De Gids. Jaargang 21
(1857)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 577]
| |
Theocratie in de negentiende eeuw.Edgar Quinet, Considérations sur la situation religieuse et morale de l'Europe. - Eugène Sue, Lettres sur la question religieuse en 1856. - Bruxelles, 1857.Wy staen met Goden in een nooit gekrenkt verbont:
Al wie ons wederspreekt, die wederspreekt Godts mont.
Wy zijn Godts beelden, zijn gewettigde gezanten,
Beroepen en gestelt tot Jupiters trouwanten
En stoet, en dragen zijn lievrey. Wie raet zoekt, gaet
Door onzen mont alleen by Jupiter om raet.
De wereltlijke stoel die ons durf tegenw roeten,
Moet nederzijgen, staet op wankelbare voeten.
Een blixem is ons wenk, een donder yder woort.
Wy zijn de muur om 't rijk, de sleutel van stadts poort,
De fakkels om een lant in lichten brant te stellen;
Wy geven aengetergt d'uitbraaxelen der hellen,
En vloeken vryen toom: en geen monarch zo gaau
Zijn heir brengt op de been, als wy het woeste graau.
Vondel, Palamedes, III.
Er is een tijd geweest, waarin deze uitspraak van Kalchas-Bogerman hare beteekenis voor de levende geslachten scheen verloren te hebben. Jupiters trouwanten hadden feitelijk afstand godaan van hun gezag, en wie onder hen niet vrijwillig daartoe besluiten kon, had den muilband van Palamedes te vreezen, die 't heiligdom ten dienst van burgerheil te buigen wist. Die dagen zijn thans weder voorbij. Verloren en prijsgegeven aan den geheiligden vloek is ook thans weder wie stout de hand durft slaan aan 't priesterlijk gewijde, en nog eenmaal verrijst tot stijving van geboden en tucht | |
[pagina 578]
| |
van zielen het magtig legerheir der kerk, in geduchte slagorde rondom den wereldlijken zetel geschaard. Dus, meenen we, zouden de beide Fransche ballingen geschreven hebben, wier briefwisseling over de godsdienstkwestie van den dag thans aan onze beoordeeling wordt onderworpen, indien zij met den grooten treurspel- en hekeldichter van Nederland waren bekend geweest. Ons ten minste kwamen de aangehaalde regels dadelijk voor den geest toen we de ‘Lettres et considérations sur la question religieuse’ van Quinet en Sue ter hand namen; en wij stelden die regelen dan ook, met hunne toepassing op het tegenwoordige in den zin der gemelde schrijvers, aan het hoofd dezer bladzijden, om reeds terstond en met weinige woorden den aard en de bedoeling van het Fransche vlugschrift duidelijk te maken, dat wij hier wenschen te bespreken. Dat geschrift namelijk is een krachtige, hier en daar wel wat hevige, maar doorgaans dan toch ook door billijke verontwaardiging afgeperste uitval tegen het op nieuw gesloten verbond tusschen kerk en staat, de herrezen priesterheerschappij of theocratie onzer dagen. Het bevat, onzes inziens, te veel waarheden en te veel schoone bladzijden, om onopgemerkt en zonder lof voorbij te gaan; het bevat, naar onze meening, evenwel ook te vele en te grove dwalingen, om niet wederlegd te worden daar waar het tegenspraak uitlokt en noodig maakt. Het geeft ons tevens eene geschikte aanleiding tot bespreking van enkele hoogst gewigtige vraagpunten des tijds, die, een naauwlettend en onbevangen onderzoek overwaardig, maar al te dikwijls van vooroordeel en bekrompenheid alleen hunne oplossing, althans hunne beantwoording te wachten hebben. In onze kritiek wenschen wij niet alleen billijk, maar ook in zeker opzigt toegeeflijk te zijn; wij gelooven, waar eenige overdrijving, eenige te groote heftigheid zich in het oordeel der schrijvers openbaart, eene verontschuldiging te moeten aannemen in de tegenwoordig min gelukkige omstandigheden van twee mannen, die, verdienstelijk buiten kijf jegens de letterkunde en de wetenschap van hun land, thans als ballingen in den vreemde rondzwerven, alleen omdat hunne denkbeelden andere waren dan die van den Heer en Meester hunner medeburgers, mannen te voren allerwege hoog gevierd, thans aan de vergetelheid, zoo al niet aan hoon en bespotting prijs gegeven. Hun zij eenige bitterheid niet te euvel ge- | |
[pagina 579]
| |
duid, waar ze in den vrijen burger van een vrij land te vergeefs eenen grond tot verschooning zoeken mogt. Alleen de tastbare dwaling mag ook hier niet hopen, zich verontschuldigd of vergoêlijkt te zien. De brieven van Quinet en Sue leveren, zeiden wij, een doorgaand protest tegen de godsdienstige reactie van den tijd. Bepaaldelijk tegen de katholieke beweging onzer dagen. Beide schrijvers zijn, - wie soms katholieke bladen leest, weet het reeds, ook zonder het geschrift zelf te kennen, - door en door anti-katholiek. En met reden. Want al wie nog geloof hecht aan de zedelijke en verstandelijke waarde van den mensch, wie zijne hoop nog gevestigd heeft op staatkundigen en maatschappelijken vooruitgang, kan niet anders zijn dan dat. Katholieken te haten om hun geloof, de regten hun te betwisten op welke ze als menschen en burgers aanspraak maken, wie zou het niet ten stelligste veroordeelen die redelijk denkt en een afkeer heeft van alle onregt en onbillijkheid. Maar het katholicisme als beginsel, dat is eene geheel andere vraag. Dat is te bestrijden en met alle kracht door ieder die zich voorstander noemt van vrijheid en zelfstandigheid, die eerste en onmisbare voorwaarden aller redelijke en verstandelijke ontwikkeling. Wij stemmen dus geheel met de Fransche schrijvers in, waar zij in krachtige en welsprekende taal opkomen tegen dit beginsel als zoodanig; dan, ofschoon wij volgaarne erkennen, dat de roomsch-katholieke kerk de hoogste en mitsdien ook de gevaarlijkste openbaring van het autoriteitsbeginsel is, toch was het ons leed, die schrijvers uitsluitend togen het roomsch-katholicisme als eenigen vorm van geestelijke overheersching te velde te zien trekken: hun betoog verkrijgt door die wijze van opvatting een tint van eenzijdigheid en partijdigheid die er noodwendig de kracht en den gunstigen indruk van verzwakt. Wat erger, en toch eveneens onvermijdelijk is, uit de eenzijdige opvatting vloeijen onjuiste gevolgtrekkingen voort. Waar het aankomt om naar middelen tot herstel van het aangewezen euvel uit te zien, wordt het eene kwaad voor het andere verwisseld. De woekerplant wier giftige geur sinds eeuwen onze maatschappij verpest, wordt op die wijze slechts geknot, niet uitgeroeid; zij verdwijnt een tijd lang voor het oog, om te weelderiger daarna weder te ontluiken en op te groeijen. Het theocratische element in het tegenwoordig Europeesch volksleven moet vernietigd, niet | |
[pagina 580]
| |
enkel getemperd of verplaatst worden; door een oogenblik slechts het te onderdrukken schenkt gij het de gelegenheid om nieuwe krachten voor de toekomst te vergâren; door het van den eenen persoon op den anderen en van deze kerk naar gene over te brengen, moogt ge het verzwakken voor eene wijl, straks schiet het sterker en hechter wortelen nog in de nieuwe, jeugdige aarde dan in den ouden, reeds uitgeputten grond: de boom is nu zoo hoog niet meer en niet zoo breed getakt als weleer, maar hij biedt ook te krachtiger weêrstand aan de bijl die hem vellen moet. Werden katholieke volken thans protestantsch, - wat trouwens, we komen er straks op terug, niet wel mogelijk is, - ze zouden daarom nog niet vrijer worden dan ze zijn, en hunne afhankelijkheid werd waarschijnlijk nog langer van duur. Strijd tegen het katholiek beginsel, dat blijft ook nu nog de gewigtige taak; maar strijd tegen het katholiek beginsel onder elken vorm. En dat nu de schrijvers der aangekondigde brochure het daar alleen aantasten, waar het zich onder zekeren bepaalden vorm vertoont, en onder eenen anderen het niet alleen niet veroordeelen, maar het zelfs aanprijzen; dat zij niet meer algemeen hebben gesproken toen zij de theocratie in de negentiende eeuw wilden bestrijden, dat, zouden we meenen, is hunne doorgaande fout. Verhef de denkbeelden van welke zij uitgaan tot algemeen geldende en wij leggen er ons gaarne bij neder; beperk ze uitsluitend tot ééne kerk, ééne secte, en we zouden ons schuldig maken aan dezelfde eenzijdigheid, indien wij die begrippen in hunne toepassing onvoorwaardelijk toejuichten. Een blik in het vóór ons liggend geschrift helpe ons het gezegde eenigzins nader ontwikkelen en verduidelijken. Een versleten geloof, dat - niet herleeft, maar eenvoudig met al zijne erkende dwaasheden en dwalingen terugkeert, om als een zwarte doodsluijer over de verstandelijke beschaving der volken zich uit te spreiden, - dit is het allezins der overdenking en der uitwerking waardige thema, waarmede Edgar Quinet zijne beschouwing over den zedelijken en godsdienstigen toestand van het hedendaagsch Europa aanvangt. ‘Wat er meest bedroevend ter wereld is, - zegt hij met reden, - dat is, volken en staten zich rustig te zien nedervleijen in de schaduw eener oude, doode godsdienst! Welk eene stilte! Welk eene duisternis! Hoe de eenvoudigste begrippen haastig verdwijnen! En met welk eene | |
[pagina 581]
| |
snelheid de nacht in de geesten der menschen nederdaalt!’ Inderdaad geen treuriger schouwspel. Het levensbeginsel van een volk kwijnt en sterft; zijne kracht tot handelen is verlamd; het laat zich leiden en wordt geleid, werwaarts het, redelijk denkend, niet zou willen gaan, en langzamerhand wordt de Pascal van den tijd in staat gesteld, ‘het dier gade te slaan na met den engel te hebben gespot.’ En is het nu werkelijk waar, dat de duisternis wederkeert, dat het licht nogmaals voor velen te vergeefs in de duisternis heeft geschenen, aan welke oorzaken is dat terugkeeren der nachtelijke schaduwen dan toe te schrijven? Quinet verklaart het uit de geschiedenis van het vrije denken zelf, uit het lot dat de wijsgeeren aan de wijsbegeerte hebben bereid. ‘Het zwak en de feil, - zegt hij, - der wijsgeeren (eene benaming onder welke hij alle voorstanders van het vrije onderzoek verstaat, en welke wij, schoon anders naar onzen zin te algemeen, voor 't oogenblik van hem overnemen), - de feil der wijsgeeren is altijd geweest, zich te verbeelden dat een dogma gestorven is en zijne kracht verloren heeft wanneer zij het hebben wederlegd, en dat het genoeg is, het licht aan de menschen te vertoonen om hen afkeerig te maken van de duisternis. Zij bedenken niet, dat doode dogmen, die niets meer te antwoorden hebben, tot den toestand der versteening overgaan. Doof voor de waarheid, slechts tot beleedigen in staat, verkrijgt een godsdienststelsel onder dien vorm de kracht der inertie. Keer op keer was het heidendom door den geest der wijsgeeren overwonnen; toch bleef het drukken als de steen op het graf, en nog stonden welligt zijne tempels in het Westen als in het Oosten, had de hamer des hoofdmans ze niet vergruizeld en vernield.’ Maar het is niet enkel het valsch en al te roekeloos zelfbetrouwen der wijsgeeren, dat, naar de meening des schrijvers, hunne pogingen tot verlichting der volken ijdel maakt; hunne eigene ontrouw ter gegevener ure aan de beginselen welke zij voorstonden, is vooral de magtige en noodlottige hefboom waarvan zich de aloude theocratie bedient ter herovering van het verloren gezag. ‘De wijsgeerige denkers, de mannen van het vrije onderzoek, behalen soms, gerugsteund door de meening van den dag, onverhoopt eene zegepraal. Dan vervangt van lieverlede hun gezag de autoriteit die ze hielpen omverwerpen. Zij scheppen behagen in de heerschappij; ze denken niet meer aan de beginselen in | |
[pagina 582]
| |
wier naam zij ze veroverd hebben; hun streven is geen ander dan in rust en vrede ze te genieten. En nu komen ze tot zonderlinge ontdekkingen. Vooreerst, dat het oude, bestreden, vernietigde dogma toch wel de meest geschikte breidel is om anderen, die 't hun te lastig maken, in toom te houden. Vervolgens, - tweede ontdekking, - dat hunne stelsels, begrippen, redeneringen toch, wel beschouwd, niets anders waren dan de grondslagen van het oude dogma onder een anderen vorm. Reden genoeg, zelfs voor filozofen, om dat dogma weêr op te bouwen. Maar de filozofen genieten er niet lang de voordeden van. Het oud geloof verontwaardigt zich over zijne beschermheeren van gisteren; het keert zich tegen hen en ontneemt hun de geleende magt. Dat is de val van het vrije onderzoek. De wijsbegeerte zijgt in stilte neder, geminacht en verlaagd in de oogen der volken. De apostelen der vrijheid liggen geknield voor het blind geloof, en bij de vergelijking winnen het de mannen van het blind geloof, die zich ten minste standvastig en trouw aan hunne beginselen hebben betoond. Langzamerhand, als de vrijgelatenen zich willig weder in slavernij hebben begeven, vangt de openbare meening aan te wankelen; de minachting strekt zich uit van de personen tot de denkbeelden; elk verwijdert zich van het vrijheidsbeginsel, de een in toorn, de ander in vreeze, de meesten met schaamte en berouw. Een menschengeslacht gaat voorbij, het hoofd gebogen, door geene gedachte meer bezield, ledig en ijdel; het geringste nadenken kost te veel moeite; de geest wordt vlugtig en wijkt allerwege voor de stof. Grijp nu de menschen, kluister ze, sluit ze in boeijen en ze zullen 't u niet meer euvel duiden; ze zullen de hunnen geketend zien voorbijgaan, en het zal hun niet deren; zij lagchen en spotten totdat de beurt aan hen zelven komt.’ Een donker tafereel voorzeker, doch waarin we, de ervaring raadplegend, veel zullen vinden dat goed getroffen is. Dan, nu past de schrijver, èn hier èn in den geheelen loop van zijn betoog, het gezegde uitsluitend op het katholicisme toe en op het herleven van de leerbegrippen der katholieke kerk. Het protestantisme zoo als het werkelijk zich in de geschiedenis vertoont, schijnt hem van de reactionaire beweging welke hij schilderde, vrij. En dit, gelooven we, is eene niet geringe dwaling. Ongetwijfeld, wanneer het wederkeeren van erkende ongerijmdheden ge- | |
[pagina 583]
| |
vaarlijk is, gevaarlijkst van alle is dat der meest grove; indien het een ongeluk mag heeten voor een volk, zich nogmaals te onderwerpen aan een gezag waarvan het de onredelijkheid sinds lange heeft ingezien, dan is zeker wel het noodlottigst de onderwerping aan de meest geweldige en der vrijheid meest vijandige uiting van het gezag: waar anders nog eene mogelijkheid van zelfstandigheid blijft erkend en een schijnsel van vrijheid onder de nevelen blijft doorschemeren, is nu ook die mogelijkheid zelfs in beginsel geloochend en breidt de nacht des geestes zijne schaduwen over den ganschen horizont uit. Niettemin, de katholieke reactie zij de meest verderfelijke openbaring van het wederkeerend gezag, zij is noch de eenige, noch de eenig gevaarlijke; en 't geen van haar, hare oorzaken en werkingen wordt gezegd, geldt in menig opzigt, zij het dan ook in geringere mate, van andere gelijksoortige bewegingen op geestelijk gebied. Of zou het aan leerstukken in het protestantisme ontbreken, die, voor eene wijl door vrijer denkenden betwijfeld en ontkend, ter kwader ure weêr herleven en door dezelfden die het waagden ze te verwerpen, op nieuw al is het onder andere vormen worden opgebouwd? De geschiedenis der laatste dagen levert, zouden we meenen, ook daarvan voorbeelden op. Geheel denzelfden gang van zaken welken Quinet in zoo scherpe en juiste trekken kenschetst, maar welken hij ten onregte alleen aan het katholicisme toeschrijft, nemen we ook in het protestantisme waar. Eerst dezelfde ingenomenheid met het vrije onderzoek, met verwerping van de meeste en ondermijning van bijkans alle tot dusver geldende leerstukken der kerk; daarop een tijd van grootheid en roem voor de vrijheidsmannen; vervolgens vrees van hunne zijde om het pas veroverd gezag weder te verliezen; eindelijk, tegen de oude nog dreigende wederpartij en niet minder tegen hen die mede van de verworvene vrijheid wenschen gebruik te maken, steun gezocht in het geheel of gedeeltelijk herstel van de afgebroken kerkbegrippen en in de veroordeeling van de vrijheid zelve, van de vrijheid namelijk voor anderen. Nu zal door dit wederkeeren van de oude dogmata en van het exclusivisme in zake van godsdienst, zoolang het beginsel van het protestantisme zelf, het regt tot hervorming en verandering, niet ten eenenmale verloochend wordt, een volk niet geheel kunnen berooven van zijnen zin voor onafhankelijkheid, gelijk dit het geval is | |
[pagina 584]
| |
waar het katholicisme in volle wapenrusting weder opstaat en heirvaart tegen de beschaving beschrijft: aan volledigen troonsafstand van de menschelijke rede valt in het protestantisme niet te denken; schoon zich onderwerpend aan een dogma, toch onderwerpt zich de rede niet dan aan een eigen vrij gekozen dogma; en blinde gehoorzaamheid aan het gezag en volstrekte lijdelijkheid zijn van een protestantsch volk niet te verwachten; - maar het verstand eener natie kan toch beneveld worden, al verloochent het zijne regten niet geheel; en ook dan dreigen een staat gevaren, wanneer vooroordeel en onverstand, gevolgen van terugkeerende dwaling, den geest zijner burgers gekluisterd houden en dezen onvatbaar maken voor gezonde begrippen omtrent de belangen van hun land. De voortgang der beschaving wordt er door belemmerd, de natuurlijke ontwikkeling der dingen gestremd, de werking der meest heilzame staatsinstellingen verlamd, het belang van allen voor dat van sommigen uit het oog verloren. Het regtsbewustzijn ontvangt even als het godsdienstig leven eene eenzijdige rigting; het exclusivisme zegeviert in den staat als in de kerk; de aanspraak op nationaliteit wordt dengene ontzegd, wiens godsdienstige overtuiging niet overeenstemt met de herlevende kerkelijke begrippen; in één woord, de vruchten van jarenlange worsteling voor de vrijheid en gelijkheid gaan meerendeels weder verloren, en het volk begint terug te keeren tot den staat van zedelijke en maatschappelijke beschaving, in welken het bij den aanvang der worsteling zich bevond. Getuige het een tijd als die van Maurits en Bogerman na de dagen van Willem den Eerste en Marnix van Sint-Aldegonde. En zouden er ook heden geene verschijnselen zijn waar te nemen in ons vaderland, die eene nabootsing van de vroegere tragicomedie geenszins onmogelijk maken? Vooralsnog vinden wij zeer zeker geene reden om aan de mogelijkheid eener nieuwe opvoering van den Palamedes te gelooven; maar wij zouden ons niet even stellig overtuigd houden, dat niet te eeniger tijd, al blijft de ‘staale kling van Mijn Heer de Prins’ er buiten, nog eens met de ‘weegschaal van Hollandt’ gewogen mogt worden. Wij hebben ten minste reeds gezien, wat volksopwinding door een weder opgegraven godsdienstig exclusivisme vermag; wij hebben het gezag van overheid en wetgever reeds meer dan eens ingeroepen gezien tot bescherming en handhaving van godsdienstige be- | |
[pagina 585]
| |
grippen; wat waarborgt ons, dat eene politieke partij, in naam en onder het masker van godsdienst, hare tegenstanders niet zal weten te overrompelen, hun de handen te binden en ze op eene of andere wijze onschadelijk te maken voor hare eigene heerschzuchtige bedoelingen? En indien zoo iets nog niet volkomen ondenkbaar is geworden in onzen tijd, aan welke andere oorzaak is die beschamende mogelijkheid dan toe te schrijven, dan alleen aan het herleven dier kerkbegrippen, wier uitsluitend karakter de erkenning van eerlijkheid, goede trouw, vaderlandsliefde en godsdienstzin in andersdenkenden verhindert, en aan de verloochening van de zuiver humanitaire, echt christelijke beginselen van vrijheid en verdraagzaamheid, zelfs door degenen, die zich eenmaal beroemden hunne gemoedelijkste en meest warme voorstanders te zijn? Voor de toekomst geeft ons het protestantisme ongetwijfeld gansch andere uitzigten dan de katholieke kerk; het bevat niet alleen in zich het beginsel van vrijheid en vooruitgang, maar het is dat beginsel zelf, en het kan zonder algeheele zelfvernietiging niet ten allen tijde ontrouw blijven aan zijne eigene oorspronkelijke natuur. Wat echter het heden, de bestaande toestanden, aangaat, we zouden eenigzins onbillijk jegens het katholicisme handelen en ook onverstandig jegens ons zelven, wanneer we alleen dáárin reactie wilden waarnemen en alleen dáárvan gevaren vreesden, wanneer we moedwillig de oogen sloten voor de feilen, aan welke ook de tegenpartij zich schuldig maakt, en de nadeelen wilden voorbijzien, welke ook zij als kerkelijke partij ons berokkenen kan. De eenzijdigheid van den schrijver, in de voorstelling der tegenwoordige toestanden, leidt hem noodzakelijk ook tot zekere dwaling in de keuze van middelen tot verbetering. Hoe eene wereld aan den doodslaap te ontrukken, die zich over haar begint uit te breiden; hoe de gevaren te voorkomen, met welke zij door de godsdienstige reactie wordt bedreigd? ‘Op drieërlei wijze, - zegt de S., - wordt eene godsdienst overwonnen: door geweld en gezag, als het heidendom, de christelijke godsdienst in het Oosten, het katholicisme in Engeland, het protestantisme in Spanje; door een nieuwen vorm van dezelfde godsdienst, welke den vroegeren vervangt; en, door het zuivere licht der rede. Maar het laatste kan alleen waar zijn in theorie; alleen van | |
[pagina 586]
| |
de beide eerste middelen is de praktische mogelijkheid door de feiten bewezen, en zelfs heeft de ondervinding geleerd, dat feitelijk geweld eigenlijk de eenige zekere hefboom is, waardoor eene verouderde en versleten godsdienst uit den grond gerukt en geheel vernietigd kan worden. Intusschen, zoo dat middel het meest doeltreffende is, het is in de tegenwoordige omstandigheden niet toe te passen, en door den welgezinde ook niet aan te raden.’ Het natuurlijk gevolg van dit een en ander zou zijn, dat er in de tegenwoordige omstandigheden in 't geheel geen middel is om de katholieke volken van den druk der theocratie te verlossen, onder welke ze op nieuw zich leerden buigen. En inderdaad, wij moeten erkennen, er ook geen te weten. Niet dat we in 't geheel geen vooruitgang meer zouden verwachten; verre van dien; niet dat we ten eenenmale aan de toekomst zouden wanhopen of niet meer gelooven aan de steeds voortgaande ontwikkeling der menschelijke denkbeelden in 't algemeen; maar of er voor het heden, voor het gegeven oogenblik een weg is te vinden, waarlangs de volken, die de S. hier in 't oog heeft, uit de enge omheiningen hunner kerk mogten uittreden in de vrije natuur, dat gelooven wij vooralsnog te moeten betwijfelen. Ten onregte schijnt dan ook Quinet in het tweede door hem genoemde middel het heil dier volken te zien, wanneer hij ze uit het katholicisme, dat hen drukt, tot eenigen anderen, thans reeds verwezenlijkten vorm van het christendom wenscht over te brengen, en daartoe den, naar zijne meening, minst schadelijken, dien van het unitarisme, in Noord-Amerika, uitkiest. Het unitarisme, meent hij, behoudt een deel van de kerkleer, en stelt daarmede den zwakken geest van menschen, die altijd een zekeren uitwendigen steun, eene soort van gezag, noodig hebben, gerust, en geeft van de andere zijde de hand aan de stoutste wijsbegeerte. Het unitarisme ware derhalve voor de tegenwoordig nog katholieke natiën de meest geschikte godsdienstvorm in de naaste toekomst. Inderdaad, het klinkt fraai, maar het is grootendeels niet anders dan eene aangename zelfbegoocheling. Wij hebben den hoogsten eerbied voor eenen man als Channing; wij wenschen er velen, zoo als hij geweest is, onder ons; wij bewonderen en waarderen den onafhankelijken geest, de onomkoopbare waarheidsliefde, de volkomen goede trouw en den diep zedelijken en godsdienstigen zin van den Amerikaanschen her- | |
[pagina 587]
| |
vormer; toch mogen we betreuren, dat hij met de hooge bekwaamheden, hem geschonken, in een vrij land en onder de gunstigste omstandigheden, de taak niet heeft volbragt, tot welke hij blijkbaar geroepen was. Halverwege bleef hij staan, en, in weêrwil van het volstrekt individualisme en van de volkomen autonomie der menschelijke rede, welke hij in al zijne geschriften verkondigde, bleef hij voor zich en zijne volgelingen nog vasthouden aan vormen, die, in strijd met de rede, slechts steunen op uitwendig gezag, en wier objectieve geldigheid dan ook lang reeds door zijne eigene kritiek was ontkend. Hij heeft veel voor zijn vaderland gedaan, maar hij heeft naauw de helft verrigt van wat hij kon verwezenlijkt hebben, ware hij trouw aan zijn eigen beginsel geweest. Het is zoo, het unitarisme is, gelijk Quinet zegt, in den grond der zaak, wat den geest en de strekking aangaat, niets anders dan de geloofsbelijdenis van den ‘Vicaire Savoyard,’ zoo langen tijd de ziel der Fransche revolutie; maar in die geloofsbelijdenis komen de leerstukken niet te pas, met welke Channing dweept, en met welke hij, wat erger is, anderen dweepen laat: hem zelven moge het vasthouden aan die dogmen geene schade hebben toegebragt, voor anderen zetten ze de deur weder open aan dezelfde dwalingen en vooroordeelen, welke te bestrijden juist het doel zijns levens was; van al de hooggeprezen vrijheid en zelfstandigheid blijft naauw eene schaduw meer over, en het gansche unitarisme, dat juist tegen de geldigheid van kerkelijke leerstukken was gerigt, en alleen wezenlijke waarde hechtte aan christelijken handel en wandel, wordt eene hersenschim, zoolang het zelf met dogmen schermt en de godsdienstige begrippen met hunne vormen verwart. Het unitarisme is eene soort van praktische wijsbegeerte, en eene zeer schoone, maar op den vermolmden stam van kerkelijke leerbegrippen geënt; dáár brengt het geene blijvende vruchten voort, maar moet, als het duurzaam wil zijn, op eigen grond worden overgeplant. Het unitarisme, zal het eenige beteekenis verwerven in de geschiedenis der beschaving, moet zelf nog worden hervormd, en heeft, even als alle reeds verwezenlijkte vormen en uitingen van het protestantsch beginsel, den medicijn-meester nog zeer noodig, eer het voor de toekomst iets wezenlijks tot stand kan brengen: het toe te dienen als geneesmiddel mag dus vooreerst nog als weinig afdoende worden beschouwd. Maar dat | |
[pagina 588]
| |
middel belooft niet alleen weinig bij eene tegenwoordige toepassing: die toepassing, gelijk onze schrijver ze wil, is ook bij katholieke volken zoo goed als onmogelijk. Het is hier al wederom de oude dwaling, tot welke zoo vele en vooral Fransche schrijvers vervallen, - het niet onderscheiden tusschen volken en volken. De zuid- en midden-Europesche katholieke natiën zullen gered worden door het unitarisme van Noord-Amerika. Maar maak ze dan eerst tot Amerikanen; begin met ze te hervormen in calvinisten, episcopalen, presbyterianen, puriteinen, kwakers en wat niet al; roer dat mengsel dan goed dooreen; giet het door een wijde zeef; kook het in den ketel der wijsbegeerte, en ge verkrijgt iets dat vrij wel op unitarissen gelijkt. Het unitarisme is geen nieuw, oorspronkelijk beginsel, dat volken, aan de beweging der reformatie ten eenenmale vreemd, als een geneesmiddel kan worden ingegeven; het is een voortbrengsel van nieuwere wetenschap, en een overblijfsel van protestantsch kerkelijk leven tegelijk, maar dat dan ook alleen aan protestantsche volken voegt. Wilt ge katholieke natiën derhalve tot het unitarisme bekeeren, vervorm ze dan eerst tot protestantsche. Maar, om het laatste te kunnen worden, zouden ze eerst drie eeuwen in de geschiedenis moeten teruggaan, en zich verplaatsen op het standpunt van ontwikkeling, waar ze zich bevonden toen de hervorming aanving, het standpunt waar de protestantsche kerk haren oorsprong nam. En nu mogen wij 't bejammeren, dat die volken toen achter zijn gebleven, en geen deel hebben genomen aan de beweging van den tijd, hun thans nog denzelfden weg te wijzen, die toen door ons werd ingeslagen, om op die wijze tot onze tegenwoordige betrekkelijke hoogte te geraken, is niet minder dwaas dan slaven in de negentiende eeuw tot burgers te willen opvoeden, door ze te onderwerpen aan de nabootsing van een middeneeuwsch gemeenteleven. Alle beschaving, alle volksopvoeding volgt haar eigen, natuurlijken weg. Slaven en vrijgelatenen zullen eindelijk wel menschen worden, maar op hunne wijze, niet door kunstbewerkingen van andere tijden en andere geslachten afgezien. En zoo zullen ook katholieken wel eens ophouden de gehoorzame dienaren van kerk en priesterschap te zijn, maar ook op hunne wijze, en geenszins door eerst weder aan den leiband te loopen van Luther of Calvijn, om eindelijk zich te laten vervormen tot sectarissen van het Ame- | |
[pagina 589]
| |
rikaansch unitarisme. De vraag, welke dan de weg is, dien de katholieke natiën vroeg of laat te volgen hebben, indien ze bevrijd willen worden uit de afhankelijkheid, waaronder ze nu gebukt gaan, is, wij herhalen het, thans moeijelijk te beantwoorden. Wij weten alleen, hoe dat doel zeer zeker niet kan worden bereikt. Niet door het licht der wijsbegeerte alleen: Frankrijk en Italië, beide rijk aan diepdenkende en scherpe verstanden, beide in het genot van al de voorregten der beschaving, bleven ziende blind; en er is geene reden of aanleiding, om te veronderstellen, dat hun thans eensklaps de oogen zullen opengaan. Ook niet door het protestantisme, zoo als het nu nog zich vertoont, is de vrijwording der katholieke volken mogelijk: de protestantsche kerk behoort met al hare tegenwoordige verschijningen tot een vroegeren tijd; zij kan wel zelve zich ontwikkelen daar, waar zij te huis behoort, maar zij kan de oorsprong niet zijn van een nieuw leven voor volken, bij wie ze door historische vorming niet inheemsch is; zij kan niet op eenmaal nationaal worden in landen, waar ze drie eeuwen anti-nationaal is geweest. Noch de wijsgeerige, noch de kerkelijk protestantsche propaganda is bij magte Zuid-Europa te verlossen van het juk dat sinds onheugelijke tijden op de schouderen zijner volken weegt; en, de geschiedenis raadplegend, en bij analogie redenerend, mogen wij met grond verwachten, dat de roomsche theocratie nog lang op die volken wegen zal. Zij zelve willen niet anders: onderwerping is hun behoefte; hunne zelfstandigheid te handhaven, zoo zij voor een oogenblik ze al heroveren, is hun onmogelijk; en, gesteld zelfs, dat het nu nog denkbaar ware ze te protestantiseren, ook dan zouden ze terstond weder onvoorwaardelijk aan de eene of andere kerk met hare leeraren en overheden zich gewonnen geven, en spoedig zou een nieuw katholicisme op de bouwvallen van het oude zijn opgerigt. Laat eerst het Zuiden, en al wat onder den invloed van de Zuid-Europesche vorming staat, bezield worden door dien geest van onafhankelijkheid, die over 't algemeen steeds het Noorden kenmerkt; laat eerst het beginsel van het individualisme magt verkrijgen ook over de nu nog katholieke volken, en ge zult ook onder dezen die verscheidenheid van gezindheden zien ontstaan, wier wederkeerige onafhankelijkheid de beste waarborgen levert tegen de theocratie en alleen in staat is de | |
[pagina 590]
| |
verdere ontwikkeling der beschaving mogelijk te maken. Waar die oorzaak niet is, zijn ook de gevolgen niet te verwachten: volken, wien alle zin voor geestelijke onafhankelijkheid ontbreekt, zullen ook lijdelijk steeds aan eene eenheid blijven onderworpen, in welke alle zelfstandigheid, alle persoonlijk zelfgevoel der menschen zich oplost en te gronde gaat. En daarom, omdat het regte vrijheidsbeginsel, het ware begrip der individualiteit, slechts het deel van weinig volken in Europa is, daarom, meenen wij, heeft Rome nog schoone kans. Niet enkel tegen het katholicisme in 't algemeen, ook tegen hen, die het steunen door hunne handelingen, ofschoon hunne overtuiging eene geheel andere is, wordt de aanval door den S. gerigt. Ook tegen de zoodanigen namelijk, die, voor 't overige vijanden van de kerk, in de meest gewigtige oogenblikken des levens zich niettemin aan haar gewonnen geven. Zoo bij voorbeeld, ter gelegenheid van den doop hunner kinderen: ‘Een schoone dag, - zegt Quinet, - gaat voor u op, een vrolijke lichtende dag, een dag, die heenwijst naar de toekomst. U is een zoon geboren. Hoe kunt ge, nu alles licht en leven en vreugde voor u is, den sluijer van den nacht over dat wezen spreiden, dat ter wereld komt en dorst en haakt naar het licht? Gij veroordeelt de kerk; gij klaagt ze aan als de woning van den logen en de slavernij; zij van hare zijde, zij haat, zij verwenscht, zij vloekt u; zij vervolgt u, waar zij kan; zij bewierookt uwe beulen; en gij - draagt glimlagchend en met vrolijk gelaat uw kind naar de bron, die ge vergiftigd noemt! Waarom veroordeelt gij de uwen tot eene gehoorzaamheid, die ge voor uzelven verwenscht? Waarom ketent ge met vrije hand dat weêrloos wicht? Zijt ge zijn vader dan niet om het te beschermen, om het te redden van wat ge weet het booze, het onware, de dood te zijn? En gij zelf, gij voert derwaarts uw eigen zoon! Gij begraaft hem, pas geboren, in het zedelijk graf! Gij drukt op dat zwak en nog zoo wankel hoofd een ijzeren juk van meer dan achttien eeuwen! Gij noemt dat eene ijdele vertooning, een onbeduidend comediespel, die kerkelijke plegtigheid: het is niets minder dan een zedelijke kindermoord, dien ge pleegt. Maar het zij zoo! Laat het een spel, eene vortooning zijn. Maar wees dan ook bedacht, dat het geheele menschelijke leven, en al wat gij beweert lief te hebben, dat vrijheid, | |
[pagina 591]
| |
rede en regtvaardigheid ook wel eens een spel zou kunnen worden, en wel het ellendigste en meest verachtelijke van allen. Want het kind, dat dit spel aanving in de wieg, en dat zoo vroeg reeds het masker gedragen heeft, zal, dunkt mij, eenige moeite hebben om het af te leggen; het zal dat mom blijven voeren voor u, voor ons, in alle menschelijke zaken, na het zoo goed bewaard te hebben, waar het heilige dingen gold. O, hoe gevaarlijk is het, een mensch te laten geboren worden te midden van huichelarij en list en valschen eed! Na den hemel te hebben belogen, moet de verzoeking groot zijn om ook te liegen voor de aarde!’ - De voorstelling is misschien wat sterk gekleurd, en gelukkig, uitzonderingen op den regel zullen er nog wel altijd te vinden zijn: de mensch is dikwijls zoo gelukkig inconsequent; niettemin valt het moeijelijk te ontkennen, dat het gezegde een grond van waarheid bevat, - in zekere mate zelfs voor menig protestant. Of het hier intusschen van veel beteekenis kan zijn, waar de rede is van eene algemeene beweging en van groote, verder dan de enkelen zich uitstrekkende handelingen der volken, zouden we eenigzins betwijfelen. Welk voordeel brengt dezen een alleenstaand verzet, ook al werd het door enkele anderen gevolgd, zoolang nog de geest van onderwerping en gehoorzaamheid aan het geestelijk gezag de doorgaande karaktertrek dier volken blijft, zoolang het zelfbewustzijn in hen slaapt, zoolang ze niet door andere dan alleenstaande handelingen, zoolang ze niet door hevige schokken en geweldige gebeurtenissen zijn wakker geschud? Wij kunnen het niet genoeg herhalen: het is eene illusie, wanneer men meent door overtuiging, door veranderde geloofsvormen, door kracht van voorbeeld of door welk zedelijk middel ook de katholieke landen te kunnen vrijmaken van de geestelijke overheersching. Quinet zelf zegt het met reden: ‘de discussie met het katholicisme is gesloten.’ De katholieke kerk heeft vormelijk en feitelijk afstand gedaan van alle eigene hervorming en verbetering; de ergste gruwelen werden gepleegd in haren naam, op hare uitnoodiging, door hare priesters, en worden nog door hare verdedigers goedgekeurd; hare leer is voor een groot deel onzin; vele harer ceremoniën zijn belagchelijk; haar nooit verholen doel is onbeperkte, wereldlijke heerschappij; haar middel de vernietiging van het goddelijk licht der rede in | |
[pagina 592]
| |
den mensch. En dat weet ieder; eene ondervinding van eeuwen heeft het geleerd, en geen beschaafd mensch dan ook die ter goeder trouw één oogenblik het nog betwijfelt. Niettemin blijft de heerschappij dier kerk ongestoord; hare heirbenden overstroomen de wereld; hare kruisvaarders tegen het gezond verstand oogsten laauweren op laauweren in, treurige, 't is waar, doch niettemin nog zeer gewenschte en tijdelijk ook zeer voordeelige; den vorsten schrijft zij wetten voor; de volken knielen voor den minste harer zendelingen. Wie gelooft nog aan die kerk, zoo als in haar geloofd werd in de dagen harer ware grootheid, - toen ze onder nog kinderlijke volken groot kon zijn, - met innige overtuiging, met toebetrouwen, met gemoedelijkheid? Zeker niemand meer. En wie gehoorzaamt haar? De grootste helft der zoogenaamd beschaafde wereld. Wat meent ge dan tegen zoo iets monsterachtigs te kunnen uitrigten met redeneren en hervormingsplannen en voorbeeld van gezond verstand? Andere, krachtiger middelen, schokken zijn er noodig om de zuidelijke volken wakker te roepen uit den toestand van onverschilligheid en lusteloosheid, waarin ze zoolang zijn verzonken, en om hen te beletten, telkenmale, nadat ze een oogenblik werden opgewekt, te spoediger en te geruster weder in te slapen. En dan kan Rome vallen - door eene algemeene revolutie. Door revolutie ontging haar de ééne helft van Hildebrands rijk; in de revolutie moet zij zelve als geestelijke magt ten onder gaan. Dat de roomsch-katholieke kerk uit eigen beweging zou aftreden van het wereldtooneel, is zeker hoogst onwaarschijnlijk. Dat hare geloovigen, of die zich daarvoor uitgeven, haar één voor één zouden verlaten, schijnt ons vooralsnog ten minste eene onhoudbare hypothese: bij de groote massaas der volken mag te eeniger tijd door eene of andere wereldgebeurtenis de geestkracht worden opgewekt om de magt van Rome te breken, of de kerk met hare middeneeuwsche instellingen en begrippen plotseling en voor altijd vaarwel te zeggen, bij millioenen op zich zelf staande individuën, is aanhoudend die geestkracht niet te verwachten. De kerk heerscht zoolang zij staat. Of nu de revolutie, door welke zij vallen moet, al dan niet ware aan te raden, is eene ijdele vraag. Tot zulke handelingen geeft niemand raad, en niemand heeft er tegen te waarschuwen. Indien zij geschieden, dan geschieden ze ook zonder dien | |
[pagina 593]
| |
en in weerwil van dien. En door oproerkreten worden ze niet teweeg gebragt. Evenmin kan vooruit worden berekend, of die geweldige verandering van welke we spraken, werkelijk komen zal, en wanneer ze zal komen. Menige revolutie werd in de toekomst vermoed, maar van geene werd ooit nog de tijd of de wijze voorspeld, en geene kon ooit als volstrekt onvermijdelijk worden voorzien. Of de volken die zich laten onderdrukken eenmaal, door welke oorzaken dan ook, den moed en de geestkracht zullen verwerven om hunne vrijheid te heroveren, dan of ze voor altijd zullen volharden in hunne lijdelijkheid, om langzamerhand te gronde te gaan en uit te sterven met het gezag zelf dat hen overheerscht, dat blijft altijd een tweeledige mogelijkheid, waarvan de oplossing in den donkeren schoot der toekomst ligt verborgen. Was het eene zekere voorzigtigheid welke den schrijver die ons hier bezig houdt, belette, dat denkbeeld van revolutie, ofschoon het ook hem in den grond der zaak het eenig houdbare schijnen moest, behoorlijk op te nemen en uit te werken in zijn betoog? In dat geval twijfelen wij toch, of de voorzigtigheid veel baten zal. Quinet wenscht den een of anderen vorm van het tegenwoordige protestantisme als brug voor de katholieke volken, om veilig en zonder duizeling de overzijde der afhankelijkheid, den grond der vrijheid en der zelfstandigheid te bereiken; hij poogt door het aanprijzen van een of ander kerkgeloof, mits het slechts een ander dan het katholieke zij, de vrijheid aannemelijk te maken voor volken die nog altijd een overblijfsel van gezag verlangen om zich daaraan te onderwerpen en in hunne weifelingen een steun te vinden. Met andere woorden, - hij zoekt het vrije onderzoek smakelijk te maken, het echte protestantisme binnen te smokkelen onder eene kerkleer, die langzamerhand wel van zelve zal vallen. Dat middel schijnt ons noch volkomen eerlijk, noch ook, juist dien ten gevolge, uitvoerbaar. Volken mogen de geestkracht missen om zich vrij te maken, ze zijn gemeenlijk, willen ze eenmaal iets ten uitvoer leggen, of worden ze daartoe door den drang der omstandigheden gedwongen, èn verstandig èn eerlijk genoeg jegens zich zelven, om het liever te zoeken langs den regten weg, dien ze vóór zich zien, dan langs afgelegen bijpaden, en onder den schijn van iets anders te willen dan zij werkelijk ver- | |
[pagina 594]
| |
langen. Is eenmaal de zucht naar geestelijke onafhankelijkheid ook bij de katholieke natiën ontwaakt, dan hebben ze geen unitarisme, geen half wijsgeerige, half kerkelijk-dogmatische begrippen meer noodig: zij zullen hare vrijheid dan wel heroveren ook zonder deze. Willen zij geene vrijheid, waarom dan den eenen vorm van afhankelijkheid, voor eenen anderen, zij het dan ook een minder engen, geruild? Drie eeuwen geleden was dit mogelijk, en zelfs natuurlijk; thans niet meer. De katholieke volken om den tuin te leiden, hen te bewegen, willens en wetens zich zelven te bedriegen, is een ijdel en doelloos pogen. Zij kennen zeer goed hunne onvrijheid, en gaan daaronder gebukt; zullen ze vrij worden, dan worden ze 't ook uit vrijen wil en met volkomen zelfbewustheid. Hoe wij de zaak derhalve ook beschouwen, wij mogen den verdienstelijken Quinet dank weten voor zijne uitstekende bedoelingen, wij mogen den onafhankelijken geest bewonderen, die ondanks menige bittere teleurstelling nog steeds in hem leeft, en zich krachtig gelden doet, zijne hervormingsplannen blijven niettemin, als ongelukkig de meeste bij zijne landgenooten, onpraktisch in hooge mate. Wij voor ons bekennen liever openhartig onwetenheid, dan ontwerpen voor te dragon, waarvan het onuitvoerbare bij het minste nadenken in 't oog springt. Dezelfde gronddwaling welke we bij Quinet opmerkten, vinden wij in de brieven van Sue terug. Ook daar eenzijdige ingenomenheid met de tegenwoordige, onvolkomen verschijningen van het protestantisme, eene eenzijdigheid die bij Sue vooral uit gebrek aan de regte kennis van die verschijningen en van hare geschiedenis voortspruit. Zoo meent hij bij voorbeeld aan de unitarissen de volstrekte ontkenning van het gezag der Schrift, van de wonderen en van de goddelijkheid van Christus te mogen toedichten, terwijl de eerste oogopslag in de theologische werken van Channing hem reeds van het tegendeel had kunnen overtuigen. Zoo geeft hij ook van al het goede dat de nieuwere tijden hebben tot stand gebragt, aan de werkingen van het protestantisme de eer, en wijt al het kwaad aan die van de wederpartij. Beoogde de schrijver eenvoudig de tegenstelling van protestantsch en katholiek beginsel, dan ware zijne redenering volkomen juist; maar dan had hij in den grond der zaak niets anders uitgedrukt dan de tegenstelling van | |
[pagina 595]
| |
ouden en nieuwen tijd, van vrijheid en afhankelijkheid, Hij spreekt echter wel uitdrukkelijk van de protestantsche kerk in tegenstelling van de katholieke. En dan strijdt zijne bewering niet weinig met de lessen der geschiedenis. In Zuid-Amerika heeft de katholieke kerk veel goeds gesticht, al het zij 't later, als gewoonlijk, weêr verworden; Nederland, Duitschland, Groot-Brittannië, hebben onheils genoeg van de overheersching der protestantsche kerk ondervonden, dan dat zij in haar de bron van alle heil zouden zien. Zoo meent de S. ook alleen bij protestanten regte nijverheid en arbeidzaamheid, bij katholieken slechts luiheid en onordelijkheid te vinden. Eene onpartijdige ervaring raadplegend, zou hij in protestantsche landen al evenveel nijvere katholieken als in katholieke staten arbeidzame protestanten hebben aangetroffen; hij kon dan zelfs hebben opgemerkt, juist in ons vaderland, waar hij lang vertoefde, dat menig landheer met reden de voorkeur geeft aan een katholieken pachter boven een protestantsch-calvinistischen, en dat katholieke werklieden den fabriekant gemeenlijk meer gewenscht zijn dan regtzinnig-hervormde en kerkelijke uitverkorene. Ook de welvaart van menig katholiek land behoeft voor die van protestantsche niet onder te doen. Wat al te veel schijnt ons dan ook de anders talentvolle bestrijder van het katholicisme, in navolging misschien van Roussel, den welbekenden schrijver van een pamflet in twee deelen, op rekening van de godsdienst te schuiven. Er zijn nog andere drijfveêren in het menschelijk leven, en andere beweegredenen tot goede en slechte handelingen dan juist deze. Met dat al zijn wij verre van de hooge voordeelen te ontkennen, welke de protestanten en de protestantsche landen boven de leden der katholieke kerk, en boven de katholieke staten vooruit hebben; slechts bedenke men, dat zij die voordeelen dikwerf meer in de mogelijkheid dan in de werkelijkheid bezitten, dat zij wel is waar in menig opzigt kunnen wat de katholiek en de katholieke staat nooit kan, maar dat zij juist niet altijd gebruik weten te maken van de gelegenheid die hun gegeven is. Hoeveel katholicisme schuilt er nog onder protestantsche vormen! ‘Onder hoe menig eenvoudigen predikantsrok klopt een pauselijk hart!’ - zeide meer dan eens bij voorkomende gelegenheden de schrijver van ‘Diepenbeek.’ En hoe menigeen heeft de mis slechts geruild | |
[pagina 596]
| |
voor de preêk, en den biechtvader voor den huisbezoeker! Eén paus of meerdere pausen, beeldendienst of letterdienst, katholieke heerschzucht of protestantsche heerschzucht, katholieke onverdraagzaamheid of protestantsche onverdraagzaamheid, welk is het onderscheid? Theoretisch zeker een zeer gewigtig, sinds het ééne ontrouw en het andere getrouwheid aan het beginsel is; maar praktisch kan het verschil niet bijzonder groot worden genoemd. Had de schrijver der brieven één enkelen blik op Engeland en Schotland geworpen, en opgemerkt hoe zwaar de protestantsche kerk daar nog op staat en maatschappij blijft wegen; had hij één oogenblik aan de geweldige reactie van het vervolgziek lutheranisme in ZwedenGa naar voetnoot1 gedacht; ware het verbond tusschen protestantsche kerk en autocratie in DuitschlandGa naar voetnoot2 zijn oog niet ontsnapt; had hij in 't algemeen het verschijnsel der allerwege terugkeerende kerkelijkheid en der kerkelijke heerschzucht een weinig naauwlettend waargenomen, zijne lofrede op het hedendaagsch protestantisme zou ongetwijfeld een weinig minder opgewonden zijn uitgevallen. Waar het beschuldigen der katholieke kerk geldt, is de schrijver blijkbaar beter te huis. Zijne schildering van de tegenwoordige katholieke theocratie is wel wat hard van verwen, en ontaardt hier en daar wel wat al te zeer in de karrikatuur; maar aan de waarheid, - elk onbevooroordeelde zal het erkennen, - is geenszins door hem te kort gedaan. Dat verbond door het katholicisme met het wereldlijk despotisme gesloten (eene beschuldiging waarvan trouwens, gelijk we zoo even opmerkten, het protestantisme evenmin kan worden vrijgepleit), de onbeschaamdheid waarmede het grofste bijgeloof openlijk door haar wordt verkondigd en aangeprezen (wat voor 't overige sommige protestantsche kerken ook doen, al verkondigen zij weder iets | |
[pagina 597]
| |
anders), de nieuwe kruistogt welken zij (als menig protestantsch leeraar) tegen alle redelijke vrijheid predikt, de tallooze listen en lagen welke zij (en in navolging van haar de kerkelijk-politieken in protestantsche landen) den volken spant, - dat alles kan niet duidelijk genoeg, zij het ook tot schande onzer eeuw, in 't licht gesteld en in al zijne treurige bijzonderheden bekend gemaakt worden. Vreemd evenwel mag het heeten, dat de schrijver in zijnen derden brief, zich ten doel stellend, de oorzaken van de katholieke reactie onzer dagen na te gaan, zich tot de vermelding van allerlei ondergeschikte redenen bepaalt, - redenen die bovendien niet eens altijd de ware zijn, - en geen oogenblik aan die ééne alles afdoende grondoorzaak schijnt te denken, waarop wij boven reeds gewezen hebben: het volstrekt gemis aan zedelijke en geestelijke zelfstandigheid bij de echt katholieke natiën van Europa. Vandaar dan ook dat hij de kerk den ganschen last zijner beschuldiging laat dragen, in plaats van dien ten minste ook voor een groot deel op de volken zelve te werpen. De kerk is ongetwijfeld zeer magtig, en de magt over welke zij te beschikken heeft, is uitstekend georganiseerd; maar zou ze, al werden hare krijgstoerustingen nog vertiendubbeld, iets hoegenaamd kunnen uitrigten wanneer niemand van haar en de haren gediend wilde zijn? En is er een verbond tusschen haar en het wereldlijk despotisme denkbaar, indien er geen wereldlijk despotisme bestond; kan eene kerk, welke dan ook, een volk helpen overheerschen, indien dat volk zich niet wil laten tiranniseren? Het blijft altijd dezelfde fout van redenering bij Sue zoowel als bij Quinet: de staatkundige en geestelijke vrijheid in iets anders te zoeken dan in den wil zelven om vrij te zijn. Men tast naar uitwendige oorzaken, om de onvrijheid te verklaren; naar uitwendige middelen, om de vrijwording tot stand te brengen. Men bedenkt daarbij eenvoudig niet, dat het geheel van een beschaafd volk zelf afhangt, of het al dan niet vrij zal zijn. Men beklage toch niet altijd de verdrukte onnoozelheid! Wanneer eenmaal de opvoeding van een volk is voltooid - en hoe lang reeds was het die der Westersche natiën! - wanneer het lang de plak van den meester is ontgroeid, dan komt geen beklag en geen medelijden meer te pas, indien het willig de vlakke hand uitstrekt en gedwee de slagen duldt. | |
[pagina 598]
| |
Sprekende van de tegenwoordige katholieke beweging in 't algemeen, roert de schrijver ook een meer bijzonder en ons na betreffend punt aan, waarmede we ons hier nog een oogenblik moeten bezig houden, - de zoogenaamde coalitie van liberalen en ultra-montanen in constitutionele staten, en wel bepaaldelijk in Nederland. Het is duidelijk, dat Eugène Sue, gedurende zijn verblijf in ons vaderland dat denkbeeld van zamenspanning tusschen liberalisme en romanisme van dezen of genen heeft opgevangen, en het nu in zijne verontwaardiging over al wat niet, met het katholicisme, ook de katholieken leerde haten, heeft te pas gebragt, zonder naar de juistheid en den oorsprong der beschuldiging behoorlijk onderzoek te doen. Anders toch ware hem gebleken, dat dit geheele verwijt tegen de constitutionelen in den lande slechts een verzinsel van de reactionaire, kerkelijk-politieke factie is, om de constitutionelen in de oogen van welgezinde, doch niet altijd even scherpzinnige burgers zwart te maken, en zelve de oppermagt voor zich en hunne kerk te kunnen veroveren. Hij mogt dan ook hebben ingezien, dat hier geene sprake kan zijn van een verbond, eene coalitie, eene zamenspanning tusschen de katholieke kerk en de staatkundig liberalen, maar dat de geheele zaak, waarover zooveel beweging wordt gemaakt, eenvoudig neerkomt op eene hoogst natuurlijke aansluiting van de katholieke burgers, die de minderheid uitmaken en de overheersching der meerderheid vreezen, aan de constitutionelen, dat is aan degenen die gelijke bescherming willen voor de belijders van alle gezindheden zonder onderscheid, - eene aansluiting, die, gelijk van zelf spreekt, zoo lang zal duren als eene protestantsch-kerkelijke partij wangunstig op die gelijke bescherming is. Ware de katholieke hier als elders meerderheid, en de protestantsche de minderheid, wilde gene de opperheerschappij en had deze reden om de overheersching te vreezen, dan zou deze zich aansluiten aan de constitutionelen, en de katholieke kerk zou klagen over zamenspanning van liberalisme en ketterij, gelijk nu de protestantsche over coalitie van liberalen en jezuieten zich beklaagt, eenvoudig omdat ze, door toedoen vooral van de constitutionelen, niets meer dan hare vijandin, dat is even weinig als gene in den lande te gebieden heeft. Eenvoudig als dit alles ook zijn moge, nog niet ieder schijnt het volkomen duidelijk te zijn, mis- | |
[pagina 599]
| |
leid als menigeen nog is door de drogredenen der kerkelijk-politieke partij. Niet onnut mogt het ons derhalve voorkomen, te dezer gelegenheid het gezegde nog eens een weinig omstandiger te verklaren. - ‘Waar aan alle godsdienstige gezindheden volkomen gelijke regten zijn toebedeeld, - schreven we vóór eenige maanden, - kan geene gezindheid op voorregten aanspraak maken; waar elke gezindheid zonder uitzondering of voorbehoud zich onderwerpt aan ééne en dezelfde wet, heeft ook elke volkomen afstand gedaan van alle heerschappijGa naar voetnoot1.’ Een beginsel in onze grondwet tot een beginsel van Nederlandsch staatsregt verheven, en dat de constitutionelen dan ook, steunende op het positief staatsregt van Nederland, willen gehandhaafd zien in het werkelijke leven. Maar dat beginsel is geschonden zoodra eene kerk, welke dan ook, een overwegenden invloed op het staatsleven verkrijgt. En van welke kerk hebben wij nu zoodanigen invloed te duchten? Niet van de katholieke, maar van de protestantsch-hervormde. Hoe gevaarlijk de katholieke kerk, waar zij heerschende is of worden kan, ons ook schijnt, hoe zeer we 't ook noodig achten dat zij bestreden worde en met alle inspanning van krachten, waar ze met overheersching dreigt en haar wettig gebied zoekt te overschrijden, een feitelijke strijd tegen haar is niet alleen overbodig, maar ook onregtmatig, en zelfs gevaarlijk in die landen waar ze wettelijk en feitelijk heeft geabdiceerd, waar niet de geringste mogelijkheid tot vestiging harer wereldlijke magt te vinden is, maar integendeel eene andere kerk pogingen in 't werk stelt om haar te onderdrukken, ten einde zelve zich meester te maken van het wereldlijk gezag. Zoodanige strijd toch kan daar toch niet in naam van de vrijheid, maar moet er in naam van die andere, eveneens heerschzuchtige kerk | |
[pagina 600]
| |
worden gevoerd. Die strijd, zeggen wij, kan niet gevoerd worden in naam der vrijheid: deze bestaat, deze is reeds gewaarborgd door de wet, en, wordt zij bedreigd, het is juist door de hervormde kerk, niet door de katholieke. De strijd wordt dus gevoerd in naam van de protestantsche kerk, niet omdat het katholicisme hier eenigen den geringsten hinder aan de vrije uitoefening der hervormde godsdienst kan toebrengen, maar eenvoudig omdat men, bij de uiterlijke erkenning van een ander, tegengesteld kerkgenootschap, zelf verhinderd wordt te heerschen zooals men dat wel wenschen zou. Hef nu de regten der katholieken, als Nederlandsche staatsburgers, op; geef voorregten aan de protestanten; en de hervormde kerk, de oude hervormde staatskerk heeft weldra de privilegiën heroverd, welke ze in de omwenteling van het laatst der vorige eeuw verloor. De beurt toch om onderdrukt te worden, komt dan spoedig aan de kleinere, protestantsche gezindheden, en de weinige synagogen en de handvol jansenisten zouden waarlijk geen bezwaar opleveren. De theocratie is dan zoodoende weder in vollen gang; zij komt natuurlijk in handen van degenen die het strengst bleven vasthouden aan den oorspronkelijken vorm van het kerkelijk dogme, en die, eenmaal de hervormde kerkleer weder op den troon geplaatst, uit den aard der zaak het meeste regt hebben om dien te beklimmen. Dan beslist weder de kerk in zaken van staat; tot landsbedieningen worden alleen de regtgeloovigen bekwaam geacht, Kalchas en Eurypilus schrijven Koning en volk de wet voor, en - al wie hen wederspreekt ‘die wederspreekt Gods mond.’ Wat er dan overblijft van een zelfstandig koninklijk gezag, van de grondwettige regten en vrijheden des volks, van de zelfstandigheid uwer vertegenwoordigers, is gemakkelijk na te gaan. Het wordt dan, 't zij in meerdere, 't zij in mindere mate, toch altijd weêr de oude geschiedenis van Koning Saul en den Profeet Samuel, van Keizer Hendrik en Paus Hildebrand, van Prins Maurits en Dominé Bogerman. Gij ducht zulke erge gevolgen niet, ook al werden de katholieken eens een weinig benadeeld en verdrukt. Het zij zoo; voor een oogenblik geven we dit eens toe. Maar hoe kunt ge dan zoo bevreesd zijn voor een mogelijk herstel van de heerschappij der katholieke kerk in Nederland? Dat is dan toch nog veel minder denkbaar dan eene restauratie van de | |
[pagina 601]
| |
hervormde kerk. Bestaat er gevaar voor geestelijke overheersching, dan komt dat niet uit Rome, maar uit ons eigen midden, niet van het vóór drie eeuwen hier reeds overwonnen katholicisme, maar van de vóór zestig jaren nog heerschende staatskerk in ons vaderland. En, is het Nederlandsche volk onafhankelijk genoeg van zin om deze niet meer te dulden, dan zal het nog veel minder bereid worden gevonden om zich te onderwerpen aan de kerk van Filips II en Paulus IV. Wij willen geene theocratie hoe ook genaamd en onder welke vormen dan ook; die van eene protestantsche priesterschap zoo min als die eener katholieke; en juist daarom verdedigen wij de regten der katholieken, die de minderheid uitmaken, tegenover de aanspraken en aanmatigingen van die kerk, welke op dit oogenblik de gevaarlijkste is voor de vrijheid en voor den ordelijken en regelmatigen gang van zaken in den staat. Wij constitutionelen, voorstanders van de volkomene vrijheid des gewetens, verklaren het rondborstig en zonder de minste terughouding; niet enkel ter handhaving van burgerregten in 't algemeen, ook uit onmiddellijk eigenbelang, dat trouwens in volmaakte harmonie verkeert met het ware belang van allen, verdedigen wij de grondwettige regten zelfs van katholieken. Ons schijnt het in dezen tijd een groot voordeel voor ons land, dat het ook katholieke bewoners telt, hoe we voor 't overige het katholicisme en de handelingen der katholieke kerk, hier en elders, op zich zelve ook mogen beoordeelen. Indien er in de tegenwoordige omstandigheden, bij de tegenwoordige protestantsche reactie, eens geen katholieken in Nederland meer gevonden werden, wij zouden dan waarlijk moeten wenschen, dat ons eenige bezendingen mormonen en mahomedanen werden overgemaakt, om, met de israëliten en andere van de hervormde kerk afwijkende gezindheden een behoorlijk tegenwigt in de schaal te kunnen leggen. Niets gevaarlijker voor een vrijen, welgeordenden staat, dan eene dusgenaamde volkseenheid met betrekking tot het geloof, eene eenheid die toch slechts eene uiterlijke, eene fictieve is, en altijd in den grond der zaak op overheersching aan de ééne zijde en lijdelijke onderwerping aan de andere berust. Alle zoodanige eenheid is katholicisme; het woord zelf duidt het aan, en de zoogenaamd protestantsche kerk van Engeland deinst zelfs voor de uitdrukking niet terug. Verdeel - | |
[pagina 602]
| |
niet om te heerschen, maar om niet overheerscht te worden. Het katholicisme is nu nog, als de zwakste partij, van veel nut in protestantsche landen, even als het protestantisme de katholieke volken nog voor volkomene onderdrukking bewaart; komt eenmaal de tijd waarin de geheele katholieke kerk van hare grondvesten wordt geworpen, dan zullen ook de protestantsche natiën wel een stap verder zijn dan nu, en geene theocratie meer te duchten hebben. Constitutionelen verlangen derhalve bescherming van de regten der katholieke burgers in den staat, vooreerst als de regten van staatsburgers in 't algemeen, maar bovendien ook omdat zij in het gelijktijdig bestaan van vele en in de volkomen gelijkstelling van alle bestaande gezindheden voor de wet den troonsafstand van alle, mitsdien de veiligste waarborg voor de vrijheid zien. Dat nu katholieke burgers zich liever aansluiten aan constitutionelen dan aan de tegenpartij van dezen, wat natuurlijker dan dat? Of zoudt ge willen dat ze bij voorkeur steun verleenden aan hen, die openlijk hunne ontevredenheid over de handhaving hunner regten te kennen geven? Maar, zegt ge, Rome en de ultra-montanen hebben gansch andere bedoelingen in het vrije Nederland dan het rustig bezit van grondwettige burgerregten. Wij ontkennen het geenszins; maar het is ons ook volmaakt onverschillig. Even onverschillig als de uitzigten van den regtgeloovigen jood op den bouw van een nieuw Jeruzalem. Wij vreezen in Nederland het kruis zoo min als de halve maan. Wij achten ons volk wel in staat om voor eene wijl nog terug te vallen onder den dwang der hervormde kerk, die nog zoolang niet geleden in ons vaderland nationaal is geweest, maar niet om zich ooit weder gewonnen te geven aan het roomsch-katholicisme, dat meer dan drie eeuwen steeds het voorwerp van den meest geweldigen afkeer bij de groote meerderheid der Nederlandsche bevolking heeft uitgemaakt. Weinig katholieken ook die het werkelijk wenschen zouden. Het staatkundig overwigt hunner kerk ware hun even noodlottig als ons; het wereldlijk gezag van Rome is den meesten hunner evenzeer gehaat als menig zeer geloovig en kerkelijk protestant de oppermagt van Genève en Dordt. Niettemin, ofschoon het katholicisme in Nederland alle kansen tegen zich heeft, ofschoon het herstel van de roomsche heerschappij în ons vaderland de meest anti-nationale zaak | |
[pagina 603]
| |
zoude zijn, en veilig derhalve als eene ijdele hersenschim beschouwd mag worden, toch blijft gij Rome vreezen, of veinst althans hare magt en haren invloed te duchten? Gij weet geen ander middel om het binnendringen en den voortgang van die magt stuiten, dan het benadeelen uwer katholieke landgenooten? Gij vindt in uzelven geene kracht tot vrijheid meer? Het is wel, maar dan verdient ge ook niet beter dan werkelijk onderdrukt te worden, dan zijt ge der vrijheid ook niet langer waardig. Is in het Nederlandsche volk zoo weinig zin voor zelfstandigheid en onafhankelijkheid overgebleven, dat het zich nogmaals aan Rome zou kunnen onderwerpen? Maar dan zal het ook niet veel baten, of het een paar katholieke vertegenwoordigers minder en een paar protestantsche winkels meer bezit; dan zal het ook weinig afdoen, of ge een tijdlang uwe landgenooten plaagt en hun zedelijk en stoffelijk nadeel poogt toe te brengen; Rome is op dat stuk alle protestanten ver vooruit; de strijd met zulke wapenen is geen gelijke en werd ten allen tijde ter gunste van Rome beslist. Het katholicisme zou nu nog magt kunnen verkrijgen over het Nederlandsche volk? Maar dan verdient dat volk, even als de tegenwoordige katholieke natiën van Europa, en veel meer nog dan deze, zijne afhankelijkheid. Het leve dan een plantenleven voort, of verzinke in zijne moerassen, zijne rol in de geschiedenis heeft het voor altijd uitgespeeld. Katholieke volken die het voortdurend bleven, kunnen even als protestantsche die voor een tijd terugkeeren tot de gehoorzaamheid aan hunne kerk, te eeniger ure de vrijheid weêr deelachtig worden; maar een protestantsch volk dat terugkeert tot de moederkerk, is geoordeeld voor het wereldgerigt en reddeloos verloren. Wij gelooven echter niet, dat Neêrlands volk dien afgrond ook slechts in de verte nadert. Wij hebben daartoe, ook buiten het natuurlijk gevoel van nationaliteit, voor dat volk nog te veel eerbied, veel meer eerbied dan gij, die het steeds voor zich zelven tracht bevreesd te maken. Gevaren dreigen, 't is waar, doch niet die, welke gij ons wilt leeren duchten. Tegen de eerste te waarschuwen kan nuttig zijn; van de laatste te reppen is eene beleediging voor Nederland. Eene beleediging niet alleen, maar ook, met het oog zelfs op het gewaande en beweerde gevaar, en van het standpunt der anti-papistische beweging zelve, eene grove fout. Zoekt | |
[pagina 604]
| |
ge als Nederlander en als wereldburger, uit liefde voor uw land en voor de vrijheid, en uit geestdrift voor de ontwikkeling der beschaving, wapenen tegen Rome, versterk dan het echt protestansch beginsel van vrijheid en zelfstandigheid bij uw volk, niet door het zelfvertrouwen van dat volk te verzwakken, maar door het te versterken, niet door het steeds te wijzen op zijne magteloosheid, maar door het te herinneren aan zijne kracht. Niet de ware protestantsche verdraagzaamheid, niet de zin voor vrijheid en onafhankelijkheid, en voor de handhaving van billijkheid en regt bij de constitutionelen in Nederland, hebben de katholieke reactie in andere staten in de hand gewerkt, en hier pogingen tot reactie uitgelokt, maar uwe on-protestantsche onverdraagzaamheid en on-hollandsche vreesachtigheid. Bij veel goeds dat wij verder nog in het geschrift van Eugène Sue aantroffen, komen nog enkele meeningen voor, welke eene omstandige wederlegging mogten vereischen, ware het niet, dat wij reeds genoeg van het geduld onzer lezers hebben gevergd, en de vrees van langwijlig te worden ons terughield van verdere beschouwingen over een onderwerp, dat uit den aard der zaak grootendeels slechts tot vrij afgetrokken beschouwingen aanleiding geeft. Zoo, bij voorbeeld, waar de S. de onderwijs-vraag behandelt en niets minder verlangt, dan een openbaar verbod aan de geestelijkheid, om scholen op te rigten; - voorzeker een vrij absolutistisch middel, en bovendien volmaakt overbodig: wanneer de wet van een land zoodanig middel kan te baat nemen en ten uitvoer leggen, is de invloed der geestelijkheid reeds niet erg meer te vreezen. Zoo ook, waar hij eene rationalistische associatie wil oprigten, om het katholicisme te keer te gaan; waaruit ons blijkt, dat de illusie omtrent de kracht van vereenigingen nog vrij levendig bij hem schijnt te zijn; vereenigingen en genootschappen intusschen, - wij, die leven in het land der genootschappen bij uitnemendheid, weten 't bij ondervinding, - rigten gemeenlijk niet veel uitGa naar voetnoot1, en wel 't allerminst vereenigingen | |
[pagina 605]
| |
met zulk een onbestemd doel als die rationalistische van Sue zou zijn, waar wel ontzaggelijk veel zou worden gepraat, en waar menschen die 't toch volmaakt eens zijn, elkaar zouden opwinden, maar in 't belang der zaak niets naar buiten zouden uitwerken. Eindelijk nog schijnt ons de redenering des schrijvers voor gegronde tegenspraak vatbaar, wanneer hij in een volslagen ongeloof de toekomst der wereld ziet, en in vervolg van dagen alleen zedekunde, geene godsdienst meer aan de menschen wil hebben gepredikt. De wederlegging dezer zeer gewaagde stelling zou het onderwerp kunnen worden van eene afzonderlijke verhandeling en een waardig onderwerp voorzeker; hier moeten wij, ofschoon de zaak te gewigtig is om ze geheel met stilzwijgen voorbij te gaan, ons, met het oog op het zoo even gezegde, tot eenige weinige opmerkingen over de gedachte vraag bepalen. Wij wenschen daarmede tevens onze tegenwoordige beschouwingen te besluiten. Vooraf nog, eer we daarbij onze beide schrijvers mogten uit het oog verliezen, een woord van dank aan hen die ons aanleiding gaven onze gedachten en die onzer lezers voor een oogenblik tot sommige der meest belangrijke tijdkwestiën te bepalen; mogten we in elk opzigt al niet met die schrijvers overeenstemmen, en mogen ook sommige onzer lezers weder in meening van ons verschillen, nuttig blijft het altijd over dergelijke vraagstukken elkanders oordeel te wegen en het te toetsen aan eigen ervaring en beginselen. Den dank dien we beoogen, meenen we 't best te kunnen uitdrukken in den wensch, dat eenmaal nog, hoe en door welke oorzaken dan ook, een betere tijd voor de beide ballingen moge aanbreken, dan die welken ze thans beleven, een tijd waarin de grenzen van hun vaderland niet langer voor hen gesloten mogen zijn, en andere beginselen dan de thans geldende, al zijn het dan ook niet geheel de hunne, in dat vaderland mogen zegevieren. Een woord, zeiden we, ten slotte over het laatst besprokene vraagpunt, over de mogelijke toekomst der tegenwoordige wereld, wat het godsdienstige betreft. Zich als profeet | |
[pagina 606]
| |
op te werpen is in onzen tijd niet alleen aanmatigend, maar ook belagchelijk. Evenwel, zoo het dwaasheid is, te willen voorspellen wat eenmaal komen zal, niet zoo geheel onmogelijk is het, met opzigt tot sommige dingen reeds vooraf eenigermate te bepalen, wat zeker niet zal zijn. En onder dit laatste rekenen wij, op grond van de menschelijke natuur zelve, het algeheel ontbreken van alle godsdienstbegrippen bij de toekomende geslachten. Niet alleen lang, maar altijd zullen de menschen iets, wat dan ook, omtrent het bovenzinnelijke, oneindige, absolute blijven meenen, veronderstellen, gelooven. Ware het tegengestelde mogelijk, het ware dan ook mogelijk dat de mensch ophield te denken. Zoolang de mensch werkelijk nadenkt, zal hij ook blijven denken over datgene wat hij niet kent en niet te kennen vermag, maar waarvan toch het afgetrokken begrip in zijnen geest ligt opgesloten. Geloof is niet altijd, zoo als velen beweren, die zich wijsgeeren heeten, en zoo als het werkelijk ook dikwijls is, een voortbrengsel der opgewonden en ziekelijke verbeelding; het is in 't wezen der zaak en in zijne meest zuivere uitdrukking een logisch postulaat, een eisch van het denken zelf. De mensch die geheel ophoudt te gelooven, - zoo dat al mogelijk ware, - verheft zich daarmede geenszins, gelijk sommigen meenen, zich diets makende dat zij werkelijk niets meer gelooven, tot den toestand der volkomen redelijkheid, maar verwijdert zich integendeel van dien toestand hoe langs hoe meer. Hij denkt eenvoudig niet meer na over het ongekende, en beperkt zijne gedachten tot de betrekkelijke verschijnselen, gelijk ze onmiddellijk onder 't bereik zijner zinnen vallen. Hij splitst willekeurig zijn intellectueel bestaan in twee deelen, en waagt eene poging om het edelste dier beide met minachting van zich te werpen. Of hij, of eene menschheid, die het tot die hoogte gebragt had, ook gerekend zou kunnen worden, in ontwikkeling te zijn vooruitgegaan? Derhalve óf teruggang der beschaving, óf ontwikkeling, en in 't laatste geval ook godsdienstig geloof. Dat dit geloof nu steeds wisselt van vormen, dat er vormen zijn en geweest zijn en ook waarschijnlijk nog komen zullen, die tot de grofste afdwalingen van den redelijken toestand aanleiding geven, wie zou het mogen ontkennen? Dat het voortdurend echter de neiging in zich bevat om steeds meer en meer van dwaling en vooroordeel zich te zuiveren, dat het steeds eenvoudiger en klaarder | |
[pagina 607]
| |
vormen zoekt, juist naarmate zijne begrippen winnen in verhevene beteekenis, valt mede, het oog op de geschiedenis, niet te loochenen. Dat het ooit geheel zou verdwijnen en zich oplossen in de nevelen van den vóórtijd, is eene bewering gelijkstaande met de ongerijmdheid, dat de mensch van wezen veranderen zou en daarmede ophouden mensch te zijn, zonder op te houden te bestaan. Tot zóóver eene mogelijke zekerheid omtrent de aardsche toekomst van het menschelijk geslacht. Zij strekt zich intusschen niet verder uit, die zekerheid, dan tot het zuiver begrip der zaak. De concrete vorm laat zich niet alleen niet vooruit bepalen, maar ook in de verte zelfs niet gissen. Om te kunnen vermoeden in welke vormen een later geloof zijne uitdrukking zal vinden, ware het noodig reeds te leven in eeuwen die nog komen moeten. Wenschen we echter, afdalende van het zeer algemeene tot het meer bijzondere en van het ver verwijderde tot hetgeen nader bij ons ligt, onze overdenking tot de naaste toekomst te bepalen, dan ware eene gissing welligt niet geheel zonder zin. Het tegenwoordig christendom heeft zijn hoogsten trap van ontwikkeling zeker nog lange niet bereikt: het is nog lange niet gezuiverd van al de vreemde bestanddeelen, welke het in den loop der eeuwen in zich heeft opgenomen; het is nog altijd te veel leerstelsel en te weinig levensbeginsel voor de volken. Vandaar nog bij de meesten het dwaalbegrip van kerk als objectief bindende en dwingende magt. Vandaar ook dat bij de meesten slechts kunstmatig voortbrengsel van opvoeding, gewoonte en gehoorzaamheid is, wat de vrucht van eigene, vrije overtuiging behoorde te zijn. Maar de tijd om het christendom vrij te maken van de banden waarin het grootendeels nog wordt gekneld, nadert meer en meer. De goddelijke gedachte, die vóór achttien eeuwen aan de menschen werd verkondigd, heeft lange tijdperken van barbaarschheid en bijgeloof moeten doorgaan, om althans eenigermate gezuiverd en in hare oorspronkelijke reinheid tot ons te komen; aan ons en aan latere geslachten blijft het overgelaten, dat werk der ontwikkeling voort te zetten, en met terzijdestelling van alle overtollige en de gedachten benevelende vormen, steeds dieper en dieper door te dringen in den waren zin van het Woord. De kerkhervorming der zestiende eeuw was daartoe eene eerste poging, voor welke we erkentelijk moeten zijn, maar bij welke wij geenszins behooren | |
[pagina 608]
| |
stil te staan. Zijn we als protestanten gehouden al de dwalingen, al de ontrouw aan het protestantsch beginsel, waartoe de groote mannen der reformatie onwillekeurig en niet onnatuurlijk vervielen, voor onze rekening te nemen; is het ons verboden voort te gaan op den weg dien ze ons hebben aangewezen en het vrije onderzoek op hunne meeningen zoowel als op die hunner voorgangers en opvolgers toe te passen; zijn wij verpligt ons te binden aan datgene wat thans eene hervormde of andere kerk omtrent christendom leert; - dan behoort werkelijk het protestantisme tot een vroegeren tijd, tot eene periode van ontwikkeling dien we gelukkig voorbij zijn, en dan blijft alle protestantsche godsdienst slechts een vorm van de theocratische rigting. Maar is het protestantisme, even als het christendom zelf, geen leerstelsel en geene uitwendige kerk, is het een beginsel van leven en van vrijheid, dat ook aan hedendaagsche kerkbegrippen zoomin als aan vroegere gebonden blijft, dan mag het inderdaad ook voor volgende geslachten de vorm worden genoemd, waarin het volksgeloof zijne gelukkigste, immers voortdurend zich ontwikkelende en steeds zuiverder uitdrukking vindt. Uitgaande van de christelijke gedachte, van het christelijk godsdienstig-zedelijk beginsel, maar zich verheffend boven de letter, zoekt het opregt protestantisme een christendom naar den geest. En zouden er nu werkelijk, de tegenwoordige toestand van zaken in aanmerking genomen, reeds kansen voor eene toenadering tot de oplossing van het problema bestaan? Ondanks alle bedroevende verschijnselen van den tegenwoordigen tijd, in weêrwil van de reactie die zich overal, ook ten onzent, in het godsdienstige openbaart, in weêrwil van de ontrouw aan het beginsel en die zekere vreesachtigheid welke we bij vrijer denkenden opmerken, mag de vraag toch voor een goed deel bevestigend worden beantwoord. Bij het heerschend fanatisme en de verbazende bigotterie in Engeland is vooruitgang daar moeilijk, ofschoon toch, bij al het uiterlijk vertoon van vroomheid, het wezenlijk gezond verstand en de vrijheidszin der natie zamenwerken met het inwendig verval der kerk, om betere uitkomsten, zij het dan ook voor eene verdere toekomst, mogelijk te maken. Zweden schijnt vooreerst verloren voor het protestantisme, Zwitserland dweept weder met Genève, en verreweg de meesten der Fransche huguenoten gaan ook daar, en daar alléén hun zielevoedsel | |
[pagina 609]
| |
halen. Van die zijden schijnt derhalve weinig heil te verwachten. Amerika daarentegen is ook in dit opzigt weder het gelukkige land van den vooruitgang. Ofschoon wij de mogelijkheid niet inzien om het unitarisme naar elders over te planten, ofschoon we ook daarin menige afdwaling van het beginsel aantreffen, en het alleen dan een blijvend bestaan zouden voorspellen wanneer het bij tijds zich weet te ontdoen van wat het vreemds nog in zich heeft opgenomen, toch mag het verrijzen en de groote uitgebreidheid van die gezindheid een gewigtige stap ter verdere ontwikkeling worden geacht, een stap namelijk, die naar alle waarschijnlijkheid wel door andere en verdere gevolgd zal worden. Bovendien is ook Amerika door het ontzaggelijk verschil van den landaard, de zeden, de begrippen der volken, wier nijvere krachten het in zich opneemt, meer dan eenige andere staat geschikt, om door de feitelijke en wettelijk beschermde verscheidenheid der meeningen de ware vrijheid te bevorderen en de eigene, zelfstandige overtuiging te helpen vestigen op den troon van het omvergeworpen kerkelijk gezag. En, wat de wetenschap betreft, wanneer wij het oog wenden naar het land der wijsgeerige en der godgeleerde wetenschap bij uitnemendheid, wanneer wij onze aandacht op Duitschland vestigen, dan nemen we ongetwijfeld in het staatkundig en godsdienstig-maatschappelijk leven een bedroevenden en hoogst gevaarlijken teruggang waar, doch tevens ook het verblijdende feit, dat de wetenschap toch geen volslagen stilstand duldt, en nog wel eens, uit vrees en gemis aan zelfvertrouwen, hare nieuwere ontdekkingen in versleten vormen hult, maar toch voortgaat in haar streven om hoe langs hoe meer de overlevering en de godsdienstige begrippen met de uitspraken der rede in overeenstemming te brengen. En dat loffelijk voorbeeld blijft ook niet zonder navolging in ons vaderland. Ook hier reactie en beschamende afdwalingen; ook hier dikwijls nog te veel vrees voor het oordeel van anderen, en te veel trachten om door het schermen met woorden waarvan de zin veranderd is, de menigte te believen en der wederpartij hare wapenen uit de hand te nemen; ook hier, als natuurlijk gevolg der teruggaande beweging - de dagelijksche ondervinding en de staatsgeschiedenis leeren het - ook hier verwarring en stilstand in de behandeling van de meest gewigtige belangen des lands; maar voor 't overige - de weêklagten der reactionairen bewijzen het reeds - toch | |
[pagina 610]
| |
ook hier voortdurend streven bij velen, om de gedachte vrij te maken van al wat het oordeel benevelt zonder bevrediging te schenken aan het gemoed, - een streven door zeer velen met warmte van overtuiging toegejuicht. Of het onveranderd voortbestaan eener kerk, die toch oorspronkelijk van gansch andere begrippen uitging, ten minste geheel anders ze opvatte, met die pogingen tot verlichting kan zamengaan, mogen we hier veilig onbeslist laten. De tijd zal ook in dezen uitspraak doen. Wordt inderdaad het gebouw inwendig ondermijnd, dan zal het wel vallen, ook zonder dat iemand het teeken tot de afbraak geeft. Gunstig voor de toekomst blijven derhalve, ook bij dreigende gevaren, vele teekenen des tijds. Laat ons evenwel voorzigtig zijn, om niet te overdreven voorstellingen van die toekomst ons te vormen. Bedenken wij, dat er altijd, ook bij de meest gelukkige uitkomst, nog veel dwaasheid, veel heerschzucht, veel afwijking van het vrijheidsbeginsel zal overblijven; ook in naam van de rede kan men dwingeland worden, en menigeen die zich beroemt een zeer verlicht en zeer vrijgevig standpunt te hebben ingenomen, is even onverdraagzaam jegens dengene die weêr een anderen vorm heeft gevonden voor zijn geloof, als de meest fanatiek geloovige jegens hem. De tijd waarin de achting voor den mensch en den burger niet meer afhankelijk zal zijn van de meening welke hij in het godsdienstige zal belijden, de tijd waarin niemand zijnen medemensch meer wil dwingen om in te gaan, is zeker nog zeer verre. Elke toenadering echter is winst; erkennen wij ze met dankbaarheid, waar wij ze gadeslaan, en zorgen we alleen onze verwachting niet te hoog te spannen opdat geen noodlottige twijfel uit de teleurstelling geboren worde. Aan het protestantisme derhalve de toekomst der wereld, zal de beschaving niet stil blijven staan. Aan het protestantisme evenwel, niet zoo als het nu nog is, maar zoo als het wordt en worden moet. Schoon en verblijdend vooruitzigt voor de volken die trouw blijven aan het wezenlijk protestantsch beginsel! En de overige, - zij die, te voren deelhebbers aan de algemeene beschaving en de voorsten zelfs op de baan der ontwikkeling, thans nog de onderdanen uitmaken van het geestelijk wereldrijk? Wat van dezen? Zullen ze nu gedoemd zijn om voortdurend achter te blijven? Het hangt geheel van henzelven af, gelijk het ook afhangt van ons, of we voort zullen gaan, dan wel terugkeeren op | |
[pagina 611]
| |
onzen weg, en, gelijk we reeds eenigermate beginnen te beproeven, eene flaauwe nabootsing der zeventiende eeuw in 't leven zullen roepen. Slaat intusschen ook eenmaal nog het uur der vrijheid voor de katholieke landen, het zal niet anders dan op den magtigen wenk van het protestantsch beginsel zijn. Maar van een eigen protestantsch beginsel dan ook; van een eigen, oorspronkelijk, niet van elders overgeplant en van anderen geleerd protestantisme. Die nieuwe vorm der vrijheid drage daar dan een anderen naam, en voere er een ander nog ongekend gewaad, het beginsel blijft één en de gevolgen zullen dezelfde zijn. Wij, bewaarders van het kleinood, bewaren wij het wèl, en blijven we zorg dragen, dat het niet meer nog vervalscht worde dan het werkelijk reeds is.
p.a.s. van limburg brouwer. |
|