie, was reeds gereed te spreken in 't geval dat geen lid der Kamer het woord mogt opvatten; de | |
[pagina 628]
| |
tijdroovende discussie, dat was blijkbaar, moest er zijn en zou er zijn, de held van Fontenoy wilde met alle geweld beschoten worden, en de leiders der constitutionelen begrepen hunne aanvankelijke terughouding te moeten opgeven. Spreken was niet noodig; wat men te zeggen had gevoelde ieder; maar als het kabinet tot discussie drong, dan ten minste geene onvruchtbare en tijdroovende discussie, dan het bewijs, krachtig en bondig, van hetgeen half Nederland beweert en de andere helft zich geweld aandoet te verzwijgen. Zaturdag de 22e November liep af onder rapporten over verzoekschriften, de meesten niet zonder beteekenis. Daar was een stuk der drie groote koperfabrikanten, die regt en niet gunst verlangden te zien heerschen bij 't aanbesteden der muntplaatjes voor Nederlandsch-Indie, daar hadden gemoedelijke bestrijders der slavernij, een heerleger landbouwers die met den heer Sloet tot Oldhuis afschaffing der tienden verlangden, industriëlen gedrukt door fiscale bepalingen, tiend-eigenaars, bestrijders van den sterken drank, predikanten met onvoldoende tractementen, belanghebbenden bij de jagtwet en anderen hunne adressen ingezonden. Na de zondagsrust, den 29sten November, trad de constitutionele oppositie met alle kracht in het veld. De heer van Bosse was de eerste spreker. Die afgevaardigde, gewoonlijk het sterkst op financiële vragen, kwam thans de balans der antirevolutionairen opmaken. Hun klein hoopje heeft zich gesplitst, zeide hij, wij hebben thans de te leur gestelde anti-revolutionairen van den heer Groen, die eergister zeer irenisch tegen de constitutionelen geweest zijn, en de veel meer polemische niet te leur gestelde anti-revolutionairen van den heer van Foreest. Misschien is de oorlogsverklaring tusschen die beide fracties nog ‘niet zoo ernstig gemeend’ ‘wanneer het op practische resultaten aankomt’ (niet zoo ernstig, of men kan ‘wedergeboren’ worden in eene stem voor de begrootingswetten). De schoone Alkmaarsche rede wordt nu, als in de retort van Auréolus Theophrastus Paracelsus, tot stof verkeerd zonder dat het gelukt er goud van te maken. De heer van Bosse bewijst misschien te veel eer aan die koortsachtige overdrijving door ze als ernstig op te vatten en te wederleggen, hoewel het waar is, dat ‘men zich zelven de gave der onfeilbaarheid aanmatigt, en den tegenstander op gods- | |
[pagina 629]
| |
dienstig terrein voor weinig minder dan godloochenaar en atheïst, den tegenstander op staatkundig terrein voor een revolutionair, als een prediker van de volkssouvereiniteit, als een vijand van het huis van Oranje, en den liberaal eenvoudig, wat men er ook van zeggen moge, voor een socialist uitmaakt.’ We weten het immers: Qui n'estime Cotin, ne peut aimer le roi,
Et n'a, selon Cotin, ni Dieu, ni foi, ni loi.
De man bij Plautus wien een ander tegen 't lijf aanloopt vertelt terstond alle bijzonderheden van den tempelroof, dien, volgens hem, zijn beleediger heeft begaan, en als Horatius er levend afkomt en den ouden boom naast zich in plaats van op zich heeft zien neêrvallen, dan hooren wij dat die boom noodzakelijk geplant moet zijn door een heiligschenner, vadermoorder, gifmenger, en bedrijver van alle kwaad dat nog erger is. Zulke taal wordt ook in Nederland nog dagelijks gehoord, maar we vertrouwen dat de bezoekers van de Alkmaarsche kaasmarkt haar beneden zich achten; men late haar over aan zekere Tielsche en aan zekere Amsterdamsche drukpers. In denzelfden trant gaat de spreker voort met te betoogen dat men goed koningsgezind wezen kan zonder ieder oogenblik uit te galmen Oranje boven! (Oranje is immers boven en moet boven blijven, maar dat is niet in quaestie. De zoogenoemde Vrienden van den Koning hebben aan het Engeland der vorige eeuw onberekenbaar kwaad gedaan, en de koning der restauratie, Lodewijk XVIII van Frankrijk, had door zijne gansche regering heen het meest te strijden tegen die Verdedigers van Troon en Altaar welke de Witte Vlag omhoog hieven). Maar hun geweten zal hun wel zeggen, ‘of de liefde voor Oranje, dan wel haat, nijd en afgunst tegen personen, hunne handelingen bestuurt.’ Prins Willem I gold te Madrid niet voor antirevolutionair, en Prins Willem III niet te St. Germain. - Daarna wordt eene reeks financiële bezwaren tegen de begrootingswetten aangevoerd. Dwalen wij af van het onderwijs? Gerust, de volgende spreker zal ons gelegenheid geven, daartoe geleidelijk terug te keeren, en noode bepalen wij ons hier bij het volgen van den hoofdtak des strooms, de discussie over de onderwijsquaestie, in plaats van de geheele massa der handelingen | |
[pagina 630]
| |
te blijven overzien. De heer Thorbecke vervangt den pas genoemden spreker. Meer dan alle vragen, zegt de redenaar, zullen de redevoeringen der HH. Groen en Foreest het ministerie in de gelegenheid stellen om zijne politiek te verklaren. Spreker heeft in het Voorloopig Verslag over hoofdstuk I, paragraaph 1, niet mede gevraagd (naar de ‘staatkundige gedragslijn’ van het gouvernement), van hem is slechts dat gedeelte der paragraaph afkomstig, hetgeen het doen van die vragen wenscht af te weren. Zijne gedachte was: afwachtenGa naar voetnoot35. Geen programmata, voor zoover men daarin niet zegt wat men zelf gelooft, maar wat men anderen wil doen gelooven. Maar het ministerie zelf wil gevraagd worden en antwoorden, nu zal ook hem verklaring welkom zijn. Echter zal hij geene bepaalde vragen doen, slechts eenige bedenkingen aan het ministerie onderwerpen. 't Zal hem wèl zijn als het Kabinet zijn geheim nog niet verraden wil; maar het knorrig antwoord op 't voorloopig begrootingsverslag, dat had immers niet ten doel de Kamer bang te maken. - En waarom die vragen? Bij voorbeeld om de sluiting der vorige zitting, als of het ministerie verlegen was, om van Goltsteins krachtige redevoering, dien weêrslag op hetgeen door velen werd geducht, om de discussie over het adres, zeker geen blijk van vertrouwen (‘overeenstemming van politieke rigting’) der Kamer, om het eigen antwoord der regering, die kwam verzoenen. Men vroeg haar hoe? met welk middel? Wij weten 't niet, was het antwoord, wij zoeken het middel nog. Dit ministerie, gelijk het vorige, ontstond ter gelegenheid van eene manifestatie van verontruste gemoederen. Ter gelegenheid; spreker durft niet zeggen daaruit. Nu vooral niet. Immers op 24 September zeî de minister van der Brugghen, dat men alleen om 't onderwijs aankwam. Spreker twijfelde en zweeg. Eergisteren komt dezelfde minister verklaren, dat men niet alleen om het onderwijs kwamGa naar voetnoot36, en hij | |
[pagina 631]
| |
zeide dat op eene wijze, als of die laatste stelling door een elk erkend werd. - Er zijn meer punten van overeenkomst. Maar er is één groot onderscheid tusschen beide Kabinetten. De politique de circonstance van het vorig ministerie zeilde met alle winden. Aan dit ministerie schrijft spreker eene meer ernstige, gemoedelijke gedachte toeGa naar voetnoot37. Welke gedachte? Toch niet verzoening, het gevolg eener gedachte. Is die gedachte Foreests antirevolutionair beginsel? De minister heeft aanleiding tot antwoord in de redevoeringen der HH. Groen en Foreest. De redenaar zal die aanleiding versterken door aanhalingen uit de Memorie van Beantwoording en uit 's ministers eigen redevoering. Wat daar gevonden wordt over aanhankelijkheid aan Koning en Grondwet, over de hoogere beginselen van den mensch en het bevredigen van kerkelijke eischen, behoort hier minder ter plaatse. - De Regering wil den Christelijken geest niet wettelijk uit de school verbannen. Wie wil dat? zeker niet het vorig ministerie. Maar 't is onverschillig wie dat wil, want niemand kan dat. Ook de minister van der Brugghen heeft op 25 September gezegd wat ontwijfelbaar is, dat het ‘“geenszins de taak des wetgevers”’ is ‘“te zorgen voor de Christelijke behoeften van het volk.”’ Na een enkel woord over de Suezcommissie en andere commissien gaat spreker over tot de zeker niet verzoenende Alkmaarsche redevoering. De heer van Foreest, de minis- | |
[pagina 632]
| |
teriëel in wiens zin het Kabinet antirevolutionair is, zoo als men spoedig daarop den heer van der Brugghen hoorde verklaren, de heer van Foreest gaf een ‘“protest tegen de beginselen van 1789,”’ waarvan onze Grondwet afkomstig is. Dat kan het ministerie niet doen, dat geen haar breed van de Grondwet wil afwijken. Dan wordt uit de Alkmaarsche redevoering logisch afgeleid, dat, volgens den heer van Foreest, afschaffing der slavernij, verandering van ‘“de verhouding tusschen de standen,”’ opvoeding, onderwijs, dat alles is ‘opstand tegen de Voorzienigheid.’ Nu vraagt de heer Thorbecke, ‘of het ministerie reeds de vraag heeft beslist, of hetgeen men met den naam van gewetensbezwaar omkleedt, een eisch is die bevrediging vinden kan?’ Het is met de inrigting van het onderwijs naar bijzondere godsdienstige behoeften of gevoelens, als met het (in 1848 zoo beruchte) regt op den arbeid. Er moet volkomen vrijheid zijn tot instelling van zoodanig onderwijs; maar kan de overheid het instellen? Men zegt: die vrijheid baat den vermogende, maar wie zorgt voor den minvermogende? Welk eene vraag in ons weldadig land! Zulk een onderwijs voor minvermogenden, werd het vereischt, zou terstond door bijzondere vereenigingen in 't leven worden geroepen. Welke is de gedachte van dit ministerie? Spreker neemt als eenheid van gedachte van het gansche ministerie aan hetgeen de minister van der Brugghen tot dus ver heeft verkondigd en hetgeen deze verder zeggen zal. De redenaar zal geene antecedenten ophalen, maar hoe ernstig en verheven eene gedachte zij, welligt wordt tot regeren meer vereischt dan eene verzoenende gezindheid, dan eerlijkheid en welwillendheid. Waarom, vraagt hij verder, in 't belang van eerlijkheid en opregtheid van systeem en regeringsbeleid, van woord, wil en daad in gestadige overeenstemming en getrouw aan de beginselen, waarom het Kabinet niet versterkt door het hoopje volgelingen des heeren Groen, vooral door den spreker uit Alkmaar? Daarna worden de artikels onzer Grondwet opgelezen, die ook in de afgeschafte Luxemburgsche constitutie stonden en met haar vervallen zijn, vooral met betrekking op Limburg. Ten laatste wordt, tegenover den heer Groen, het beroep op den persoonlijken wil des Konings geheel verworpen; dat kon men met een enkel woord laten voorbijgaan toen het eenen pas opgetreden minister als het ware ontviel, niet | |
[pagina 633]
| |
thans, nu het met bijzonderen nadruk tot viermaal toe door den heer Groen is gedaan. Het constitutioneel beginsel, reeds vroeger in dit opstel aangewezen, wordt door den redenaar in zijne zuiverheid hersteldGa naar voetnoot38; ten slotte ontkende hij de waarheid niet van des heeren Groen gezegde dat de antirevolutionaire partij krachtig was; maar die kracht, zeide hij, kan groot zijn om af te breken maar schiet tot opbouwen te kort. Eenigzins vooruitloopende om beknopt te zijn merken wij op, dat het van nu af aan uit is met het beroep op den persoonlijken wil des Konings. De minister van der Brugghen verklaarde daags daarop bij zijn antwoord zich voor Thorbecke tegen Groen. De uitspraak der krasse onwetendheid: de Koning moet maar zeggen hoe Hij 't hebben wil, behoort voortaan aan bekrompen suffers en aan schrijvers van politieke wanbrochures. De Koning is ons hoofd, maar juist dáárom niet ook onze rug en borst, onze maag, onze armen en beenen, alles te gelijk. De heer Vrolik, minister van financiën, beantwoordt vooral den heer van Bosse aangaande financiële punten. Wij behoeven hier alleen dat gezegde van den steller der Memorie van Beantwoording op het voorloopig begrootingsverslag, dat ‘er misschien nooit een ministerie is geweest, dat zoo homogeen is als het tegenwoordige. Ik stel er hoogen prijs op, dat dit wel begrepen worde.’ Reeds deze minister had het woord gevraagd, omdat niemand anders scheen te zullen spreken en de tijdroovende discussie te verlengen. Datzelfde gebeurde dien dag nog driemaal: de Kamer zweeg, terwijl de eene minister na den anderen optrad om de stilte te verbreken, en de heer van der Brugghen nogmaals zijn waarom spreekt ge niet? deed hooren. En ondertusschen wacht de heer Dommer van Poldersveldt nog altijd een antwoord op zijne eenvoudige vragen, een antwoord dat hij natuurlijk niet van den minister van financiën ontvangen kan. Moet men hem laten tegen stemmen? De heer Simons, de minister die de Onderwijswet heeft voor te dragen, vat het woord op. Zal hij een zakelijk antwoord geven, zal hij ja of neen zeggen op de beide vragen des heeren Dommer? In 't minst niet. De minis- | |
[pagina 634]
| |
ter opent met eene variatie op het bekende thema: eerlijk en bekwaam: ‘eene kerkelijke kleur aannemen, doet geen eerlijk man.’ Arme rationalisten uit overtuiging, gij kunt u voortaan niet uit overtuiging tot een positief Christendom bekeeren zonder op te houden eerlijk te zijn. - Dan hooren wij over 't standpunt van 't ministerie, over antirevolutie, het staan boven de partijen zonder er onder te raken, zoo als de heer Groen schertste, over constitutionele instellingen, ons nationaal bestaan dat ouder is dan 1795 of 1848Ga naar voetnoot39, maar ‘ontsproot uit een langen oorlog voor vrijheid en onafhankelijkheid’ (bestond het Nederlandsche volk niet reeds veeleer toen die strijd begon, of wie nam den Briel en sloot de Unie van Utrecht en zwoer Philips II af? - Zulk eenen strijd voeren kan slechts een volk met gevormd en zeer krachtig nationaal bestaan), over de nationale verdiensten van het Huis van Oranje, de nationale gehechtheid aan dat Huis, over vrijheidsliefde en Christelijken zin; maar dit alles is geen antwoord op de beide vragen van den heer Dommer van Poldersveldt. Toch komt dat antwoord. Godsdienstig karakter, Christelijke zin is goed, zegt de minister, en dáárom moet het onderwijs Christelijk zijn. Eene stoute logica. De kinderen ‘behooren niet aan den Staat; zij behooren aan de ouders’ (De kracht der bewijsvoering ligt in 't woord behooren, en dat is valsch; het kind, een wezen dat persoon wordt, is juist dáárom niemands eigendom). ‘Het onderwijs, de opvoeding is dus eene zaak van de oudersGa naar voetnoot40, en zoo de Staat zich met dat onderwijs belast, dan is het omdat niet ieder gezin daarvoor die zorg dragen kan.’ (Eene stelling die blijkt valsch te zijn zoodra men overgaat tot onderwijs buiten het lager onderwijs. Is dit de reden waarom hoogescholen, militaire Akademiën, het instructiebataillon enz. worden in stand gehouden? Buitendien geeft niet de staat, maar de telkens betrokkene plaatselijke of hooge overheid het openbaar onderwijs. Voorts hoort men dikwijs verdedigen dat onderwijs en opvoeding vereenigd moeten blijven, maar de minister gaat uit van de onhoudbare onderstelling, dat on- | |
[pagina 635]
| |
derwijs hetzelfde is als opvoeding.) Dáárom is vrijheid van onderwijs noodzakelijk. ‘Maar wanneer het onderwijs, omdat niet ieder er voor zorgen kan, uit den aard eene algemeene zaak wordt, dan behoort dat onderwijs ingerigt te worden naar de behoefteGa naar voetnoot41, naar het verlangenGa naar voetnoot42 van de bevolking in 't algemeen: er kan, dunkt mij, slechts bij weinigen twijfel zijn, dat de algemeene behoefte, het algemeene verlangen van het volk, als een geheel beschouwd, is de gemengde Christelijke school, en dat deze dus de openbare volksschool wezen moet.’ Eindelijk is dus het middel gevonden. Het raadsel is opgelost, het onbekende beginsel is er, waarnaar men zoo lang moest zoeken en omzien. De kubieke bol, de gemengde Christelijke, d.i. de gemengde, van alle niet Christelijk (niet Dordsch-regtzinnig) mengsel gezuiverde school alleen is ons heil. Toch niet. ‘Over de mate van dat Christelijke behoort aan den Staat... geene uitspraak.’ Hoe nu? als ergens de mate van dat Christelijke eens werd gelijk nul, eens werd kleiner dan de kleinste te gevene grootheid? Krijgen wij dan toch de godsdienstlooze school? Wat wordt er zoo doende van ‘den onverdeelden lof des Zaligmakers, aan wiens eenig middelaarschap door de Roomsche Christenen, naar de overtuiging aller Protestanten, wordt te kort gedaan en die den Jood een ergernis is’? - Maar al heeft de Staat over die mate geene uitspraak te doen, er moet gezorgd worden, dat men (de Regering, of de bevolking?) niet ‘met de wet in de hand datgene weren kunne, waarop het algemeen prijs stelt.’ Nu volgen eenige gewaagde stellingen, die niet zonder wederlegging gebleven zijn en hier genoeg zullen aangeduid worden door enkele woorden van 's ministers redevoering met cursiven druk terug te geven. ‘Daarover was nu bezorgdheid. Er was bezorgdheid, te regt of ten onregte, dit laat ik daar, dat het Christelijke van de openbare school door de wet zou geweerd worden. Die bezorgdheid bestond, meen ik, niet enkel bij de petitionarissen.’ Maar ‘uit vrees voor de gesplitste scholen meende | |
[pagina 636]
| |
men met zijne bezorgdheid niet te moeten voor den dag komen..... Of die (Christelijke) gemengde school op zich zelve wenschelijk is of niet, of de splitsing der scholen in vele opzigten misschien verkieslijk zou zijn, daarmede heeft de Regering niets te doen;..... zij heeft het volksonderwijs in te rigten naar den algemeenen geest, naar de algemeene behoefte, naar den algemeenen wensch van dat volk’ (Zuivere volkssouvereiniteit! De Regering, het nationaal ministerie, met den Koning als ons hoofd, die voor de oppositie niet zal moeten wijken, wordt verlaagd tot klerk van het dicterend algemeen; b.v. van de petitionarissen, van de velen die zwegen en van het volk dat achter de kiezers staat). ‘Daaruit volgt, dat het nieuwe ministerie ook niet geroepen was, om, zoo als die geachte spreker (de hr. Groen) het uitdrukte, te voldoen aan den wensch van die petitionarissen, waarvan hij gewaagde. Het was de roeping van dit ministerie, om zoo mogelijk weg te nemen de bezorgdheid, de bezwaren, die veel algemeener waren. Zal men ook die bezorgdheid kunnen wegnemen? Zal men aan al de bezwaren kunnen te gemoet komen? Aan alle redelijke, ja, aan alle eischen? Zeker neen.’ De hr. Simons vervolgt, dat hij zich ‘door niets zal laten dringen om de discussie te brengen op die middelen (om ten minste aan die regtmatige eischen te voldoen’) die naar mijne innige overtuiging alleen kunnen beoordeeld worden in verband met de geheele regeling van het onderwijs. Gissen laten zich de middelen; zij zijn ook zoo talrijk niet, dat die gissingen zoo moeijelijk zouden zijnGa naar voetnoot43..... Ik zal mij nu tot bekendmaking even weinig laten overhalen als tot de belofte, die de geachte spreker uit Nijmegen (de heer Dommer van Poldersveldt) in heusche bewoordingen van mij eischte: het is de belofte van den tijd,.... omdat ik er mij nooitGa naar voetnoot44 toe zal laten brengen om eene belofte af te leggen, die ik niet menschelijkerwijze geheel verzekerd ben te kunnen nakomen.... Dien eersten stap op den weg van oneerlijkheid (andere variatie op het bekende thema), ik gelief hem niet te doen...... Wanneer de geachte spreker uit Nijmegen, en wie ook, met | |
[pagina 637]
| |
de verklaring, die ik verleden Zaturdag en ook heden heb afgelegd, geen genoegen kan nemen en daarin geen vertrouwen heeft (vooral op te letten op de verschillende beteekenissen van dat elastieke woord), hij stemme mijne begrooting af.’ De minister zweeg. De hr. Dommer, de heusche vrager, geeft thans na de herhaling zijner vragen het antwoord, dat hij geen antwoord krijgt. Zal hij voor stemmen? Nieuwe stilte. De hr. Gevers, minister van Buitenlandsche Zaken, geeft ophelderingen omtrent Limburg en Luxemburg, naar aanleiding der bedenkingen van den heer Thorbecke. Nieuwe stilte. De minister van der Brugghen staat op. Als de elegante Fransche officier bij Fontenoy vraagt hij: schiet toch op mij (anders val ik van zelf). Geeft toch een weinig tijdroovende discussie, spreekt toch. Ik spreek niet, antwoordt de heer van Hoëvell. Intusschen heeft de heer van der Brugghen nog veel te zeggen, en 50 stemmen tegen 12 stellen hem in de gelegenheid dat eerst morgen te doen. Onder vele rapporten over verzoekschriften wordt de zitting voortgezet. Morgen kwam. En la mort sans phrase, komt die ook? La mort en phrases kwam, scherp en treffend, uit den mond des heeren Groen. Wat de Kamer met hoofdstuk IV der begrooting doen zou kon eerst later blijken. De heer van der Brugghen begon met het bestrijden van de beide redevoeringen der heeren Groen en Thorbecke. Misschien dat hij rekende, in het ‘antagonisme’ der heeren Thorbecke en Groen eenen ‘onwaardeerbaren steun’ te hebben. Liefelijk te zien was het (als wij een weinig mogen vooruitloopen) hoe de beide antirevolutionaire adepten elkaar den mantel uitveegden. Slaan mag ik u niet, broeder, zei een forsche Mennistendominé tegen een matroos die hem uitjouwde, maar ik mag u toch omhelzen; en hij wreef des broeders aangezigt stuk op zijne koperen knoopen. De heeren Groen en van der Brugghen hebben vele koperen knoopen en omhelzen elkander regt broederlijk. - Een uitstekend man, die afgevaardigde uit Leyden, zegt de minister, een scherpziend man. Jammer dat die scherpziende man zoo verblind is, zich zoo veel illusies schept. Dit is eene illusie, en dat, en dan weder dat. - Een eerlijk en bekwaam mensch, die minister, zegt de afgevaar- | |
[pagina 638]
| |
digde. Een exceptioneel mensch. Hij blijft eerlijk al doet hij oneerlijke dingen, die oude vriend van mij. Hij heeft al mijne illusies opgeteld, een, twee, drie, tot zes toe, de rekening komt uit. - Eene vreemde illusie van mijnen vriend, zegt de minister, dat ik mijne antecedenten zou getrouw blijven; vroeger was ik Christen, paedagoog, schoolman, dilettant-theoloog; thansGa naar voetnoot45 ben ik (ook) staatsman. Dit is, in Figaro's taal, ma vérité la plus vraie. - Fi donc, en a-t-on plusieurs? antwoordt de heer Groen verontwaardigd. - Als de openbare gezindheidschool ingevoerd en het ministerie antirevolutionair moet wezen, waarom hebt gij, mijn vriend, dan zelf niet het ministerie aangenomen? 't is u aangeboden. - Is 't mij in ernst aangeboden, mijn vriend? is de wedervraag van den spreker uit Leyden. Beide sprekers reten diepe scheuren in het antirevolutionaire beginsel, in de stelsels van de heeren Groen en van der Brugghen, in de grondwettigheid van den eersten en in de consequentie van den andere, en in het petitionnement; 't is waar dat zij werden wedergeboren in des heeren Groen stem voor de hoofdstukken der begrooting, in afwachting van des heeren van der Brugghen toestemming tot den kruistogt (Dex veult) tegen de overgroote meerderheid der tweede Kamer, waarvan de heer Groen het plan de campagne geleverd heeft. Maar wij zullen den te leur gestelden adept ter zijner plaatse hooren spreken. De adept die te leur gesteld had is aan het woord. De minister begint met te verzoenen. Hij zegt der Kamer dank voor het aannemen eener geheel ondergeschikte motie van orde. Hij dissequeert onmeêdoogend al de illusies van den impopulairen heer Groen. Het ministerie anti-revolutionair? wel neen! - Het volk dat achter de kiezers staat is wel degelijk de natie niet. - Het is er verre van af dat alle petitionarissen tot Groens leger behooren. - De spreker zelf is geen volbloed antirevolutionair. Hij is antirevolutionair, maar in Foreests zin. - De exclusive politiek van den heer Groen zal nimmer nationaal worden. - Wat de heer Groen ook droome, ‘ik geloof, dat de gemengde school goed, in den waren zin zelfs Christelijk kan zijn, zonder bepaald leerbegripGa naar voetnoot46.... Ja, ik | |
[pagina 639]
| |
moet verder gaan... ik moet er bijvoegen, dat eene gemengde school mij voorkomt zelfs goed, zelfs Christelijk te kunnen zijn, zonder het gebruik van den BijbelGa naar voetnoot47. Al ware ik van zijn gevoelen (dat van den heer Groen), dan ware dit mijn gevoelen als Christen, als dilettant-theoloog, als paedagoog, als schoolman bovenal, maar het is daarom niet noodzakelijk ook mijn gevoelen als staatsman en wetgever’Ga naar voetnoot48. Daarna treedt de minister op tegenover den heer Thorbecke. Veel is er in zijn antwoord dat niet hier behoort. Maar is het Julijministerie opgetreden alleen om het onderwijs of tevens om andere redenen? ‘Beide stellingen zijn waar (De zaak is wit en tevens zwart). De quaestie van het onderwijs was de determinerende oorzaak der gebeurtenissen van Junij, en in dien zin was zij ook werkelijk de eenige oorzaak (Welke logica! De veldheer is de voornaamste persoon in het leger, en in dien zin is hij ook in der daad aldaar de eenige persoon). Zonder haar zouden die gebeurtenissen geen plaats hebben gehad. Maar aanleidende oorzaken (spr. bedoelt de chronische kwalen die het Aprilministerie ondermijnden, dus bijkomende oorzaken, want de aanleidende oorzaak is juist de “determinerende oorzaak,” de bepaalde aanleiding waarom de zaak juist toen plaats had) waren er verscheidene en reeds sedert lang. (Veeleer behoort de onderwijsvraag onder die bijkomende, “aanleidende” oorzaken, maar de bepaalde aanleiding tot de Junijgebeurtenissen lag in feiten die niet publiek zijn). Ik behoef er slechts eene te noemen: de politiek van apaisement.’ (In 't Hollandsch van bevrediging. Haar kan de ‘verzoenende’ Julijpolitiek natuurlijk niet dulden). De spreker uit Deventer had vooral gevraagd: ‘“Welke | |
[pagina 640]
| |
is de eigenlijke, kenmerkende politieke hoofdgedachte van dit ministerie èn omtrent het onderwijs, èn omtrent de overige leiding van zaken? Is het eene anti-revolutionaire, is het geene anti-revolutionaire politiek?”’ En het antwoord? De heer van der Brugghen is tegen den heer GroenGa naar voetnoot49, hij zegt het met zoovele woorden: ‘Er is eene nadere afbakening noodig der politieke lijn, die een Kabinet wil volgen. Die afbakening is echter, mijns inziens, reeds gedeeltelijk geschied door de tegenoverstelling van onze politiek aan die van den spreker uit Leyden’Ga naar voetnoot50. Nu zal de minister zijne politiek, die der actualiteit, kenschetsen tegenover die van het idealismus, want ook deze is exclusief en niet nationaal. Wij gelooven het gaarne. De minister verhaalt ons, dat zijne politiek niet die is ‘van den den geheelen mensch absorberenden staat, - van den staat, van welken alle regten, het regt om te leven, om te trouwen, om handelingen in het burgerlijk leven te verrigten, om eigenaar te zijn, ja, van geboren te worden uitgaan,’ ‘waarin bijv. de Staat eene schoolgodsdienst (b.v. het “positief” Christendom) kan ijken en voorschrijven,’ ‘van den al-Staat,’ die streeft ‘om alle menschelijk, alle volks-individualismus uit te wisschen,’ die ‘leidt tot staats-despotismus: eerst van de wet, daarna van het zwaard; een despotismus dat, waar het niet kan ontmenschen, er in weêrwil van zich zelf wel toe komen moet om te onthoofden.’ 't Is duidelijk welke die politiek is. Het doel van den heer van der Brugghen is ons te bewaren voor den al-Staat; hij matigt zich geene heerschappij aan over ons regt van geboren te worden, hij zal ons niet ontmenschen en niet onthoofden. Deze nationale staatkunde noemt de minister politiek van actualiteit, d.i. van het werkelijk leven! De minister bedoelt hetzelfde, wat de heer Groen zoo dikwijls gezegd heeft, dat de politiek zijner tegenpartij, b.v. het constitutionele stelsel, ontstaat uit de revolutie. De leer des heeren van der Brugghen is de verloochende antirevolutionaire leer. Dáárom wordt het ontmenschen en het onthoofden genoemd, dáárom hooren wij een citaat uit Jean-Jacques Rousseau, ‘den schrijver van het Contrat social,’ den ‘grooten profeet en leeraar’ der school van 's minis- | |
[pagina 641]
| |
ters tegenpartij, dat blijkt uit de erkentenis: ‘dat hare uiterste consequentie (van de leer van het idealismus, of met den heer Groen: van de revolutie) zaken zijn, waarvan ieder lid dezer Kamer een afkeer heeft;’ dàt zegt de minister zelf, als hij de rigting zijner tegenpartij noemt: ‘niet socialismus, niet communismus, niet de roode republiek. Ik geef haar geene zoo afschuwelijke namenGa naar voetnoot51. Maar die rigting noem ik eenvoudig eenzijdig, ongezond en daarom valsch liberalismus.’. Natuurlijk is de rigting des ministers ‘het ware liberalismus.’ Sommigen noemen zich onze ware vrienden omdat zij ons onvriendelijke dingen zeggen. De heer Blaupot ten Cate, dien wij niet verder kunnen volgen, trok eene logische conclusie uit de verklaringen der regering. ‘Volgens de memorie van beantwoording, wil de Regering het groote beginsel der gemengde school behouden; volgens den minister van Binnenlandsche Zaken, in zijne rede van gisteren, moeten wij het Christelijk terrein niet verlaten. Dus gemengde Christelijke scholen.’ Niets is duidelijker; wij hebben het boven reeds gezegd. De heer Westerhoff kwam naauwelijks op het gebied van het onderwijs. De te leur gestelde leider der anti-revolutionairen volgde. Als de verlaten Warwick, de ‘Koningmaker,’ op het noodlottig veld van Barnet, werpt hij zich met zijne laatste krachten op zijne afvallige volgelingen, snijdt zich zelf elken terugtogt af, verheft zijnen standaard, de ster met stralen der graven van Montague, strijdt en valt, gelijk Vondels ‘valsche Morgenster,’ getrouw, tot het laatste toe, aan de slechte zaak. Heeft de heer Groen zich illusiën gevormd? Zes illusiën? Laat ons zien. ‘De eerste.’ ‘Wat heb ik gezegd? Niemand twijfelde of dit kabinet werd gevormd in anti-revolutionairen zin.’ Nu zegt de minister: ‘“weet gij niet, dat geen anti-revolutionair kabinet denkbaar is zonder u aan het hoofd? Weet gij niet dat gij waart onder hen, die een anti-revolutionair kabinet niet raadzaam keurden?”’ De heer Groen antwoordt slechts door eene wedervraag: ‘Weet gij, mijn vriend, dat een stellig aanzoek geschied is? Dat er eene stellige weigering op is gevolgd? Zoudt gij mij aangeraden hebben de taak op te nemenGa naar voetnoot52?’ | |
[pagina 642]
| |
De tweede. ‘Ik had gedacht, dat al de petitionarissen van mijne leer waren. Neen, maar wel dat hoofdgedachte, hoofdrigting, boventoon van het petitionnement was in de rigting der afzonderlijke school.’ De heer Groen heeft gelijk. No. drie. ‘Ik had mij voorgesteld, dat mijn geachte vriend was, zoo als hij zich uitdrukt, een volbloed-anti-revolutionair. O neen; ik wist dat er verschil van zienswijze bestaat, maar over de vraag waaraan dit kabinet gewijd is waren wij sedert jaren homogeen.’ ‘Eene vierde illusie. Ik had mij verbeeld dat de minister door facultative splitsing verstond werkelijke opheffing der gemengde school. Neen, en ik zelf verlang die opheffing niet, maar ik dacht dat de minister die school hield voor een noodzakelijk kwaad... Mijn vriend heeft erkend dat hij zich dikwerf in dien geest had uitgelaten en dat het dus niet moeijelijk kon zijn citaten bij te brengen. Deze zouden hem evenwel niet onbehagelijk zijn, want hij had geschreven als Christen, als dilettant-theoloog en als paedagoog; nu moest hij staatsman en wetgever zijn. Ik begrijp volkomen, dat de staatsman en wetgever niet doen kan al wat de paedagoog, de Christen en de dilettant-theoloog begeert; maar hoe men over dezelfde zaak eene lijnregt tegenovergestelde meening te berde kan brengen, naar mate van het wisselen der betrekking waarin men schrijft of spreekt, dit is voor mijn begrip onbereikbaar.’ De heer van der Brugghen heeft ongelijk. ‘De laatste waarschuwing was met eene bedreiging gepaard.’ Die waarschuwing was dat eene exclusive politiek niet nationaal kan zijn. Wáárin ligt toch de groote kracht van het kleine hoopje? ‘Zou de reden niet gelegen kunnen zijn ... in de vastheid en trouw der overtuiging?’ Ééne reden. De heer Groen slaat ééne der zes illusiën over, en vult het ontbrekende pendant, om der symmetrie wille, met eene onverschillige alinea aan. Trouwens ook de heer van der Brugghen had die illusie genoemd maar niet genummerd. Welke was die illusie? Diegene welke het volk betrof dat achter de kiezers staat. - Wordt die illusie dan niet als klaar licht gerehabiliteerd? Die zware tegenwerping niet beantwoord? Integendeel, het antwoord zal komen, merkwaardiger dan iemand kon wachten. De spreker keert tot de vraag terug welke bovenal aan de orde was. Is dit ministerie bij magte zijne taak te ver- | |
[pagina 643]
| |
vullen? Die taak is het te gemoetkomen aan de wenschen der petitionarissen, dat heeft de Koning zelf gewild, want, beweert de heer Groen: ‘wanneer er een nieuw ministerie geformeerd wordt, in tegenspraak met den zin van de groote meerderheid der Kamer, dan wordt de gedachte des Konings, als zijne persoonlijke gedachte, kenbaar.’ Een verstandig vriend der Kroon zou die stelling zeer onvoorzigtig rekenen; zij is ten naasten bij die van den jongeren Pitt, niet door te drijven dan door een genie en eene roekeloosheid zoo groot als de zijne, en zelfs door hem slechts toen de groote meerderheid van het Lagerhuis eerst weder minderheid was geworden. Maar de taak nu van dit kabinet? Is die te volvoeren op den weg der irenische politiek? De heer Groen, ware hij om raad gevraagd, zou eene polemische gedachte hebben gehad, een plan de campagne tegen (de groote meerderheid van) de tweede Kamer hebben aangeraden. De vraag ligt voor de hand, of dit het beletsel was, waardoor het aanzoek aan den heer Groen niet stellig is geworden, het aanzoek om een antirevolutionair kabinet te vormen en te leiden, of dit was, hetgeen des heeren Groen weigering stellig deed worden? Maar daarop ontvangen wij geen antwoord. Wel volgt het plan de campagne zelf, ditmaal niet ontleend aan Pitt, noch aan Peel of Guizot, maar toch aan een hedendaagschen - ik wil hem niet staatsman noemen - aan Hassenpflug. De raad komt hierop neêr: bederft alle andere takken van bestuur passief; door uitstel, en verkrijgt daardoor gelegenheid en kracht om het onderwijs te bederven actief, door invoering der openbare gezindheidschool. Stelt dat groote kwaad voor en behandelt het op de volgende wijze van gemeen overleg: als de Kamer zich niet dwingen laat en niet Ja zegt, maakt dan misbruik van het grondwettig regt des Konings en ontbindt haar, en bereidt die ontbinding voor op Ledru Rollins wijze: vormt vooreerst eene coalitie van allen die geene andere regeringsgedachte gemeen hebben dan haat tegen de gemengde schoolGa naar voetnoot53; | |
[pagina 644]
| |
vereenigt uwe geheele kracht op het (onware) verwijt: de tegenstanders zijn godsdienstloos, herinnertGa naar voetnoot54 dag aan dag aan het ‘heillooze’ Voorloopig Verslag (van 1856), waarin (nu komen de indrukmakende harde woorden): hetgeen men (?) positief Christendom noemt, het Christendom, geschiedenis zoowel als leer, in al wat tegenover den niet-Christen kenmerkend is, als dogmatiek, als kerkelijk leerbegrip, als eenzijdig, sectarisch, exclusief, uit de algemeene volksschool’ wordt verbannen. En doet vooral niet als bij de discussie over het adres (De laatste raad is goed). Zulk eene handelwijs zou tot stellige zege hebben geleid. Wat heeft de irenische politiek uitgewerkt? Ze heeft het kabinet, en wel door zijne schuld, afgescheiden van de antirevolutionaire partij. - 't Is waar, zoo doende schiep het kabinet eene ministeriële partij. Gisteren bestond die nog niet, heden bestaat ze, maar het ministerie wete wel, dat ze bestaat uit Reactionairen en Antipapisten. Men lette er wel op, dat dit niet gezegd wordt door eenig opposant quand-même uit de ‘subversive’ partij, maar door den heer Groen, natuurlijk in parlementaire taal. Daar luidt het bovenstaande aldus: ‘het Ministerie zal, naar mate het zich van ons verwijdert, ook heul en heil moeten zoeken ... bij twee rigtingen, waarvan de eene te veel felheid tegen de Roomsche Kerk en de andere te weinig eerbied voor onze constitutionele instellingen heeft.’ Het is interessant den ontwerper van het plan de campagne te zien als beschermer der Grondwet, vooral waarschijnlijk van het onlangs aangehaalde art. 196, de manier waarop men de Grondwet moet veranderen. ‘Eindelijk de verhouding waarin nu het irenisch ministerie tot den vijand, tot de (“groote meerderheid der”) Kamer, geraakt is.’ (‘Eerbied voor onze constitutionele instellingen.’) In hoever heeft de verzoenende politiek verzoening bewerkt?’ Er is ‘eene proefneming omtrent wier uitkomst de vijand onbezorgd is,’ opdat aan het kabinet, de wederpartij, ‘ruime gelegenheid ter ontwikkeling van haar regeringsvermogen verleend’ werd, zeker om de spreuk toe te passen: ‘“Tolluntur in altum Ut lapsu graviore ruant.”’ Dat moet verhinderd worden. | |
[pagina 645]
| |
De stelling van den heer Groen komt hierop neêr. Aangenomen dat dit ministerie geen regeringsvermogen heeft (dat het niet deugt), aangenomen verder dat de tweede Kamer het ministerie niet tegenwerkt maar onzijdig blijft terwijl het door zijne eigene zwakheid valt, dan moet het ministerie zijne kracht zoeken - waarin? In het vernietigen van het tegenwoordig zamenstel der tweede Kamer. Als het ministerie onbekwaam is en de Kamer zwijgt, dan moet, volgens den heer Groen, het ministerie zich een certificaat van bekwaamheid bezorgen door de Kamer uiteen te drijven; omdat het ministerie onbekwaam is en de Kamer niet aanstonds die onbekwaamheid voor hooge wijsheid rondbazuint, dáárom moet het ministerie de Kamer vernielen, altijd volgens den heer Groen. De Regering zal hem zeker dank wijten voor zijn compliment, het Rijk en de Kamer voor zijne bedoeling. Reeds thans, zegt de heer Groen, hebben wij (de Kamer) het regt ‘om openbaarmaking, nu althans, van het geheim te verlangen’ (van het dikwijls genoemde middel). Spreker zal daarvanGa naar voetnoot55 geen gebruik maken. Gisteren gaf de minister Simons ‘licht, namelijk schemerlicht: de gemengde Christelijke school (zoo ik wel begrepen heb) als regel, de gemengde school van 1806, en misschien (eene gissing omtrent het raadsel) zal gemengdheid niet meer verpligtend zijn en facultative splitsing in de wet worden gebragt. Ik kan ten volle begrijpen, dat men er tegen opziet dit te openbaren, omdat, zoodra het bekend wordt, een groot gedeelte van het bondgenootschappelijk leger, om niets meer te zeggen, ontvalt.’ Maar ‘wat zult gij, zoo het Christendom niet mag worden geweerdGa naar voetnoot56, wanneer op de gemengde Christelijke school de Roomsche zich over Protestantschen of de Protestant zich over Roomschen invloed beklaagt, - wat zult gij doen met zeker artikel van de Grondwet, waarin eerbiediging van ieders godsdienstige begrippen verlangd wordt?’ De tegenwerping is volkomen waar. De gemengde ‘Christelijke’ school, d.i. de gemengde school met kerkelijk leerstellig onderwijs is onbestaanbaar: want òf ze houdt op gemengd te zijn, door dat alle elementen er uit vliegen | |
[pagina 646]
| |
die een ander kerkelijk dogma aankleven dan het onderwezene, òf als men ze behouden wil, zal het leerstellig onderwijs kwijnen en tot niets slinken. Er is nog eene derde mogelijkheid, de ergste van allen: zulke scholen kunnen proselytenscholen worden. Daarna volgt het citaat uit hetgeen een dilettant-theoloog in 1854 schreefGa naar voetnoot57, en wordt gewezen op den 's Gravenhaagschen Nieuwsbode van den winter 1855-'56. En wat nu de proefnemingen betreft, de heer Groen vreest ze niet. Maar spoed is noodig. ‘Daarom heb ik met genoegen van het Gouvernement vernomen, dat niet alleen in den loop dezer zitting, maar zoo vroeg mogelijk, de wet op het onderwijs zal worden ingediend. Zoo vroeg mogelijk. Maar wat is mogelijk?’ Zou dus de minister Simons niet willen terugkomen op zijn denkbeeld van gelijktijdige indiening der drie wetten? De heer Groen gaat voorbij het zich stellen boven de partijen dat het Gouvernement aankondigt; hij wijst zeer te regt aan, dat het invoeren heden van de gemengde school, morgen van de afzonderlijke, al naar de ‘openbare meening’ het wil, niets anders is dan toegeven aan ‘het denkbeeld van volks-souvereiniteit?’ (veeleer niet anders is dan uitgaan van de volkssouvereiniteit als beginsel). Nog zegt hij een enkel woord over ‘het zich losmaken van antecedenten,’ ook in verband tot het homogene van dit ministerie. ‘Nooit was hier te lande een kabinet zoo homogeen geweest,’ had de heer Vrolik gezegd, de minister van Financiën. Dat zegt niet veel, antwoordt de heer Groen, en bewijst den minister, dat hij òf slechts als specialiteit voor financiën in dit kabinet zit, òf niet homogeen is met zich zelven. Dan gaat hij over tot zijn ouden vriend, den minister van Justitie, wiens houding vooral in deze zitting hij diep betreurt. De ironische scherts welke men bij den heer Groen gewoon is gaat over in hoogen ernst, als hij met deze merkwaardige woorden besluit: ‘MenGa naar voetnoot58 heeft in deze Kamer gezegd: “menschen zijn geen rotsen.” Neen, maar laat ons niet vergeten, dat er èn voor een lid dezer Kamer, èn voor een lid van elk ministerie, waar het op beginselen aankomt, deugden zijn | |
[pagina 647]
| |
van rotsachtige natuur. Laat ons in Nederland niet vergeten, dat beginselen rotsen zijn, en dat de grondlegger van den Nederlandschen Staat, het Hoofd van dat edele Stamhuis waarvan gisteren het geachte lid uit Deventer eene omschrijving gaf waarvoor ik hem van ganscher harte dank zegGa naar voetnoot59, dat Willem de Eerste in zijn wapen voerde eene rots met de zinspreuk: Saevis tranquillus in undis!’ Ja, dat moeten wij in Nederland nooit vergeten, dat beginselen rotsen zijn, en dat vergat hij nimmer die den lof ontving, dat vergeten ook zij niet die den lof gaven, om 't even hoe men over hunne beginselen denke. Willem de Eerste zeker was kalm bij 't woelen der baren gelijk de rots, maar hij voorzag ook met scherpen blik het naderend onweêr, de halcyon, wiens beeld des Vorsten wapen droeg. Maar geen halcyon verkondigde den laatsten storm, dien Nederland ondergaan heeft, den laatsten bangen nood - en moge hij de laatste zijn - toen bij ons in 't groot de vuurproef doorstaan werd, dat beginselen rotsen zijn: toen de zee hoog en hol ging en omgewoeld werd tot in hare onderste diepten, toen één kreet der verdwaasde menigte opging van Delfzijl tot Vlissingen en de volkswaan oprees als een loeijende orkaan, en de monsterachtig groote golf der kerkelijke onverdraagzaamheid over Nederland heenrolde, alles met zich slepend en voor zich uit zweepend als zooveel schuimvlokken - neen, niet alles. Ook toen waren er enkelen die als rotsen pal stonden, kalm te midden der woedende baren, en het was de volkswaan van een enkelen dag geweest. Hoog is de overstrooming gegaan, menige dijk is gebroken, lang niet alles is sedert hersteld, maar weder staan de dijken die braken maar niet bogen, en ze zullen weder niet buigen als de vloed terugkomt. Versterkt hen, opdat ze niet weder breken. De heer Groen sprak naauwelijks weder na deze redevoering. Beschouwt hij zich als voor goed verslagen? Dat schijnt zoo om dat stilzwijgen, om den toon dezer laatste redevoering, om de lofredenen, als ware het aan een afgestorvene, in de tweede Kamer der consequentie van de antirevolutionairen toegebragt, om het openbaar maken van | |
[pagina 648]
| |
het plan de campagne, dat zoozeer naar 't wegwerpen van een voortaan onnut wapen gelijkt. Wij gelooven het naauwelijks, maar wij hopen het, en wij hopen dat de heer Groen gelijk heeft. Dat zij geene beleediging aan den overwonnene: ons walgt van den ezelsschop, zoo dikwerf toegebragt aan den verslagen leeuw. Maar ook wij hebben in de voorgaande bladzijden met alle kracht den heer Groen bestreden, juist omdat wij naar de geheele nederlaag zijner beginselen vurig verlangen, maar nog niet durven gelooven dat die voltooid is of dat die aanstaande is. Gewond moge de leeuw zijn, maar hij is niet geveld, hij staat nog altijd voor ons met vernieuwde kracht, versterkt en gesteund door telkens nieuwe aanraking met het bijgeloof en de vooroordeelen der laagste volksklassen, gelijk in de fabel de reus Antaeus door gestadige aanraking met zijne moeder de Aarde; hij staat voor ons gelijk de leeuw voor de jagers, geduchter voor ieder van hen dan zij allen gezamenlijk voor hem kunnen zijn, niet gekooid of getemd of geveld, maar in woeste onbedwongen natuurkracht, als heer der woestijnen van zijn Veluwsch Senegambie. Mogten zijne beginselen voor goed zijn verslagen, zijne talenten voortaan tot nut aan Nederland strekken en niet meer tot schade, dàn eerst kunnen wij inderdaad roem op hem dragen. In de middeleeuwen plagt de maarschalk van het tournooi de strijders te scheiden. De heer Thorbecke resumeert, en trekt de politieke conclusie uit het gebeurde. Hij zal, hoezeer daartoe opgewekt, niet thans den heer Groen beantwoorden, den veel bestredene. Maar wat is nationaal, en is de ministeriële rigting dat alleen, zoo als de heer van der Brugghen beweerde? Waar is het kenmerk en wie zal het uitmaken? ‘Ik denk dat van nu af, nu er welligt genoeg gesproken is, de daden zullen moeten beslissen, de daden van wetgeving en bestuur.’ En zijn nu de liberalen met juistheid afgeschilderd op het leelijke portret van de hand des Ministers van Justitie? Deze immers heeft het liberalisme willen kenmerken door zijne uitersten te schetsen. ‘Zoodanig uiterste der liberale rigting was bijv. “het staatsdespotisme, dat zedelijk, of ten laatste physiek, moest vermoorden.” Herkent men hieraan het liberalisme? Ik behoef geen antwoord van den minister; ik lees het, dunkt mij, op zijn gelaat.’ De minister, van wiens politiek de gebiedende hoofdregel zou wezen, te rade | |
[pagina 649]
| |
te gaan met de actualiteit, waarom heeft hij niet het werk, wetgeving en bestuur, der liberalen, in andere landen en ook in dit land, geraadpleegd? Wanneer deze verder zegt, dat elk kabinet ‘“een nationaal gevoel achter zich moet hebben;”’ wanneer hij zegt: ‘“eene Christelijke partij mag geene politieke partij zijn;”’ wanneer hij zegt: ‘“eene politieke rigting, die zich identifieert met eene Christelijke rigting, identifieert zich daardoor met een Christelijk exclusief leerbegrip;” dan verkondigt hij stellingen, welke de onze zijn.’ Maar ‘politiek kan zeer wel van Christelijken geest die niet uitsluit doordrongen zijn.’ ‘“De gemengde school kan zelfs zonder Bijbel Christelijk zijn.” Ook in dit opzigt stemt de minister overeen met de rigting, waarvan hij meent verre te moeten en te kunnen blijven.’ ‘Over het algemeen komt het mij voor, na hetgeen de minister heden heeft gezegd, dat dit ministerie, hoezeer wenschende zich op gelijken afstand van de beide belendende rigtingen te houden (van de liberale en de antirevolutionaire), nader bij de onze is; mij dunkt zelfs dat de stellingen, welke zijne politiek volgens de ministeriële rede karakteriseren, voor een groot deel aan onze beginselen zijn ontleend, althans daarmede eene verwonderlijke overeenstemming hebben. Ik durf evenwel op dit oogenblik niet zeggen dat ik het ministerie ondersteunen zal; maar zooveel is zeker, dat ik hetgeen van dit ministerie goeds voortkomt, goeds naar mijne meening, dankbaar zal aannemen. Zoo ik niet in allen deele kan vatten hetgeen de minister als de bestemming eener nationale politiek omschreef, die hij als eclecticisme kenmerkte - eclecticisme toch, zonder aanwijzing van beginsel, drukt geene bepaalde gedachte uit, - is het niettemin, mijns inziens, de pligt van den volksvertegenwoordiger, dat hij, welk ook zijn oordeel over het algemeene stelsel van het ministerie zij, zich daardoor niet ligt late weêrhouden, om tot hetgeen door dat ministerie in het algemeen belang, in het belang van het vaderland, wordt gedaan of voorgesteld, mede te werken.’ De algemeene beraadslagingen over de begrooting werden na deze redevoering gesloten. De drie eerste hoofdstukken, Huis des Konings, Hooge Collegiën van Staat en Kabinet des Konings, zelfs Buitenlandsche Zaken, waarvoor | |
[pagina 650]
| |
een aantal gewigtige redenen niet pleit dat de aanneming der beide eerste hoofdstukken ontwijfelbaar pleegt te maken, werden aangenomen, de beide eersten eenparig, het derde met 53 stemmen tegen 11. Het vijfde hoofdstuk, Binnenlandsche Zaken, en daaronder ook de afdeeling Onderwijs, was het Admiraalschip; maar de Admiraal was aan boord van het vierde hoofdstuk, Justitie. Zijne vlag - ja, eenmaal was die in top geheschen boven de afdeeling Onderwijs, maar thans? Het Admiraalschip is lek en de zee gaat hol, op sleeptouw nemen is eene gevaarlijke manoeuvre en de vlag is toch reeds weg. Voorzigtig had dus de Admiraal het touw losgesneden. Zijn eigen schip was veilig. 't Was om de overwinning in het groot te doen, niet om personen te kwetsen of om aan eigenliefde te voldoen. 't Is ééne vraag wat kloeker is, met Binnenlandsche Zaken te vallen of met Justitie weg te sluipen, en 't is eene andere vraag of 't in het staatsbelang niet te wenschen is dat de verkeerde beginsels eer buigen dan tot brekens toe volhouden. De begrooting van Justitie werd behandeld alleen als een zuiver administrative schakel in het geheele verband van het stelsel des Gouvernements. Dat was ten minste de toon der discussie, welke in den einduitslag der stemming geene tegenspraak vond. Maar ook alleen in den einduitslag. Het gros der constitutionele oppositie stemde tegen, 25 stemmen sterk, daaronder ook de heer Godefroi; maar de overige fractiën der Kamer stemden voor, en hunne overwinning, met 41 stemmen, werd beslist door de toetreding van een klein aantal der trouwste constitutionelen, der heeren Sloet tot Oldhuis, Thorbecke, van Bosse en eenige anderen (zitting van 29 Nov.). De minderheid der oppositie redde het budget van den heer van der Brugghen en toonde zich grootmoedig. Maar ook zij kon dat slechts sedert vier dagen doen. Eerst sedert de redevoering van 25 November lag het zwaartepunt van het verkeerde beginsel bij den heer Simons en niet meer bij den heer van der Brugghen; niet als hoofd van het kabinet maar slechts na zijne feitelijke afdanking als zoodanig kreeg de minister van Justitie zijn budget toegestaan. Die dat nog betwijfelen mogt, zag het aanstonds daarop bewaarheid, toen de eene helft der Kamer het kabinet met zijn verkeerd beginsel alleen liet staan, en de andere helft, | |
[pagina 651]
| |
bijna de geheele constitutionele oppositie en enkele voorname leden der oud-ministeriëlen, krachtiger dan ooit dat beginsel aanviel. De heer van Zuylen van Nyevelt voerde den voortogt en verklaarde terstond wat hij aanviel en waarom hij aanviel. De Admiraal was weggeslopen en had zijn eigen schip geborgen, de overige homogene vloot was voor het oogenblik niet in 't gezigt, maar het Admiraalschip voerde nog altijd de gesluijerde vlag van het raadselachtig middel in top, en zoolang de kapitein van het Admiraalschip die vlag niet vertoonde of neêrhaalde, was men wel gedwongen hem als een vijand te beschouwen die slechts zijne kans afwachtte. De heer van Zuylen wettigt eerst zijn standpunt door aan te wijzen, dat de algemeene beraadslagingen en die over de artikelen eener begrootingswet verschillen wegens het tweeledig karakter der ministeriële betrekking: een minister is administrateur maar tevens is hij politiek persoon. Nu zal de spreker die algemeene beraadslagingen openen als iemand, overtuigd dat het geoorloofd en soms pligtmatig is eene begrooting te toetsen aan redenen, gelegen buiten de begrootingGa naar voetnoot60. Daaruit volgt dat hem moet vrijstaan, die redenen bij de discussie te openbaren. | |
[pagina 652]
| |
‘Thans is het eene gewigtige vraag of men dezen minister in staat moet stellen nog een jaar het staatsbeleid in handen te nemen. Gewigtig is die vraag vooral sedert de transformatie van den minister van Justitie, die tevens eene abdicatie was. Daardoor is thans de minister Simons geworden het hoofd van het Kabinet, wel is waar niet in naam maar toch inderdaad, want het element dat hij in het ministerie vertegenwoordigt, heeft dat van den heer van der Brugghen geabsorbeerd. Maar antirevolutie, hoe min wenschelijk ook, geeft zekeren waarborg tegen eene rigting, “bezield met te weinig eerbied voor onze constitutionele instellingen.” Spreker had dus liever tegenover een antirevolutionair kabinet gestaan. Maar nu is de minister Simons, hij die ook de onderwijswet zal ontwerpen, de eerste, bij wien “la pensée gouvernementale” moet worden gezocht. Wat is die minister als staatsman en welke zijn zijne politieke antecedenten? Behoort hij tot “eene godsdienstig-exclusive en politiek-reactionaire rigting; eene rigting, minder strookende met zijne vroegere antecedenten;” tot de partij van “reactie en onverdraagzaamheid,” “die er zich op toelegt .. liefdeloosheid jegens andersdenkenden op godsdienstig gebied te haren voordeele te exploiteren.” Als dat waar mogt zijn - de “zoogenaamde ministeriële pers” moge bulderen wat zij wille - “ik zou rekenen dat daarmede eene schrede gezet is op den weg die dit land naar zijn ondergang leidt.” Heeft ook dit ministerie niet eene godsdienstige kleur aangenomen? De minister Simons haat dat woord. Wat anders was de coalitie van kerkelijken en politieken in April 1853? En diezelfde coalitie heeft het Aprilministerie aanvankelijk ondersteund, om het later eerst onverschillig en dan vijandig te behandelen, ten slotte hevig aan te vallen. Daartoe werd zelfs opzettelijk een dagblad opgerigt (de 's Gravenhaagsche Nieuwsbode). Maar men behoefde een bepaald voorwerp om aan te vallen. Dat vond men in de ontworpen onderwijswet. Die viel men dus aan en vooral de gemengde school welke bij het wetsontwerp was gehandhaafd. Dat deden bergen van petities. Dat deed ook eene petitie uit Delft, mede onderteekendGa naar voetnoot61 door den tegenwoordigen minister Simons. Zij zeide onder anderen: | |
[pagina 653]
| |
“Kan al, wat de ondergeteekenden ten sterkste ontkennen, de godsdienstlooze school verdedigd wordenGa naar voetnoot62, niemand zal durven beweren, dat de openbare school niet nationaal moet wezen.... De worsteling tegen Spanje, de vestiging van den Staat, de groote daden van het voorgeslacht, de roemruchte bedrijven der Prinsen van Oranje kunnen niet naar waarheid verhaald worden zonder de godsdienstige begrippen van sommigen te kwetsen.”’ ‘En wat zeggen thans de heeren van der Brugghen en Simons? Hoe! men petitioneert in een bepaalden geest, men wordt geroepen om aan dat petitionnement voldoening te geven, en naauwelijks heeft men zich tot het volvoeren van die taak nedergezet, of .... men reageert tegen het beginsel tot handhaving waarvan men tot het Bewind werd geroepen! Ik geloof, mijne Heeren, dat, waar zulke feiten plaats vinden, het geoorloofd is te gelooven dat de quaestie van het onderwijs niet het ware doel is geweest van de beweging; dat wel degelijk de partij, welke voornamelijk die beweging heeft georganiseerd .... heeft aangenomen eene kerkelijke kleur, om daarmede politieke oogmerken te bereiken; en ik meen er voor mij zelven het vermoeden bij te mogen voegen, dat dit politiek oogmerk juist door de optreding van dit ministerie en bepaaldelijk van dezen minister van Binnenlandsche Zaken, is bereikt.’ ‘En bedoelt die minister thans ‘door een groot vertoon van ijver voor de materiële belangen van het volk’ ‘op den achtergrond te schuiven hetgeen eigenlijk altijd op den voorgrond had moeten blijven: de quaestie van het onderwijs?’ De minister heeft feestredenen gehouden, beloften laten doorschemeren, commissiën benoemd; wat heeft hij, in de zes maanden van zijn Bewind, gedaan voor het onderwijs? Zeker niet veel; en uit 's ministers mededeeling van 24 Nov. leert men alleen, dat hij tot geenen prijs de oplossing van een raadsel geven zal welke een iegelijk kan vinden. ‘Ik neem de vrijheid den minister een raad, ik geloof een goeden raad te geven. De minister heeft reeds zooveel toegegeven; hij is reeds zoo ver afgeweken van het primitive door hem aangenomen standpunt (dat van de Delftsche petitie), althans van het standpunt dat men | |
[pagina 654]
| |
meende dat bij zijne optreding in het Bewind door hem moest ingenomen worden, dat ik meen hem te mogen toeroepen: zet alle valsche schaamte ter zijde, doe nog eene schrede; geef ons het ontwerp van uw voorganger terug; liever heden dan morgen. En dan durf ik, in dit speciaal geval, hem den bijstand, de ondersteuning van de groote meerderheid van deze Kamer met zekerheid voorspellen.’ De heer Blaupot ten Cate, de eerstvolgende spreker, behandelde onderwerpen buiten het onderwijs. Maar die hoofdvraag bleef niettemin op den voorgrond. De heer Bosscha vatte het woord op. Ook hij heeft opgemerkt, dat beide ministers, de heeren van der Brugghen en Simons, in snelle vaart overgaan van de antirevolutionaire tot de liberale rigting. Wat beteekenen die woorden? Daarover zal de heer Bosscha zich verklaren, al is het niet noodig dat ieder lid der Kamer zijn politiek standpunt naauwkeurig omschrijve. Maar ‘hier, waar ik sta voor de begrooting van den minister van wien wij de regeling te wachten hebben van het onderwijs - eene regeling waarin ik mede mijne stem wensch te doen hooren - hier meen ik dat de tijd gekomen is om rondborstig voor mijne politieke opinie uit te komen.’ Het is ons doel niet hier in een onderzoek naar beginselen van staatkunde te treden. Zooveel zij genoeg gezegd: De beginselen, hier door den heer Bosscha gesteld, vormen een programma, welks erkentenis als minimum van iedereen geëischt kan worden, wiens constitutionalisme, d.i. wiens gehechtheid aan de beginselen onzer grondwettige staatsregeling, wiens constitutionalisme, zeg ik, meer dan in naam bestaat, niet enkel schijn en begoocheling is. Misschien kunnen die beginselen nog juister worden omschreven. Het zal altijd vrijstaan om, als zuivere speculatie, geheel afwijkende idealen van den best mogelijken staat te koesteren. Maar de echte constitutioneel is in ons land alleen hij, die de hoofdgedachte van deze beginselen, overal waar het op praktijk en op handelen aankomt, tot grondslag legt, niet alleen, zoo als men in meer eigenlijken zin van een ander onderwerp gezegd heeft, als feit, maar als levensbeginsel. Welke zijn die beginselen? Die, welke voor ons land hunne praktische vertolking gevonden hebben in de Grondwet van 1848. Zij zijn, volgens den heer Bosscha, vier in getal; hij verlangt: | |
[pagina 655]
| |
‘De ontwikkeling van het begrip van regt, tot bevrijding van een iegelijk zonder onderscheid, die door willekeur wordt aan banden gelegd, door geweld onderdrukt of door aanmatiging verongelijkt.’ ‘Verspreiding van welvaart en beschaving.’ ‘Waarborgen van eerlijkheid en bekwaamheid in ieder, hij zij hoog of laag geplaatst, die eenig deel heeft aan het Staatsbestuur.’ ‘Vrijmaking van ieders geweten van allen menschelijken dwang.’ Op die gronden, zegt de heer Bosscha, zouden ‘de scherpten der partijen .... wegvloeijen in hetgeen men zou kunnen noemen eene liberale Nederlandsche rigting.’ Daartoe kan ieder toetreden, die niet met den heer van Foreest protesteert tegen de beginselen van 1789. - Wordt hier niet te vèr uitgeweid, vraagt de Voorzitter. Zeker niet: ‘ook het begrip van een nationaal volksonderwijs behoort tot die nieuwere begrippen, waartegen de antirevolutie te velde trekt’ (De antirevolutie in ruimeren zin, die der Alkmaarsche redevoering). De minister van Reenen was in onderwijszaken den minister Simons een stap vooruit ‘op den weg afgebakend door de liberale beginselen.’ Het bewijs? De Delftsche petitie. - Wat is haar inhoud? ‘het waren de uitdrukkingen die wij kennen: “wij willen geen godsdienstlooze school, geen verminking van de geschiedenis van het Vaderland,” en al de bewoordingen die de leus zijn geworden van de Protestantsche antirevolutionairen in Nederland.’ (Er zijn ook Katholieke antirevolutionairen, men denke slechts aan de Bonald en aan Joseph de Maistre.) Zoo dacht de minister in Maart 1856. Hoe anders spreekt daarentegen de minister op 5 Julij 1856, in de sluitingsrede, vooral naar de uitlegging van den minister, van 24 November 1856. Spoedig kan men dus den minister aan het station verwachten, waar spreker zou wenschen dat de wet op 't lager onderwijs werd ontworpen. Maar hij is er nog niet, blijkens de redevoering van 24 November, welker stellingen de redenaar met verbazing heeft aangehoord. Hoe? dat niet ieder gezin zich met het onderwijs kan belasten, is dàt de eenige reden voor den staat om dat te doen? Heeft de staat alleen voor armenscholen en tusschenscholen te zorgen, en is het grondwettig verpligte ‘voldoend lager onderwijs’ alleen dàt aan behoeftigen? ‘Ik meen, wanneer de wetgever | |
[pagina 656]
| |
van de geldsommen, opgebragt door de belastingen der ingezetenen, gedeelten toewijst aan de kerkgenootschappen om hen in staat te stellen hun kerkelijk leven met alle mogelijke kiemen van onverdraagzaamheid vrijelijk te ontwikkelen, dat dan de wetgever ook verpligt is, door de eenheid van een maatschappelijk onderwijs te zorgen, dat de eerbiediging van elkanders godsdienstige begrippen de grondtoon worde der burgerlijke zamenleving.’ Wil nu de minister zulk een nationaal volksonderwijs? Mag men daarop vertrouwen? De heer Bosscha zal vooraf twee vragen doen. Vragen? - En nog altijd wacht de heusche vrager, de heer Dommer van Poldersveldt, op hetgeen hem in staat zal stellen voor den minister te stemmen, op een ander antwoord dan dat hij geen antwoord krijgt. Maar er is ook een wederantwoord. Krachtig zal dat antwoord zijn hetwelk het laatste antwoord is. ‘Ik herinner mij wel,’ zegt de heer Bosscha, ‘welk antwoord de afgevaardigden uit Leyden en Nijmegen (de heeren Groen en Dommer) bekomen hebben op vragen door hen gedaan;’ maar er is toch een half antwoord gegeven, daarvan zal de redenaar verduidelijking vragen. Als de minister met eenig vertrouwen ook slechts beproeven kan het middel te zoeken, moet hij ‘in overeenstemming met zijne ambtgenooten, ... reeds een beslist gevoelen hebben aangenomen’ over deze twee punten: 1. Is ook volgens den minister Simons, gelijk volgens den vorigen minister van Reenen, ‘het volksonderwijs in de eerste plaats een gemeentebelang, en niet dan subsidiair een rijksbelang?’ 2. ‘Meent de Regering dat alle openbare lagere scholen zonder uitzondering moeten zijn gemengde scholen, toegankelijk voor alle kinderen zonder onderscheid van de godsdienstige geloofsbelijdenis der ouders?’ Zoo niet, dan ziet de heer Bosscha zich genoopt te stemmen tegen de begrootingen - der beide eerediensten, wier aanneming zoo goed als zeker was. De heer Bosscha heeft kort daarna eene meer logische gevolgtrekking uit het voorafgaande gemaakt dan deze, gesteld zelfs dat zij hare opheldering in eene boven aangehaalde zinsneê moet vinden. Aan zijne bewijsvoering worde hier slechts dit ontleend: ‘zoo dikwijls als men een verzet hoort tegen hetgeen men de godsdienst- | |
[pagina 657]
| |
looze school gelieft te noemen, hoort men deze of dergelijke vermaning: bedenk, hoevele kinderen er in den lande zijn die geen andere godsdienstige indrukken ontvangen dan die de school hun geven kan. Maar dan ligt het wederantwoord voor de hand: Bedenk gij, welk een zware beschuldiging gij inbrengt tegen de kerkgenootschappen en hunne geestelijken.’ De heer van Deinse behandelde weder onderwerpen, als spoorweglijnen en andere, wier onmiskenbaar belang in geen regtstreeksch verband staat met de onderwijszaak. De heer Schimmelpenninck daarentegen, hoewel zijne redevoering slechts kort was, beschouwde meer dan ééne zijde van het hoofdonderwerp. Ook hij meent, gelijk de heer van Zuylen, dien hij aanhaalt, dat ook thans de groote meerderheid der Kamer het ontwerp van 1855 zal ondersteunen; geene transactie over 't beginsel der wet. Maar er zijn nog bedenkingen van aanbelang, al betreffen die enkel bijzonderheden. Daaronder is die ‘dat men om een goed toezigt, eene goede contrôle te hebben, niet moet hebben een getal, ik meen van 38 schoolopzieners, maar een veel grooter getal, en dan welligt, ter concentratie, een paar inspecteurs.’ Maar die bijzaken, wij hebben het reeds gezegd, bespreekt de redenaar te onregte, want het zwaartepunt der quaestie ligt elders. De spreker vat evenwel ook dat zwaartepunt aan en waarschuwt tegen eene groote fout. ‘Dat is het opnemen van het woord Christendom in de wet. Zedekundig, mijne heeren, geloof en hoop ik dat er geen lid in deze Kamer is, ook niet een Israëliet, of hij is zedekundig Christen. Het is voor hen en voor ons slechts een verschil van dogma in de opvatting van het woord Christendom. In dien zin is het dus van geen beteekenis; wil het echter eene beteekenis hebben - en dat zal wel de bedoeling zijn, - dan moet het gepaard gaan met een dogma en dan gaat men verder dan bij een onderwijs voor gemengde scholen ooit op den voorgrond kan worden gesteld.’ De overige opmerkingen van den heer Schimmelpenninck betroffen andere onderwerpen, en dat zelfde geldt voor den volgenden spreker, den heer Storm van's Gravesande; daarna werden alleen nog eenige rapporten over verzoekschriften uitgebragt. In de volgende zitting (van Maandag 1 December) sprak de heer van Nispen het eerst. Deze redenaar - in België zou men hem onder de clericalen rekenen - | |
[pagina 658]
| |
is consequent met zich zelven, en dus, gelijk de heer Groen, in het afgetrokkene voor afzonderlijke scholen. Maar hij gaat minder ver dan de heer Groen, en berust in de gemengde school, indien geene andere in praktijk kan gebragt worden. Na vijf maanden nog altijd niet het bewuste middel? vraagt de heer van Nispen. Nog geen uitzigt daarop? ‘Men heeft daarvan eene grief tegen het ministerie gemaakt, en ik geloof met reden. Maar ... er is meer.’ De minister heeft gezegd, wat den spreker zeer bezorgd maakt. Z. Exc. zeide: ‘het godsdienstig karakter der natie dient bewaard... te worden, en dus moet het onderwijs christelijk zijn. De minister voegde er bij - na eenige oogenblikken te voren ons land, en te regt, een klein land met eene zoo gemengde bevolking genoemd te hebben (op deze uitdrukking moet ik [de] aandacht vestigen): - de gemengde Christelijke school is de algemeene wensch, de algemeene behoefte, het algemeen verlangen van het volk als één geheel beschouwd. Die school moet dus zijn de openbare volksschool. ‘Toen ik de rede van den minister hoorde, verwachtte ik eene andere conclusie’ (eene tegengestelde conclusie). 't Is ontegenzeggelijk dat alleen die tegengestelde conclusie logisch is, en de heer van Nispen bewijst' het. Als men het godsdienstig karakter der natie wil bewaren, als dat zich verschillend uit, bij eene zeer gemengde (liever heterogene), niet eens geheel Christelijke bevolking, hoe besluit men dan tot de gemengde Christelijke school? Men moet tot de afzonderlijke school besluiten, men moet noode en om redenen van uitvoering in het stelsel van gemengde scholen, berusten, maar nooit in de gemengde Christelijke school. Deze laatste past alleen den rationalist of den proselytenmaker (anders wordt zij van zelve afzonderlijk). Maar de minister heeft meer gezegd, en ook dit: ‘over de mate van dat Christelijke behoort aan den staat geene uitspraak. Die mate zal zich naar tijden, plaatsen en omstandigheden regelen en rigten.’ Dit strijdt met de Grondwet. Zal ‘“die mate” afhankelijk zijn van een gewestelijk, een plaatselijk bestuur, van het schooltoezigt en welligt van den onderwijzer?’ Zal dus het onderwijs ‘worden ingerigt naar mate het der meerderheid welgevallig is.’ Zoodat het ‘zal zijn overal kwetsend voor de minderheid en een werktuig tegen de godsdienst der minderheid op elke plaats en naar mate van de omstandigheden, waarin de minderheid zich zal bevinden?’ | |
[pagina 659]
| |
Dit maakt den spreker bezorgd. Slechts twee grondwettige wegen staan open: gemengde scholen zonder leerstellig onderwijs of afzonderlijke scholen met kerkelijk toezigt. Nog meer punten zijn er, die bezorgdheid bij den spreker hebben opgewekt. De minister van Binnenlandsche Zaken heeft zich losgemaakt van zijn antecedent, de Delftsche petitie. De minister van Justitie heeft zelfs het losmaken van zijne antecedenten erkend: hij had vroeger gesproken als dilettant-theoloog, als paedagoog. Geldt dat ook voor de redevoeringen van den heer van der Brugghen, afgevaardigde ter tweede Kamer in 1853-'54, toen deze verklaarde ‘dat hij zich gelukkig achtte de gelegenheid te hebben om omtrent dit aangelegen onderwerp, de regeling van het onderwijs, van zijne homogeneïteit met den geachten staatsman en spreker, toen voor hem gezeten (den heer Groen), te doen blijken.’’ Toen immers sprak het lid der wetgevende magt, en wel na eene merkwaardige redevoering van den heer Groen, waarin deze ‘zijne wenschen omtrent de teedere quaestie van het onderwijs had doen kennen.’ Ook spreker, zoo min als de heer Groen, kan ‘“het denkbeeld van zich aldus van zijne antecedenten te ontslaan”’ toegeven, want het zou ‘“indien het veld won, den zedelijken grondslag ondermijnen van elk Gouvernement.”’ Nog meerdere omstandigheden dragen bij tot de ongerustheid des heeren van Nispen, maar deze betreffen al weder niet het onderwijs. Zoo is 't ook met de redenen waarom de heer van Heiden Reinestein die ongerustheid niet deelt. Alleen beweert deze spreker, dat de petitiën niet uitsluitend waren in antirevolutionairen zin en in den zin der Aprilbeweging, maar dat de laatste helft is uitgegaan ‘van den liberalen kant’ en vooral van een geacht leeraar te 's Gravenhage (die geen staatsman zijnde wel is waar niet met de antirevolutionairen en Aprilmannen den geheelen muur omver haalde maar slechts éénen steen, maar daarbij over 't hoofd zag dat die ééne steen de hoeksteen was). Dit petitionnement, beweert hij, ook uitgaande van de ‘meer vrijzinnige leeraars van de Protestantsche (Gereformeerde?) Kerk,’ zich uitstrekkende tot ‘mannen uit de meest beschaafde standen der maatschappij, uit alle staatkundige rigtingen,... waartoe strekte nu dit petitionnement?... tegen de gemengde school,’ zoo als de heer van Zuylen beweert? ‘Het was, dunkt mij, juist het tegendeel; | |
[pagina 660]
| |
het petitionnement was, althans grootendeels, wèl gerigt tegen de gemengde school zoo als die bij de wet was voorgesteld, maar niet togen het beginsel zelf (den louteren ijdelen naam) van gemengde school.’ (Niet tegen de gemengde school, mits zij afzonderlijk werd.) Geene godsdienstlooze school, geene école athée, zoo als het tweede ontwerp wil, alleen des noods de facultative splitsing van het ontwerp van 1854. Zoo was de stand der zaak, toen een nieuw ministerie optrad, om irenisch de gevoelens der petitionarissen te vereenigen (en die van de niet-petitionarissen, van de 800000 die zwegen tegenover de enkele duizenden die spraken?), ‘het verklaart hier te gelooven een middel te hebben gevonden, althans met veel succes zoekende te zijn naar een middel’ enz. Dus moet men afwachten, dan kalm behandelen en overwegen; en blijft die wet al te lang weg, wij zijn als het ware dagelijks in de gelegenheid daarnaar te vragen.’ Al te lang: zijn vijf maanden niet te lang, acht maanden niet te lang? Dagelijks, waarom dan niet nu? Die tegenwerping zal men telkens hooren. Vragen, ja, dat kan men dagelijks, maar heeft men, als deze begrooting is aangenomen, nog een afdoend middel ter voorkoming van onvoldoende antwoorden? Intusschen heeft de minister beloofd (?) de wet binnen eenen onbepaalden maar korten tijd te zullen indienen, en spreker gelooft dat de ministeriële verklaring eerlijk is. (En als de minister zich eens van die onbepaalde verklaring losmaakt even als van de zeer bepaalde Delftsche petitie?) De taak van het ministerie is moeijelijk. Zelfs de spreker ziet weinig kans dat het middel kan gevonden worden, maar vertrouwt er toch op, dat het kabinet zulk een middel vinden zal, ‘anders.. zou het niet opgetreden zijn’ (had het niet moeten optreden; de spreker erkent dat het feit verkeerd is hetwelk aan het Gouvernement verweten wordt, en spreekt het Gouvernement van dat verwijt vrij, omdat het feit verkeerd is. 't Kan niet naïver). Hij zal dus met vertrouwen ‘nog een poos tijd afwachten wat er gebeurt,’ maar ‘als 't ware een guerilla-oorlog’ tegen het kabinet te voeren is nadeelig voor 't land, geeft ‘gestadige onrust, onzekerheid en twijfel.’ Een guerilla-oorlog? Schromelijk vergist zich de spreker uit Assen. De geregelde magt van het land, de wettige vertegenwoordiging des volks, gesteund op zijn innigste | |
[pagina 661]
| |
bewustzijn, niet enkele partijgangers verheffen zich tot eenen ernstigen, openlijken, algemeenen oorlog tegen het verkeerde regeringsbeginsel. Volk en vertegenwoordiging roepen uit gelijk het leger der Atheners na den coup d'état van Antiphon en de Parijzenaars na de ordonnanciën van Karel X en de burgerij van Londen na de mislukte inhechtenisneming der vijf leden: de regering maakt oproer tegen ons, de wet en het regt moeten gehandhaafd worden. De heer van Heiden bespreekt nog een oogenblik het zich stellen boven de partijen en andere onderwerpen. Hij was tot nog toe de eenige verdediger van het kabinet, en hij bleef in algemeenheden en herhalingen, het beste bewijs voor de zwakheid van zijne zaak. De vele sprekers der oppositie kwamen telkens in de praktijk, voerden telkens nieuwe, krachtige, bepaalde argumenten aan of werkten die nader uit. Vertrouwen en afwachten, het kabinet is er en dus is het goed, dat is het eenige antwoord van den eersten - en op een na den laatsten - ministeriëlen spreker. En deze had de discussie zoo weinig gevolgd, dat hij nog eens aan boord kwam met het argument dat sinds lang onbruikbaar was gebleken, het aanhalen van het ‘uitdrukkelijk verlangen des Konings.’ Men heeft het gesprokene door dezen redenaar ‘gemoedelijk’ genoemd. Zoo 't al te gemoedelijk was, de heer van Hoëvell gaf kort daarna den tegenhanger. Hij wil niet, met den heer van Heiden, het ‘hoofd der ministeriële partij,’ die misschien alleen uit een hoofd bestaat, hij wil niet met hem vertrouwend afwachten, of de ministers, volgens hunne ‘eerlijke verklaring,’ goud zullen maken, ‘want er wordt ons iets beloofd hetwelk onmogelijk te vervullen is.’ De heer van Heiden antwoordde met eenige geraaktheid, maar liet het argument van zijnen tegenstander ongemoeid. De heer Dirks sprak weder over de spoorwegen, waarop men straks trachten zou de onderwijsquaestie te ontkomen, maar die thans alleen bij wijze van verpoozing tusschen de onderwijsdebatten heenliepen. De heer Meeussen daarentegen kwam op die quaestie zelve. Rigting omtrent het onderwijs is algemeene rigting van bestuur, zegt deze spreker. De minister Simons heeft ‘verklaardGa naar voetnoot63, dat hij zich door | |
[pagina 662]
| |
niets zal laten dringen om de middelen aan te geven of in discussie te brengen, waardoor hij meent dat dit vraagstuk oplossing vinden moet. Ik verklaar dat ik van die inlichtingen afhankelijk zal maken mijne stem, niet enkel mijne stem over dit hoofdstuk, maar over al de hoofdstukken der Staatsbegrooting, omdat ik de oplossing van dat gewigtig vraagstuk noem de oplossing van een groot regeringsbeginsel, dat thans den geheelen toestand van het land beheerscht.’ Indien het kabinet inderdaad homogeen is, homogeen vooral met de regeringsgedachte van den minister Simons, dan is ook deze weg inderdaad de streng logische. Maar het beginsel kan met minder moeite worden uitgemaakt. Die wet moet spoedig komen, zegt de heer Meeussen. 't Kan zijn dat men geenen vast bepaalden tijd van indiening kan aanwijzen. Maar men wil een ander hoofdbeginsel dan dat van 't ontwerp van 1855. Na vijf maanden moet dit kabinet weten welk hoofdbeginsel. In den loop van dit voorjaar kwamen petitiën, kwam het tegenwoordig Bewind dat de afzonderlijke school zou geven; reeds bij de sluitingsrede werd die school in den hoek geschoven, ‘bij de troonrede ging de afzonderlijke school bijna uit het gezigt en nu is ze weg; ze is spoorloos verdwenen, tenzij de minister van Justitie ze terugvinde.’ Bij zulke verrassende en stoute wendingen heeft ‘ieder lid van de Vergadering het regt, is verpligt zelfs om, alvorens... de geldkrachten des lands in handen van dit ministerie te geven, te weten wat het ministerie ten deze voornemens is te doen. Wat weten wij tot heden?... Men heeft ons gegeven woorden, klanken, die wel niet bestemd zijn, maar toch kunnen strekken om effect te maken.’ ‘Ik ben een voorstander van de gemengde school; ik ga verder: ik ben een voorstander van de gewone burgerlijke school, omdat ik geloof dat iedere andere inrigting van het onderwijs hier te lande volkomen onmogelijk is, omdat ik geloof dat er geen ander middel is, juist om de gewetensvrijheid van de kinderen en van de ingezetenen te waarborgen. Maar ik wil dan de gemengde school, zoo als die zijn moet in dat stelsel, en ik vrees - ik zeg het rondborstig - dat deze scholen zullen zijn eene soort van staats-sectescholen voor een gedeelte van de zoogenaamde groote partij (de niet-orthodoxe gereformeerden). Zij zul- | |
[pagina 663]
| |
len zijn de school van 1806, maar tevens met de kleur van de school zoo als die hier te lande bestond vóór 1795 (onder de gereformeerde staatskerk, nog altijd volgens de Dordtsche synode). Tegen dergelijke sectescholen zal ik mij, en ik hoop alle minderheden in het land met mij, met kracht verzetten.’ (Dus orthodox-gereformeerden, niet-gereformeerde Protestanten, daaronder ook Remonstranten en Doopsgezinden, voorts Katholieken en Israëliten). Indien ‘“de mate van dat Christelijke”’ naar tijd, plaats en omstandigheden werd gerigt en gewijzigd ‘zou men, bij voorbeeld, in het noorden van het land aan eene school eene Protestantsch-Christelijke tint kunnen geven; in het zuiden eene flaauwe Katholijk-Christelijke tint; op die wijze zou men misschien sommigen bevredigen, maar men zou handelen tegen den wil en de letter der Grondwet en doen wat de geachte spreker uit Nijmegen (de heer van Nispen) gezegd heeft: de minderheden opofferen aan de meerderheid, naar gelang van de localiteit. Zulk een stelsel is volkomen onaannemelijk.’ Dan zou, onder de zachte vormen eener beschaafde maatschappij, het regt vervangen worden door het regt des sterksten, dat is door het onregt. Des sterksten in stoffelijke kracht of des sterksten in aantal, dat is onverschillig. Één van beide deelen - of allen op een na van meerdere deelen - zal van lager onderwijs volgens zijne behoeften verstoken blijven alleen omdat dit deel minder bedraagt dan de helft. ‘De volksscholen moeten zijn nationaal, zegt de minister.’ Een schoon woord, maar welke is zijne juiste beteekenis? En wil de Protestantsche vader de algemeene, vooral de vaderlandsche geschiedenis ‘in het licht van het Protestantisme’ beschouwd hebben, dat is de taak van Kerk en huisgezin; zal de nationale school ‘weren hetgeen vreemd is aan ons volkskarakter’ dan wordt zij ligt exclusief en bekrompen, terwijl zij immers alleen het goede in onze nationaliteit behoort te bevorderen. Maar 't is te vreezen, dat deze minister de volksschool anders zal inrigten dan volgens den wensch van den spreker en van de groote meerderheid. Waarom? Al weder om de Delftsche petitie, onder anderen ook door den heer Simons onderteekend. Die petitie komt sterk op tegen de school van het ontwerp van 1855, hetwelk de godsdienst ‘ondermijnt.’ ‘De petitionarissen zeggen verder aan het | |
[pagina 664]
| |
slot, dat, zoo die wenschen onvervulbaar mogten zijn, omdat de Grondwet er zich tegen verzet, de Grondwet kan worden gewijzigd.’ Dus zou de gemengde school worden ‘eene soort van secteschool, toegankelijk voor ieder, maar waartoe velen den toegang niet zullen begeeren.’ Behalve de Delftsche petitie des heeren Simons van 8 April is er nog eene Nijmeegsche petitie van 25 Februarij, mede onderteekend door den heer van der Brugghen; maar die zal de redenaar thans niet bespreken. Hij eindigt met eene zeer juiste karakteristiek: ‘De gemengde school moet eene school zijn, waarin de godsdienstige meeningen van een ieder worden geëerbiedigd; godsdienstige meeningen of begrippen mogen geen onderwerp uitmaken van het onderwijs, direct of indirect: de school moet zijn volkomen neutraal, en in de wet op het onderwijs moeten waarborgen worden opgenomen, dat die onzijdigheid, zoo als ik die bedoel ‘streng zal worden in acht genomen. Wanneer dit gebeurt kan de grondslag van de godsdienst niet worden ondermijnd.’ Die nog niet voldaan is, kan gebruik maken van de vrijheid van onderwijs. Zal de minister Simons zijn opzettelijk stilzwijgen verbreken? De Kamer heeft regt dat te eischen. Te regt heeft de heer Groen, wiens trouw aan zijne beginselen allen eerbied verdient, er dikwijls op aangedrongen met de beginselen eener gewigtige wet reeds te voren bekend te worden gemaakt. ‘Bovendien,’ aldus eindigt de heer Meeussen zijne belangrijke redevoering, ‘het ministerie moet eene gevestigde meening hebben over het hoofdbeginsel: het zou onbegrijpelijk zijn, dat dit ministerie, geroepen, uitsluitend, althans hoofdzakelijk, om de quaestie van het onderwijs op te lossen, zamengesteld zou zijn, zonder dat de leden van hetzelve zich over het hoofdbeginsel zouden hebben verstaan. (Zou dat inderdaad het geval zijn? De minister van Romunde zal het niet tegenspreken.) Op den heer Meeussen volgt de heer Zijlker. Al weder een lid der oppositie, al weder een redenaar over het onderwijs. Heeft het Ministerie geene argumenten en geene verdedigers? - De heer Zijlker resumeert het gebeurde in 1856, de houding der constitutionelen tegenover den heer Groen, en die tegenover het Ministerie, welks bestrijding bij hen alleen middel ter verdediging is van het beginsel der ge- | |
[pagina 665]
| |
mengde school. De Regering nu, die eerst boven, dan tusschen de partijen stond, naderde tot de liberale begrippen. Maar nu? Als het waar is, dat aan 't hoofd van het kabinet niet meer staat de minister van der Brugghen, dien spreker wegens zijne goede bedoelingen althans persoonlijk hoogacht, maar de minister Simons, deelgenoot ‘van de coalitie van April 1853, van de zoogenaamde kerkelijken en politieken met het godsdienstig masker ter bereiking van politieke oogmerken,.... die geenszins keurig was in de middelen, vooral ook tegenover personen, voor de bereiking van haar doel’, en mogt ‘die tot nog toe duistere zaak door den heer minister van Binnenlandsche Zaken, in zoover het hem betreft, niet genoegzaam kunnen worden opgehelderd, - gelijk ik thans tevens nog behoefte gevoel aan ophelderingen omtrent het onderwijs en deszelfs regeling, en die niet tot mijne geruststelling ontvangende’, dan zal de spreker tegen stemmen. De heer Hoffman komt op tegen twee bijzonderheden: van Zuylens raad aan den minister, de onderwijswet volgens 't ontwerp van 1855 terug te geven, heet ‘eene waarschuwing aan den Koning’ (al weder het versleten argument); dáártegen en tegen het geval, dat de meerderheid der Kamer bij hare overtuiging blijft, wordt steun gezocht bij het ‘Je maintiendrai.’ Aan den heer Bosscha wordt ten opzigte der financiële verhouding tusschen Staat en Kerk geantwoord, dat veeleer de Kerk door den Staat van hare goederen is beroofd. De vraag is echter: komt hier niet verjaring te pas? Zoo neen, langs welken weg kwam de Kerk aan hare goederen? Overigens treedt de heer Hoffman niet in de onderwijsdebatten, evenmin als de heer Gevers Deynoot, die nu eene korte opmerking maakte. De heer Thorbecke vatte het woord op. Ook deze redenaar sprak gedeeltelijk over onderwerpen, die niet thans tot ons onderwerp behooren, over het eindcijfer van het hoofdstuk, over werken van algemeen belang; hier hebben wij slechts met zijne politieke beschouwing te doen en met eenige bedenkingen over de redevoering, op 24 November door den minister Simons gehouden. De beschouwing betreft de moeijelijke vraag, in welke gevallen een lid der vertegenwoordiging het budget van eenen minister moet weigeren, wiens beginselen hij niet deelt, in welke gevallen hij te zeggen heeft, wat in niet-parlementaire | |
[pagina 666]
| |
taal zou wezen: ik wil met u niet te doen hebben. Strijd van beginselen op deze wijze te voorkomen en af te snijden is zeer dikwijls onnoodig tegenover een eerlijk minister, die niet regeren wil dan volgens geweten en overtuiging. Maar vooral in dàt geval opregtheid, getrouwheid aan beginselen; bovenal geen beginselloos, geen zijne beginselen ontveinzend Gouvernement, bovenal geene hypocrisie, geene dubbelzinnigheid. De minister is gewaarschuwd. De heer Thorbecke zal niet noodzakelijk tegen zijn budget stemmen omdat hij zijn beginsel niet deelt, want discussie en soms proefneming van verkeerde beginselen kan noodig wezen, maar de minister noeme een mogelijk beginsel en blijve daaraan getrouw. De heer Thorbecke gelooft, dat het voorwerp in quaestie rond moet wezen om te kunnen rollen; 't is hem wèl als de minister beproeven wil of 't met een cubus ook gaat, en 't kan wezen dat hij dat afwacht, maar als de minister geene proef kan nemen eer hij den kubieken bol heeft laten vervaardigen, dan wacht de spreker niet. De minister was gewaarschuwd. Hij bleef er bij dat hij zijn beginsel nog niet noemde, en ook den tijd niet noemde waarop hij zijn beginsel noemen zou. Eenige ernstige, gestrenge opmerkingen volgen. De heer Simons had gezegd: ‘“Over de mate van dat Christelijke (op de gemengde Christelijke school) behoort aan den Staat, naar mij voorkomt, geene uitspraak.”’ Meer of minder Christelijk? wat beteekent dat hier? Wil men het Christelijke met eene maat meten? - Er was volgens den minister ‘“bezorgdheid, te regt of ten onregte, dit laat ik daar, dat het Christelijke van de openbare school door de wet zou geweerd worden”’. Is dit ook eene van de vele drukfeilen, even als in de Memorie van Beantwoording over dit hoofdstuk? - ‘“Te regt of ten onregte, dit laat ik daar.”’ Hoe, zoo er ten onregte bezorgdheid was? Waartoe dan de optreding van een nieuw ministerie? De minister laat daar hetgeen waarop alles aankomt. - Het Christelijke door de wet geweerd van de openbare school. ‘Wie kan dat, welke magt in de wereld? Indien de rigting van onze gansche maatschappij Christelijk is, hoe zal kunnen belet worden, dat de school Christelijk zij? Zij zal van zelf, zonder dat gij, of iemand, een woord zegt, Christelijk zijn. Het Christelijke behoeft waarlijk de hulp uwer wet niet.’ Ook hier gelijk op een | |
[pagina 667]
| |
stoffelijk gebied (het staatshuishoudelijke) is de taak des wetgevers onthouding. ‘Onthoud u, door het opwekken van kerkelijk verschil, aanleiding te geven, dat het Christelijke rijk worde verdeeld; laat het onderwijs boven geloofsverdeeldheid blijven, en Christelijke zin zal uwe scholen bezielen.’ ‘“Of die gemengde school,”’ zegt de heer Simons, ‘“op zich zelve wenschelijk is of niet, of de splitsing der scholen in vele opzigten misschien verkieslijk zou zijn, daarmede heeft de Regering niets te doen.” Heeft de Regering daar niets mede te doen? Neen, zegt de ministerGa naar voetnoot64. “De Regering heeft het volksonderwijs in te rigten naar den algemeenen wensch van dat volk.”’ Wie kent dien wensch met juistheid? Is hij iets anders, dan het algemeen verlangen op een gegeven oogenblik? Immers eene bepaalde uitdrukking op een bepaald tijdstip wordt vereischt. En wordt zulk eene meening wel vooral door de meest verstandigen gevormd, is zij vrij van den invloed van dwalingen, van bijzondere belangen en hartstogten? - Regering en Vertegenwoordiging zijn wetgevers, niet om de publieke meening voorbij te zien, maar evenmin om eigen onderzoek, eigen overtuiging ter zijde te stellen en het algemeen verlangen te raadplegen. En hoe wankelbaar is 't stelsel des ministers? Het komt er op neêr, dat, als de wensch naar afzonderlijke scholen meer algemeen mogt worden, de Grondwet, die afzonderlijke scholen uitsluit, moet worden veranderd; zelfs is die toekomst niet eens vèr verwijderd; heden wil de volkwensch, volgens den heer Simons, de gemengde school, maar in weinige maanden kan dat veranderen. Dan zou dus de regeling, welke de minister nu welligt zal voorstellen, enkel eene voorbereiding zijn geweest, om te komen tot het stelsel van afzonderlijke scholen - zoo het een stelsel is. Na ernst kwam scherts. De heer van Hoëvell, niet wetende wien hij voor heeft, zal eerst zoo laat mogelijk zijne redevoering over de hoofdquaestie uitspreken, want hij blijft nog altijd wachtende op inlichting. Niemand noch in de Kamer noch daarbuiten ontkent met den heer van Heiden, dat het petitionnement gerigt was ‘naar de gesplitste school, en wat de Protestantsche betreft, met den Bijbel op de | |
[pagina 668]
| |
school.’ Voldoet nu het Julijministerie aan den wensch der petitionarissen en geeft het een wetsontwerp in hunnen geest? Neen, wij zijn reeds een station verder, bij de ‘Christelijke gemengde school.’ Wat is die school volgens den minister Simons? Van nabij bezien eene school, die orthodoxe Gereformeerden, Roomsch-Katholieken en Israëliten uitsluit. (De beurt van de overige dissenters komt later.) - misschien komen wij straks aan het station van de ‘zuivere, ik zou bijna zeggen de eerlijke gemengde school.’ Komen? De minister van der Brugghen schijnt er reeds te zijn, althans hij is 't vorig station reeds voorbij. Hij heeft (in de zitting van 25 September, Bijblad, 12e vel) het beginsel der gemengde school zoo duidelijk en juist uitgedrukt als mogelijk was: ‘“Het is van het standpunt der Regering, niet de taak der Regering, om te zorgen voor de Christelijke behoeften van het volk. Dat is geenszins de taak des wetgevers. Het is de taak der Regering en haar pligt integendeel, om dat geheel over te laten aan wien dat overgelaten moet worden”’ (dus aan de Kerk, d.i. aan de kerkgenootschappen). Moge dus spoedig de minister van der Brugghen weder de grondtoon van het kabinet worden, en zijn beginsel ingang doen vinden in 't wetsontwerp van zijnen ambtgenoot Simons. Nog eene andere reden geeft den spreker hoop op een spoedig voorstaan der gemengde school door den minister. Deze houdt voor nationaal en wil uitvoeren hetgeen de natie verlangt. De tweede Kamer kan eenigermate gerekend worden de meening der natie te vertegenwoordigen, en zij verlangt, ten minste hare groote meerderheid verlangt de gemengde school. Eene vraag. De heer Groen heeft die reeds aan den minister gedaan, en het zou ijdel wezen, met den heer van Heiden vertrouwend te blijven hopen en afwachten. Ook de heer van Hoëvell vraagt: zullen de drie wetten op hooger, middelbaar en lager onderwijs nog altijd te gelijk worden aangeboden? Het woord is aan den minister Simons. Hij zegt niet veel, beweerde de eerstvolgende spreker, de heer van Zuylen. Laat ons zien. De minister heeft geen berouw over zijn aandeel aan de Aprilbeweging. Wat dagbladen van hem zeggen - niemand heeft eenig mandaat van hem of zijne ambtgenooten (ook geen désaveu). Niet hij, maar de mi- | |
[pagina 669]
| |
nister van Justitie geeft de rigting aan het kabinet (Thans niet meer waar). En nu het Delftsche adres. ‘Zoo als het met zulke adressen gaat, men vereenigt zich met de hoofdgedachte, en geen redelijk man kan ieder onderteekenaar van zoodanig adres verantwoordelijk stellen voor elken zin, voor elk woord, dat er in voorkomt.’ De hoofdgedachte was bezwaar tegen de wet uit vrees voor de godsdienstlooze school. Die hoofdgedachte heeft spreker nog, herinnert zich nog niets, waarom hij van 't adres zou afwijken, maar heeft geene gedachte gehad, ‘kwetsend voor deze of gene godsdienstige overtuiging’, zoo min als hij zelf onverdraagzaam is (Al geeft men dat alles toe, wat baat het? Spreker is minister geworden omdat hij om de afzonderlijke school gevraagd heeft, en nu geeft hij de gemengde - ten minste in de sluitingsrede, ten minste als de gemengde school door 't volk wordt verlangd). Gesteld dat de minister ‘op dat adres denkbeelden had onderteekend, welke in strijd zouden zijn met hetgeen ik nu wensch voor te staan, zou daaruit dan een bepaald bewijs kunnen worden afgeleid tegen mijne tegenwoordige bedoelingen?’ (Zeker wel tegen hare duurzaamheid.) Bij de vorming van ieder ministerie moet elk lid iets toegeven. (Die niets toegeeft is hardnekkig, die zijn hoofdbeginsel laat varen is beginselloos.) Waarom is er nog geen voorstel van wet op het lager onderwijs? (Men had gevraagd naar het hoofdbeginsel van het aanstaande voorstel.) Omdat de minister ‘wel iets anders te doen had dan die wet gereed te maken’ (dan een enkel ja of neen uit te spreken). Immers ‘vele gegevens moeten er zijn, om op een of ander punt zijn oordeel met juistheid te kunnen vestigen’ (Een oordeel wordt alleen verlangd over het hoofdpunt: zal het ja der Delftsche petitie ook ja zijn?). Spreker wil geene proselytenscholen. Maar hij ‘kan noch mag’ (waarom niet?) ‘de verschillende regels en beginselen van het onderwijs, zonder de wet, nu in discussie brengen. Het is waar, ik vraag bij de aanbieding mijner begrooting een votum van vertrouwen, en ik ontken dan ook niet het regt der Kamer om mij dat votum te onthouden........ Ik word niet in de gelegenheid gesteld, om het onderwijs te regelen....; ik word alleen in de gelegenheid gesteld om datgene te doen, waartoe de Koning mij heeft geroepen’ (even als ieder ander minister; anders wordt het weder het | |
[pagina 670]
| |
onbruikbaar argument). ‘Ik mag er hier verder niet over spreken (over het Christelijk onderwijs) vóór ik mijne gedachten behoorlijk in eene wet geformuleerd heb.’ Dat was des ministers antwoord, of liever het stelde een antwoord voor. Niemand kreeg opheldering of antwoord, behalve de heer Bosscha, op één punt. Dit antwoord zeide - wat de minister noodig had ter opheldering van de zaak die hij ook nu in 't duister liet. De heer van Zuylen schermutselt een oogenblik met den minister over zekeren feestdronk van dezen. Na 't gesprokene blijft vast staan, dat de woorden des ministers, bij die gelegenheid uitgesproken, geen politiek programma behelzen. Des te beter. Maar wat zegt nu de heer Simons over 't onder wijs? Spreker heeft reeds gezegd: niet veel. Veeleer niets. Veel minder althans dan reeds op 24 November. De minister wil met den heer van Heiden ‘een zoekend ministerie en eene wachtende Kamer.’ De Kamer mag nu en dan vragen of het middel gevonden is; de minister antwoordt met Neen en de Kamer begint weder van voren af aan te wachten. Dat niet. Er moet een einde komen. Niet de wet maar het hoofdbeginsel der wet wordt gevraagd. - Tegenover den heer van Heiden wordt aangemerkt, dat het petitionnement, en het daardoor aan 't bewind brengen van het tegenwoordig kabinet moet geweten worden ‘aan hen die de beweging hebben uitgelokt, die het petitionnement te hunnen voordeele hebben geëxploiteerd.’ Men beroepe zich dus niet op de bedoelingen van die petitionarissen welke misleid zijn. De HH. Storm van 's Gravesande, Simons en Thorbecke wisselen enkele woorden over spoorwegen, waarna de lange zitting gesloten wordt. De volgende zitting, van daags daarop (2 December), werd weder door den minister Simons met eene langere redevoering over dit onderwerp geopend. Slechts met een enkel gezegde herhaalde de minister, dat hij over het onderwijs niet wilde discuteren, en niet wil komen ‘in de vragen en de redenen, die gisteren omtrent dit punt zijn te berde gebragt; ik zou meenen, dat ik niet ontgaan kon (dit punt schijnt onbewijsbaar, ook laat de minister het onbewezen) om de geheele regeling van het onderwijs te bespreken. Op dat terrein kan en mag ik niet treden. Ik meen daarvoor voldoende (?) redenen te heb- | |
[pagina 671]
| |
ben gegeven.’ Die zinsnede helpt niet veel, vooral wederlegt zij de slotsom niet, welke de heer Thorbecke, ook met een enkel woord, uit de discussie van gisteren had getrokken: hetgeen de minister ons over het onderwijs heeft willen vertrouwen, bewijst dat hij met de zaak verlegen is. Nog andere, lastige conclusies trok de heer van Hoëvell. De rigting van het ministerie, ‘“indien er eene rigting is,”’ heeft de heer Simons gezegd, en voorts: ‘‘ik wil u niet volgen op het terrein der discussie over het Christelijk beginsel, want ik spreek niet gaarne dan over zaken, waarover ik diep heb doorgedacht.’ Reeds de totaal-indruk van 's ministers redevoering was bij een ieder deze: ‘wanneer wij wachten, vertrouwen wij de gewigtige zaak van het onderwijs aan iemand toe, waaromtrent bij niemand de overtuiging kan bestaan, dat hij een vast beginsel heeft.’ Ook de spreker is te leur gesteld, en wacht nog een antwoord. ‘De minister wil niet zeggen wanneer hij de wetten (op hooger, middelbaar en lager onderwijs) zal indienen. Hij wil niet zeggen, wat er in zal staan. Over geen enkel beginsel wil hij zich verklaren. Welnu, om dan toch eenigzins te kunnen berekenen, hoe lang wij zullen wachten, zou het antwoord op mijne vraag ons zeer welkom geweest zijn. (Op de vraag: zullen die drie wetten nog altoos te gelijk worden aangeboden?) Zoo min spreker als de heer Groen ontvingen antwoord op die vraag; daarom herhaalt de redenaar ze nog eens, doet haar thans ten derden male. Het onvoldoende der gouvernementsverklaringen bragt thans eenen nieuwen spreker aan het woord, die om publieke en particuliere redenen had wenschen te zwijgen. De heer Sloet tot Oldhuis, zeer bereid om hen te verschoonen, welke ter goeder trouw door de Aprilbeweging zijn medegesleept, strekt die verschooning niet uit tot de pogingen, thans aangewend om weder zoodanige beweging op te wekken. Hij schetst die pogingen, wijst aan hoe de voorstanders der gemengde school zijn verdacht gemaakt, ook door petitiën onder den invloed van allerlei drangredenen geteekend, petitiën gelijk de Delftsche, welke in hoofdgedachte den geest teruggeeft van die enkele Protestantsche genootschappen, welke het Protestantisme ontsieren, hij herinnert aan het optreden van dit kabinet, aan het sluiten van de zitting der Staten-Generaal, hij wijst aan, dat de minister Simons in het oude wetsontwerp de Kempenaer, | |
[pagina 672]
| |
in 't nog onlangs aanhangige van 1855, in het Verslag van 1856, ja in de vigerende wet van 1806 genoeg bouwstoffen voor eene goede wet op het lager onderwijs had. ‘Maar niet alleen dat de heer minister niet met die wet is klaar gekomen; hij weigert volstandig ons te zeggen, wanneer hij denkt er mede klaar te zullen zijn. En welke reden geeft hij daarvoor? Hij heeft zich voorgenomen om nooit beloften te doen.... Is dat een redelijke grond op zich zelven?... Wij moeten toch weten, welk Bewind wij door ons votum bestendigen, en dat weten wij niet... Dit is zeker, dat de wet op het onderwijs in deze zitting niet zal tot stand komen; waarschijnlijk zal zij ons op het laatst dezer zitting worden aangeboden.... Maar nu bid ik toch den minister om erbarming voor ons lager onderwijs, dat dagelijks meer en meer al de kwalen van eene overgangsperiode ondervindt.’ Zoekt de minister inderdaad slechts tijd te winnen om een verkeerden indruk weg te nemen? Dat zou een zeer verkeerde weg daartoe wezen. Een votum van vertrouwen - gelijk de heer Simons erkent dat de stem voor zijne begrooting wezen zal - moet kunnen gemotiveerd worden. 't Is iets anders een stelsel van wantrouwen aan te nemen, onbepaald te bestrijden; de heer Sloet zal ook van dit kabinet gaarne aannemen wat goed is voor het land; maar ongegrond is ook het stellen van blind vertrouwen in iemand, die hoe bekwaam dan ook toch op staatkundig terrein nog vreemdeling is. De minister geve nadere inlichtingen omtrent zijn middel tot bedaring der gemoederen in zake onderwijs, omtrent het tijdstip, waarop ten naastenbij zijne wetsvoordragt kan verwacht worden. De heer Thorbecke vervolgt de discussie over spoorwegen; de heer van Heiden schermutselt tegen de HH. van Zuylen en van Hoëvell, de heer van Lijnden tegen den heer Sloet, die repliceert; daarna zetten de HH. Vegilin en Oosting de spoorwegdiscussie voort. Ook de heer van Foreest treedt nog eenmaal op en spreekt in den bekenden zin, vooral naar aanleiding der vier regeringsbeginselen van den heer Bosscha. Ten slotte beantwoordt de minister bedenkingen der HH. Thorbecke, van Hoëvell en Sloet, zonder in noemenswaardige betrekking met de onderwijszaak te komen. De algemeene beraadslagingen worden gesloten. - In den loop der discussie had de Voorzitter nog aanleiding, van zijn gevoelen te doen blijken, ‘dat het zeer | |
[pagina 673]
| |
wenschelijk is dat zooveel mogelijk de geëerbiedigde naam van den Koning niet in deze Vergadering worde gebragt;’ men kan dus voortaan die stelling als gevestigd in de parlementaire usantiën beschouwen. De heer Baud, wel is waar, wierp nog eens het tegendeel op, maar de genoemde stelling werd door den heer Thorbecke gehandhaafd, wien de HH. Elout en van Nispen bijvielen. Bleef er nog iets te zeggen over? Men zou het tegendeel hebben kunnen vermoeden. Echter bleek het eerste, nadat in twee niet eens geheele zittingen de zes eerste afdeelingen van het hoofdstuk Binnenlandsche Zaken ras waren afgehandeld, en men den 3den December weder voor de hoofdzaak stond, voor de Algemeene Beraadslagingen over de VIIde afdeeling, het Onderwijs. Nieuwe sprekers traden op, en de eerste vooral toonde zich, misschien onverwacht, als bestrijder van den minister. De heer de Kempenaer meent, dat de onderwijszaak ondanks de vele discussie nog niets heeft gewonnen, de Kamer nog niets heeft verkregen. Hij heeft de laatste kabinetsverandering betreurd, hoezeer met eerbiediging van het grondwettig regt des Konings. De onderwijszaak moet onverwijld behandeld worden na deze verandering van ministerie, even als na die van 1853 terstond is behandeld, wat destijds de hoofdvraag was. De spreker schetst den tegenwoordigen, reeds dikwijls besproken toestand nog eenmaal, onder het beeld van de behandeling eener wond; hij komt op tegen het vereenigen der wet op het lager onderwijs met die op het middelbaar en hooger, welke onderwerpen weder hunne eigene moeijelijkheden hebben. Hij doet dus twee vragen; slechts door een ‘volkomen bevredigend antwoord’ daarop zal hij ‘vrijheid vinden deze begrooting aan te nemen.’ Is de minister ‘bereid de aangekondigde vereeniging der genoemde drie onderwerpen (hooger, middelbaar en lager onderwijs) te laten varen, en zich, voor alsnog, uitsluitend te bepalen tot de wet op het lager onderwijs? En neemt hij op zich ‘het ontwerp van wet op het lager onderwijs in te dienen, wanneer wij in eene der eerste maanden van het volgende jaar herwaarts zullen zijn teruggekeerd’ (d.i. kort na den afloop van het winterreces)? Deze aanval kwam van eenen tot nog toe bevrienden of neutralen kant. Stond hij alleen? De minister houdt hem voor gevaarlijk. Ten minste verbreekt hij eindelijk zijn stel- | |
[pagina 674]
| |
selmatig stilzwijgen en zegt iets. Wat meer is, hij offert veel op zonder merkbaar toe te geven. ‘De Kamer,’ zoo begon de heer Simons de zitting van 4 December, ‘de Kamer kan mij (en ik eerbiedig dat regt volkomen) haar vertrouwen weigeren;’ maar wegens het groote belang der regeling van middelbaar en hooger onderwijs blijft hij bij zijn voornemen ‘die regeling te gelijk te ondernomen. Maar daaruit volgt niet.. dat de regeling van die drie takken te gelijk in overweging behoeft te worden genomen. Het zal niet ééne wet zijn waarbij die regeling werd verordend; het zullen verschillende ontwerpen wezen.’ Het is niet ligt mogelijk, op duidelijker wijze afstand te doen van elke aanspraak op den naam van staatsman. In de troonrede was aangekondigd, dat de drie wetsontwerpen gezamenlijk zouden worden ‘voorgelegd,’ wegens ‘het verband, vereischt tusschen de deelen van een zamenhangend geheel.’ In 't afgetrokkene was dit stelsel misschien het beste, en 't was voornamelijk dáárom niet meer te verkiezen omdat het te laat kwam. 't Was onverschillig of de onderwijswet in den vorm van één of van drie wetsontwerpen kwam, omtrent zoo als de twaalf hoofdstukken der begrooting in verscheidene opzigten één geheel vormen. Onder elke wetgeving blijven de drie takken van het onderwijs deelen van een zamenhangend geheel, hoezeer de voortreffelijkheid van die deelen, van het geheel, en van den innerlijken zamenhang zeer verschillen kan. Maar hetgeen de troonrede wilde was geweest eene gelijktijdige regeling der wetgeving, om niet alleen aan het geheel of aan elk der deelen, maar ook aan den zamenhang de meest mogelijke voortreffelijkheid te geven, en dat is alleen mogelijk door de drie ontwerpen als één geheel gezamenlijk te behandelen, d.i. in overweging te nemen. Indiening van wetsontwerpen, zonder onverwijlde behandeling als haar noodzakelijk gevolg, is geen ondernemen der regeling zoo als de heer Simons zegt, maar eene bespotting van Kroon, Ministerie en Raad van State, door wier toedoen het phantasie-wetsontwerp zou worden aangeboden, en van de beide Kamers der Staten-Generaal, die bij wijze van ei de leêge dop zou worden opgedrongen, om hun toch het ei te geven wat zij niet verlangden. De minister hecht aan deze handelwijs om hare voordeden. Trots den tegenstand der Vertegenwoordiging handhaaft hij haar. Alle redenen voor haar, | |
[pagina 675]
| |
alle voordeelen die zij geeft, laat hij varen. En dan volhardt hij, sterker dan ooit, in diezelfde handelwijs, daar zij volgens hem de weggeworpen voordeelen bezit. Dat was het antwoord op de eerste vraag. De tweede, die naar den tijd der indiening bleef over. ‘Ik heb toen ook de reden opgegeven,’ zegt de minister Simons, waarom ik er niet zeker van was, namelijk dat die tijd noodwendig moest afhangen van de overwegingen van anderen’ (van Ministerraad en Raad van State. - Dit argument, zoo het iets beteekent, geldt tot op den dag der indiening van het wetsontwerp, omdat de genoemde overwegingen het laatste deel van het ontwerpen eener wet uitmaken. Als dus dit argument op den 4den December kon worden prijs gegeven, blijkt dat het ook vroeger geene waarde had). ‘Maar wanneer men tevreden wil wezen met hetgeen ik beloven kan, ja, dan kan ik der Vergadering de verzekering geven, dat ik, zoo ik bij krachten en gezondheid gespaard word, binnen drie maanden die ontwerpen zal kunnen leveren’ (van Ministerraad en Raad van State is hier geene spraak meer. Binnen drie maanden was dus vóór 4 Maart; den heer Dommer was vasthoudend het antwoord geweigerd of de wet zou komen vóór 1 Maart. Zoo ik bij krachten en gezondheid gespaard word; daags daarop was de minister ziekGa naar voetnoot65. De taak schijnt niet zwaar te zijn geweest, immers de minister die zeker bij gezonden lijve meer afdoet dan terwijl hij ongesteld is, heeft ondanks zijne ziekte binnen vrij korten tijd den beloofden arbeid voltooid). Het was slechts een persoonlijk belang dat ingeroepen werd, door op het laatst te zeggen: ‘En nu is het wel mogelijk dat men, door deze discussien te rekken, mij nog zeer onaangename oogenblikken zal berokkenen, maar dit standpunt (het verzwijgen van het middel) kan ik niet verlaten.’ Zulke consideraties moeten de meeste onderscheiding voor personen met zich voeren, maar mogen Staatsambtenaren of Volksvertegenwoordigers geen haar breed van de vervulling hunner landspligten doen afwijken. De noodzakelijkheid der discussie moest beoordeeld worden naar redenen van publiek belang, en deze onderwijsdiscussie, door sterken en | |
[pagina 676]
| |
herhaalden aandrang van het kabinet zelf in 't leven geroepen, had tot nog toe hoofdzakelijk bestaan in het rigten eener gemotiveerde vraag aan het kabinet, en in het bewaren van een geheimzinnig stilzwijgen door het kabinet. De heer van der Veen behandelde eene bijzonderheid der onderwijszaak die het beginsel niet aandoet. De heer Baud wilde bij deze ‘derde serie van algemeene beraadslagingen’ ‘de regeling van het onderwijs’ behandelen, ‘geheel afgezonderd van politieke beschouwingen,’ en zonder te ‘treden in de bijzonderheden van het onderwijs.’ Echter is zijne redevoering eene uitgewerkte betuiging van vertrouwen op het ministerie, opgehelderd door politieke beschouwingen en het onderwijs slechts in zoover besprekende, dat volgens hem het ministerie de discussie geheel niet had moeten uitlokken, want, ‘naar mijn inzien was de Regering volkomen in haar regt om elke mededeeling van bijzonderheden (veeleer het noemen van het hoofdbeginsel of het opgeven van het tijdstip der indiening, wat praktisch op 't zelfde uitkwam) aan de Kamer te onthouden.’ In haar formeel regt, zeker. Maar de Regering had ook regt tot het tegendeel. En 't is juist de vraag, of het verstandiger en meer bevorderlijk voor 't gemeenschappelijk overleg was het een of het ander te doen. De politieke beschouwingen van den heer Baud en zijne latere debatte daarover met den heer Thorbecke liggen buiten ons bestek, maar ééne verklaring van den eersten moet nog worden aangewezen. De spreker behandelde één der drie gronden voor zijn vertrouwen op het kabinet, schetste daarbij op nieuw, maar van zijn standpunt, het gebeurde sedert de oprigting van het nieuwe ministerie, en zeide daarbij: ‘Deze proef (“om aan de gemoedsbezwaren der talrijke petitionarissen te gemoet te komen”) staat nu genomen te worden. Of zij gelukken zal, is onzeker. Ik ben zelfs genegen er aan te twijfelen in verband tot mijne opvatting van art. 194 der Grondwet’ (‘eerbiediging van ieders godsdienstige overtuiging en mitsdien ook’ van die ‘dat het openbaar onderwijs een godsdienstig karakter moet hebben’). Spreker erkent met die opvatting vrij alleen in de Kamer te staan, maar in elk geval betwijfelt ook hij het gelukken der proef van den heer Simons. De heer Blaupot ten Cate heeft gewacht tot deze laatste periode der discussie; thans ontwikkelt hij zijne denkbeel- | |
[pagina 677]
| |
den en doet op nieuw eenen krachtigen aanval op de openbare gezindheidschool. Hij wil de Kerk naast de school, maar niet er over en dus niet er in. - Dus niet het woord openbare Christelijke scholen, want Christelijk beteekent hier alleen leerstellig, en dat laatste behoort niet op de gemengde school, diegene waar de Kerk niet in is. - ‘“Opleiding tot maatschappelijke en Christelijke deugden,”’ zoo als het Reglement A bij de wet van 1806 zegt, daar kan hij wel in komen, maar dat is geheel iets anders. - De openbare gezindheidschool zal gewetensdwang uitoefenen of zich tot in 't onbepaalde en ongerijmde moeten splitsen. Reeds heeft de Luthersche Synode, voor 't geval dat zeer tegen haren wensch openbare gezindheidscholen mogten ingevoerd worden, openbare Luthersche scholen verlangd. - Als Doopsgezinde verlangt de spreker, voor dat geval dat evenzeer ook tegen zijnen wensch strijdt, openbare Doopsgezinde scholen. Anderen zullen volgen. De verdraagzaamheid zal worden uitgedoofd. De kosten zullen ondragelijk worden. ‘Er moeten openbare scholen zijn, voor allen toegankelijk; dat is, niet alleen dat zij er mogen komen, maar zij moeten er ook kunnen komen, zonder dat godsdienstige begrippen worden gekwetst’ (de bedoeling van den wetgever moet niet alleen worden opgeschreven, maar ook gewaarborgd en verwezenlijkt). Die scholen moeten er overal zijn en van overheidswege. Zal dan de jeugd te weinig of in 't geheel niet Christelijk worden opgeleid? Dat is eene beschuldiging niet tegen de school alleen, maar ook tegen de Kerk, wier taak het is tegen het genoemde te waken; eene beschuldiging voorts, welke spreker wil aannemen dat ter goeder trouw gedaan wordt, maar waarvoor zijne ondervinding geenen steun oplevert. De heer Elout van Soeterwoude, anders gewoon met de antirevolutionairen te stemmen, komt nog een meer afdoend antwoord verlangen op de bekende vragen. Dezen spreker is het niet genoeg, dat de minister Simons het tijdstip van indiening heeft bepaald en de gelijktijdige regeling slechts in schijn heeft behouden; hij rekent het behoud ook van dien schijn nadeelig en wil dien ter vermijding van uitstel en om spanning in 't land te doen ophouden hebben weggenomen. Zonder met den spreker in alles in te stemmen moet men hem toegeven ‘dat ook deze beraadslagingen mij geene vastheid van plannen hebben getoond. Één voorbeeld uit meerdere. Wij hebben op 22 November van den | |
[pagina 678]
| |
minister van Binnenlandsche Zaken vernomen, dat de wet gereed wasGa naar voetnoot66. Wij hebben dien minister, op de vraag van den geachten spreker uit Amsterdam (den heer Bosscha) die op een zeer gewigtig element van die wet wees, hooren zeggen, dat dit element in waarheid de gansche wet beheerschte en dat hij juist dezer dagen de gegevens ontvangen had, welke noodig waren om die wet daarnaar in te rigten.’ Na eene korte redevoering van den heer Kien trad nu de minister van der Brugghen op, minder als hoofd van het kabinet dan bij wijze van vriendschapspligt jegens den heer Simons, om de moeijelijkheid van den fellen strijd met hem te deelen. Maar de Admiraal kon het gevaar niet meer deelen, en hoe krachtig hij thans ook het sleeptouw toewerpt, het straks verlaten schip niet meer bereiken. Toch werpt hij krachtig. De Regering wil drie grondslagen: ‘eerbiediging èn van de Christelijke vormen èn van de gehechtheid der natie aan de gemengde scholenGa naar voetnoot67, eindelijk geen ‘voorschrijven van eene zekere mate van Christelijkheid.’ Maar het onderwijs is niet aan de orde en de Regering is niet in billijkheid verpligt ‘haar denkbeeld nu reeds kenbaar te maken. De Regering (die op 24 Nov. telkens herhaalde: spreekt toch) heeft geene aanleiding tot die discussie gegeven! 't Is niet halsstarrig dat veelbesproken geheim te bewaren, ‘'t Is ook waarlijk zoo wonderlijk niet,’ iedereen kan het gissen (Ik heb er niets aan het te verzwijgen, maar toch doe ik dat). Maar 't is thans niet aan de orde. In Engeland moge 't parlementair zijn de hoofdbeginselen van belangrijke wetten vooraf aan te kondigen, bij ons niet. En welk belang heeft men eigenlijk om die bijzonderheden te weten te komen? Loutere nieuwsgierigheid? Of wil men de beginselen ‘die welligt bij velen weêrspraak zullen vinden’ slechts kennen om op grond er van tegen de begrooting te stemmen? Dat zou niet regt zijn (Dus de President-minister houdt het wèl voor regt, de leden, in de onzekerheid, te laten stemmen voor hetgeen zij bij kennis van zaken zouden afkeuren. En welk een wantrouwen in | |
[pagina 679]
| |
de uitwerking op de Kamer van 't beginsel van een ontwerp, dat zonder de Kamer nimmer wet kan worden!). Het ontwerp moet niet worden beoordeeld naar eene ruwe schets. - De Regering is niet halsstarrig. - De minister van Binnenlandsche Zaken, sedert hij (dien ochtend) beloofd heeft de wet binnen drie maanden te geven, verdient niet het verwijt van talmen (Een verwijt dat onafhankelijk is van beloften voor de toekomst). Er is niet getalmd, daardoor dat men in weinige maanden niet heeft kunnen afmaken wat door vorige ministeriën eerst na verloop van jaren is geleverd (en afgemaakt, zoodat het thans, volgens den heer van der Brugghen op 26 Sept., niet ab ovo behoeft te worden opgesteld). De heer de Kempenaer moge zich gerust stellen omtrent het uitstel, de zaak is zoo dringend niet; en eene ironische hyperbole beantwoordt gelukkig de hyperboles van den spreker uit Tiel. Minder gelukkig beaamt de minister het vreemde denkbeeld om drie onderwijswetten voor te dragen ten einde ééne daarvan worde behandeld. Dan treedt de redenaar in eene uitvoerige afwijzing van hetgeen men antecedentenpolemiek genoemd heeft, en ontwikkeling er van hoe hij zelf, thans minister, eerlijk de overtuiging heeft laten varen die hij bezat eer hij minister werd, en hoe hij altijd verschild heeft van zijne antirevolutionaire vrienden. Alles argumenten, of liever beweringen, deels versleten, deels persoonlijk, geen van allen iets ter zake doende. Na een enkel woord van den heer van Zuylen trad dan ook de heer Thorbecke ter wederlegging op. De spreker kan dat gevoegelijk doen omdat hij niet deel heeft genomen in den besproken aandrang, omdat hij geene antecedentenpolemiek heeft gevoerd maar neutraal is gebleven, hoewel zich herinnerende dat vroeger in de Kamer het lid van der Brugghen de meest partijzieke tegenstander was van het algemeen belang volgens des sprekers opvatting. - In deze zitting had de minister van der Brugghen tegen den spreker opgemerkt: ‘“Het was niet zeker, of het toen (Julij 1856) aanhangig ontwerp van wet tot regeling van het lager ononderwijs wel de meerderheid zou hebben verworven.”’ Waarom heeft dan het ministerie de behandeling van dat ontwerp niet laten doorgaan? De drie grondslagen worden even aangeroerd, en aangewezen dat van de uitdrukking mate van Christelijkheid opheldering is gevraagd (door den spreker) maar niet verkregen. - ‘Gissen - ik zou het niet | |
[pagina 680]
| |
durven wagen. Want in de laatste dagen heeft zoo menige gissing, die mij hoogst waarschijnlijk voorkwam, mij bedrogen.’ Gissen voert met dit ministerie niet gemakkelijk tot de waarheid. - De onderwijswet, het aanstaande standbeeld, moet niet naar eene ruwe schets beoordeeld worden, zegt de minister. Eene ruwe schets? De leden die meer verlangen zouden wel, gelijk degene die een standbeeld bestelt soms doet, begeerig kunnen zijn het denkbeeld van den kunstenaar te kennen. ‘En welke is de vraag, die men aan het ministerie rigt? Geldt zij niet slechts één enkel punt, waarover de denkwijze van het Gouvernement zou kunnen worden medegedeeld, zonder aan eenig ander punt dier toekomstige schepping te raken? Hierbij kan ik, zonder eenigzins in het ongeduld, dat hier gesproken heeft, te deelen, toch mijne bevreemding niet verbergen, dat een minister, zóó dikwerf over zulk een punt aangesproken, als hier geschied is, zich niet gedrongen gevoelt om zijne overtuiging te doen kennen. Al mogt het nu ook zijn dat die overtuiging later, bij de bewerking van het geheel, eenige wijziging vorderde - hetgeen ik mij echter bij een man van overtuiging, die voor eene dergelijke zaak scheep komt, niet kan voorstellen. - wat zou dit dan nog schaden? Het zou den minister kunnen nopen tot de bekentenis, dat hetgeen hij vroeger had medegedeeld, nu, in het volledig zamenstel eenige verandering had ondergaan. Zoo men eene overtuiging heeft, een antwoord op zoo veel aandrang gestadig te blijven vermijden, ik weet dit bij een publiek man niet te rijmen.’ ‘Beweert de minister van Justitie (en die van Binnenlandsche Zaken) thans, dat er niet is een zoo noodzakelijk verband tuschen de drie takken van onderwijs? En juist dat noodzakelijk verband was volgens de troonrede de reden, om het wetsontwerp op het lager onderwijs uit te stellen. - De antecedenten, die spreker niet heeft opgehaald, zijn slechts geraadpleegd om bij het zwijgen der ministers toch hunne waarschijnlijke bedoelingen te leeren kennen. - De ministers willen zich aan geene partij sluiten. En als er eens eene anti-constitutionele partij was, zouden dan de ministers zich niet moeten aansluiten bij de constitutionele partij, om niet de constitutie, het regt des lands te verzaken? - Maar het denkbeeld van partijen is niet door de constitutionelen in de Kamer gebragt; dat geschiedde van eene zijde, meer verwant aan den minister.’ | |
[pagina 681]
| |
De redevoering des ministers bewoog zelfs den heer Groen, die anders het voornemen had opgevat niet meer te spreken, tot een antwoord dat echter het onderwijs naauwelijks raakt. Alleen erkent hij, dat de minister van der Brugghen met den heer Thorbecke zal moeten komen tot hetgeen spreker de godsdienstlooze school blijft noemen, hij moet mede beweren dat er getalmd is, hij meent dat de minister Simons ook zonder de vereeniging der drie onderwijswetten vooreerst aan de moeijelijkheden dezer ééne wet genoeg heeft. Maar de discussie spoedde ten einde. De quaestie tusschen de heeren Thorbecke en Baud werd nog voortgezet, de heer van Nispen sprak het enkele woord waarop reeds boven gewézen is, de heer van Eck kwam op tegen de uitdrukking godsdienstlooze school van den heer Groen. Dat scheen vroeger ‘een ergerlijk woord,’ antwoordde deze, ‘nu is het een usuële term ter kenmerking van een systeem.’ Dat systeem bestrijdt de spreker, maar hij heeft nog meer ‘tegen een dor en koud deïsine, tegen eene erger dan godsdienstlooze school.’ De bedoelde term derhalve ‘is, vergelijkenderwijs, een eeretitel, een compliment!’ Na deze paradox werd de discussie gesloten. De artikelen van deze en de nog overige afdeelingen werden in den verderen loop van dien dag en den volgenden afgehandeld. Toen het tot eene stemming kwam over het geheele hoofdstuk, staakten de stemmen in de bijna voltallige Kamer. Datzelfde herhaalde zich daags daarop, onder dezelfde leden. Het ontwerp van begrooting, dat geene volstrekte meerderheid, ja geene meerderheid had kunnen vereenigen, was dus volgens billijkheid, volgens de Grondwet en het reglement van orde der Kamer verworpen. De wetsvoordragt waarop in constitutionele landen de Regering het sterkst pleegt te zijn, was verworpen; de helft der Kamer was stellig tegen, en 't was niet zeker, of de andere helft wel voor was op eenige andere politieke quaestieGa naar voetnoot68 dan die van het budget. De minister van der Brugghen veranderde kort daarna die onzekerheid in de zekerheid van het tegendeel. Maar dat laatste blijkt reeds wanneer men de enkele | |
[pagina 682]
| |
voor- of tegenstemmers nagaat. De gekrenkte antirevolutionairen, op één enkelen na die zich van de stemming onthield, stemden voor. Drie van de vier Groningsche leden, daaronder één die met ijver voor de gemengde school gesproken had, stemden voor. De geheele magt der oudministeriëlen van 1853-'56, met slechts drie of vier trouwens gewigtige uitzonderingen, stemden voor. Drie leden waren afwezig, en daaronder twee van de oppositie. Toch hield de heer van der Brugghen de zaak voor niet uitgemaakt of voor niet onherroepelijk. Bij het indienen, op 19 December, der thans noodig geworden credietwet voor zes maanden, deed de President-minister eene poging om te constateren, dat de 32 stemmen voor de begrootingswet van Binnenlandsche Zaken een votum van vertrouwen aan den heer Simons hadden gegeven. Juist het tegendeel was het gevolg. ‘Men kan,’ zeide de minister, waar geene uitdrukkelijke verklaring van wantrouwen was afgelegd, ‘met evenveel regt in de 32 stemmen voor de begrooting, stemmen van vertrouwen, als in de 32 stemmen tegen de begrooting, stemmen van wantrouwen zien.’ Bovendien is niet gebleken, dat al die 32 stemmen tegen aanduiding gaven van wantrouwen. 't Is eene andere vraag, of vertrouwen en wantrouwen hier de meest juiste woorden zijn. Maar 't was ijdel te gelooven dat de oppositie vertrouwen schonk voor allerhande zaken in de toekomst, nu zij de eenvoudigste zaak, het gebruik der begrooting, in het tegenwoordige had geweigerd; en mogt de onderstelling van vertrouwen bij de voorstemmers ook minder avontuurlijk wezen, zij werd des te nadrukkelijker wederlegd. De heer Mackay, mede uit naam der leden die eenstemmig met hem denken (de antirevolutionairen), verklaarde, ‘dat de stemmen, die dezerzijds zijn uitgebragt, niet door hem (den President-minister van der Brugghen) kunnen beschouwd worden als stemmen van vertrouwen.’ De heer Schimmelpenninck van der Oye, op verzoek van andere leden, zeide wat op hetzelfde uitkomt: ‘ik verklaar deze wet, even als ik met de begrooting gedaan heb, aan te nemen onder protest.... Ik geloof, dat dit ook de zienswijze is van vele andere van de 32 leden (die voor hebben gestemd), misschien van de helft daarvan, van leden die geenszins hebben goedgekeurd, maar die de zaak toen en ook nu loopende willen houden..... Willen de ministers op nieuw over de zaak in discussie tre- | |
[pagina 683]
| |
den, zij zullen er wel stemmen door verliezen, maar bezwaarlijk door winnen.’ Gedesavoueerd te worden door de fractiën die voor de begrooting gestemd hadden was hard. Gedesavoueerd te worden door de medeleden van het ministerie was echter nog harder, en kort na de stemming over het budget van Binnenlandsche Zaken bleek ten minste zooveel, dat de ministerraad als zoodanig zich niet eenstemmig had betoond met de handelwijze der HH. van der Brugghen en Simons, misschien zelfs niet eens daarover was geraadpleegd. De heer van Romunde, minister van Roomsch Katholieke eeredienst, beantwoordde bij de verdediging van zijn hoofdstuk der begrooting (5 December) een gezegde van den heer L.D. Storm, bewerende, dat het hoofd van dit departement in elk ministerie noodzakelijk werd geabsorbeerd. De heer van Romunde nam daarbij aanleiding tot de volgende, niet eens verlangde verklaring: ‘Ik geloof, dat er in Nederland geene gemengde school zal kunnen worden opgerigt, ontoegankelijk voor kinderen van Roomsch-katholijken. Ik geloof, dat dit de bedoeling van deze Regering niet is; maar mogt zij het zijn, dan voorzeker zou ik de pas aanvaarde portefeuille liever weder nederleggen, dan medewerken tot eene zaak, die zou kunnen geacht worden kwetsend te zijn voor mijne Roomsch-katholijke landgenooten.’ Derhalve de minister is onbekend met de ‘bedoeling der Regering’ omtrent den grondslag van haar bestaan. Hij weet niet, wat twee andere, en wel de beide voornaamste leden van het homogene ministerie zullen of willen doen omtrent de hoofdzaak, de eenige aanhangige zaak van overwegend belang. Er is eene mogelijkheid, die hij alleen niet als stellig wil aannemen. Die mogelijkheid is, dat zijne ambtgenooten eene zoogenaamde gemengde school zouden willen zonder het eene der twee groote bestanddeelen welke vermengd moeten worden, eene openbare gezindheidschool met het opschrift: Gemengde School. Wel is waar hebben diezelfde ministers, en vooral de meest betrokkene, in de sluitingsrede en later verklaard het beginsel der gemengde school te zullen behouden. Maar hoe onlogisch, onopregt, ondoelmatig die handelwijze zijn moge, hoe weinig de minister er van weet of men haar volgen zal en hoe stellig hij voornemens is zelf niet mede te volgen, toch sluit hij de mogelijkheid niet uit dat zij gevolgd zal worden. | |
[pagina 684]
| |
Na zulk een bewijs zal wel niemand meer beweren dat het kabinet hierin homogeen was, dat de heeren van der Brugghen en Simons door kunne ambtgenooten zouden gevolgd worden. Nu was het vruchteloos, dat de heer van der Brugghen in zijne redevoering over de credietwet verklaarde ‘dat men zich grootelijks vergist, wanneer men meent, [dat deze Regering van af 1 Julij altijd zoekende is geweest, en nu nog zoekende zijn zoude. Men zou zich daarin zeer vergissen en evenzeer, wanneer men meent] dat deze Regering het voornemen heeft, zelfs in de verste verte, om door die wet op het lager onderwijs aan iemands geweten eenigen dwang op te leggen, terwijl het integendeel het denkbeeld der Regering, ter regeling van deze moeijelijke quaestie, is, aan elke godsdienstige overtuiging in ons vaderland vrijheid te laten en te verzekeren, zoodat de wet op het lager onderwijs zal gegrond zijn op het beginsel van vrijheid in hare ruimst mogelijke toepassing’Ga naar voetnoot69. Aan zoodanige verklaring heeft men niets. Het beginsel van vrijheid, van gewetensvrijheid zal grondslag der onderwijswet zijn! Dat is bekend sedert de verklaring der troonrede, en zelfs die verklaring was niet onmisbaar, want het beginsel der gewetensvrijheid is grondwettig, d.i. gevestigd Nederlandsch staatsregt. 't Is hier weder, gelijk zoo dikwijls, een spelen met woorden. Het beginsel der onderwijswet, waarnaar gevraagd wordt, is niet zelf een der verhevene beginselen door den minister en anderen genoemd, maar de wijze van toepassing dier beginselen op de zaak in quaestie; het is de grondslag, waarop eene onderwijswet rusten zal welke die verheven, abstracte beginselen zal verwezenlijken. Die grondslag, volgens bijna de geheele oppositie, en de oppositie vormt in deze bijna de geheele Kamer en bijna het geheele volk, die grondslag is de openbare gemengde school zonder leerstellig kerkelijk onderwijs, l'école laïque, of zoo als het wetsontwerp van 1857 en het verslag van 1856 dat uitdrukken: de openbare school, | |
[pagina 685]
| |
toegankelijk voor iedereen zonder onderscheid van godsdienstige gezindheid; daarnaast de grondwettige vrijheid van onderwijs, vrijheid voor particulieren tot oprigting zelfs van zulke bijzondere scholen, waarin de afkeurenswaardige vermenging van het wereldlijk onderwijs met het godsdienstige plaats heeft. En welke is die grondslag volgens de heeren van der Brugghen en Simons? Wij weten het thans evenmin als op 1 Julij 1856. Volgens die beide ministers, zeiden wij, niet eens volgens het kabinet. En nog zeiden wij eer te veel dan te weinig. Immers in dat kabinet is sedert de heer van Rappard als minister van Binnenlandsche Zaken opgetreden, en heeft gedaan wat ieder wenschen moest en de heer van Zuylen op 29 November uitdrukkelijk had aangeraden, het ontwerp van 1855 teruggegeven met verbeteringen in bijzonderheden alleen. Wel is ook hier nog niet elk denkbeeld van transactie omtrent het beginsel vervlogen, maar wij zijn met de winst van vele ondervinding tot het standpunt van Mei en Junij des vorigen jaars teruggekeerd. De heer van der Brugghen - de redevoering van 25 November bewijst het - heeft zijn ministeriëel bestaan onafhankelijk gemaakt van het slagen des heeren Simons in het ontwerpen zijner onderwijswet. Wat was de bedoelde grondslag bij den heer Simons? Publiek is dat nog niet. De tweede Kamer mogt het niet weten. Eene nieuwe, erbarmelijk mislukte petitienbeweging noemde wel eenen eigennaam maar geen tastbaar beginsel. Een wetsontwerp werd door den heer Simons voorgelegd aan Ministerraad en Raad van State, maar een of beide van die hooge staatsligchamen moet het in algemeene strekking verworpen hebben, want het kwam niet zóóver dat het ontwerp bij de vertegenwoordiging kon worden ingediend. Kort daarna werd het ontslag des ministers, reeds vroeger verzocht maar in beraad gehouden, thans na herhaald verzoek toegestaan. De strijd was geeindigd, het verkeerde beginsel heeft zich vergeefs voor de discussie verscholen, reeds voor de weinige discussie die onvermijdelijk was is het gevallen. Is het met wortel en al uitgeroeid? IJdel zou het wezen dat te hopen; de wortels zitten breed en diep in den grond en spruiten hier en daar nog voort. Het vrije, redenerende woord, de uitgesproken gedachte, magtig als zij is, is toch niet de eenige magt of de alleen beslissende magt. Laat | |
[pagina 686]
| |
ons hopen, dat de eindelijke zege aan den kant zal wezen waar ditmaal de gedachte gestaan heeft, laat ons alle begoochelingen ter zijde stellen, de gebeurtenissen met vasten blik in het oog zien, en hulde doen aan den tak der Nederlandsche vertegenwoordiging die onverblind en onbegoocheld het ware beginsel met verstand, volharding en gematigdheid heeft gehandhaafd. Maar laat het ook niet bij ijdel hopen en wenschen blijven, laat ieder denkend Nederlander in zijnen kring, naar zijn beste vermogen, kalm en onpartijdig maar volhardend zoo als het eene vaste en ingelichte overtuiging past, het zijne doen ter verjaging van die vele nevelen, dikwijls opzettelijk verspreide nevelen helaas, welke alleen nog zoo menigeen beletten het onderscheid te zien tusschen waarheid en dwaling, tusschen heilzame en zoo ongerijmde als verderfelijke maatregelen. |
|