De Gids. Jaargang 21
(1857)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 537]
| |
De schuttersmaaltijd van Van der Helst.De Schuttersmaaltijd, door van der Helst, gegraveerd door J.W. Kaiser [met beschrijving en toelichting door W.J. Hofdijk]. Amsterdam, Frans Buffa en Zonen.Er is geen arbeid zoo vergeefsch, als het pogen
in woorden terug te geven, wat slechts volkomen
mede wordt gevoeld, als men meê ziet.
potgieter.
De strijd van 80 jaren was volstreden; de vrede van Munster gesloten. Uit de lange, bange worsteling was een gemeenebest verrezen, waarvan de kern gevormd werd door zeven kleine gewesten, vereenigd door een lossen knoop, haastig en zonder de vereischte zorg, onder den drang van den nijpendsten nood, gelegd, en naauwelijks sluitend genoeg om zelfs in de werking naar buiten de eenheid van den staat te kunnen bewaren. Een naauw bewoonbare grond, half poel, half zandbank, slechts door onvermoeid, altijddurend uithozen droog te houden; eene kwalijk bevochten verovering op den oceaan, die voortging haar met nooit rustende kwaadaardigheid, soms tot woedende verbolgenheid stijgende, aan den landzaat te bewisten; een land, waarvan wel is waar een dichter zingen kon: Tellurem fecere Dii, sua littora Belgae,
maar dat dan ook in de stormen, die aanhoudend de zwakke dammen beukten, den oceaan in den weg gesteld, in de | |
[pagina 538]
| |
overstroomingen, die telkens de hoop des landmans vernielden, den toorn dier goden, in wier regten het gegrepen had, gedurig ondervinden moest; - ziedaar het karakter van den bodem door die zeven gewesten beslagen. Een lange snerpende winter, vervangen door een gure lente, vol stormen en sneeuwvlagen, straks noode plaats makende voor een zomer, die, zoo hij de overvloedige regens, welke hij over het land uitstort, weder vergoeden wil, zijn werk door overdrijving bederft, en eenige weinige dagen van afmattende, ontzenuwende warmte schenkt, en meestal nog haast maakt om weg te duiken in de nevelen van den herfst, die schaars een zonnestraal doorlaten; - ziedaar de hoofdtrekken van het klimaat van dat onbenijdbare plekje gronds, dat het kroost der Friezen en Batavieren in de hardnekkigste worsteling, waarvan de geschiedenis gewaagt, aan het overmagtige Spanje betwist en ten laatste ontwrongen had. 't Was een gewest van meiren, vaarten, slooten,
Waar lucht noch aarde droog is;
en schier mag men de verwondering billijken, waarmede Edgar Quinet aan het slot van zijn Marnix van St. Aldegonde vraagt, vanwaar toch de Nederlandsche schilderschool de voorstelling heeft erlangd van dat warme en schitterende zonlicht, dat in vele harer meesterstukken tintelt, al kan men zijne verklaring niet beamen, dat de Hollanders dat begrip van hunne togten naar de keerkringslanden medebragten, omdat onze kunstgeschiedenis leert, dat niet een onzer groote meesters - hoe vreemd het ook schijnen moge - de sterren van het zuider-halfrond heeft aanschouwd. Quinet vergat of wist niet, dat soms ook in Holland de zon door de nevelen boort en haar schijnsel er een te krachtiger werking doet, omdat het vaak zoo scherp tegen de zware wolkenschaduwen afsteekt, en dat de kunstenaar in een land als het onze te meer door den aanblik der zon moet getroffen worden, naarmate hij zeldzamer door haren hemelschen glimlach wordt verkwikt. Mij schijnt het dat juist Nederland het land is, waar de groote dichter van het licht en bruin, waar Rembrandt moest geboren worden; en de geschiedenis heeft het pleit ten gevalle dier meening beslist. Men zou mogen verwachten, dat de kleine en slecht ge- | |
[pagina 539]
| |
constitueerde republiek hare krachten geheel zou hebben zien verzwelgen door den strijd tegen twee zoo magtige vijanden: Spanje en den Oceaan. Het tegendeel was waar. Als een veelarmige polyp had zij zich in alle rigtingen uitgestrekt, en in Oost en West faktorijen en volkplantingen gesticht, zoodat het woord, dat van den beheerscher van het magtige Spanje gegolden had, dat de zon in zijne bezittingen niet onderging, nu ook op haar kon worden toegepast. Hare veldheeren hadden aan geheel Europa in de krijgskunde eene les gegeven, hare vloten zich door menigen strijd geoefend en gehard tot den kamp om de heerschappij der zeeën, dien zij weldra met Engeland zou aanvangen; hare stoute ontdekkers en landverkenners waren tot in de afgelegenste wateren, de minst bekende wildernissen doorgedrongen; op alle zeeën hadden hare koopvaarders den wimpel laten wapperen, op alle markten hadden de voortbrengselen harer nijverheid toegang en gereeden omzet erlangd; de roem harer hoogescholen en geleerde mannen begon reeds Europa te vervullen; groote dichters hadden de daden harer helden bezongen, bekwame historieschrijvers die voor het nageslacht te boek gesteld; en eene schilderschool van een geheel oorspronkelijk nationaal karakter was tot een trap van volkomenheid gestegen, die nog de bewondering der geheele beschaafde wereld tot zich trekt. De republiek had te midden van den strijd een onbegrijpelijken zin ontwikkeld voor elke glorie, en zij werd beloond door de verbaasde blikken, waarmede geheel Europa haren handel en hare zeevaart, hare volkplantingen en hare nijverheid, hare wetenschap en hare kunst gadesloeg, op het oogenblik dat zij zegevierend uit den eindeloozen strijd te voorschijn trad. Rome was lang door zijn krijgsbeleid tot een magtigen staat opgewassen, eer het de kunsten des vredes begon te beoefenen, waarin eerst het overwonnen Griekenland zijn leermeester had moeten zijn. Maar de Nederlandsche republiek had zich te midden van den krijg, om haar bestaan tegen eene geduchte overmagt gevoerd, en ten spijt der stiefmoederlijke verwaarloozing van haren bodem door de natuur, met de edelste gaven der Muzen en Gratiën weten te tooijen. En daarbij droeg alles wat zij in de meest verschillende rigtingen gewrocht had, den sterken afdruk van het nationaal karakter: afkeer van ijdele vertooning en klatergoud, degelijkheid, waarheid, vrijheid, vroedheid, vroomheid. | |
[pagina 540]
| |
Op het tijdstip van den Munsterschen vrede bloeiden in Nederland in mannelijke kracht de beide korypheën zijner schilderschool: Rembrandt van Rijn was 40, Bartholomeüs van der Helst 35 jaren oud. Indien de naam des eersten vooral bij vriend en vreemd de Nederlandsche school vertegenwoordigt, en de algemeene stem hem eene plaats onder de zeven vorsten zijner kunst heeft aangewezen; wij durven toch, met het oog op den Schuttersmaaltijd, den minder gevierden naam van van der Helst naast den zijnen stellen; want zoo de voortbrengselen van Rembrandts penseel in alle groote kunstverzamelingen van Europa den tol van hulde en bewondering vragen, de Amsterdamsche kunstgalerij bezit in den Schuttersmaaltijd van van der Helst misschien het meest bewonderenswaardige, het meest volkomene meesterstuk, dat de Nederlandsche school heeft opgeleverd. Een lange rij van groote namen in de kunst is aan Rembrandt en van der Helst voorafgegaan; een even lange rij van groote namen is op de hunnen gevolgd; maar het tweelingsgesternte van hunnen roem bleef onveranderlijk in het toppunt staan. Er is iets vreemds, iets raadselachtigs in het leven der meeste beroemde meesters van de Nederlandsche school. Terwijl anders de zonen van Apelles zich vaak door het avontuurlijke van hunnen levensloop en de grilligheid van hun karakter onderscheiden hebben, soms de fortuin najagende in alle paleizen van Europa, en nu eens zich koesterende in vorstengunst, dan eens worstelende met het nijpendst gebrek, om straks in den aanblik van een paar schoone oogen, of als het druivensap in den beker perelde, alle zorgen te vergeten, schijnen die Nederlandsche meesters meest stille burgers geweest te zijn, die zelden de grenzen van den geboortegrond, ja zelfs der geboortestad of gekozen woonplaats, overschreden, en een leven leidden van vlijtige studie, van geduldige maar krachtige inspanning, niet vreemd aan levenslust, maar zelden ontrouw aan levenspligt. Zeker waren er onder hen ook vrolijke gasten en hartjes zonder zorg, die de palen der betamelijkheid juist niet altijd in het oog hielden. Wie herinnert zich niet de grappen, die van een Frans Hals en Jan Steen zijn geboekt? Intusschen is het vermoeden welligt niet ongegrond, dat een groot deel der tooneelen van rinkelrooijerij, waarmede Campo Weijerman het leven onzer kun- | |
[pagina 541]
| |
stenaars heeft opgesierd, den oorsprong had in diens eigene onreine verbeelding, en dat veel wat van hunne losbandigheid staat opgeteekend, even zoo door de spons der historische kritiek verdient te worden weggevaagd, als de donkere trekken, waarmede Houbraken Rembrandts beeld zoo onverdiend heeft ontsierd. Het leven van vele onzer uitstekendste kunstenaars zou voegzaam in de woorden ‘bon père, bon époux, bon garde national,’ dat van anderen in den bekenden regel: ‘Er lebte, nahm ein Weib und starb,’
kunnen beschreven worden, zonder de onsterfelijke werken, die zij ons hebben nagelaten. Geldt dit van vele onzer voortreffelijkste schilders, het geldt misschien van niemand zoozeer als van Bartholomeüs van der Helst. Dat hij omstreeks 1613 te Haarlem geboren is en zich vroeg te Amsterdam heeft gevestigd, waar zijn broeder Jacob kastelein was in den St. Sebastiaans-doele; dat hij op reeds gevorderden leeftijd huwde met eene schoone en geestvolle vrouw, Constantia Reynst geheeten, wier portret hij eens op eene kleine schilderij nevens het zijne, en nogmaals op het medaillon van zijn eigen grooter portret heeft gemaald, en die hem een zoon schonk, die met minder roem in 's vaders loopbaan volgde; dat hij in December 1670 in zijn huis in de Doelestraat overleed, na zich door het schilderen van portretten zoowel vermogen als roem verworven te hebbenGa naar voetnoot1; - ziedaar alles wat men heeft kunnen opsporen van het leven des eersten Nederlandschen meesters na Rembrandt, des schilders, wiens Schuttersmaaltijd als het grootste werk der Nederlandsche school mag beschouwd worden. Zelfs vindt men nergens opgeteekend, door wien hij in de kunst werd onderwezen. Wie meer van hem weten wil, wende zich tot de beschouwing zijner werken: zij alleen kunnen ons zeggen, wie en wat van der Helst is geweest. De werken van van der Helst, die wij thans nog in onze openbare kunstverzamelingen kunnen aanschouwen, zijn niet vele in getal, en behooren allen tot het vak der por- | |
[pagina 542]
| |
tretten, waartoe hij zich schijnt beperkt te hebben. Dit is inderdaad niet het vak, hetwelk den naam eens kunstenaars het gemakkelijkst tot de nakomelingschap overbrengt. Hoe gevierd bij het levende geslacht de kunstenaar zijn moge, die door sprekende gelijkenis en trouwe uitdrukking des karakters de trekken van afwezige of afgestorven vrienden voor ons weet te bewaren; die, als oog en lippen lang verstijfd zijn, ons nog weet te veraanschouwelijken wat vuur in de eerste flikkerde, wat glimlach zich om de andere plooide: indien de laatste vrienden van hen, wier beeld gemaald werd, hen naar het graf gevolgd zijn, dan vindt het portret, hoe verdienstelijk ook, slechts onverschillige toeschouwers, en de kunstenaar, die zijne krachten uitsluitend aan dit ondankbare vak wijdde, wordt weldra geheel vergeten. Moge teekening en koloriet, moge karakter en uitdrukking in een portret onverbeterlijk zijn, verbeelding en smaak worden er te weinig door gevoed en gestreeld, om warme belangstelling te wekken bij den beschouwer, wiens hart aan de beschouwing geen deel neemt. Geheel anders echter is de toekomst van den portretschilder, wien het te beurt viel op zijn doek de trekken te bewaren derzulken, die op het tooneel der geschiedenis eene gewigtige rol hebben vervuld, of door hunne onsterfelijke werken de hulde der nakomelingschap afdwingen. De Muze, die hen verbiedt te sterven, brengt tevens den naam van den schilder, die door zijne kunst van hen bewaard heeft, wat de historiepen magteloos is te teekenen, tot latere geslachten over. Tot het klein getal dier bevoorregten zou van der Helst ook zonder zijn Schuttersmaaltijd behooren, en het aantal van aanzienlijke mannen en vrouwen, die de bewaring hunner trekken aan hem toevertrouwden, is bovendien op zich zelve reeds een bewijs van den hoogen trap, dien hij, naar het oordeel zijner tijdgenooten, in het moeijelijk vak door hem gekozen, beklommen had. Hier veraanschouwelijkt ons zijn meesterlijk penseel het lijdend gelaat der rampzalige koningsdochter, wier vader op het schavot het leven liet, wier jeugdige echtgenoot in het begin der meest belovende loopbaan werd weggerukt, die slechts getuige mogt zijn van den haat en het mistrouwen waarvan haar eenige zoon van de wieg af het voorwerp was, maar niet van de groote daden, waardoor hij de redder van Europa's vrijheid werd, - Maria Henriette Stuart; | |
[pagina 543]
| |
daar de fiere trekken van een der hoofden dier rijke en trotsche oligarchie, die in de Nederlandsche steden allengs verrezen was, en niet schroomde in hetgeen zij een strijd voor 's lands vrijheden noemde, maar inderdaad een strijd was of Oranje dan zij het hoogste gezag zou oefenen, den zoon van Frederik Hendrik het hoofd te bieden en zijn kleinzoon (hadde God het niet verhoed) tot onbeduidendheid te veroordeelen - Andries Bicker, burgemeester van Amsterdam; ginds het ruw, maar forsch en mannelijk gelaat van Egbert Meeuwiszoon Kortenaar, dien held der Maas, verminkt aan oog en regterhand
En echter 't oog van 't roer, de vuist van 't vaderland;
of de regelmatiger, maar niet minder forsche trekken van Aart van Nes, den deelgenoot van de Ruyters zegepralen, afgebeeld, terwijl hij met verlangen uitziet naar het woelig element, waarop hij zich te huis voelt, en luistert naar 't gebulder van den zeestrijd in 't verschiet, die noode zijn heldenarm derft. Gelijk op dit laatste tafereel, zoo is ook op het pendant, de echtgenoot van van Nes voorstellende, zoo als zij met weemoedig verlangen naar de wederkomst van haren heldhaftigen gemaal uitziet en bij het havenhoofd tuurt naar het verschiet, of zij zijne vlag ook ziet opdagen, de achtergrond het werk van het penseel van Ludolf Bakhuizen, een kunstenaar, die het waardig was met van der Helst aan hetzelfde doek te arbeiden, gelijk een andere kunstbroeder, de in zijn vak onovertroffen Potter, waardig was, dat zijne trekken door diens meesterhand werden vereeuwigd. Met uitzondering van het portret van Potter, waarmede het 's Gravenhaagsche kabinet is versierd, bevinden zich al de genoemde schilderijen op het rijksmuseum te Amsterdam. Dezelfde verzameling bezit ook nog van onzen van der Helst een portret van den zoon van burgemeester Bicker, een wonderkind van onbehagelijke zwaarlijvigheid, en twee portretten van uitnemende schoonheid van een onbekend echtpaar; maar als den vervaardiger van het portret van den Frieschen admiraal Auke Stellingwerf in hetzelfde kabinet, vroeger hem algemeen toegeschreven, heeft men thans zekeren L[odewijk?] van der Helst (waarschijnlijk een broeder of bloedverwant, maar zeker niet de zoon van | |
[pagina 544]
| |
BartholomeüsGa naar voetnoot1 erkend. Maar toch zijn wij nog niet aan het eind onzer opsomming: nog een uitstekend kunstjuweel moet vermeld worden, dat eenigermate kan geacht worden een overgang van het eenvoudig portret tot zulk eene voorbeeldeloos rijke compositie als de Schuttersmaaltijd te vormen. Het is bekend, hoe algemeen bij onze vaderen in den besten tijd onzer schilderschool de gewoonte was, dat de regenten van liefdadige instellingen of de bestuursleden van andere corporatiën zich gezamenlijk op het doek lieten malen. De groupering van verschillende figuren en de eisch om aan allen regt te doen wedervaren, vorderden van den kunstenaar meer kunst van compositie en diepere kennis van het licht en bruin, dan de gewone portretschilder behoefde, en deden dus ook de waarde dier werken tot een hoogeren rang dan gewone portretten stijgen. Amsterdam is verbazend rijk in voortreffelijke stukken van deze soort, in de sombere zalen van verschillende oude gestichten verspreid - haast zeide ik verscholen, en zeker voor een groot gedeelte zelfs voor vele kunstkenners nieuw, toen zij voor eenige jaren, bij gelegenheid eener tentoonstelling der werken van oude meesters, hier en daar althans uit hunne schuilhoeken werden voor den dag gehaald. Ik geloof echter te mogen zeggen, dat ook van deze soort van kunstvoortbrengselen het beste op het Amsterdamsche rijksmuseum voorhanden is, en dat in dit genre aan de Staalmeesters van Rembrandt en het zoogenaamde Doelestuk van van der Helst de voorrang niet ligt zal betwist worden. Deze laatste schilderij, in 1657 geschilderd, hing vroeger in de groote zaal van den Schuttersdoele op den Singel, naar St. Sebastiaan genoemd. Zulke doelen waren toenmaals de vergader- en oefenplaatsen der gewapende burgers, die in verschillende corporatiën, ieder met eigen voorregten begiftigd, en onder eigen overlieden gesteld, verdeeld waren. Bij de oefeningen in het schieten met handof voetboog, in 1657 lang door het vuurroer vervangen, werden, volgens de uitspraak der overlieden, soms aanzienlijke prijzen uitgereikt. Van de vier personen op het Doelestuk, allen in zwart fluweel gekleed, en aan eene tafel gezeten, hebben drie de prijzen of eereteekenen in de hand | |
[pagina 545]
| |
en schijnen daarover met den vierde in gesprek te zijn. De drie eerstgenoemden zijn ongetwijfeld overlieden of prijsmeesters van den Doele, maar den vierde heeft men dikwijls voor den schilder zelven gehouden. Mij schijnt dit reeds op zich zelf niet waarschijnlijk, en, zoo mijn geheugen mij niet zeer bedriegt, wordt het door de gegraveerde portretten van van der Helst, b.v. die bij Houbraken en Immerzeel, geenszins begunstigdGa naar voetnoot1. Bovendien zegt Houbraken uitdrukkelijk: ‘bij den heer Jan de Graaf, heer van Polsbroek, hangt een klein stukje, waarin vier portretten overkunstig geschilderd zijn, zijnde de afbeeldsels van de vier doelmeesters, hetzelfde dat van hem, in 't groot geschilderd, hangt in den Kolveniersdoele in de zaal boven den schoorsteen’Ga naar voetnoot2. De beschreven schilderij spreidt, schoon op kleinere schaal, in compositie, teekening, kleur en uitdrukking, dezelfde virtuositeit ten toon, waardoor zich de Schuttersmaaltijd onderscheidt. Doch het is vooral van de laatstgemelde schilderij, dat ik hier, naar aanleiding van Kaisers voortreffelijke gravure, te spreken heb. Weinige voortbrengselen der schilderkunst hebben meer algemeene bewondering gevonden dan de Schuttersmaaltijd, weinige hebben te allen tijde de kritiek in die mate doen verstommen. Bekend zijn de getuigenissen van Sir Joshua Reynolds en Duchesne-aîné over deze schilderij; te bekend, sedert zij door Immerzeel in zijn artikel over van der Helst ingelascht, | |
[pagina 546]
| |
door Hofdijk in zijne toelichting van Kaisers gravure, door de Bull in zijn oordeel over dat werk in de Kunstkronijk herhaald zijn, dan dat ik ze hier andermaal zou mededeelen. Ik wil evenmin vermelden, hoe Lessing er over oordeelde, of Fairholt in zijne interessante artikelen over de Hollandsche schilderschool, onlangs in ‘the Art-Journal’ geplaatst, even aanbevelenswaardig om de juiste opmerkingen over onze kunstenaars en kunst, als belagchelijk door zijne misslagen in hetgeen onze geschiedenis betreft en de herhaling van oude vooroordeelen. Ik wil dit niet, omdat ik in kunstzaken de meening van Hogarth ben toegedaan: To nature and yourself appeal
Nor learn from others how to feel;
eene uitspraak, die mij toeschijnt op den beschouwer van kunstprodukten niet minder dan op den kunstenaar zelven van toepassing te zijn. Ik wil mijn oordeel niet voor dat van een kunstkenner uitgeven, en kom er voor uit, dat ik zelfs de taal der connaisseurs niet genoeg versta, om er mij in uit te drukken. Maar ik wil zonder schroom, gelijk zonder aanmatiging, den indruk schetsen, dien de beschouwing dezer schilderij bij mij te weeg brengt, of het mij gelukken mogt daardoor eenige belangstelling op te wekken voor Kaisers arbeid, die het meesterstuk van van der Helst op zoo voortreffelijke wijze door de graveernaald heeft vermenigvuldigd. Er leefde in Amsterdam ten tijde van van der Helst een dichter, die met onzen schilder zeer bevriend schijnt geweest te zijn, maar, minder gelukkig dan hij ten aanzien van Fortuna's gunsten, bij zijne kunst nog een ambacht moest uitoefenen, omdat, gelijk hij zich uitdrukte, zijn buik hem deed glazenmaken. Men vindt zelfs onder zijne gedichten een smeekschrift in verzen, waarbij hij heeren Thesaurieren verzoekt met het maken der glazen aan het gebouw van de Lombard begunstigd te worden. Kenners, zoo der eene als der andere kunst, zullen misschien oordeelen, dat het verschillend lot der beide mannen niet kwalijk aan het verschil van hun kunsttalent geëvenredigd was. Intusschen ontbrak het Jan Vos meer aan smaak en beschaving, dan aan vernuft en zeggingskracht, en te midden van zijn bombast onderscheidt men soms een regel, | |
[pagina 547]
| |
waarover een beter dichter zich niet zou hebben behoeven te schamen. Van het talent van van der Helst was hij een warm bewonderaar, zoo als blijkt uit het volgende bijschrift bij een portret, dat die schilder van Constantia Reynst had vervaardigd: Op, Duitsche Apelles, op! verschijn met puik van verwe;
Want Reynst verwacht u om te leven op 't paneel.
Een geestige ommetrek vereischt een wis penseel.
Natuur vertoont in haar vrouw Venus en Minerve.
Zoo ziet men glans en geest, dat zelden beurt, gepaard.
Hoe! Is dit leven? Neen, want Reynst, heel braaf van aard,
Vertoont zich hier in verw. O loffelijk vermogen!
Wie 't oog door verw bedriegt heeft eerelijk bedrogen.
Waarlijk, zoo men dien ongelukkigen stoplap ‘heel braaf van aard’ uitzondert, is dit nog zoo slecht niet, en die regel: Wie 't oog door verw bedriegt heeft eerelijk bedrogen,
verdient als een fijne lofspraak op van der Helsts buitengewone gaven als portretschilder in gedachtenis te blijven. Maar die lofspraak van den dichter-glazenmaker is zeker niet alleen van toepassing op het portret, dat zij eigenlijk gold. Ieder die het eerst den Schuttersmaaltijd aanschouwt, zal, dunkt mij, den uitroep: ‘Hoe! Is dit leven?’ op de lippen nemen, en bij eene nadere, aandachtige beschouwing zal hij er bij blijven, dat aan van der Helst eene eerste plaats toekomt onder die eerlijke bedriegers, die het oog door hunne verwen verschalken. In de groote voorzaal van den St. Joris- of Voetboogsdoele, welk gebouw voormaals in de nabijheid van den St. Sebastiaansdoele op den Singel stond, ter plaatse waar sedert de Roomsch-katholieke kerk ‘Geloof, hoop en liefde’ gebouwd werd, was den 18den Junij 1648, vijf dagen na de plegtige afkondiging van den Munsterschen vrede, een deftige maaltijd aangerigt. Onze vaderen lieten niet gaarne eene goede gelegenheid voorbijgaan om zich aan den feestdisch te verzamelen en den beker te doen rondgaan; en het nakroost is aan de overlevering om alle heugelijke gebeurtenissen aan eene welvoorziene tafel en met schuimende pokalen te vieren, meer dan aan menige andere voorvaderlijke eigenaardigheid getrouw gebleven. De gelegenheid, die thans | |
[pagina 548]
| |
de schutters van het blaauwe vendel in hunne vergaderzaal ter feestviering bijeenbragt, was zeker eene zoodanige, die ruime plengoffers gehengde. Die mannen hadden ongetwijfeld, gelijk al de gewapende burger-compagniën der Hollandsche steden, meermalen gedeeld in de gevaren en vermoeijenissen van den eindeloozen krijgGa naar voetnoot1; en hoog moest hun het hart in den boezem kloppen bij de gedachte, dat eindelijk het trotsche Spanje de onafhankelijkheid der zeven landen erkend had, dat door den vrede van Westphalen aan Nederlands burgers vrijheid van geweten en, in weêrwil van het overwigt dat de oligarchie reeds verkregen had, eene zekere mate van zelfregering en menig dierbaar regt verzekerd was. Geen wonder dat de gewapende burgerij in meer dan één kunststuk, aan de herinnering van den Munsterschen vrede gewijd, eene hoofdrol vervulde. Ik wijs slechts op de heerlijke schilderij van Govert Flink op ons rijksmuseum, die ons de bijeenkomst eener andere schutterbende, in vollen wapendosch, onder bevel van Jan Huidecoper van Maarseveen, bij dezelfde gelegenheid gehouden, voor oogen steltGa naar voetnoot2. De maaltijd in den St. Jorisdoele - ziedaar het onderwerp van het meesterstuk van van der Helst. Behalve de vrouw, die den kalkoen opdraagt, bevat het niet minder dan 24 levensgroote en verwonderlijk uitvoerige figuren van officieren en schutters, allen ongetwijfeld volkomen gelijkende portretten, zoo als slechts hij ze schilderen kon, met onnavolgbare kunst gegroupeerd. Wanneer ik van gelijkenis gewaag, dan bedoel ik niet dezulke, die u geen enkele wrat of zomersproet schenkt; ik bedoel die, welke de trekken, het karakter, de uitdrukking weet te bewaren, maar toch over dat alles den adem van een echten kunstzin laat gaan, die veredelt wat hij beroert. Want spijt het realismus der Hollandsche school, er is zeker een zweem van | |
[pagina 549]
| |
idealisering in dien hopman, dien luitenant, dien vaandrig bovenal. Zij worden daardoor voor ons typen van het Holland dier dagen, die ons de kracht en den moed, den levenslust en den mannelijken ernst onzer vaderen voor den geest roepen. Hier, zoo immer, reikt het penseel van den portretschilder tot de hoogte der historie! De namen dier vier en twintig schutters zijn ons bewaard gebleven; jammer slechts, dat wij, met enkele uitzonderingen, niet meer in staat zijn de personen aan te wijzen, aan welke iedere naam in het bijzonder toekomt. De kapitein Cornelis Jan Witsen en de luitenant Johan van Waveren zouden zeker door de bijzondere zorg die de schilder aan hen besteedde, door hunne in het oogloopende plaats aan het hoofd der tafel, door den zwier hunner kleeding, door de beide piekeniers achter den zetel des eerstgemelden als eene soort van eerewacht geplaatst, zonder eenige moeite te herkennen zijn, al had ook het bijschrift van Jan Vos, dat op den voorgrond in het midden der schilderij over het kalfsvel van den trom hangt, niet de meest bepaalde aanduiding dier personen gegeven. ‘Bellone,’ dus luidt het, ‘Bellone walgt van bloed, en Mars vervloekt het daveren
Van 't zwangere metaal, het zwaard bemint de scheê;
Dies biedt de dappre Wits aan d' edelen van Waveren
Op 't eeuwige verbond den horen van den vreê.’
En ik voeg er, met Hofdijk, deze regelen bij, die in de uitgegeven gedichten van Vos het bijschrift besluiten, omdat de zin van het gansche tafereel daardoor dieper en vollediger wordt uitgedrukt: ‘Zoo vlecht de strijdbre leeuw zijn lauwren met olijven.
Hij die den vreê bevecht, begeert ook vrij te blijven.’
Maar vertoeven wij nog een oogenblik bij die beide hoofdfiguren, en vergeef mij, lezer! zoo ik de verzoeking niet weêrstaan kan u den hopman met de woorden van Hofdijk te teekenen; want waartoe de poging om anders te zeggen, wat bezwaarlijk beter kan gezegd worden? ‘De donkere hairlokken door den wit gevederden hoed, en het fluweelen wambuis ten deele door het blinkende borstharnas gedekt, leunt kapitein Witsen, schrijdelings op zijn | |
[pagina 550]
| |
kussen geplaatst, zich rustig tegen zijn lagen rugzetel; en terwijl zijne linkerhand den prachtigen zilveren drinkhoren op de knie doet steunen, houdt zijne regte zich gesloten om die van zijnen luitenant. Vrolijk glanst zijn oog en zijne gevulde wangen ronden zich sterker bij het vrolijk woord, waarmeê hij den met olijf bekransten drinkhoren gaat aanbieden. Het gebaar van den zigtbaar jongeren, levenslustigen en ietwat modezieken luitenant, getuigt hoe goed hem zijns hopmans woorden doen. En meer dan één der omzittenden, fluit of roemer stuitende op den reeds aangevangen weg, of mes of vork weêrhoudende in den arbeid, schort een oogenblik alle beweging om voor niets aandacht te hebben dan de handeling der beide hoofden.’ Verbazend is de kunst door van der Helst aan deze beide hoofdfiguren ten koste gelegd. De mannelijke, forsche gestalte van den hopman, zijn bruin gelaat en handen, zijne eenvoudige maar kostbare kleeding, steken treffend af bij den fijneren ligchaamsbouw, de blanke en teedere huid en den hoofschen zwier van zijn luitenant, en nergens komt die tegenstelling sterker uit, dan in de beide elkander omsluitende handen, in wier zamenvoeging de kunstenaar den ganschen zin van zijn tafereel het duidelijkst en treffendst heeft uitgedrukt. Het overstelpend gevoel, dat de borst dier mannen als beklemd houdt, geeft zich lucht in dien krachtigen handdruk en in die andere hand, die de luitenant op de borst heeft gelegd: de vreugde over het bevochten vreêverbond is tevens voor die trouwe wapenbroeders een nieuw cement van hun vriendschapsverbond en van hunne wederzijdsche verbindtenis jegens het vaderland, om zijne vrijheid en zijne glorie met vereende krachten te blijven dienen. Maar niet enkel de teekening, de uitdrukking en het koloriet verdienen hier uwe bewondering; gij kunt ook, zonder aan uwe waardering van van der Helst te kort te doen, de verwonderlijke waarheid en trouw aan de natuur, tot in de kleinste bijzonderheden doorblinkende, de met een breed penseel gepaarde en ver van alle kleingeestigheid verwijderde uitvoerigheid niet voorbijzien. Het is de eigenaardige verdienste van de meesterstukken der Hollandsche school, dat zij om het groote ook het kleine niet versmaden en nergens de accessoires verwaarloozen, ook waar, om met den dichter te spreken, in hunne tafereelen het meest. | |
[pagina 551]
| |
‘De eerwaarde zonnestralen,
't Schoon menschelijke zaad
Uw oog met lust onthalen.’
Ik koester weinig achting voor kunststukken - en onze school heeft er maar al te veel opgeleverd - wier eenige of althans grootste verdienste in de bedriegelijke navolging van een zijden kleed of geborduurden halskraag, misschien van een koperen ketel of bezemsteel is gelegen; maar in eene schilderij als die van van der Helst kan ik de verwonderlijke waarheid waarderen, waarmede de onderscheiden stoffen der kleeding, de metaalglans der bekers en drinkhorens of van dat prachtige, met wijngaardloof bekranste koelvat daar ginds in den hoek aan uwe linkerhand, zijn uitgedrukt, even als in den dichter de gelukkige woordenkeus in de bijzondere regels mij niet ongevoelig laat, hoewel ik naar het plan van het stuk en de ontwikkeling der karakters het meest de verdiensten van zijn werk zal beoordeelen. Het is misschien - kleinigheden daargelaten - de eenige gegronde kritiek, die op deze schilderij van van der Helst is te maken, dat er, uit sommige oogpunten, eene strenge eenheid in gemist wordt. De bijzondere eischen van zijn onderwerp, die hem noodzaakten van al de figuren op zijn doek getrouwe en goed uitkomende portretten te leveren, dwongen hem tevens licht en bruin, naar mijn gevoel althans, te veel over zijn doek te verdeden. Sla bij uw bezoek op het rijksmuseum, na u aan het gezigt van den Schuttersmaaltijd verzadigd te hebben, het oog op Rembrandts daar tegenover hangend doek, de misnoemde Nachtwacht, en gij zult mijne bedenking verstaan, al mogt gij ze ook niet kunnen deelen. Een krachtig licht op de hoofdpersonen, of in het geheel op dat deel des tafereels, waarin zich het meest de gedachte van den schilder concentreert, eene zedige verhulling van het overige, al is het juist niet door tinten van Rembrandtsche zwartheid, beiden natuurlijk in overeenstemming met mogelijkheid en waarschijnlijkheid, ziedaar wat, ik ontveins het niet, voor mij een vereischte is, om door een schilderstuk ten volle bevredigd te worden; ziedaar wat voor mijn gevoel, ofschoon ik het den schilder niet kan toerekenen, te veel in den Schuttersmaaltijd gemist wordt. De heer de Bull zegt, dat de schilder, of- | |
[pagina 552]
| |
schoon hij de kunst heeft verstaan om aan al zijne figuren regt te doen wedervaren, het licht over zijn kolossaal doek zoo juist heeft weten te verdeelen, dat echter de kapitein en de luitenant het meest in het oog vallen. In dezen lof kan ik niet instemmen, en het schijnt mij, dat, zoo wij ons niet door den aard der zaak en het bijschrift van Vos in ons oordeel lieten leiden, maar alleen aan het penseel des schilders vroegen, wie de eigenlijke held is van zijn doek, wij slechts een dubbelzinnig antwoord ontvangen zouden. Zeker is het althans, dat de vaandrig Jakob Banning, die daar in het midden des tafereels vlak voor de tafel is gezeten, de aandacht van den toeschouwer aan Witsen en van Waveren betwist, en mogelijk dat hij die ten laatste meer nog dan dezen aan zich gekluisterd houdt. Die vaandrig met zijne krachtige, athletische gestalte, zijn fier en edel gelaat, zijn rustigen en onbeschroomden blik, zijn op den stoel leunenden regterarm, uit welks hand de gevederde hoed afhangt, zijne zwart fluweelen kleedij en het blaauwe vaandel met de Amsterdamsche stedemaagd, welks breede banen over zijn linkerschouder en langs zijne linkerborst nederdalen tot op de over elkander geslagen beenen, waartusschen hij den stok houdt gekneld, terwijl zijne linkerhand de plooijen zamenvat, heeft iets grandioos, iets monumenteels, dat hem aan de zusterkunst van den beeldhouwer als een geschikt model schijnt aan te bevelen. Hij neemt, terwijl hij, in eigen gedachten verzonken, van het doek af voor zich uit staart, op dit oogenblik geen deel in de vreugde der gasten, en toch leest men vreugde en geestdrift op zijn gelaat. Hij heeft ze lief die wakkere bende, die hem haar vaandel heeft toevertrouwd, dat hem op het slagveld niet dan met het leven zou ontrukt zijn, dat hij zelfs hier aan den schutterlijken feestdisch zoo vast houdt omsloten, dat het, om met Hofdijk te spreken, een deel van hem zelven schijnt geworden te zijn. Hebben wij ons over het gemis der strenge eenheid, waarvan ik zoo even sprak, door de schoonheden van dit uitmuntend beeld getroost, dan zullen wij ook te liever nog een blik over hebben voor zoo menige andere schilderachtige figuur, die zich op het breede doek vertoont. Aan de regterhand van den vaandrig vertoont zich nog eene group op den voorgrond. Die reeds eenigzins stramme oude, die daar staande, in onderdanige houding, met den wijn- | |
[pagina 553]
| |
roemer op het prachtige vergulde voetstuk in de hand, zijn zittenden buurman toespreekt, die, terwijl hij tot hem opziet, een oogenblik de edele bezigheid vergeet waarin hij verdiept was, - de geliefkoosde bezigheid der helden van Homerus en van Walter Scott, - is, volgens de gissing van Hofdijk, Willem de tamboer, wien anderen meenen te vinden in den schenker bij het geopende raam op den achtergrond. Voor geene van beide gissingen schijnen mij afdoende gronden te bestaan. Even zoo moeten wij alle pogingen opgeven om de talrijke figuren op den tweeden grond en verder achterwaarts met de ons overgeleverde namen te identifiëren: die rij van kloeke mannen aan de achterzijde van den disch, waarvan ik hoop dat gij mijne bedenking niet zult toegeven, dat zij niet ver genoeg terugwijken en eene te smalle tafel onderstellen, dan dat de kalkoen, die daar in de veêren wordt opgedragen, daarop eene voegzame plaats zou kunnen vinden, omdat zij een oogenblik uw genot zou kunnen storen; - die drie musketiers, die daar aan uwe linkerhand met het vuurroer op den schouder de openstaande deur binnentreden, en die andere figuren in den tegenovergestelden hoek achter de piekeniers, die de wacht van den hopman vormen. Eene uitzondering maakt alleen de doelekastelein Christoffel Poock op den achtergrond, aangewezen door den naam op zijne schenkkan, en zeker lang geen onverschillig toeschouwer der stijgende feestvreugde, die hem op eene lange rekening doet hopen. Maar genoeg van het ijdel pogen om met woorden te schilderen, wat slechts volkomen gevoeld kan worden door hem die mede aanschouwt. De gedachte aan mijn gekozen motto legt mij het stilzwijgen op of vergunt mij hoogstens nog de enkele opmerking, hoeveel de kunst van van der Helst aan de schilderachtige en zooveel verscheidenheid van stof en snede, zelf bij de leden eener schutter-compagnie, veroorlovende kleederdragt van zijne dagen te danken had. Stel u voor dat een schilder van even groot talent geroepen werd om thans een Schuttersmaaltijd op het doek te brengen: wat zou hij aanvangen met dat eentoonig blaauw laken, die roode oplegsels, het verfoeisel dier stijve épauletten? Waartoe heeft de navolging van den Franschen wansmaak in kleederdragten het beschaafde Europa niet gebragt! | |
[pagina 554]
| |
Van den Munsterschen vrede tot den vrede van Utrecht is het tijdvak van de grootste magt, den hoogsten bloei der Nederlandsche republiek. Bedroevend is het te zien hoe sedert dat tijdstip alles achteruitgaat, behalve de magt der oligarchie. Zelfs de vrijheidszin schijnt in het volk weg te sterven: A land of tyrants and a den of slaves,
Here wretches seek dishonourable graves,
And, calmly bent, to servitude conform,
Dull as their lakes that slumber in the storm.
En te gelijk met het wegkwijnen van vrijheidsliefde en geestkracht, wijken ook de Muzen uit het land en blijft van den vroegeren kunstzin nog naauwelijks een flaauwe sprank gloren. In kunst en letteren aan Franschen leiband loopend, werd Nederland allengs rijp om tot een paar verachte departementen van het groote Fransche keizerrijk vernederd te worden. Nevens zijne schilderschool had Nederland in zijne gulden dagen ook eene voortreffelijke school van etsers en graveurs opgeleverd: Goltzius, de beide Visschers, Bloteling, Luiken, Romeyn de Hooghe, Houbraken, Punt en anderen, te veel om te noemen. Beide kunsten, maar vooral de graveerkunst, waren, in het algemeen gesproken, op het tijdstip onzer herboren onafhankelijkheid tot een laag standpunt gedaald. Aan de in 1820 te Amsterdam opgerigte Akademie van beeldende kunsten moest het onderwijs in de graveerkunst aan een vreemdeling worden toevertrouwd. Nederland heeft dure verpligting aan den heer A.B.B. Taurel voor de voortreffelijke graveurs die hij gevormd heeft. Wat zij vermogten hebben Couwenberg en Lange, door een ontijdigen dood weggerukt, slechts ten halve kunnen toonen; Kaiser heeft door zijne gravure van den Schuttersmaaltijd de eer der Nederlandsche kunst voor geheel Europa gehandhaafd. Wie herinnert zich niet de algemeene droefheid, die voor weinige jaren alle beoefenaars en vereerders der kunst in Nederland vervulde, toen de zooveel belovende Couwenberg, juist toen zich de schoonste vooruitzigten op roem en eer | |
[pagina 555]
| |
voor hem begonnen te openen, in het midden zijner loopbaan werd weggerukt? De ongunst der tijden, die hem niet verhinderd had zich in het vak der teekenkunst tot een hoogen graad van virtuositeit te ontwikkelen, had hem gedwongen zich in de gravure tot vignetten en plaatjes in onze pracht-almanakken en tot eenige weinige portretten te beperken, toen het oog van een uitstekend landgenoot, die, ten bewijze dat niet het gemis van aangeboren talent, maar meer het gemis van belangstelling bij de natie, van gunstige meening bij den vreemde, de kunst in Nederland drukte, zich in de Fransche schilderschool eene der eervolste plaatsen verworven had, - toen Ary Scheffer, zeg ik, het oog op de groote gaven van Couwenberg vallen liet, en hem de vervaardiging eener gravure naar zijne beroemde schilderij ‘Mignon et son père’ opdroeg. Over de uitnemende verdiensten van den half voltooiden arbeid was bij alle bevoegde beoordeelaars slechts ééne stem, toen de graveerstift aan de matte hand van Couwenberg ontviel, en de dood hem wegrukte, te vroeg voor het Vaderland en zijne vrienden, maar toch te laat om geheel te beletten dat zijn naam in de kunst onsterfelijk bleef. Aan geen Nederlandsch kunstenaar mogt de eer te beurt vallen den aangevangen arbeid van Couwenberg te voltooijen; hij werd door Alphonse François ten einde gebragt. Maar zoo de taak aan hem ware toevertrouwd, wien Nederland toen als Couwenbergs meest bevoegden opvolger zou hebben aangewezen, er ware haast bij geweest, zou niet andermaal de hand des kunstenaars roerloos worden, voor dat het kunstwerk rijp was om de wijde wereld in te gaan. Maar keeren wij tot Couwenberg terug, wiens naam onafscheidelijk aan de geschiedenis van Kaisers gravure verbonden is. Hooren wij wat Hofdijk ons daaromtrent, als uit naam van de uitgevers, mededeelt. ‘Van den Schuttersmaaltijd bestond geene voldoende afbeelding, wel integendeel zelfs eene slechte, nog daarenboven veranderd van formaat. De verdienstelijke graveur Couwenberg besloot om zijn groeten landgenoot regt te doen wedervaren, en den “Schuttersmaaltijd” in koper te brengen. Daartoe had hij reeds eene teekening in O.I. inkt, op ⅛ der ware grootte vervaardigd, met al de liefde die de eene waarachtige kunstenaar den arbeid des anderen toedraagt, met al de innige warmte, al de geestdrift, die er zijn boezem | |
[pagina 556]
| |
voor ontvlamt; en deze navolging was zoo juist, zoo zuiver, zoo uitvoerig, zoo volmaakt schoon - als er misschien ergens ter waereld eene dergelijke gevonden wordt. Had de oude meester haar aanschouwd - hij zou hebben gezegd: “Wanneer ik niet die schilderij had vervaardigd, zou ik gewenscht hebben de teekenaar dezer kopij te zijn.” Couwenberg mogt echter zijn geheel voornemen niet ten uitvoer brengen. Met zijn dood was de hoop der kunstminnaars om het uitstekende meesterwerk, door het werk eens uitstekenden meesters weder afgespiegeld, te bezitten, den bodem ingeslagen - want wie zou dat thans durven ondernemen?..... Er was een hart, dat er warm voor gloeide, maar er onrustig bij sloeg. Niet om winstbejag - dat kon langs veel minder gevaarlijke, langs veel gemakkelijker wegen worden bereikt; niet uit eerzucht - daarvoor woonde in datzelfde hart te veel zedigheid, - maar uit een hoog besef van roeping, een heilig gevoel van pligt, rustende op den Nederlandschen graveur, om zich voor alles te wijden aan de eer zijner school, om haar de plaats te doen hernemen, die al te lang was verwaarloosd, en daarbij een van de echte meesterstukken der waereld dier waereld algemeen onder de oogen te brengen. De begeestering voor - het besef der zwaarte van die reusachtige taak..... gevoelt ge, wat strijd hier gestreden moet zijn? Gevoelt ge, hoeveel kracht er noodig was, om die schokken en slingeringen door te staan? Hoeveel sterkte, om niet terug te deinzen? Hoeveel moeds om te volharden en door te zetten? Gevoelt ge dat?.... brengt dan uwe hulde aan Jan Willem Kaiser, den kunstenaar, die, worstelende in dien boezemstrijd, deze bezwaren en zijne eigene nederigheid daarenboven heeft overwonnen, en, door de belanglooze welwillendheid des Heeren J. Moyet (den bezitter van Couwenbergs voortreffelijke teekening) daartoe in staat gesteld, zeven jaren lang zijne beschikbare uren gebezigd heeft, om, den dood ten trots, de afgesneden taak wederom op te vatten en ton einde toe af te werken.’ Het jaar, waarin Kaiser zijne veel omvattende taak aanvaardde, was het merkwaardige jaar 1848. Merkwaardig in zoo vele opzigten, merkwaardig ook met het oog op dit werk. Juist 200 jaren was het geleden, dat de vrede te | |
[pagina 557]
| |
Munster gesloten en de gedachtenis van het heugelijk feit op het doek van van der Helst vereeuwigd was. Maar er bestond in andere opzigten tusschen 1648 en 1848 eene naauwe wederkeerige betrekking; want 1848 was bestemd om het werk van 1648 te voltooijen. Welke stormen elders 1848 over Europa moge gebragt hebben, over Nederland bragt het slechts zegen, die alleen beter en algemeener moet gewaardeerd worden, om ten volle voor allen een zegen te zijn. De vrijheid van geweten, bevochten in den krijg, die in 1648 beslecht werd, zij behaalde hare schoonste en edelste zegepraal, toen zij in 1848 in Nederland ten volle verzekerd werd, ook aan de kerk waarop zij was veroverd. De privilegiën, waarin de Nederlandsche burger het palladium zijner vrijheid had gezien, en die hij daarom 80 jaren lang tegen de schendige hand van Spanje had gehandhaafd, totdat 1648 hem die voor altijd scheen te verzekeren, - die privilegiën, waaraan het overwigt der oligarchie allengs alle waarde had benomen, zij werden in 1848 vervangen door gelijke regten voor allen, gewaarborgd door zelfregering der natie, niet enkel in naam, maar in waarheid. Onbegrijpelijk is het mij, dat zoo velen nog weigeren te zien, dat 1848 de noodzakelijke ontknooping was van het drama der Nederlandsche Staatsgeschiedenis, verhaast door gebeurtenissen van buiten, maar vroeger of later onvermijdelijk; onbegrijpelijk, dat zelfs zij, die onze vreedzame omwenteling van 1848 het meest waarderen, haar verband met onze vroegere historie vaak zoozeer in de schaduw stellen en de nieuwe geschiedenis van Nederland als het ware op eene tabula rasa willen schrijven. Historie en prescriptie zijn groote magten, die, in weêrwil van dit onverstandig streven, haren invloed op de gemoederen van het volk behouden. Te gedoogen, dat die magten alleen door de tegenstanders der grondwettige vrijheid geëxploiteerd worden, is hun een gevaarlijk wapen overlaten; een wapen, dat men bij betere kennis der geschiedenis gevoelen zou, dat veeleer aan de voorstanders behoort. Heeft niet Nederland tachtig jaren aan de spits van Europa gestaan in den strijd voor godsdienstige en burgerlijke vrijheid? Hebben niet Willem de eerste en Willem de derde, door de geheele natie gerugsteund, die onschatbare voorregten aan Nederland verzekerd en voor Engeland gered? Wat is er wezenlijk bruikbaars en heilzaams in de beginselen der Fransche staats- | |
[pagina 558]
| |
omwenteling, waarvan niet het denkbeeld lang te voren op Nederlandschen bodem had wortel gevat; waarvan niet als het ware de kiem is bevat in het Groot-Privilegie, in de Apologie van Willem I, in de acte der afzwering van Spanje, in de verklaring waarmede Willem III den Britschen bodem betrad? Ik weet niet of Kaiser, toen hij in 1848 de hand sloeg aan zijne grootsche taak, ook den zegen gevoeld en gewaardeerd heeft, die dat jaar aan Nederland geschonken had; of hij bezield is door den dageraad eener ‘vrijer vrijheid,’ die aan de kimmen gloorde, en die den reuzenstrijd der vaderen inderdaad zou waardig zijn. Maar dit weet ik, dat, wanneer wij die latere jaren met den voorafgeganen Jan-Salie-tijd vergelijken, het volksleven, te midden der niet rustende pogingen tot kunstmatige onderdrukking, overal de sporen vertoont van meerder lust en meerder kracht, en dat, al kan het verzuimde niet in weinige jaren worden ingehaald, de kans voor Nederland oneindig beter staat, om, zoo al niet in de raadslagen van het kabinet en de heerschappij op de baren, althans in handel en nijverheid, in wetenschap en kunst, den verbeurden rang onder de volken van Europa te herwinnen. De krachtige polsslag der vrijheid geeft overal het gevoel van verjeugdigd leven, en doet zelfs hen in dat voorregt deelen, die hare waarde niet beseffen of miskennen. Ik houd het daarom, in ieder geval, niet geheel voor eene illusie, dat de vrijheidszon van 1848 Kaisers voornemen gekoesterd heeft, om door zijne gravure een duurzaam monument voor Neêrlands roem te stichten, gelijk de vrijheidszon van 1648 haren gloed over de beelden op het doek van van der Helst had gespreid. Maar zulke overwegingen mogen op het oordeel over de waarde van een kunstwerk van geen invloed zijn. Welke Kaisers gedachten over Neêrlands politieke belangen wezen mogen, en of zij hem al of niet ter harte gaan, het is onverschillig voor onze waardering van zijn kunstwerk, dat slechts aan de eischen zijner kunst mag getoetst worden. Dat kunstwerk, dat, zoowel door omvang als voortreffelijkheid, alles verre achter zich laat, wat in vele jaren in Nederland in het vak der graveerkunst was geleverd, schijnt mij gewigtig genoeg om ons te nopen bij de verschillende stadiën van zijnen voortgang, zoover daartoe gelegenheid is, te verwijlen. | |
[pagina 559]
| |
Het eerste wat wij er van vernemen was in April 1850, toen in eene openbare zitting der vierde klasse van het Kon. Nederl. Instituut, de Heer A.B.B. Taurel, namens de Commissie van beoordeeling, rapport uitbragt over de uitkomsten der prijsuitschrijving voor het vak der gravure, in 1844 afgekondigd. De Heer Kaiser had twee gravures voor het concours ingezonden: de Dood van de Ruyter, naar eene schilderij van N. Pieneman, en de Staalmeesters naar Rembrandt, zijnde de voltooijing van een door Couwenberg aangevangen arbeid. Geene mededingers hadden zich opgedaan, behalve de Heer E. Taurel, die eene gravure naar Royers standbeeld van Willem I aan de klasse had aangeboden. Naar het oordeel der Commissie kon de door Kaiser enkel afgewerkte plaat naar de Staalmeesters, hoe voortreffelijk ook, voor het concours niet in aanmerking komen, maar bezat de Dood van de Ruyter meer dan de vereischte verdiensten om ten volle aanspraak te hebben op den uitgeloofden prijs, terwijl aan den Heer E. Taurel een accessit ten deel viel. Hoe vleijend ook deze uitspraak voor den Heer Kaiser was, zij was niet de eenige hulde, die bij deze gelegenheid aan zijn talent werd toegebragt. De Heer J.A. Kruseman had tevens aan de Commissie mededeeling gedaan van een derde werk van den Heer Kaiser, eene proef van de aangevangen plaat naar den Schuttersmaaltijd, niet om naar den prijs mede te dingen, maar om haar de verdiensten van den graveur te beter te doen waarderen. De Commissie meende haar oordeel over dien belangrijken arbeid niet te mogen verzwijgen. Zie hier hoe de Heer Taurel zich daarover uitdrukte, in het in zijne moedertaal uitgebragte rapport. ‘Si, jusqu'à ce point de nôtre rapport, nous avons tâché par nos éloges de vous faire connaître la satisfaction que nous a donnée l'observation détaillée du de Ruyter et des Staalmeesters, de quels termes devrons nous maintenant nous servir pour vous faire partager, Messieurs, le plaisir et l'intérêt que nous avons éprouvé en voyant et en examinant l'épreuve de la planche en train, d'après le Schuttersmaaltijd de van der Helst, et l'importance extrême que nous avons mise dans cet examen? Nous ne saurions vraiment quoi admirer le plus dans cette oeuvre, ou l'heureuse hardiesse de l'artiste, qui, fort du sentiment de sa capacité, a envisagé et abordé de front une entreprise aussi gigantesque, ou les preuves irrécusables | |
[pagina 560]
| |
contenues dans l'épreuve présentée, qu'il était bien en effet à la hauteur de cette entreprise. Sous le premier point de vue, comment l'artiste n'a-t-il pas reculé devant la pensée des longues années nécessaires à l'achèvement d'une pareille planche? Vingt-cinq têtes, trente à trente-cinq mains, huit à dix personnages vus dans leur entier développement, une quantité immense d'armes, de vêtements de toutes les étoffes, vases d'honneur, vases et ustensiles de table, que savons nous encore? Et tout, entièrement tout, jusqu'au plus mince détail, devant être executé comme dans un sujet de nature morte, puisqu'autrement van der Helst n'est pas rendu; disons le hautement, cette entreprise, capable de faire pâlir le graveur le plus intrépide, contient à elle seule tant de travail qu'une grande quantité de planches, car ici, point de sacrifices, point de repos, et sans nuire à l'aspect et à l'harmonie, tout doit être fait. Et cependant, Messieurs, et c'est avec une bien vive satisfaction que nous le déclarons, nôtre examen consciencieux et approfondi nous a fait voir en aucune manière l'auteur au dessous de sa tâche; loin de là, M. Kaiser fait preuve dans ce travail des connaissances les plus approfondies et les plus complètes de son art: tout y est compris, tout y est varié, tout y est à sa place. Déjà à ce dégré d'avancement de la planche, M. Kaiser s'est élevé bien haut comme dessinateur et comme graveur, et votre Commission n'hésite pas à déclarer, que l'achèvement et la publication d'une telle planche fera époque dans l'histoire de la gravure.’ Ik heb dit oordeel over den pas aangelegden arbeid hier in zijn geheel medegedeeld, omdat het, van mannen afkomstig, die volkomen weten te beoordeelen wat de graveerkunst vermag, wat men van haar eischen kan en met welke moeijelijkheden zij te worstelen heeft, oneindig beter denkbeeld geeft van het reusachtige der taak door Kaiser ondernomen, en van zijne zeldzame geschiktheid om die ten einde te brengen, dan het mij zou zijn mogelijk geweest. De verwachting, aan het slot van haar rapport door de Commissie uitgedrukt, ‘que, dans l'art de la gravure, la Hollande possèderait enfin une page a pouvoir opposer à ce qu'il y a de mieux dans ce genre dans les autres pays,’ zij werd door de gelukkige voortzetting der zoo uitnemend aangevangen taak ten volle verwezenlijkt. Nog vijf jaren lang vorderde die arbeid alle beschikbare oogenblikken en | |
[pagina 561]
| |
onberekenbare offers van vlijt en geestkracht van den graveur, en toen in 1855 de waereld-tentoonstelling te Parijs werd geopend, had Kaiser de streelende voldoening, in staat te zijn eene Nederlandsche gravure naar een meesterstuk der Nederlandsche school, ofschoon nog niet geheel voltooid, onder algemeene toejuiching van vreemd en vriend te kunnen doen deelnemen aan den grooten wedstrijd, waarin alle natiën om den prijs dongen. De verwachting op de uitkomst van den wedstrijd was natuurlijk in Nederland zeer gespannen. Dagelijks vernam men nieuwe getuigenissen van de goedkeuring en bewondering door de minnaars en beoefenaars der kunst aan den arbeid van Kaiser geschonken, en men twijfelde naauwelijks of de uitspraak der Jury zou de verdiensten van zijn Schuttersmaaltijd voor het oog van geheel Europa op schitterende wijze huldigen. De uitkomst beantwoordde niet geheel aan de verwachting, en het smart mij te meer, niet omdat Kaiser die aanmoediging behoefde, maar omdat het in Nederland, te veel gewoon zich door het oordeel van den vreemdeling te laten beheerschen, misschien der waardering van zijn werk heeft benadeeld. Eene der negen buitengewone eeremedailles werd voor het vak der gravure afgezonderd: zij werd toegewezen aan den Franschen graveur Henriquel Dupont, wien niemand, geloof ik, de aanspraak op die hooge onderscheiding betwisten zal. Voor het overige werden slechts weinige belooningen aan plaatsnijders gegeven; onder die weinige was eene eervolle vermelding aan onzen Kaiser toegedacht. Misschien was de Jury van oordeel, dat dit bewijs van hulde aan de verdiensten van zijn werk volstaan kon, nadat zijn eigen Koning hem de borst met het ridderkruis van den Nederlandschen Leeuw had versierd; misschien ook was de omstandigheid, dat de laatste hand nog niet aan zijn arbeid gelegd was, een hinderpaal voor de toekenning eener hoogere belooning. Het ware niet geheel billijk geweest, Kaisers aanspraken aan zulke consideratiën op te offeren; maar toch wil ik die nog liever onderstellen, dan aannemen wat het gerucht aangaande het oordeel der Jury over Kaisers werk heeft vermeld. Zij zou, bij alle hulde, voor het overige aan de verdiensten zijner gravure gebragt, haar eene plaats onder de eigenlijk klassieke gravures ontzegd hebben, op grond dat de behandeling van het burin afwijkt van de aangenomen regelen | |
[pagina 562]
| |
der kunst, en in plaats van de strenge methode, die lijntje naast lijntje als in eene geordende phalanx laat optreden, eene vrijere en spelende manier door Kaiser is gekozen. Zulk een oordeel zou voegen aan een tijdvak, dat de kunst aan de willekeur van conventionnele regelen onderwerpt, maar is onbegrijpelijk in de negentiende eeuw, die de groote waarheid erkend en in elk ander kunstvak toegepast heeft, dat elk middel goed is, 't welk tot eene voldoende uitkomst leidt, en dát middel het beste wat het meest strekt om het kunstgewrocht aan de eischen van waarheid en schoonheid te doen beantwoorden. Wij moeten echter, om jegens de Jury der Parijsche tentoonstelling billijk te zijn, de groote verbeteringen niet uit het oog verliezen, die de gravure van den Heer Kaiser nog ondergaan heeft, sedert eene niet geheel voltooide proef in het Palais des Beaux-arts werd opgehangen. Het gedétailleerd oordeel van twee der uitstekendste kunstkenners van Europa, Dévéria te Parijs en Waagen te Berlijn, over Kaisers gravure werd aan den kunstenaar ter hand gesteld, die, met de hem eigen volharding, nogmaals eenige maanden besteedde om zijn werk zooveel mogelijk geheel aan de eischen van die verlichte critici te doen beantwoorden. Zij, die in de gelegenheid waren de vroeger tentoongestelde proef met de eerste drukken der afgewerkte plaat, zoo als zij in het begin des vorigen jaars de plaatdrukkerij van J.F. Brugman te Amsterdam verlieten, en door de uitgevers Frans Buffa en Zonen verkrijgbaar werden gesteld, opzettelijk en naauwkeurig te vergelijken, zijn eenstemmig in het oordeel, dat de laatste in vele opzigten, maar vooral wat de uitdrukking der oogen betreft, onbegrijpelijk veel bij de eerste gewonnen hebben. En zóó, in die volle rijpheid, die zij aan de laatste maanden te danken had, ligt dan Kaisers gravure voor mij opgeslagen, en vind ik mij geroepen daarover tot besluit van dit artikel, een oordeel uit te spreken, - een oordeel, waarvoor ik terugdeins, dat ik gaarne aan bevoegder kunstregters zou overlaten, maar waaraan de eischen der eenmaal aanvaarde taak niet gedoogen, dat ik mij geheel onttrekke. Vooraf nog deze vraag: wat is het, dat men billijkerwijze van de graveerkunst verwachten en eischen mag, wanneer zij, gelijk hier, gelijk doorgaans in hare voornaamste werken, optreedt om de gedachten van groote kunstenaars voor | |
[pagina 563]
| |
ruimer kring te vertolken, dan tot hunne oorspronkelijke werken toegang heeft? Zoo aan de eene zijde de diensten, die het werk van den schilder haar dankt, vergeleken kunnen worden met die, welke de drukkunst aan de gedachten van den dichter of wijsgeer verleent, er is aan den anderen kant een oneindige afstand tusschen den graveur, die zelf een groot kunstenaar behoort te zijn, en den drukker, die niet meer dan een bekwaam handwerksman behoeft te wezen. Beter vergelijken wij dus de verhouding van den graveur tot den schilder met die, waarin de vertaler tot zijn oorspronkelijk staat. Bijna schroom ik die vergelijking uit te spreken in een land, waar in den regel zoo slecht wordt vertaald, waar men van hetgeen in een vertaler gevorderd wordt, doorgaans zoo weinig denkbeeld toont te hebben. In eene andere taal, die geheel andere middelen bezit, een geheel anderen periodebouw vordert, de gedachten van het oorspronkelijk terug te geven tot in de fijnste nuances, zonder dat ergens de duidelijkheid aan de trouw wordt opgeofferd; - dat te doen, zonder dat de vertaling ergens een spoor van pijnlijkheid verraadt, ergens zondigt tegen de regelen en eischen der taal waarin wordt overgezet, zonder dat het ergens noodig zij het oorspronkelijke te hulp te roepen, om de gansche diepte der gedachte te peilen; - ‘zóó,’ in één woord, ‘den zin van het oorspronkelijke uit te drukken, als men mag aannemen dat de schrijver zou hebben gedaan, indien hij zich van de taal, waarin vertaald wordt, bediend had,’ - ziedaar, naar mijn inzien, de eischen eener goede vertaling, die zich bijna letterlijk op eene goede gravure laten toepassen. ‘Eene fraaije gravure,’ zegt Théophile Gautier (en ik vraag den Heer de Bull verschooning, dat ik deze plaats uit zijn reeds aangehaald opstel hier afschrijf), ‘is meer dan eene kopij; zij is eene vertolking; zij is een werk van geduld, van liefde. De graveur moet zijn origineel liefhebben, bewonderen, begrijpen; hij moet den geest er van in zich hebben opgenomen en in zijn innigst wezen zijn doorgedrongen; want het is niet genoeg de lijnen der compositie, de omtrekken der vormen naauwkeurig weêr te geven, licht en schaduw op hunne juiste plaats aan te brengen, de halve tinten met talent te doen wegsmelten; neen, van den graveur wordt meer geëischt! Hij moet met enkel zwarte tinten de geheele kleur van den meester weêrgeven, doen gevoelen of deze helder of nevelachtig, warm | |
[pagina 564]
| |
of koel van toon is; hij moet de voorwerpen in hunne betrekkelijke waarde weten te doen uitkomen, en met de graveerstift al de eigenaardigheden van het penseel des meesters weêrgeven. Geen geringe taak, voorwaar! En men vervult haar niet op waardige wijze, dan door onvermoeide studie, zorg, volharding, talent, ja zelfs waarachtig genie!’ Doch omnis comparatio claudicat. Wachten wij ons van aan den graveur den vollen strengen eisch te doen, dien wij aan den vertaler doen mogen; want wij zouden het onmogelijke eischen. De middelen, waarover de ééne taal bij vergelijking met de andere te beschikken heeft, zijn nimmer in die mate uitéénloopend, als die waarvan de schilder en graveur zich bedienen. De vertolking van het koloriet door de gravure moet altijd eene onvolkomene blijven. Er is misschien niets wat in het bestuderen der hulpmiddelen, die de kunst zich geschapen heeft om zich uit te drukken, hem, die er het eerst begrip van krijgt, zoozeer bevreemdt en verrast, en de bewondering zoozeer blijft boeijen van hem, die zich lang met het denkbeeld heeft gemeenzaam gemaakt, dan de verbazende hoogte waartoe de graveerkunst in de uitdrukking van het koloriet is gestegen. Er zijn gravures - en Kaisers Schuttersmaaltijd is er een allervoortreffelijkst voorbeeld van - waarin men het gemis der verwen van des schilders palet te naauwernood meer gevoelt. Intusschen men beseft dat dit zijn grenzen heeft. Men heeft de opmerking gemaakt, dat, indien men uit de schilderij van van der Helst de handen wegnam en ondereen wierp, men, geleid door het koloriet, de personen zou kunnen terugvinden, aan wie zij behoorenGa naar voetnoot1. Zoo ver kan de graveerkunst niet gaan. Wilt gij echter weten, hoever zij gaan kan? Ik wil u niet wijzen op het zwart fluweel van Witsens of des vaandrigs kleedij, dat gij geen oogenblik zult aarzelen ook op de gravure te herkennen, of op den metaalglans, die ook dáár op de zilveren drinkhorens vonkelt. Eene groote schrede durf ik verder gaan. Vestig, bid ik u, ook in Kaisers gravure uwen blik op de zaamgevoegde handen van Witsen en van Waveren, en zie hoe duidelijk de bruine en blanke huidkleur ook dáár tegen elkander afsteken. Of, wilt gij nog meer, merk dan op, hoe in de vertolking van den graveur, zoo- | |
[pagina 565]
| |
wel als in 't oorspronkelijke van den schilder, van Waverens regterhand door het drukken nog bleeker is geworden dan zijn linker, opdat het u blijke, dat geen der beide kunstenaars iets heeft over het hoofd gezien, wat tot de volkomenheid van hun werk heeft kunnen bijdragen. En nu vraag ik niet, of welligt hier of daar, in ondergeschikte détails, nog iets nevelachtigs of wolligs is overgebleven, het gevolg van den oorspronkelijken aanleg, dien Kaiser zelf welligt in sommige punten nog eenigzins anders zal gewenscht hebben, nadat de ervaring van zeven jaren, vooral door den arbeid aan dit meesterstuk verkregen, zijn oordeel over de middelen zijner kunst gerijpt, zijn blik gescherpt en zijne hand geöefend had. Waartoe zou de aanwijzing van kleine onvolkomenheden, onafscheidelijk van alle menschenwerk, dienen, gesteld dat zij duidelijk in woorden geschieden kon, wanneer de kunstenaar die zeker beter dan zijn beoordeelaar beseft? wanneer de laatste zooveel te prijzen en te bewonderen vindt, dat hem ten slotte geen ander doel kan voor oogen staan, dan een zoodanig meesterwerk met den meesten aandrang aan de warme belangstelling zijner landgenooten aan te bevelen? Het is mij bekend, dat Kaisers arbeid in den vreemde eene meer dan gewone deelneming heeft ondervonden, en zijn naam door deze gravure zelfs tot in Rusland is doorgedrongen; maar heeft ook in zijn Vaderland zijn meesterlijk werk al de belangstelling gewekt, waarop het aanspraak heeft? Maar al te zeer schijnt de kunstzin, eenmaal zoo algemeen onder ons volk, in vele oorden des Vaderlands nog geheel te sluimeren, zoodat het aan eene krachtige opwekking nu en dan niet mag ontbreken. Inzonderheid schijnt de zoo lang in Nederland verwaarloosde graveerkunst weinig door de groote massa gewaardeerd te worden, zoodat velen, die de kunst meenen lief te hebben, liever de wanden hunner woning met de voortbrengselen van een zeer middelmatig penseel dan met de meesterstukken der kunst, door de graveerstift vertolkt, willen versieren. Een niet minder ongunstig verschijnsel is de zucht voor het vreemde, de onverschilligheid voor hetgeen Nederland goeds oplevert, het kwalijk geplaatst kosmopolitisme op het gebied van kunst en smaak en weelde, dat maar al te zeer onze hoogere standen kenmerkt. Dit alles moet anders worden, zal in Nederland aan een kunstenaar als Kaiser het loon van eer en voordeel verze- | |
[pagina 566]
| |
kerd zijn, waarop zijne verdiensten aanspraak hebben; zullen anderen worden aangemoedigd, om in zijne voetstappen te treden en met hem de eer der Nederlandsche kunst voor geheel Europa te handhaven. Een groot kunstenaar, wiens talent ik met menigeen in den lande den hoogsten eerbied toedraag, een kunstenaar om zijn aangenomen Vaderland tot de Fransche school gerekend, ofschoon zeker van alle kunstenaars dier school de minst Fransche, schreef aan Kaiser, nadat hij zijne gravure gezien had: ‘Je suis fier d'être vôtre compatriote.’ Ary Scheffer, hoezeer in den vreemde gevierd en gehuldigd, toonde in die woorden, gelijk in zoo menig woord en zoo menige daad, dat hij zijne Nederlandsche afkomst niet vergeten heeft en de eer van Nederland hem ter harte gaat. Hoe anders zou het met de kunst in Nederland gesteld zijn, indien ieder Nederlander, ieder althans wien opvoeding en middelen boven de onbeschaafde menigte verheffen, Scheffers gevoel in dat opzigt deelde, en bij het aanschouwen van een meesterstuk als dat van Kaiser, bij zichzelven dacht - en overeenkomstig die gedachte handelde - ‘Je suis fier d'être vôtre compatriote!’
p.j. veth. |
|