De Gids. Jaargang 21
(1857)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 567]
| |
Bibliographisch album.Het Gymnasium te Amsterdam. Verslag van den Cursus 1855-1856. - J. Dorn Seiffen, Gymn. Praec., De Articulo apud Graecos eiusque usu in praedicato. Amsterdam, Seyffardt's Boekhandel. 1856.Openbaarheid is de beste waarborg tegen misbruiken. Uit dit oogpunt acht ik de verpligting allerheilzaamst, die op den Directeur der Pruissische Gymnasiën rust, om jaarlijks een verslag te geven van den gang van het onderwijs. Wel doet eene opgave van de namen der docenten en van het aantal leerlingen, van de vakken die beoefend worden en van het aantal leeraren, niet alles kennen wat men tot eene beoordeeling der Inrigting noodig heeft. Men verneemt hierdoor nog niet wat het voornaamste is, den modus quo. Wat op het papier vrij wel voldeed, zou soms van nabij bezien blijken geen goud te zijn, al blonk het. Ik wil zelfs bekennen, dat een Pruissisch Gymnasium, waar men mij de verschillende klassen rondleidde, mij bitter tegenviel; maar ik geloof zeker, dat, zonder jaarlijksch verslag, de zaken vrij wat erger zouden gestaan hebben. Het is voor de ouders de wegwijzer, die hen zegt aan welke leiding zij hunne kinderen toevertrouwen; voor de onderwijzers een magtig tegengif tegen de narcotische routine; voor hen die het toezigt hebben, zoo als den Minister in Pruissen en in Nederland de zoogenoemde Curatoren (somwijlen a non curando), eene onontbeerlijke handleiding. Gelukkig dat de betere Gymnasiën in ons Vaderland dat ook beginnen te vatten. Men stelt geen vertrouwen in eene Spoorweg-Maatschappij of een Pensioenfonds, dat niet jaarlijks aan de deelhebbers rekening en verantwoording doet; mij gaat het evenzoo met onze hibridische gymnasiën. Of is de verantwoordelijkheid hier soms minder groot? Men kan deze zaak, even als iedere andere, van twee zijden aanvatten. De Duitschers geven meest een verslag van hetgeen het vorige jaar geschied is. Dat is goed; maar onze Hollandsche Gymnasiën doen beter: zij zeggen niet wat het vorige jaar is geschied, maar deelen mede wat zij in het volgende jaar van plan zijn. Het eigen- | |
[pagina 568]
| |
lijk verslag bevat eenvoudig de punten, waarin de beloften van het vorige jaar niet hebben kunnen vervuld worden; het voorname deel is het programma. Amsterdam vergenoegt zich zelfs niet met de lijst der boeken, die op iedere klasse gebruikt worden, op te geven, maar zet er zelfs de prijzen bij. Ieder kan op een cent na uitrekenen hoeveel geld aan schoolbehoeften zijn zoon jaarlijks noodig heeft. De voordeelen hiervan springen in het oog. Na al het gezegde behoeft het wel geen breed betoog, hoeveel door dit zelfde middel de Gymnasiën van elkander kunnen leeren; er is geen docent die zich het bestuderen van dergelijke stukken beklagen zal. Keuze der schoolboeken, verdeeling der lesuren, verschillende reglementaire bepalingen, zijn zaken waaromtrent het nuttig is te weten hoe buurman doet. Men is zelfs tot bescheiden opmerkingen in staat, die afkeurende beoordeelingen zouden kunnen worden, als men de zaak van nabij kende. Zoo wordt bijv. in Amsterdam het onderwijs in de oude Aardrijkskunde uitsluitend gegeven op de derde klasse en dat wel aan beide Afdeelingen gezamenlijk. Van twee één: of de Latinisten leeren er niet genoeg van; of, de niet-Latinisten meer dan noodig is. Men zou zelfs kunnen vragen, of bij zoo velerlei dat er te leeren is, de oude Aardrijkskunde voor de tweede Afdeeling zoo heel nuttig is. Ik ga verder: ik geloof dat men te Dordrecht, en gedeeltelijk ook te 's Hage, te goeder ure de bakens verzet heeft, toen men het onderwijs in het Latijn op die tweede Afdeeling voor goed geschrapt heeft. Of wat zal het geven, zoo de leerlingen in een paar jaar Phaedrus en Nepos in echt-Hollandschen onzin leeren overzetten? En al gaf het wat, gelooft men dan dat zij nooit een teug zullen nemen uit Lethe? Zoo zijn er nog vele andere punten, waarbij ik in alle nederigheid een vraagteeken heb gezet. Een van die alle trok reeds elders de aandacht van een ongenoemde. Ook mij kwamen de onderwerpen der gehouden Oraties niet zeer doelmatig voor. Het schijnt moeijelijk te zijn de keuze der jeugdige redenaars te leiden. Zeer onlangs woonde ik ergens in ons Vaderland eene promotie bij (Reitz zou zeggen: want er is ons niet aan gelegen te weten of dit was te A., te B. of te C.); er traden achtereenvolgens drie aanstaande muzenzonen op. De eerste schetste het leven van Cicero; de tweede gaf eene dito beschouwing over Virgilius ten beste, en de derde had niet beter weten te doen dan Horatius tot het voorwerp zijner bespiegelingen te maken. Ieder geeft toe, dat een verstandig man zwijgt over de dingen die hij niet verstaat en dat men hem daaraan dadelijk onderscheidt van een dwaas. Zou het ook nuttig zijn, die overtuiging bij de jongelieden op te wekken? Maar niets in het gansche verslag trekt meer de aandacht dan de bijzonderheid, dat bij de laatste promotie, toen het Amsterdamsch | |
[pagina 569]
| |
Gymnasium reeds een bestaan van negen jaren telde, voor het eerst één leerling de school verliet, die de tweede Afdeeling geregeld doorloopen had. Ben ik wel onderrigt, dan is zoo iets in Leyden omtrent even zeldzaam; en althans vroeger, - van de laatste jaren is het mij onbekend, - kon men in 's Hage zien, wat de Rector van Amsterdam nu van zijn Gymnasium getuigt, dat de tweede Afdeeling zoowat het uitschot van de eerste ontving. De uitdrukking, die hij in zijne ‘Rede’ bezigt, is ietwat deftiger, maar de zaak komt op hetzelfde neêr. De oorzaak, dat zich op de tweede Afdeeling van het Gymnasium in de Hoofdstad slechts 14, zegge veertien leerlingen bevinden, wordt door den Rector gezocht in de kracht van het vooroordeel en den afkeer van elke nieuwigheid. Verre van mij, de belangrijkheid van deze beide hefboomen, of liever dommekrachten, onzer maatschappij te willen ontkennen; maar er moet toch nog iets anders achter zitten. Bevoegden bragten reeds herhaaldelijk, en nog onlangs in dit Tijdschrift, deze zaak ter sprake. Laten wij het maar bekennen, dat het huwelijk dat onze Latijnsche Scholen hebben aangegaan al zeer ongelukkig is, en beide partijen het meest gebaat zouden zijn door eene echtscheiding, zoo als in Arnhem. Hier in Haarlem is het aantal leerlingen op beide Afdeelingen nagenoeg gelijk; wel is de eerste Afdeeling zeer schaars bezocht, maar het blijft toch opmerkelijk, dat de band die beide Inrigtingen te zamen houdt, zoo bijzonder los is. 't Is hier geene Afdeeling A. en B., maar een Latijnsche School die den naam van Gymnasium draagt, en daarnevens een Instituut, eveneens stedelijke Inrigting, alwaar, zoo voor de leerlingen der Latijnsche School als voor andere, de gelegenheid openstaat de lessen te volgen in die vakken, die niet binnen den kring der oude Latijnsche Scholen vallen. Niet dat wij, Haarlemsche docenten, onze Inrigting als modèlschool willen aanbevelen; verre, o ja, zeer verre van dien, maar de omstandigheid verdient de aandacht. Een blik op het Amsterdamsche Reglement, in verband met de verdeeling der lesuren, doet zien, dat de Nieuwe Geschiedenis al zeer stiefmoederlijk behandeld wordt. Of heeft men welligt op de series de eenigzins zonderlinge terminologie van het Reglement laten varen, alwaar Algemeene Geschiedenis en Nieuwe Geschiedenis als twee afzonderlijke vakken worden genoemd? Het is mij niet gebleken, dat er het minste of geringste gedaan wordt aan Physica en Scheikunde, zelfs niet op de tweede Afdeeling. En dan verwondert men zich, dat zij slechts veertien leerlingen telt! Volgens Duitsche wijze is bij dit verslag ook eene wetenschappelijke verhandeling gevoegd. Deze is hier voor mij slechts bijzaak. Zij dient alleen om de verspreiding van het verslag te bevorderen. Voegden de Gymnasiën van Zutphen en Dordrecht bij hun verslag ook zulk een stuk, die Inrigtingen zouden zeker buitenaf nog beter | |
[pagina 570]
| |
bekend zijn. Heeft het bij voorbeeld de aandacht der belanghebbenden tot zich getrokken, dat men te Dordrecht een begin heeft gemaakt met de gronden der Staathuishoudkunde op de hoogste klassen te brengen? Het is bovendien ook niet kwaad, dat ieder docent gehouden is van tijd tot tijd met eene proeve zijner studiën voor den dag te komen. Mogten er onder hen zijn die er tegen op zien, zooveel te heilzamer is die verpligting voor hen. Jammer intusschen, dat die gewoonte sommige Gymnasiën van het geven van een verslag schijnt af te schrikken. Nomina sunt odiosa. Intusschen Dr. Dorn Seiffen zou zich met regt beklagen zoo wij geenen blik op zijnen naauwkeurigen arbeid wierpen. Het onderwerp is uit den aard der zaak alleen voor philologen toegankelijk. Met een tal van voorbeelden, voornamelijk uit Plato, wordt de stelling toegelicht dat het praedicaat alleen in definities het lidwoord hebben kan, en dan nog wel alleen als het subject het lidwoord heeft, natuurlijk met uitzondering van die gevallen, waarin het onderwerp uit zijnen aard zonder lidwoord gebruikt wordt. Ik kan mij met die stelling best vereenigen; 't blijft intusschen wenschelijk, dat de Schrijver, behalve Plato, ook het gebruik van anderen te dezen opzigte naauwkeurig naga. Verwonderd las ik pag. 5 de bewering: Graecorum tantam cogitandi et dicendi subtilitatem et acutam mentem fuisse ut, quod exempli gratia sit, ad cogitata sua rite exprimenda undecim diversis infinitivorum, sex imperativorum non compositis formis usi fuerint, ne temporibus quidem secundis sic dictis annumeratis. Ik geloof niet, dat die rijkdom van vormen tot de dicendi subtilitas en de acuta mens heel veel afdoet. Eenige regels later haalt de S. Baco aan; zoude deze of zijne landgenooten minder subtiles en acuti zijn, omdat hunne taal zoo weinig flexibiliteit van vormen vertoont? Maar boven alles is bij een dergelijk onderzoek noodig, dat de plaatsen, die men gebruikt, eerst geëmendeerd zijn. Op pag. 11 wordt in het voorbijgaan geciteerd Schol. Thuc. I, 88: Ἡ ἀληθὴς αἰτία τοῦ πολέμου ἡ αὐξηθεῖσα δύναμις τῶν Ἀθηναίων καὶ ὁ ϕθόνος τῶν Λακεδαιμονίων. Het is nog al gemakkelijk te zien, dat er moet staan: Ἦν ἀληθὴς αἰτία. Op pag. 18 wordt uit den Phaedo 111 A. aangehaald: ὅπερ̧ ἡμῖν τὸ ὕδωρ̧ καὶ ἡ θάλασσά ἐστι πρὸς τὴν ἡμετέραν χρείαν, τοῦτο ἐκεῖ τὸν ἀέρα, ὅ δὲ ἡμῖν ὁ ἀὴρ, ἐκείνοις τὸν αἰθέρα Uit den zamenhang blijkt dat er moet staan ἐκεῖ εἶναι τὸν αἰθέρ̧α voor ἐκείνοις. Op pag. 20 staat een zin, die tot het vermoeden zou leiden, dat de Schrijver meent dat uitdrukkingen als δεύτερ̧ος αὐτὸς, πέμπτος αὐτὸς alleen bij Thucydides voorkomen. Overigens den S. allen lof. Maar kon de wijze van behandeling niet iets behagelijker zijn?
Haarlem, 6 Dec. 1856. S.A. NABER. | |
[pagina 571]
| |
Levensvragen over den weg des heils in Christus. Leerredenen van S. Hoekstra Bz., Predikant te Rotterdam. Te Sneek bij van Druten en BleekerGa naar voetnoot1.Onder de preekbundels, welker verschijning onze homiletische literatuur verrijkte, bekleedde deze van Ds. Hoekstra eene eerste plaats. Die bundel toch vertegenwoordigt op dat merkwaardig gebied onzer letterkunde eene rigting, die in de volste mate aanmoediging verdient, maar, helaas! te weinig volgelingen vindt. 't Is die rigting, welke zoo allerduidelijkst doet uitkomen, dat theologische geleerdheid hooge waarde aan de leerrede geeft; eene waarde, door allen op prijs geschat, die er van overtuigd zijn, dat alleen voedzame spijze waarlijk voeden kan, al verbeeldt zich ook de menigte bij anderen kost verzadiging te vinden. 't Is waarlijk een schat van Christelijke kennis, die in deze ‘Levensvragen’ is neêrgelegd; een rijkdom van gedachten, die door ernstig nadenken van hoorder of lezer overvloedige interest moet opleveren. Wie de groote vraag: ‘Wat moet ik doen om behouden te worden?’ met ernst behartigt, late niet na, door herhaalde lezing, aan de hand van dezen prediker, den waren weg te betreden, en hij zal niet bedrogen uitkomen; ja, de verwachting van eene goede uitkomst zal hem van zelf vervullen; want zijn redelijke geest zal hem zeggen: ‘'t is waarheid, wat deze spreekt,’ omdat die het woord voert, altijd uitgaat van dat: ‘tot verstandigen spreek ik: oordeelt gij hetgeen ik zeg.’ Welk eene veelomvattende kennis der evangelische waarheid openbaart zich op iedere bladzijde! Welk eene gemeenzaamheid met hare schriftelijke oirkonden, zoo met de boeken des O. als des N. Verbonds! Welk eene helderheid! Welk eene scherpzinnigheid! Welk eene juistheid! Welk eene bepaaldheid! De prediker geeft de vrucht van zijn' diepzinnigen geest, die doorvoed is van alle theologische wetenschap. Zietdaar reeds een oordeel over dezen preekbundel uitgesproken, het goede en te gelijk het minder goede voor den nadenkenden reeds genoemd. En toch, tot hiertoe enkel lof! 't Is zoo. Maar zou Ds. Hoekstra aller menschen vijandin, de eenzijdigheid, overwonnen | |
[pagina 572]
| |
hebben? Hij zelf zal 't niet meenen. Ach, wie onzer heeft eene geheel harmonische ontwikkeling? Gelukkig hij, die, als de geachte prediker, op menigerlei wijze dat eenzijdige kan bedekken. Want als iemand meent, dat hij van dezen denker drooge vertoogen ontvangt, dan bedriegt hij zich grootelijks. Het heeft den bekwamen man mogen gelukken, door levendigheid van stijl en inkleeding, iets aantrekkelijks aan zijne preken te geven. Maar toch, de hoorder, de lezer vooral, zal gevoelen, dat dit levendige half en half een werk van studie is, iets waaraan hij bij menige diepe ontwikkeling, die hij hier vindt, niet zal denken, omdat in deze de natuur des schrijvers spreekt, terwijl het aesthetische iets aangeleerds is. De systematicus is er blijkbaar niet goed in t'huis. Getuigen vooral de opgaven der dispositiën, die, naar den smaak des tijds, puntig moeten zijn, bijv. die van de preek over Koll. III:4b.; zij is verre van eenvoudig en leert ons, dat ook de helderdenkende man in het nevelachtige kan omdwalen. Ja, die preek vooral, meer dan eenige andere, doet ons zien, op welke klip een prediker als Hoekstra schipbreuk lijdt. De denker heeft eene gedachte: ‘Christus moet voor ons zijn onze lust en ons leven!’ Letterlijk komt iets dergelijks in het schrijven van Paulus aan de Kolossensen voor. Had nu de exegese eene wijle over de scherpzinnigheid des predikers mogen beschikken, hij had het onhoudbare eener verbinding van dien tekst en dat thema ingezien: omdat leven hier iets anders is. Maar nu, bij het geheim gevoel, dat toch ook de tekst regt heeft, krijgt alles iets onbestemds; die deze leerrede hoorde, hoorde veel goeds, maar het geheel kon hem niet helder voor den geest staan. Die stiefmoederlijke behandeling van de exegese komt ook elders uit; waarom vergeet H. in de elfde preek dat dankende God en den Vader door Hem zoo geheel en al, terwijl hij daar juist doet zien in de verklaring van het in den naam, hoe uitstekend hij den Bijbel op den kansel weet te gebruiken? Zoo menigmaal vraagt ge, bij het lezen zijner preken: waar blijft de tekst? schoon dan ook de hoofdgedachte er van meestal gedurig u voor de aandacht komt. Maar 't is natuurlijk, dat een man als H. in zijne preken u hier en daar, ja dikwijls onvoldaan moet laten, u moet doen vragen: hoe dit nu hier? hoe mis ik dat? Een ander prediker slaat zijn oog rond in een' kleinen kring, dikwijls zeer klein - de weinige bijzonderheden, die hij er opmerkt, zijn gemakkelijk te rangschikken, goed te maken, te beschrijven. Maar H., met zijn arendsoog, vindt zoo veel en zoo velerlei, en bij hem groeit de eene gedachte uit de andere. Waarlijk, de tijd, dien men gewoonlijk voor het maken van eene preek stelt, is te kort om in zoo wijden omvang zich te bewegen. En dan hebben de mannen van klein verstand meest vrij wat meer handigheid om hunne gebreken in het denken te bedekken, waarop die anderen zich niet zoo aanhoudend hebben toegelegd, omdat zij het min- | |
[pagina 573]
| |
der noodig hebben. Dit alles neemt echter niet weg, dat het omhalen van te veel zaken ook aan predikers als H. is af te raden. Hij hebbe toch erbarming met zijne toehoorders! Kwantiteit en kwaliteit in zijne stukken zijn vaak voor hen niet geschikt. De achtste preek b.v. is een voortreffelijk stuk, maar weinig gemeenteleden verstaan het woord apocalyptisch, en nog minder zullen er zijn, die begrepen hebben wat hij daar zegt: ‘en 'n zittende op den troon.’ Zietdaar voorbeelden in woorden van te zware spijze - voorbeelden in zaken vindt gij overal. - Wat eindelijk van zelf spreekt: in preken als die van Hoekstra, moet men niet bij voorkeur praktikale waarde zoeken. Zijn er dan geene praktische opmerkingen in? Ja, zelfs wel eene geheel praktische preek, zoo ge wilt; over den tekst: al wat gij doet met woorden of met werken, enz. Doch evenmin als een preek bijbelsch wordt door het aaneenrijgen van vele bijbelplaatsen, evenmin wordt een prediker praktisch door het zorgen voor toepassing, door het kiezen van een' praktischen tekst. Wie kan zijne individualiteit verloochenen? Daarom zal Ds. Hoekstra bij voorkeur diegenen aantrekken, die tot het denkend publiek behooren. Worden zijne woorden door een' praktikalen geest opgenomen, en daarin verwerkt, dan kunnen zij ook op het gebied des levens vruchten dragen. - Ieder heeft zijn' eigen weg. Hoekstra gaat door het hoofd tot het hart. Gode zij dank, dat niet allen denzelfden gaan, omdat er zoo vele verschillende behoeften zijn. En heil den man, die zoo zijn' weg gaat als Hoekstra! Nog lang stichte hij velen, en zij het hem vergund zijne individualiteit van al 't geen schaden kan te genezen. Ieder zijner preken drage vooral steeds duidelijker sporen van oratio, gelijk zij die zoo ruimschoots van meditatio hebben. Ref. heeft de vrijmoedigheid gehad in een voor het groot publiek bestemd tijdschrift, zijn oordeel over preken te zeggen, omdat hij van hen in gevoelen verschilt, die meenen dat hierdoor iemands invloed benadeeld wordt. Nu komt dit in 't geheel niet te pas; maar ref. wist het van te voren niet, toen hij zich tot de aankondiging van dezen bundel verbond. Waarom hij zeer voor 't recenseren van preken in 't publiek is? Opdat wie ooren hebben om te hooren geen hulp en leiding zullen missen in het zoeken van ware stichting? Als eene recensie den onkundigen leert klatergoud te houden voor wat het is - doet zij hem groote dienst. Maar al te veel vindt deze redenering ingang: partijdige beoordeelingen van preken voor het algemeen, zijn hoogst schadelijk; derhalve zijn alle beoordeelingen van preken voor 't groote publiek schadelijk. Schoone redenering! Nu, deze eenvoudige aankondiging zal zeker geene schade doen. Ware 't maar eenig voordeel! | |
[pagina 574]
| |
Notice Statistique et Commerciale sur la, Régence de Tripoli de Barbarie, par le Chevalier E. Testa, Consul de S.M. le Roi des Pays-Bas à Tripoli. La Haye, Martinus Nijhoff, 1856.De Heer Testa geeft door de uitgave van dit werkje een goed voorbeeld aan zijne collega's, die wel van hem mogen leeren, dat enkele dorre statistieke mededeelingen, reeds lang te voren in ieder handelsberigt te vinden, onvoldoende zijn voor den handelstand en verre beneden 't geen men regt heeft van hen te verwachten. Wie de Nederlandsche belangen in den vreemde als Consul behartigen wil, hij geve vooral ook de bewijzen daarvan door uitvoerige en belangrijke mededeelingen omtrent den geheelen maatschappelijken toestand van het land of de plaats zijner residentie. Dan eerst zullen de consulaten werkelijk nuttig zijn. Hoogst belangrijk zijn de opgaven die wij hier omtrent een land vinden, waar niet alleen de cijfers van de handelsbeweging niet openbaar gemaakt worden, maar waar de ambtenaren ze juist zeer geheim trachten te houden, ten einde hunne handelingen aan het daglicht te onttrekken. Nog is de handel klein tusschen Nederland en Tripoli, maar wat hij nog beduidt, schoon op indirecte wijze gedreven, is voornamelijk aan den ijver en aan de kennis van den Heer Testa te danken. Eene lezing van dit werkje bevelen wij een ieder aan. Maar onze Regering doet ook niet veel voor die consulaire rapporten. Zij neme eens een lesje bij hare Belgische naburen, en de bloote inzage van de ‘Recueils-Consulaires’ door deze voor den ongehoord lagen prijs van vier francs jaarlijks, bij afleveringen uitgegeven (schande dat ze hier te lande nog bij velen geheel onbekend zijn!), zal haar doen zien, hoe achterlijk ons Ministerie van Buitenlandsche Zaken blijft, daar waar het de verspreiding van zulke hoogst belangrijke mededeelingen voor den nijveren stand betreft. Waarom geven onze Kamers van Koophandel ze anders niet uit? De kosten zouden wel door de inteekenaars gedekt worden, of het ontbrekende ligt uit de kas kunnen worden aangezuiverd. Misschien zou er dan nog kans zijn om ten minste eenige belangstelling voor die Kamers ten onzent op te wekken, van welker werkzaamheden men nu bijna nooit iets verneemt, zoodat dan ook eene verkiezing van nieuwe leden gewoonlijk zoo weinig de aandacht van het handelspubliek gaande maakt, dat men moeijelijk zelfs eene candidatuur kan opmaken. | |
[pagina 575]
| |
De kleine Rothschild, of aanwijzing voor Kooplieden en Zeevarenden, hoe door handel en scheepvaart rijkdommen te verkrijgen zijn. Amsterdam, C.L. Brinkman. 1856.Is uitlokkender titel denkbaar in deze, immers zoo door en door van den materiëlen zuurdeesem doortrokken tijden? Een Rothschild te worden, al is 't dan ook maar een kleine, en te leeren hoe men rijkdommen kan verkrijgen, waarlijk, de gids om daartoe te geraken, zal wel spoedig eens ieders afgod worden. Daarop hebben schrijver en uitgever van dit boekje zeker ook gerekend. Versierd met een omslag, waarop een even keurig geteekend, als aardig en juist gedacht vignet prijkt, en dan zeilende onder de vlag van den Européschen Cresus, moet dit werkje wel koopers vinden. Toch beklagen wij een ieder, die de dupe van dat klatergoud wordt. Slechter, onjuister en slordiger stijl en gebrekkiger wijze van bewerking, dan waarmede hier de meest banale en oppervlakkige raadgevingen ‘als aanwijzingen om rijkdommen te verkrijgen’ aan het publiek worden voorgediend, zijn wel niet denkbaar. Het voorberigt behelst eene korte levensschets van den eersten Rothschild, en òmdat die door kennis en ijver rijk geworden is, en òmdat beide ook in dit boekje worden aangeprezen, daarom mogt die sprekende titel gekozen worden. Fraaije redenering! ‘Een gulden A.B.C., of eenige grondregelen, om met voordeel zaken te doen,’ opent het werk. Eene proeve der bewerking levere de eerste zinsnede. ‘Voortdurend te handelen naar al hetgeen bij elke letter (?) is voorgeschreven, doet altoos winsten verkrijgen,’ enz. Het volgende zij een staaltje van dat a.b.c. A. aanteekenen, accepteren. B. bedienden, bekendheid. C. concurrentie. D. denken, directie, dubieus. H. hoop. J. jaar. K. kennis, klein. L. liberaal. M. monster. O. omstandigheden. S. streven. V. verandering. W. waarheid. Z. zamenhandel. Elk woord wordt in weinige regels toegepast op de kunst van rijk worden. Dan volgt de eerste afdeeling: Voorbereidende kundigheden, enz., en om over de bewerking daarvan te kunnen oordeelen, strekke alleen, dat onder ‘de keus van een beroep’ bijv. voorkomt: ‘In het algemeen genomen is een vader niet de beste opleider van zijn zoon.’ Men zal den Schr. ten minste geene nieuwheid van gedachte ontzeggen! De tweede afdeeling neemt van de 152 bladz., die het geheele boek telt, niet minder dan 80 bladz. in en is niets anders dan een hoogst oppervlakkig en slordig zaamgeflanst uittreksel uit dit of | |
[pagina 576]
| |
dat handelslexicon, waarin die gewone opgaven voorkomen omtrent de groote steden, voortbrengselen, handel, munten, maten, gewigten, enz., van alle landen. Een enkel staaltje daarvan zij, dat ‘Gravesend de zeehaven is van Londen’! Wel iets nieuws! De derde afdeeling handelt over assurantie en boekhouden. Als het kenmerk van verzekeren leest men hier, dat het een speculatie-handel is, die winst geeft, als de schade de premie niet te boven gaat, en verlies, als het tegendeel plaats geeft. Diep gedacht! Maar genoeg. De uitgave van zulk een boek, onder zulk een titel, doet ons leed. De kooper wordt misleid door een fraai klinkenden titel en menigeen wordt in den waan gebragt, dat hij hier al heel wat wijsheid op kan doen. Maar erger nog, de geheel nieuwe en opkomende litteratuur over nijverheid, in den uitgestrekten zin des woords, wordt daardoor ontsierd, ja belagchelijk gemaakt, omdat de tegenstanders daarvan, en hun aantal is nog legio ten onzent, eenvoudig op een product als dit te wijzen hebben, om de dwaasheid te doen zien van al zulke geschriften. Moge dit boek spoedig in vergetelheid geraken! | |
Nuttig allerlei. Almanak voor het kantoor en de huiskamer. 1857. Amsterdam, Gebr. Diederichs.Wat bedoelt men met de toezending van dit boekske aan ons tijdschrift? Toch wel geene aanbeveling te verkrijgen? Of gelooft men waarlijk, dat de ‘Almanach du Magasin pittoresque de 1852’ in zoo weinige handen hier te lande komt, dat niemand merken zal, hoe niet alleen de indeeling slaafsch nagevolgd is en de meeste plaatjes dezelfde zijn, maar hoe zelfs menige tekst letterlijk vertaald is? Misschien zou men dit geheele boekje terugvinden in vroegere jaargangen van dien Franschen Almanak, wilde men dit nazoeken, waartoe ons echter tijd en lust ontbreken. Arm publiek, dat in zijne onkunde voor vertaalde prullen nog wel het dubbele geld van het origineel betaalt! Enfin, door schade worde het wijs. |
|