| |
| |
| |
Het gebruik van de Latijnsche taal in de theologie.
Chartae theologicae. - ed. Herm. Bouman, Theol. Doct. et in Acad. Rheno-Trajectinâ Professor. Liber II, p. 204-223.
Prof. Bouman begint zijn opstel, waarin hij het gebruik van de latijnsche taal in de theologie zoekt te verdedigen en te handhaven, met de verklaring dat er in onzen tijd geen zekerder en gemakkelijker manier is om zich bij de menigte aangenaam te maken, dan stoutweg en luide te verzekeren: wij moeten niet achteruit, niet stilstaan, maar zoo snel en zoo ver als mogelijk is vooruit! Daarentegen, als men bedachtzaam vermaant om toch met voorzigtigheid te werk te gaan, en wel toe te zien of misschien niet datgene, wat men als vooruitgang wil doen voorkomen, indedaad achteruitgang is, dan wordt men de zondebok van een tal van tijdschriften en dagbladen. Dan is men een illiberaal mensch, die met zijn tijd niet meê kan. Want naar de meening van die tijdschriften was datgene, wat onze voorouders voor licht hebben aangezien, indedaad niet anders dan stikdonkere nacht. Die zucht naar vooruitgang of liever die toomelooze drift, om al wat door lang gebruik tot gewoonte was geworden, of zelfs door wettelijke bepaling vastgesteld, te veranderen, op te heffen, af te schaffen, strekt zich uit tot alle wetenschappen. Want zij, die er
| |
| |
op gesteld zijn om liberaal te schijnen, - en dat zijn er velen - houden het daarvoor dat de wetenschap eerst dan goed en met vrucht kan behandeld worden, als men het juist op geheel andere wijze doet dan vroeger. Prof. Bouman voorziet dan ook wel, dat zijn deel bij sommigen afkeuring, bij anderen spot zal zijn, als hij zich onderwindt te bewijzen dat het latijn bij de behandeling van de wetenschap der theologie moet gehandhaafd worden. Maar hij is zich des getroost. Hij wil het lijden dat men hem houde voor een man van den achteruitgang, veel liever dan dat hij door zijne eigene conscientie van zwakheid en lafhartigheid worde overtuigd. Immers zoo zou het zijn, indien hij zich door de vermetelheid en ligtzinnigheid dezer eeuw liet afschrikken om met mannen-moed op te staan ter verdediging van eene zaak, die, al mishaagt zij ook aan velen, daarom niet minder allerregtvaardigst is.
Dat alles heeft Prof. Bouman in den aanhef van zijn latijnsch pleitgeding voor het latijn geschreven. 't Is een handige rhetorische zet, zich zelven dus te stellen als martelaar van de goede zaak, die men voorneemt te verdedigen. Maar terwijl ik het waag om met een tegenschrift op te treden, verzoek ik mijne lezers dat zij de billijkheid in het oog gelieven te houden, en wel bedenken dat al die klagelijke voorstelling, waarbij de auteur geen anderen troost zich ziet gelaten dan het uitzigt op de martelaarskroon alleen, toch eigenlijk niets anders is dan eene oratorische handigheid, waardoor hij al terstond de taak van dengene, die waagt om hem tegen te spreken, hoogst moeijelijk en bedenkelijk maakt. Want die is nu al dadelijk gebrandmerkt als een liberaal, die niets goedkeurt van 't geen vroeger bestond, die alles wil omkeeren en veranderen, en die, onder het handgeklap van tijdschrift- en dagbladschrijvers, het waagt een man aan te grijpen, die, schoon na aan het einde van zijne loopbaan (Prof. Bouman heeft niet verzuimd ook dàt meê te deelen en er meê op de meêwarigheid te werken), zich met onbezweken moed in de bres stelt voor het behoud van het latijn in de theologie!
Maar wat belet mij om hetzelfde wapen in mijn voordeel te bezigen, waarvan Prof. Bouman zich te zijnen profijte bedient. Ik keer 's mans argumentatie om en dan kan ze ook mij even kostelijk dienen, b.v. op deze wijze: In onze dagen en in ons land, vooral sedert het voorjaar van 1853
| |
| |
geen gemakkelijker en zekerder weg om als een wijs man geroemd, om gevierd en geprezen, om met het lidmaatschap van alle geleerde genootschappen vereerd te worden, dan met een zeer bedenkelijk gelaat en een veelbeteekenend hoofdschudden te verzekeren: wij moeten achteruit; wij moeten ten minste wat stilstaan; wij zijn veel te snel en veel te ver vooruit gegaan! Daarentegen, beweert men dat wij van het licht, in onzen tijd opgegaan, gebruik moeten maken om te onderzoeken of misschien niet in de onderscheidene rigtingen van ons godsdienstig en staatkundig en wetenschappelijk leven nog veel valt te veranderen en te verbeteren, straks wordt gij door een tal van dagbladen en blaadjes voor een revolutionair gescholden, een onverbeterlijken liberaal, die door geene ondervinding wijs kan worden, geheel en al bevangen met den tuimelgeest der eeuw. Wij moeten behouden wat nog niet door den stroom der revolutie van het erfgoed onzer vaderen is weggespoeld! 't Is alles immers zoo veel beter wat toen was dan wat nu is! Die zucht om te behouden wat uit vroeger tijd is overgebleven, en zulks niet alleen omdat het als goed en deugdelijk is bewezen, maar enkel omdat het vroeger zoo was, wil zich vooral laten gelden in de wetenschap. Ik heb dus te vreezen dat de een mij scheldt en de ander mij bespot, terwijl ik het gebruik van onze moedertaal bij de behandeling van de theologie ook op onze akademiën als een eisch van onzen tijd voorstel. Maar ik mag lijden dat men mij een liberaal of een revolutionair, of zelfs dat Prof. Bouman mij een ‘novator’ noeme, of dat men den neus voor mij optrekke als voor een' van de bent van het jonge holland, dat altijd jong blijft heeten, al beginnen ook zij, die gerekend worden er toe te behooren, reeds te grijzen; al noemt men het ook onbescheiden of nog erger dat ik, zoo veel jonger, de stem verhef tegen den hoog bejaarde. Dat liever dan dat ik mijne overtuiging zou verbergen en niet een rond, verstaanbaar,
hollandsch woord zou spreken voor het gebruik van onze moedertaal bij de behandeling van de theologie. De zaak gaat ook mij aan, al kan ik voor mijn persoon in deze door geen wet of besluit gebonden worden. Maar het geldt de wetenschap, die mij lief is. Nog is het misschien tijd van spreken. Immers het moge zoo zijn, dat het tegenwoordig ministerie ook daarin geen woord heeft gehouden, dat het, tegelijk met de wet op het
| |
| |
lager onderwijs, ook die op het hooger onderwijs zou voordragen: de regeling ook hiervan kan toch niet lang meer uitblijven, tenzij men voor beter houde het te laten in den toestand van desorganisatie, waarin het zich bevindt. En wordt eens die wet op het hooger onderwijs voorgedragen onder den invloed van den geest van reactie en onder den druk van de kracht van het behoud, waaronder wij ons thans bevinden, wie weet of de bepaling omtrent het uitsluitend gebruik van het latijn, in de koninklijke besluiten van 1815 vastgesteld en tegenover de klagten vooral uit de zuidelijke provinciën in 1828 zoo hoog geroemd en geprezen, in onzen tijd nog niet sterker worden aangezet, tot schade van de wetenschap in 't algemeen en van de theologie in 't bijzonder.
Want zulk een dwang, der natuur aangedaan, als er plaats heeft hij het spreken en schrijven over eene wetenschap als de theologie in het latijn, eene taal, die, wat men er ook van moge roemen, - Prof. Bouman zelf ontkent dat niet, - uit haren aard weinig geschikt is om begrippen uit te drukken als die, waarmeê wij vooral in dogmatiek en moraal te doen hebben, - hoe moest zelfs Cicero tobben als hij de philosophie der Grieken in het latijn wedergaf! - eene taal bovendien, die niet meer leeft en dus in zich zelve de kracht niet meer bezit om zich te veranderen en te verjongen, gelijk in andere tijden en onder nieuwe omstandigheden andere voorstellingen en nieuwe begrippen ontstaan, en die men dus, in strijd met haren aard, naar onze geheel veranderde toestanden en begrippen moet wringen, - zulk een dwang blijft niet ongewroken. O, 't was geheel iets anders in de middeleeuwen. Als de metten en de vesper gezongen waren, gingen de broeders voort te spreken in dezelfde taal, waarin zij hunne godsdienst hadden gepleegd. En zette de monnik zich in zijn celleke aan zijn lessenaar, hij vervolgde met schrijven in dezelfde taal als die, waarin zijn brevier geschreven was. En hoe schreef hij? In welke taal? En wat sprak hij? Was dat latijn? Voorzeker, als een Romein uit Caesars dagen het had gehoord, hij zou even als die barbarijsche ambassadeur, die te Parijs in 't arabisch werd toegesproken, gevraagd hebben: wat spreekt die man voor een taal? En toch dat barbaarsch, dat middeleeuwsch latijn: ik heb er eerbied voor. Want het is de ongekunstelde uitdrukking van het- | |
| |
geen men dacht en gevoelde. 't Is, ja, eene gemaakte taal, maar dan ten minste gemaakt in overeenstemming met de behoefte van een tijd, toen men de landstaal niet wist te bezigen voor de behandeling van de wetenschap, toen bovendien, even als alle standen, zoo ook de stand der geleerden, als een afzonderlijke kaste, van alle andere scherp was afgescheiden, ook door het gebruik van eene
afzonderlijke taal, de theologen vooral; want de theologie was de wetenschap der kerk en de kerk was de latijnsche en sprak en schreef dus ook latijn. Die middeleeuwsche theologen vroegen dan ook niet bij de keus en bij de zamenstelling van hunne woorden, of Cicero dat woord zóó had gebruikt of zóó had zaamgesteld. Maar zij zochten zich te redden zoo als zij best konden. Zij schroomden zelfs niet, was het noodig, de woorden hunner moedertaal in het latijn te mengen, en spraken ten minste hunne eigene gedachten uit, zonder zich te bekommeren om den vorm, hoe gebrekkig en barbaarsch. En zoo hielpen zij de wetenschap vooruit, omdat dat barbaarsch en onlatijnsch latijn hunne taal was, hunne eigene taal, waarin zij spraken en zongen en baden en dachten, en dus ook konden uitdrukken al wat in hunnen geest was. Maar dat latijn, waarin men nu bij ons de wetenschap behandeld wil hebben: 't moet ten minste zoo zuiver zijn als mogelijk is. Volkomen zuiver, dat gaat niet. Immers men heeft met zaken te doen, waaraan Caesar en Cicero en Seneca en Quinctilianus nooit hebben gedacht. Daar gaat men dan aan het knutselen. De thesaurus van Faber en Scheller's praecepta, met nog een dozijn boeken meer, liggen rondom ons opgeslagen, om ons gedurig te overtuigen dat wij het regte woord hebben gekozen en dat de constructie in orde is. En heeft men dan ook wat studie gemaakt van de colloquia van Erasmus, dan kan men al zoo tamelijk zich in het latijn uitdrukken. Ja, schrijven niet alleen, maar zelfs spreken in 't latijn, over allerlei dingen, ook uit den tegenwoordigen tijd, zoo als Lücke in der tijd aan het verbaasde Duitschland heeft verteld dat Prof. Bouman over cigaren en allerlei andere alledaagsche dingen in 't latijn kan spreken. Dat zijn van die aardigheden van dezelfde soort als de haspel in de flesch of het onzevader ik weet niet hoeveel maal op de grootte van een stuivertje. O, men kan nog veel meer. Als men bij de hulpmiddelen, zoo straks
genoemd, ook nog den
| |
| |
gradus ad parnassum voegt, dan kan men zelfs latijnsche verzen maken, waarvoor wijlen de Heer Hoeufft, bij testament, jaarlijks eene gouden medaille of eene aardige som gelds heeft uitgeloofd. Wanneer zal onze koninklijke akademie van wetenschappen begrijpen en erkennen, dat het toch indedaad ver beneden hare waardigheid is zich met zulke knutselarij te bemoeijen, en die zaak overlaten aan de hoogste klassen van onze gymnasiën, als een kostelijk middel om de leerlingen in het scanderen van verzen te oefenen?
Maar nu de invloed van het uitsluitend gebruik van de latijnsche taal op de theologie, welke zal die zijn? Men wijst op de theologen in den tijd der reformatie, op Melanchthon en Calvijn, wat wisten die zich gemakkelijk en fraai in 't latijn uit te drukken! Wij kunnen nog verder gaan, wel eene eeuw verder, tot Huig de Groot; maar wat bewijst het? Alleen dit, dat als men de theologie en, waar het vooral op aankomt, de dogmatiek en de moraal behandelen wil, zoo als Melanchthon en Calvijn het hebben gedaan, of zoo als het godgeleerd systeem in de zeventiende eeuw in de formulieren is vastgezet, dat wij het dan heel goed in het latijn kunnen doen. Of ook als onze behandeling van de dogmatiek alleen bestaat in het kritiseren en wegsnijden, waarmeê de Socinianen zijn voorgegaan en wat door de Rationalisten in de vorige en in onze eeuw is voltooid: och ja, dan kunnen wij het best met het latijn stellen. Maar dan wordt ook ons geheele systeem zóó beknopt, dat wij het gemakkelijk in onzen vest-zak bergen. Met bevreemding zie ik, hoe Prof. Bouman zich beroept op het gezag van Prof. Fr. Nève te Leuven, door den Utrechtschen hoogleeraar verkeerdelijk Rève genoemd. Hij schijnt dien naam alleen te kennen uit een citaat in het Tübinger Quartalschrift, en ik twijfel of Prof. Bouman die woorden van den Heer Nève zou hebben overgenomen, als hij het geheele opstel in de annales de philosophie chrétienne had gelezen, waarin deze zijn ambtgenoot Prof. Beelen verdedigt, omdat hij in het latijn en niet in 't fransch zijne philologische en exegetische werken heeft geschreven. Daar wordt ons onder andere geleerd: ‘que la langue de commentaires de la bible doit rester celle qui a servi à l'interpreter de siècle en siècle, par une tradition non interompue.’ Men ziet, zelfs de traditie moet te hulp komen,
| |
| |
ja, ook op het latijn van de vulgata wordt gezinspeeld! Hoe 't zij, Prof. Bouman verzekert, dat Prof. Nève juist en naar waarheid heeft geschreven: ‘La langue latine offre au théologien un style tout façonné à l'expression des idées, qui sont mises en discussion.’ Ja, 't is volkomen waar, namelijk voor de theologie, zoo als zij te Leuven gedoceerd wordt. Voor de ideën, die daar in discussie komen, is een latijnsche stijl volkomen gefatsoeneerd door Petrus Lombardus en Bellarminus enz., kant en klaar voor alles, al komt er ook een nieuw dogma bij, zoo als dat van de onbevlekte ontvangenis. Maar als de theologie in waarheid voor ons is de wetenschap van het godsdienstig denken en leven, de wetenschap, die niet alleen weërgeeft wat vroeger was, of afsnijdt wat niet meer te houden is, maar die ook uit het denken en leven van onzen tijd gedurig weêr nieuw zich opbouwt; die te doen heeft met de philosophie, niet van de Grieken, niet van Aristoteles en Plato alleen, niet ook alleen met die van Cartesius en Spinoza, maar met de philosophie van onzen tijd, van den tijd, waarin wij zelven leven, dan kunnen wij niet meer met het latijn te regt. Prof. Bouman noemt enkele theologen uit onze dagen, die in 't latijn geschreven hebben. Hij zal toch niet meenen dat ik er aan twijfel, of men ook heel goed zich van die taal kan bedienen voor kritiek en exegese of ook voor symboliek. Daarom baat zijn beroep op Borger en Fritzsche en Winer en Reiche en Van Hengel niets. De laatste heeft met eerlijke rondborstigheid verklaard dat de homiletiek toch beter in 't hollandsch wordt behandeld dan, zoo als hij het vroeger zelf had gedaan, in 't latijn. En Winer heeft zijn hoofdwerk, het boek waarmeê hij het meeste nut heeft gesticht, en dat genoemd zal worden ook als zijne latijnsche boeken, zijn commentaar op de Galaten zelfs, reeds zal zijn vergeten, zijne grammatica van het taaleigen des N.
verbonds, in het hoogduitsch geschreven. Daar kwam het er op aan zijne eigene gedachten met alle fijnheid en juistheid uit te drukken, en dat gaat best in de taal, waarin wij geboren zijn. Men noeme ons eens een dogmatiek, geheel op de tegenwoordige hoogte der wetenschap, in het latijn geschreven! Of is Borger misschien genoemd om zijne verhandeling over het mysticisme? Ik zal de laatste zijn, die de geleerdheid en den tact van den te vroeg gestorvene ontken. Maar, o, de man gevoelde immers zelf
| |
| |
dat hij, met zijne, bijna zou ik durven zeggen, eenzijdig klassieke vorming, toch eigenlijk in de theologie niet op zijne plaats was. En is dat nu eene juiste voorstelling en billijke waardering van Fichte's en Schelling's philosophie, zoo als Borger ons die in de genoemde verhandeling geweven heeft, zie, dan heb ik niets meer te zeggen. 't Is ten onzent lang mode geweest, vooral onder theologanten, om uit de hoogte neer te zien op de speculative philosophie van onzen tijd, en den geestes-arbeid der uitstekendste denkers als de droomen eener ontstelde verbeelding, of als iets nog veel ergers voor te stellen. Ook het latijnsch proza is even geschikt om op die wijze Fichte en Schelling en Hegel belagchelijk te maken, als de hoogduitsche poëzij van Heinrich Heine. Maar of onze theologie veel voordeel van zulke spotternijen heeft getrokken?....
't Zou mij niet verwonderen als de verdedigers van het latijn bij de behandeling van de theologie luide hunne stem tegen mij verhieven en zeiden: gij wilt niet van het latijnspreken en -schrijven hooren, omdat gij het niet kunt doen. Het is u een last, waarvan gij vrij, een band, waarvan gij los wilt. Men haat wat men niet verstaat. Ars osorem non habet nisi ignorantem. Dat het zoo gaan zal moet ik opmaken, als ik zie hoe Prof. Bouman de lasteringen van Joa. Matt. Gesner tegen Chr. Thomasius als historische getuigenissen aanvoert, om te bewijzen dat in Duitschland alleen de onkunde heeft bewerkt dat daar, bij het onderwijs op de universiteiten, de moedertaal het latijn heeft vervangen. Men vertrouwt zijne oogen naauwelijks als men bij J.M. Gesner leest, hoe Chr. Thomasius, uit afkeer van het latijn, zijn vaders school te Leipzig ontliep; vervolgens wist te bewerken dat er te Halle eene universiteit werd gesticht, waar hij, omdat hij geen latijn verstond, in het hoogduitsch onderwees. Daaruit ziet men hoe iemand een uitmuntend kenner der oudheid en een uitstekend beoefenaar van de litterae humaniores et elegantiores kan wezen en tevens een boosaardig lasteraar kan zijn. Chr. Thomasius zou te vroeg zijn vaders school ontloopen zijn! Zijn naam is toch bij ons ook wel bekend, al zou 't alleen zijn door de geschiedenis van Balthasar Bekker's betooverde wereld, die ons tevens leert, wat geestes kind hij was. - Wij zouden misschien niet eens weten, wie zijn vader, Jacobus Thomasius, is geweest, als hij niet zoo voortreffelijk
| |
| |
een zoon als Christiaan Thomasius had gehad, die, ook door het uitgeven van zijn vaders geschriften, diens naam bij de nakomelingschap heeft bewaard. Thomasius (want wij behoeven hem niet eens met zijn voornaam te onderscheiden, daar niemand bij het hooren van dien naam aan den vader denkt) zou geen latijn hebben verstaan en daarom in 't hoogduitsch hebben gedoceerd! In welke taal zijn dan zijne wereldberoemde boeken over natuur- en volken-regt, over zedekunde en wat niet al meer geschreven? Als Gesner raast en tiert tegen dien man, die in zijnen tijd voor de wetenschap in Duitschland was, wat Luther in zijne dagen voor de kerk is geweest, dan weten wij uit wat hoek de wind waait. ‘Freimüthige, lustige und ernsthafte, jedoch vernunft- und gesetzmässige Gedanken, oder Monatgespräche über allerhand, vornehmlich über neue Bücher,’ zoo als Thomasius schreef, zijn geen blaadjes, waarmeê men zich enkel vrienden pleegt te maken. Maar Prof. Bouman staat immers vèr genoeg van en, wij vertrouwen het, ook hoog genoeg boven den strijd van Thomasius tegen het pedantisme van zijne eeuw, om het erger dan partijdig oordeel, door Gesner over hem uitgesproken, naar waarde te schatten. Maar och, wij weten wat men al niet kan zeggen, als men door vooringenomenheid met eene zaak, meer dan door verstandige redenering zich laat besturen. Zoo vindt de ijverige verdediger van het gebruik der latijnsche taal op onze universiteiten niet alleen aanleiding om de wijsheid onzer voorvaderen te prijzen, die alzoo den toegang tot onze akademiën en het deel nemen aan de lessen aldaar voor alle natiën openstelden, maar hij verzekert ook, dat, als het anders geweest ware, de naam van den beroemden Franekerschen theologant, Herm. Venema, zoo als nu het geval is geweest, niet zou bekend zijn geworden tot zelfs bij de kinderen in Hongarije. 't Is zeker waar: wie op onze universiteiten in 't nederduitsch
doceert, de hongaarsche kindertjes zullen zijn naam niet noemen. Zij zullen het zich moeten getroosten, die nieuwigheid-zoekers!
Wat in de pleitrede van Prof. Bouman over de bepalingen omtrent het latijn in het koninklijk besluit van 2 Augustus 1815 wordt gezegd, ga ik met stilzwijgen voorbij. Immers, wij weten bijna niet meer, wat er van dat besluit nog eigenlijk als regel, waaraan men zich op de universi- | |
| |
teiten houden moet, is overgebleven. Zoo wil ik ook niet spreken over het advies, in 1828 door den akademischen senaat te Utrecht uitgebragt op de vraag over het behouden van het latijn bij het hooger onderwijs. Natuurlijk, dat advies luidde toestemmend. Maar het strekt zich in 't algemeen over alle vakken uit; en wij hebben hier alleen met de theologie te doen. Prof. Bouman zelf wil dan ook gedachtig blijven aan het spreekwoord: schoenmaker, bij uwe leest! Dit alleen wil ik doen opmerken, dat gezag, alleen aan ‘namen’ ontleend, hoe beroemd die namen ook zijn, doorgaans en dus ook in deze zaak heel weinig geldt. Namen van personen mogen voor een oogenblik imponeren, bewijzen alleen kunnen overtuigen. Wij vragen naar gronden van bewijs, naar argumenten. Op welken grond wordt het gebruik van het latijn in de theologie nuttig en noodig gekeurd? Van zulke argumenten worden er eigenlijk maar twee bijgebragt. Het eene is: wij hebben in het latijn het middel om onze gedachten uit te drukken in een vorm, geschikt om ze voor alle volgende eeuwen te bewaren; het andere: door het gebruik van het latijn bij de behandeling van de theologie wordt de studie der oude letteren, voor de theologen zoo noodig en nuttig, bevorderd, ja, noodzakelijk gemaakt. Zien wij wat er van is. Wij zullen wel gelegenheid hebben om ook de negatieve argumenten, die tusschenbeide aangevoerd worden, meteen in oogenschouw te nemen.
Het eerste moet strekken om het latijn voor te stellen als het meest geschikte middel tot schriftelijke behandeling van de theologie. Prof. Bouman beweert dat men geheel ten onregte het latijn als minder geschikt beschouwt voor de wetenschap der theologie, omdat het eene oude of verouderde of doode taal is; dat men geheel verkeerd doet met de levende talen daarvoor meer geschikt te achten. Die levende talen immers zijn, juist omdat zij leven, aan gedurige verandering onderhevig. Zij werpen nu eens hunne woorden, spreekwijzen, zamenstellingen weg; nemen dan weêr vormen op, aan vroegere geslachten onbekend, of eigenen zich wat verouderd was weder toe. Vandaar dan ook dat een Franschman van onze dagen zijn Montaigne, dat wij, Nederlanders, onzen Spiegel en Hooft nu niet regt meer verstaan als hunne werken niet voor ons verklaard worden, om niet te spreken van het onaangename
| |
| |
en harde, 't welk die oude en verouderde taal in menig opzigt heeft. Zoo snel gaat zelfs die verandering, dat als in onzen tijd Gellert en Adelung eens weêr kwamen opkijken, zij kwalijk het hoogduitsch van deze dagen voor dezelfde taal zouden aanzien, voor welker verrijking en beschaving zij zich zoo loffelijk hebben gekweten. - Geheel anders is het met het latijn. Daar hebben wij eene taal, waarvan de vormen eenmaal zijn bepaald. Die veranderen niet. Want die taal leeft niet meer, en is dus niet onderhevig aan al die wisseling en verandering, waaraan al wat leeft onderworpen is. Ja, daar komt wel een enkel nieuw woord bij, om een nieuw opgekomen begrip uit te drukken, - luchtballons en stoombooten en electrische telegrafen moeten ook in 't latijn genoemd, - maar men vormt zulke woorden naar analogie van de bestaande, men neemt het grieksch te baat - graeco de fonte cadunt, - en zoo zal het geschieden, dat wat gij nu in 't latijn schrijft, na verloop van eeuwen nog even frisch is als thans (men zou ook kunnen zeggen: even weinig frisch als thans), gelijk wij nu de werken van Calvijn en Melanchthon met even veel gemak en genoegen lezen als toen ze eerst geschreven werden, in den tijd der hervorming. Daarentegen, schrijft gij in de eene of andere moderne taal, welke ook, gij kunt er op aan dat er geene eeuw verloopt, of men vindt uwe schrijfwijze hard, uw stijl verouderd, en niemand leest uw boek.
Zoo zitten wij dus in de klem van het dilemma: latijn schrijven of vergeten worden. 't Staat scherp tegenover elkaâr. Maar wij moeten de zaak eens goed bekijken en ons niet te spoedig laten bang maken. Is 't wel geheel waar, zoo als Prof. Bouman de zaken voorstelt? Heeft hij haar in zijn grooten ijver ook niet wat sterk gekleurd? Vooreerst wat die onveranderlijkheid van het latijn aangaat. Men neme eens de proef met een boek in de zestiende eeuw gedrukt, b.v. de originele uitgave van Melanchthons loci, en legge die eens een jongen, die nooit ander latijn heeft gezien dan dat van zijne schoolboeken, onder de oogen. Waarlijk, als men in dezelfde mate de werken van Montaigne naar de veranderde spelling en ortographie had gewijzigd, geen Franschman, die goed kan lezen, zou groote moeite hebben om hem te verstaan, en voor ons geldt hetzelfde van Spiegel en Hooft. Is dat waar, dat het hollandsch uit de eerste helft der zeventiende
| |
| |
eeuw niet meer te verstaan is, dan begrijp ik niet, hoe de theologische faculteit aan de universiteit te Utrecht zich eenparig heeft kunnen verklaren tegen de nieuwe vertaling van den bijbel! Immers dan wordt onze staten-bijbel ook niet meer verstaan, of dan is ten minste de taalvorm, daarin gebezigd, hard en onaangenaam, en is het niet alleen wenschelijk maar noodzakelijk, ook om die reden alleen, dat er verandering in worde gebragt. En wat dat schrijven voor de eeuwen aangaat: o, hoe meer er geschreven wordt, hoe meer dat uit de mode raakt. Wij moeten ons geene illusiën maken over de duurzaamheid van de boeken, die wij schrijven, en vooral niet meenen dat het aan ons staat om een boek te schrijven, 't welk na verloop van eeuwen nog zal gelezen worden, dat wij, om ons daarvan te verzekeren, niets anders te doen hebben dan latijn te schrijven. Onze boeken, of ze in 't latijn of in eenige moderne taal geschreven zijn, hebben in soliditeit niets vooruit bij de meeste voortbrengselen van onzen tijd. Neem maar de chartae theologicae - ik spreek van haren vorm alleen -, met haar krachteloos papier, met haar flaauwen inkt, met haar kartonnen bandje; hoe lang zullen zij het tegen het knagen van den tand des tijds uithouden? Hoe lang zal het duren, of ze zijn - zoo als een koopman in oude boeken mij eens zeide, in zijne diepe verachting van de tegenwoordige voortbrengselen onzer drukkerijen, - een hoopje stofs! Neen, schrijvers, wie gij zijt in het rijk der wetenschap, uwe boeken zullen niet blijven, in wat taal gij ze ook opstelt. Maar wat blijven kan, dat zijn de gedachten, die gij er in uitspreekt. Als gij iets zegt, wat vroeger niet gezegd is, of niet zoo goed en niet zoo duidelijk is gezegd, als gij aan den voortgang der wetenschap een stoot geeft, als gij in de mijn van uwe studie een nieuwen ader van edel metaal ontdekt, waaraan anderen na u verder kunnen zoeken en graven, dan blijft uw werk; dan wordt uw naam ook niet vergeten. Maar 't is ook
vrij onverschillig, in wat taal gij dat doet, ook of gij het doet in een dik boek of in een klein opstel, of in een bundeltje als de chartae van Prof. Bouman, of onder dat velerlei, rijp en groen, dat onze tijdschriften maandelijks of jaarlijks ons aanbieden. Dat neemt de een van den ander over. En is 't in waarheid nieuw en goed en nuttig, dan blijft de naam van den auteur er wel bij. En wetenschappelijke beroemdheid: het
| |
| |
gaat er meê even als het gaat met een bosch, naar de regelen der landbouwkunde aangelegd en behandeld. Daar staan eerst al die stammetjes, digt op elkander, regt en krom; het zijn die vele thans levende celebriteiten, professoren, leden van akademiën en wat titels zij meer mogen dragen. De tijd doet wat de landman doet in zijn bosch, als hij langzamerhand de minder goede stammen uitdunt. Van jaar tot jaar blijft er een kleiner aantal over, tot dat ten laatste alleen die reuzen blijven staan, die voor het nageslacht het landschap versieren en den wandelaar met hun lommer verkwikken. Maar waarlijk, 't zal niet daarvan afhangen, dat hij in 't latijn of in zijn moedertaal geschreven heeft, of de naam van den theologant tot de nakomelingschap overkomt, dan of het met hem gaat als met die stammetjes die reeds heel vroeg voor brandhout of boonenstaken uit het bosch gaan. Om eens een paar te noemen: Schleiermacher en Neander. Zoo veel ik weet, hebben zij geen van beiden aan 't latijn-schrijven veel gedaan, en toch, ik geloof niet dat ik zeer vermetel ben als ik voorspel, dat hun werk en naam en invloed nog wel wat zullen duren. En zoo schrijven er thans ten onzent ook wel in het neêrduitsch over de theologie, wier werk niet minder lang zal duren dan menig latijnsch boek.
Maar, zegt men, die twee, door u genoemd, schreven hoogduitsch, dus voor een publiek hoeveel maal grooter dan het onze! Wij, in ons klein landje, blijven onbekend, wat kostelijke zaken wij ook aan 't licht brengen, zoo wij dat doen in onze taal. Hoe jammer dat zoo veel goeds, als op het gebied der theologie hier in 't licht komt, binnen de enge grenzen van ons vaderland besloten blijft! Wat komt er van ons over die grenzen? Onze dissertatiën, meer het werk van jeugdige vlijt dan van mannelijke geleerdheid! 't Is een oneer voor onze vaderlandsche wetenschap; 't is een wezenlijke schade voor de theologie. Wat konden onze naburen hun voordeel doen met onze kostelijke boeken, die nu voor hen gesloten blijven, omdat zij ze niet verstaan. Wat zullen wij zeggen? Op 't laatste valt niets anders te antwoorden dan dat wij onze naburen moeten aanraden dat zij doen met onze taal, gelijk wij met de hunne. Gij acht het ongerijmd, te verwachten dat, bij voorbeeld, de Duitschers hollandsch zullen gaan leeren om onze boeken te lezen? Hoe zult gij mij bewijzen dat het niet geschieden zal, zoodra zij zullen be- | |
| |
grijpen dat het voor hunne wetenschap van belang is? Onze oostelijke buren getroosten zich wel grooter moeite, als de zaak der wetenschap het vordert, dan het leeren van onze taal, zooveel als noodig is om onze boeken te lezen, hun zou veroorzaken. Maar toon mij eerst aan, dat het hun de moeite zou beloonen! O, laat ons toch opregt zijn en erkennen dat wij waarlijk, op eigenlijk wetenschappelijk gebied, niet zoo hoog op productiviteit kunnen roemen. Wat is er, behalve dat tal van dissertatiën en enkele andere latijnsche stukken, waarvan wij kunnen zeggen dat ook de Duitschers - want met dezen hebben wij hier toch vooral te doen - het mogten lezen, wat niet in hunne taal is overgebragt of op andere wijze te hunner kennis gekomen? En wie er zoo op gesteld is dat zijn werk terstond ook in het buitenland gelezen worde, welnu die schrijve dan in 't
latijn of in 't hoogduitsch. 't Laatste is reeds eenige jaren geleden door een mijner vrienden aangeprezen. Wat is er toen een geschreeuw tegen hem opgegaan! Welnu dan, schrijft gij in uw eigen taal, getroost het u dat uw werk niet verder komt dan het gebied van die taal reikt, of dat het wat langer tijd duurt eer men er buitenslands kennis van neemt. 't Is een van de servituten, die op ons als bewoners van zoo klein een land drukken, en waaraan wij ons moeten onderwerpen. Laat ons bovenal billijk genoeg zijn om te erkennen dat een theologisch boek van echt wetenschappelijk gehalte, al is 't ook in 't neêrduitsch geschreven, zijn weg wel vindt in het buitenland, en dat wij daartoe geen kunstmiddel behoeven te bezigen, hoedanig een het schrijven in het latijn is.
Want een kunstmiddel is dat, men zegge wat men wil. Ik spreek niet van exegese en kritiek. Een theoloog, die zich met deze zaken bezig houdt, staat geheel gelijk met den philoloog. En gelijk ik gaarne toegeef dat men bij de verklaring van de oude classici zich ten minste even goed van het latijn kan bedienen als van de moedertaal, zoo zal men even gemakkelijk op oud en nieuw testament commentariën kunnen schrijven in 't latijn als in 't hollandsch. Hier kan de doode taal geen dwang, geen belemmering veroorzaken. Hier is de geheele terminologie, bijna zou ik zeggen, de geheele voorraad van uitdrukkingen, die men noodig heeft, gegeven. Alleen protesteer ik tegen het beweren, dat men die gedeelten onzer wetenschap niet anders dan
| |
| |
in 't latijn zou kunnen behandelen. Maar met dogmatiek en moraal, de kern en het hart der theologie, om van de geschiedenis der kerk niet te spreken, is het anders. Prof. Bouman zelf geeft toe, dat men nog al wat met het latijn moet knutselen om er onze abstracte begrippen, die wij toch ook moeten uitdrukken, om er nieuwe gedachten en voorstellingen, die in de rustelooze beweging der wetenschap zich gedurig weêr voordoen, meê te noemen. Dan gevoelt men eerst wat het is, met een doode taal te moeten tobben, met een taal, die zich niet van zelf buigt en schikt naar onze voorstellingen, maar welker aard en wezen, welker bouw en zamenstelling wij geweld moeten aandoen, die wij met allerlei vreemde bestanddeelen moeten overladen om er meê te zeggen wat wij ons voorstellen. Gaat dat zoo gemakkelijk, in 't latijn nieuwe woorden te smeden, als men 't ons wil doen voorkomen? Het opstel van Prof. Bouman zelf geeft mij het bewijs, dat het toch nog al zijn bezwaren heeft. Ik zeide reeds dat ik en allen die met mij het daarvoor houden, dat wij met onze theologie uit de sleur van het latijn weg moeten, door hem ‘novatores’ genoemd worden. Ik erken, het is een beleefdheid, waarmeê hij zoo zacht mogelijk onze nieuwigheidszucht, maar toch altijd afkeurende, wil noemen. Eigenlijk zijn wij voor hem dezulken, die ‘novas res moliuntur’ of, zoo als Suetonius ons zou noemen, ‘novarum rerum molitores’. Maar dat klinkt wat hard, en daarom heeten wij maar ‘novatores’. Maar die naam moet immers verwarring veroorzaken. Want een ‘novator’ heet in 't latijn iemand, die oude dingen weêr nieuw zoekt te maken, vooral iemand, die verouderde woorden weêr in omloop zoekt te brengen. Daar zijn er ten onzent, ook in onze dagen, die daarin hunne liefhebberij hebben. Men zou dus kunnen vragen, of er tegen hen gestreden wordt? En nog erger als iemand zóó wou redeneren:
wie oude woorden weêr in een taal wil invoeren heet een novator; derhalve, à plus forte raison, mag hij dien naam dragen, die geheel een oude taal voor een nieuwe wetenschap - want dat is de theologie, altijd weêr nieuw - wil gebruikt hebben. En dus zijn zij, die à tort et à travers voor de theologie van niets willen hoeren dan van latijn alleen, in eminenten zin novatores!
Maar wij zijn met dit argument nog niet aan het einde. Men werpt ons tegen, dat wij bij de behandeling van de
| |
| |
theologie in de moedertaal evenveel moeite hebben om te zeggen wat wij meenen, als in 't latijn. Dat wij dan ook een menigte vreemde woorden en spreekwijzen moeten gebruiken, zóó zelfs, dat men soms, bij het eerste opslaan van een boek, niet regt weet of het in 't latijn of hollandsch of hoogduitsch geschreven is. Ik meen vrij te durven zeggen, dat dit laatste een zeer overdrevene voorstelling is. 't Schijnt dan ook alleen van commentariën te moeten gelden. Iets anders is het als men ons wijst op de groote moeijelijkheid, die er meê verbonden is, om een werk over speculative philosophie of theologie in goed hollandsch over te brengen. Wie 't in goed latijn doet, voor dien buig ik van bewondering. In 't hollandsch, ik erken het, is 't schier even moeijelijk. Men neme maar eens de proef met het een of ander van dien aard, wat nog niet eens het ergste is, b.v. met de inleiding van Schleiermacher's Glaube. Schleiermacher was in hooge mate keurig op zijne taal, en als hij in zijne wetenschap een nieuw woord bezigt, dan geeft hij er soms rekenschap van of betuigt hij zelfs zeer beleefdelijk dengene, die 't hem heeft aan de hand gedaan, zijnen dank. Substantiva als ‘Soseyn’, ‘Sichselbstsezen’, ‘Sichselbstnichtsogesezthaben’, ‘Irgendwiegewordenseyn’, enz. enz., om van vele andere soortgelijke uitdrukkingen noch ook van allervreemdste formulen te spreken, laten zich, zoo als ze daar staan, in 't hollandsch niet overbrengen. Maar 't zou toch niet zoo heel moeijelijk zijn met eenige omschrijving de meening van den auteur in onze taal weder te geven. Men beproeve eens om de speculatiën over het dogma van de triniteit, zooals die in vele dogmatische en historisch-dogmatische werken uit den jongsten tijd voorkomen, in het latijn uit te drukken! 't Is wel heel gemakkelijk om uit de hoogte te verklaren: wij hebben met dat alles niets van noode! De ware vriend der wetenschap
voert zoo hoogen toon niet, maar beproeft of hij het kan verstaan; en de proef, die hij daarvan neemt, bestaat in de eerste plaats daarin, dat hij het in zijne eigene taal, als de uitdrukking van zijne gedachten, tracht over te brengen. Prof. Bouman betuigt herhaaldelijk zijne hooge ingenomenheid met onze schoone moedertaal. Zouden wij hem niet gaarne op zijn woord gelooven? Maar waarom het dan ook niet goedgekeurd en aangemoedigd, dat men in elk opzigt die schoone taal trachte te verrijken door haar
| |
| |
gebruik uit te breiden en haar toe te passen op de behandeling van de wetenschap, vooral van de philosophie? In die rigting is ons neêrduitsch nog zeer weinig ontwikkeld; maar wij koesteren de hoop dat men verstandig genoeg zal zijn om, bij de toenemende belangstelling in speculative philosophie en theologie, zich uit de klem van het latijn te houden, en dat men zal toonen dat onze eigene taal uitnemend geschikt is om het hoogste en het diepste onzer gedachten uit te drukken. De beoefening van de wetenschap zal er door bevorderd worden, en onze taal zal er door winnen in rijkdom en buigzaamheid. Hoe komt het dat ons hollandsch proza eerst zoo laat wat gang en houding heeft gekregen, en dat het niet alleen noch ook voornamelijk dezulken zijn, die op onze hoogescholen gevormd werden, die ons het voorbeeld geven van een goeden hollandschen stijl? 't Was immers de heerschappij van het latijn, waardoor de rampzalige waan ontstond, dat men, om grondig en geleerd te schrijven, het in 't latijn moest doen, ja dat men het een' geleerde tot schande aanrekende als hij in zijne moedertaal over de dingen der wetenschap schreef. Ik herinner mij, dat een leerling van Wyttenbach mij heeft verhaald, hoe hij in zijne jeugd voor 't een of ander tijdschrift een opstel over een van de oude Grieksche wijsgeeren geschreven had. Uit achting voor zijn leermeester, wien hij hoogschatte, gelijk hij weêrkeerig bij hem goed stond aangeschreven, bragt hij hem een afdrukje van zijn stuk. Hij dacht zich al heel wel gekweten te hebben, en een prijsje van Wyttenbach te mogen wachten, dat hij, geen litterator, toch de oude wijsbegeerte en letteren bleef beoefenen. Maar hij werd heel spoedig uit zijn droom geholpen, daar de groote man, terwijl hij met diepe verachting het geschrift inzag, hem toesnaauwde: ‘Et tu belgicistam agis! speelt gij ook al hollandertje!’ 't Is in een vreemdeling als Wyttenbach, die bovendien zoo geheel in de oudheid leefde, te
verklaren. Wat ging hem onze vaderlandsche taal aan! Maar men kan zich toch kwalijk op zulk een man beroepen, als een bevoegd getuige voor het gebruik van het latijn bij het schrijven over wetenschappelijke onderwerpen.
Men plagt het ten onzen hoogelijk in een geleerde, in een theoloog vooral, te roemen, misschien doet men het nog wel, als hij fraai latijn kon schrijven. Wanneer zal men er eens toe komen dat men het niet als een overtollig sie- | |
| |
raad, maar als een volstrekt vereischte in den geleerde, met name in den theoloog, beschouwt dat hij zich duidelijk en gemakkelijk in zijne moedertaal weet uit te drukken? Hoe is het daarmeê onder ons gesteld? Men moet eens een oog slaan in onze stichtelijke lectuur, zoo weinig stichtelijk voor hem die eenigen prijs stelt op de eer van onze schoone moedertaal! En hebben wij geene wetenschappelijke boeken in het neêrduitsch, ook nog uit den laatsten tijd, waarvan wij ook bij 't eerste inzien niet weten in wat soort van duitsch ze geschreven zijn, wier kreupele en slordige stijl ten bewijze verstrekt, dat men hier te lande een groot geleerde kan zijn zonder zijne taal te verstaan. Hoe geheel anders is dat elders! Ik spreek niet van de Duitschers, maar de Engelschen en de Franschen, de laatsten vooral, ook als zij over wetenschappelijke onderwerpen schrijven, hoe klaar en duidelijk is hunne voorstelling, hoe juist en fraai hun stijl! Zegt niet dat het in onze taal niet even goed zou kunnen geschieden. De voorbeelden zijn er - ofschoon dan ook weinige - die het bewijzen. Maar het zal niet algemeen beter worden, zoolang men niet wil dulden dat men voor den goeden inhoud van een boek ook een goeden vorm eischt, en als een kwaadaardig vitter en verachtelijk roembelager uitkrijt hem, die de vrijmoedigheid zich veroorlooft om ook in dezulken, die onder ons geacht worden de sommiteiten der wetenschap te zijn, slordigheid in taal en stijl op te merken en te berispen. Het zal niet beter worden zoolang men ten onzent over eene wet op het lager onderwijs het land in rep en roer brengt en kibbelt over een woord in die wet, en niet erkent hoe de onbedrevenheid in onze taal, niet bij den geringen man alleen, maar ook bij den
deftigen en hoogeren burgerstand, mede een zigtbaar bewijs oplevert voor de dringende noodzakelijkheid van verbetering. Dat zal niet beter worden als men in eene wet op het hooger onderwijs de bepalingen van 1815 zal aanscherpen, en zich bevlijtigen om ‘het gebruik van de moedertaal van onze universiteiten te weren’ (Musarum his a sedibus vernaculam arcere linguam!) en onzen geleerden den dwang opleggen van een vreemde en doode taal! Prof. Bouman vreest dat men niet hooren zal naar zijne waarschuwende stem, zoo min als men hoorde naar Cassandra's onheilspellende profetie; dat het te laat zal wezen, als al de rampen over ons komen, die het gevolg moeten zijn van het gebruik van het nederduitsch op onze nederlandsche
| |
| |
hoogescholen! Wel nu, het zij dan zoo! Sic erit in fatis! Maar ik geloof dat ons neêrduitsch er bij zal winnen, en dat de wetenschap er niet onder zal lijden.
Zooveel over het schrijven in 't latijn; nu over het spreken in die taal bij het akademisch onderwijs. 't Is bekend hoe het koninklijk besluit van 1815 de gewoonte, om bij het hooger onderwijs zooveel mogelijk enkel latijn te bezigen, tot wet heeft gemaakt. Alleen de vaderlandsche letterkunde en de landbouwkunde mogten in de moedertaal onderwezen worden. Een aardige zamenstelling, het een even boersch als het ander; dat kon wel in de volkstaal! Wie ook de mannen zijn geweest, die het alzoo hebben beschikt, hoe uitstekend ook hunne verdiensten in vele andere opzigten mogen geweest zijn, hier hebben zij zich meer laten leiden door de kracht van sleur en gewoonte dan door besef van hetgeen, bij geheel veranderde omstandigheden, noodig was. Bestaat dat onderwijs alleen in het dicteren van hetgeen de hoogleeraar heeft opgeschreven - en zoo was het vroeger doorgaans - dan kan het zeker zeer goed in het latijn gaan. Dan heeft de professor den tijd om alles wat hij voordraagt op het papier te stellen, en wat hij niet heeft opgeschreven is enkel een formule, waarin hij zegt dat het voor van daag is afgeloopen en dat men morgen weêr zal voortgaan op dezelfde wijze. Zoo was het vroeger in den regel. Ja, er waren uitzonderingen; daar waren er die gemakkelijk en vloeijend, vrij en voor de vuist latijn spraken, en die, ook in dezen vreemden vorm, kracht en leven aan hun onderwijs wisten te geven. Zoo zal het onder andere met Pestel zijn geweest, van wiens uitmuntende voordragt ook nu nog de herinnering bij enkelen leeft, tot wiens lessen uit schier geheel Europa hoorders toestroomden. Maar dat waren toch uitzonderingen, zoo als ze ook nu nog voorkomen, zoo als ik zelf ze mij herinner, zooals zeker Prof. Bouman in de voordragt van zijn theologisch onderwijs er eene is. Maar ik geloof niet dat ik iemand van mijne ambtgenooten onregt doe, als ik beweer dat zulk eene losse, vrije, bezielde voordragt in het latijn, waarbij men nooit verlegen staat te zeggen al wat men in
het hart heeft, en dat te zeggen duidelijk en aangenaam zoodat de hoorders aan onze lippen hangen, - dat zulk een latijn-spreken, even goed en even vlug als in de
| |
| |
moedertaal, tot de uitzonderingen behoort en het deel maar is van enkele uitstekend bevoorregten. Geen wonder ook dat dezulken, met uitzondering van de eigenlijke philologen, hoe langer zoo zeldzamer worden. Het ging vroeger vrij wat gemakkelijker, zich het latijn ook als spreektaal eigen te maken, en men had ook wat meer tijds over om er zich in te oefenen dan thans. Stellen wij ons eens voor hoe het een eeuw geleden was. Toen was de geheele theologische literatuur enkel latijnsch. Hoe is het nu? Onze wetenschap heeft haren troon vooral bij de Duitschers opgeslagen, en die schrijven in hunne moedertaal. Wie op de hoogte onzer wetenschap wil staan, moet, vóór alles, in het hoogduitsch bedreven zijn, en zulks niet maar zooveel dat hij een hoogduitsch boek zoo tamelijk verstaat, maar door en door, zoodat hij met gemak ook zulke hoogduitsche boeken leest, die een Duitscher zelf, zonder wetenschappelijke opleiding, niet verstaat. Een theoloog onder ons, die geen hoogduitsch leest, is zeker een ellendige brekebeen in zijne wetenschap; en onder de voor mij onverklaarbare raadselen behoort het verschijnsel, 't welk zich moet hebben voorgedaan, dat iemand theologiae doctor werd, zonder hoogduitsch te verstaan! Dat altijddurend hoogduitsch lezen is voor ons hollandsch al bedenkelijk en verklaart dien stortvloed van germanismen, die ons in zoo menig boek, soms zelfs van den preekstoel tegenstroomt. Maar op het zich eigen maken van het latijn, zóó dat men het als schrijf- en spreektaal bezigt, moet het zeker allernadeeligst werken. Verbeelden wij ons eens dat al die boeken, die wij nu van 's morgens vroeg tot 's avonds laat in handen hebben, geen hoogduitsche maar latijnsche boeken waren, wij zouden al ligt ook, vrij wat gemakkelijker dan thans, in 't latijn denken en spreken. Ik gewaag nu nog niet eens van andere moderne talen, waarvan de kennis in onzen tijd voor een beschaafd man, en dus ook voor een theoloog, te naauwernood een
sieraad is. Aan dat alles dacht men voor honderd jaren niet. Toen leerde men latijn, zoo als men thans fransch, hoogduitsch en engelsch leert. En toch was ook zelfs toen het vloeijend latijn-spreken niet ieders zaak. De godgeleerden ten onzent hadden er, ten minste bij Ruhnkenius, niet bijzonder den naam van, die gewoon was zijne anecdoten, waarmeê hij van tijd tot tijd zijne hoorders vrolijk maakte, te ontleenen aan de blunders van theologen in hun
| |
| |
latijn-spreken, anecdoten, die dan doorgaans besloten werden met de opmerking: ‘at erat theologus! maar 't was ook een theoloog!’ Hij spaarde zelfs zijne ambtgenooten van de theologische faculteit te Leiden niet, en kon zich regt te goed doen met te vertellen hoe een van hen, terwijl er in eene vergadering van den academischen senaat over de plegtige begrafenis van een hoogleeraar werd beraadslaagd, natuurlijk in het latijn, vespillones met vespertiliones had verward, en dus zijn ambtgenoot door vleêrmuizen naar het graf woû laten brengen. ‘At,’ zoo besloot hij dan, ‘at erat theologus!’
Men eischt van ons oneindig veel meer dan van onze voorgangers, wanneer men van ons vergt, dat wij bij ons hooger onderwijs ons van het latijn zullen bedienen. Maar behalve dat: men eischt wat volstrekt onnoodig is, wat geenerlei nut doet. Waarom toch dat latijn op den akademischen leerstoel? Wij theologen kunnen daarvoor toch wel niet een soortgelijke reden hebben als, volgens Joh. Matt. Gesner, waarschijnlijk de reden was, waarom in zijne dagen de hoogleeraren in de geneeskunde aan de hoogduitsche universiteiten zich bij hun onderwijs van het latijn bleven bedienen: om namelijk de chirurgijns en apothekers er van uit te sluiten! En toch het heeft er iets van, als wij ook nog in onze dagen het latijn voor het theologisch onderwijs hooren aanprijzen, met het argument, dat dit het beste middel is, om minder fatsoenlijke en te weinig ontwikkelde jongelieden (minus honesto loco nati adolescentes ac minus liberaliter educati) den toegang daartoe te versperren; als het zoo wordt voorgesteld alsof het voordragen van de theologie in de moedertaal ten gevolge moest hebben dat dezulken, die beter in de fabriek of achter de toonbank passen, studenten zullen worden, om op die wijze den weg naar den preekstoel te vinden, terwijl natuurlijk de hoogleeraar zijn onderrigt naar de onvatbaarheid van zulke weinig onderwezene en ontwikkelde hoorders zal moeten inrigten, zoodat er van grondige studie geen sprake zal kunnen zijn. Er ontbreekt één schakel in het betoog, namelijk dat het voordragen van de theologie in de moedertaal ook noodzakelijk onderstelt het openzetten van den toegang tot die voordragt voor iedereen en het wegvallen van alle propaedeutische studie, waarvan voor alle wetenschappen en inzonderheid voor de theologie de beoefening van
| |
| |
de klassieke literatuur een hoogst belangrijk bestanddeel moet uitmaken. Hoe, willen zij dan, die de theologie in de moedertaal doceren, geen theologische wetenschap! Willen zij dan een onderwijs in de godgeleerdheid aan onze universiteiten, ingerigt misschien ook naar de behoeften van katechiseermeesters en meesteressen? Is dat dan de eerste, de eenige voorwaarde van wetenschappelijkheid, dat men de wetenschap in het latijn docere! Ik durf verzekeren dat er ook in het latijn zeer onwetenschappelijk kan gekeuveld worden en dat ik wel collegiën, in het latijn gehouden, heb bijgewoond, die, als ze ontdaan waren geweest van dat geleerde waas, 't welk door die geleerde taal er over werd gespreid, al een zeer armelijke vertooning zouden hebben gemaakt. Wij zouden orationes academicae kunnen noemen, die, waren ze in het nederduitsch vertaald, het publiek al ligt in den waan zouden brengen dat men thans in het latijn spreekt als men zeer weinig geleerd wil spreken. Mij dunkt, het hollandsch beveelt ook daarom zich aan, dat de hoogleeraar, die er zich van bedient, de kracht der prestige mist, altijd nog min of meer in het latijn gelegen, en dat hij al het belangrijke en buitengewone en aantrekkelijke moet ontleenen aan de zaken, die hij voordraagt. Hoe is het in Duitschland gegaan, sedert men daar het akademisch onderwijs, ook in de theologie, in de moedertaal heeft voorgedragen? Hebben wij daar onder de theologen ook geene uitstekende philologen? Wie kent niet de vertaling van Plato's werken door Schleiermacher! Heeft men daar, b.v. sedert den tijd van Semler, de theologie minder beoefend, minder grondig, minder als wetenschap? Maar wij behoeven niet eens zoo ver te gaan. Zijn wij wel onderrigt, dan wordt aan de hoogeschool te Leiden de theologie meest in 't hollandsch voorgedragen. Bloeit de beoefening dier wetenschap daar minder dan elders? Komen misschien zij, die met het latijn te Utrecht niet te regt kunnen, naar Leiden over, om daar op
gemakkelijker wijze gereed te komen? De onverbiddelijke cijfers van de statistiek zouden het kunnen uitwijzen. Ja, ik heb ook de klagt van Hagenbach gelezen over den achteruitgang van de studie der theologie in Duitschland. 't Is wel mogelijk dat het waarheid is, als hij beweert dat het verwaarloozen van de beoefening der klassieke literatuur door de aankomende theologen mede daarvan de oorzaak is. Welnu, dat men hier zijn voordeel doe met die
| |
| |
treurige ondervinding! Men heeft het immers aan onze hoogescholen nog in zijne magt om de hand te houden aan de studie der oude letteren, en niemand toe te laten tot deelneming aan het onderwijs der wetenschap, waaraan hij zijn leven wil wijden, voor en aleer hij bij een examen blijk gegeven heeft dat hij de propaedeutiek der wetenschap op waardige wijze heeft ten einde gebragt. En wordt er ooit een wet op het hooger onderwijs voorgedragen, zij moge strenge bepalingen behelzen, die het onmogelijk maken, dat iemand overga tot de beoefening der theologie, zonder het bewijs te hebben gegeven, dat hij door de studie der klassieke letteren - zoo als Hegel het noemt - den profanen doop heeft ondergaan, die de voorwaarde is tot het binnentreden van het rijk der wetenschap.
Voorzeker dat zal meer afdoen tot bevordering van de studie der oudheid dan het latijn spreken op de theologische collegiën. Is dat de krachtigste prikkel om zich de kennis van latijn en grieksch toe te eigenen, dat men bij de voordragt van de theologie zich in 't latijn uitdrukt? Zullen de theologen ten onzent de studie der klassieke literatuur laten varen, zoodra zij weten dat zij niet meer zullen noodig hebben latijn te schrijven en te spreken? Voorzeker dan ziet het er treurig uit met alle echte wetenschap in ons vaderland. Want geen ware wetenschap, dan die op klassieke vorming, als op haren vasten bodem rust. Maar wat doet toch het latijn spreken tot de studie van grieksch en latijn? Zal niemand italiaansch leeren, tenzij hij het uitzigt hebbe om die taal te spreken? En - men heeft het reeds zoo menigmaal gevraagd - ik vraag het nog eens - waarom dan toch latijn geschreven en gesproken? Waarom geen grieksch? Daarin hebben wij het volle licht van al dat groote en heerlijke, waarvan wij in het latijn alleen de afschaduwing hebben. De geschiedenis geeft antwoord op die vraag aan al wie het maar wil hoeren. Dat schrijven en spreken van latijn is een overblijfsel uit een tijd, toen men nog van geen latijn en nog minder van grieksch wist. 't Moge wonderspreukig klinken, 't is niet minder waar. In de middeleeuwen, toen men zooveel smaak had voor het latijn, dat men het parkement, met Cicero's boeken over den staat beschreven, afkrabde om er commentariën op de psalmen van Augustinus op te schrijven, en van het grieksch niet meer wist dan men uit slechte latijnsche vertalingen van
| |
| |
Aristoteles, vaak door tusschenkomst van het arabisch, kon te weten komen, toen schreef en sprak men latijn. 't Was de tijd toen men nog geene nationale literatuur kende, toen ten minste de nationale letterkunde en de wetenschap nog geheel en al van elkander waren gescheiden. Zoo is het gebleven bij de eene europesche natie langer dan bij de andere; zoo zou men het, ten minste voor de theologie, ten onzent nog willen laten blijven, en ons daarbij willen diets maken, dat hierin de ware beoefening van de klassieke letteren bestaat, dat men over de wetenschap schrijft en spreekt, niet in zijne eigene taal, maar in die van Cicero, of ten minste in die van Erasmus. Is dat dan een bewijs dat men den geest heeft gevoed met de keur van Griekenlands en Rome's letteren, als men zich een zekeren kring van latijnsche phrasen heeft eigen gemaakt, waarin men zoo tamelijk zijne gedachten kan inkleeden? - Ik spreek niet eens van dat jammerlijk ledebreken, waaraan het latijn in den mond van zoo menigeen, die het spreken moet, wordt onderworpen! Is dat dan een teeken van bekendheid met Homerus en Sophocles, met Plato en Demothenes, met Cicero en Horatius, dat men, met behulp van grammatica en lexicon, zonder fouten te maken, latijn kan schrijven? Neen, duizendmaal neen! Maar dàt is de ware beoefening van de klassieken, van die onovertroffen modellen van schoone vormen, dat men, waar het letteren en wetenschap betreft, dat volmaakte in den vorm van hen afzie en op de voorstelling in eigen taal trachte over te brengen. Wie zal, om op de regte wijze welsprekend te zijn, willen spreken in de taal van Cicero? Moeten wij dan, om b.v. onze philosophie of theologie voor te dragen, zijne taal bezigen? Neen, maar wij kunnen beter doen. Wij kunnen ter school gaan bij dezelfden, die ook voor Cicero de modellen waren, waarnaar hij zich vormde, bij Demosthenes en Plato en Aristoteles. Van hen leere men de kunst van wél te spreken en fraai en juist te schrijven. Door de
studie van hunne schriften vorme men den smaak, verruime en verrijke men den geest en trachte men, met de taal, die ons tot voertuig der gedachte is gegeven, en niet met zulk eene, die wij willekeurig daartoe hebben gemaakt, in onze mate te doen wat Griek of Romein met de zijne deed. En om dat te kunnen, is niet genoeg dat wij zoo wat oppervlakkig kennis met de ouden hebben gemaakt, maar wij
| |
| |
moeten - het zijn weêr woorden van Hegel, die ik bij voorkeur bezig, omdat men ligt waant dat de nieuwe philosophen van de klassieken niets willen weten - wij moeten, en wel in dien leeftijd, wanneer de geest het meest vatbaar is voor indrukken, en voor geheel het volgend leven zijn bepaalde plooijen aanneemt, bij hen kost en inwoning nemen, om als 't ware de lucht, waarin zij leefden, in te ademen, om hunne voorstellingen, hunne gewoonten, hunne zeden door en door te leeren kennen, om, met één woord, te leven in hunne wereld, niet de beste of de gelukkigste, maar de schoonste die ooit op aarde bestond!
Hoe dat kan en moet geschieden? Daar zijn er, die dat veel beter weten te zeggen dan ik, en die ook, dat hopen wij, als het er eens toe komen zal om eene wet op het hooger onderwijs te geven, zullen gehoord worden om aan te wijzen wat er in de inrigting van onze zoogenaamde latijnsche scholen of gymnasiën, wat er in de propaedeutische studiën aan onze universiteiten dient verbeterd om de aankomende beoefenaars der onderscheiden wetenschappen op de regte wijze, door het voorportaal der oude letteren, te leiden op de baan, die zij in hun volgend leven zullen bewandelen. Zulk eene beoefening der oudheid leidt tot verheffing en veredeling ook van het nationale in de behandeling van elke wetenschap. Neer, de wetenschap der theologie is niet anders hier en elders, waar men die met de vrijheid van het protestantisme behandelt. Maar toch, de nationaliteit drukt haar eigenaardig zegel op die behandeling. Van daar een eigenaardige geest der theologie in Nederland en Duitschland, te Kopenhagen en te Straatsburg. 't Is goed dat die eigenaardige geest zich openbare; het is de voorwaarde tot de alzijdige ontwikkeling der wetenschap in haar geheel. Zoo wordt hier dit, elders een ander gedeelte meer opzettelijk bewerkt, en hier of elders een nieuw gezigtspunt geopend, waaruit men later overal het geheel beter leert inzien en doorzien. De geschiedenis van de theologie, ook in den laatsten tijd, geeft treffende bewijzen van den invloed der nationaliteit op hare behandeling. Maar zal dat nationale zich met vrijheid in de wetenschap bewegen, zal het in waarheid er in leven, dan moeten zij, die de wetenschap beoefenen, ook met volkomene vrijheid datgene mogen bezigen, waarin zich de nationaliteit meest en krachtigst openbaart,
| |
| |
waarin vooral uitkomt van wat natie wij zijn: de taal. Wij denken als Nederlanders; dat wij dan ook in het neêrduitsch uitspreken wat wij denken! Ik meen dat Lücke het latijnschrijven, misschien ook wel het spreken in die taal, ergens een heilzame tucht voor den geest (Zucht des Geistes) heeft genoemd. Hij had volkomen gelijk, toen hij het zoo noemde, en wees met volstrekte juistheid, misschien evenwel geheel onwillekeurig, aan, hoe men daarover heeft te oordeelen. Zich eene taal zóó toe te eigenen, dat men overeenkomstig niet hare bijzondere regelen er in kan schrijven, dat is een uitmuntende oefening voor den geest. Dat is toepassing van de logica. Want redekunde en taalkunde zijn in den grond een en hetzelfde, zoo als b.v. Silvestre de Saçy dat heeft bewezen in zijne grammaire universelle, en Prof. Roorda in zijne deelen der rede. Men meene echter niet dat het latijn daartoe alleen geschikt zou wezen; het arabisch kan er even goed toe dienen, vooral als men het wil beoefenen in de werken van zijn eigene grammatici. Maar ik geef gaarne toe, dat het latijn zich bijzonder daartoe aanbeveelt. Hier geldt nu wat men roemt van het voorregt van zulk een doode, boven eene levende taal. Ja, ook het aanleeren van de een of andere der levende talen zóó dat men er in spreekt en schrijft, ook dat is een kostelijke oefening van den geest, vooral wanneer het op wetenschappelijke wijze geschiedt, onder gedurige vergelijking met de eerst goed aangeleerde moedertaal en op grond van de algemeene taalkunde. Maar het latijn prijst zich hier inzonderheid aan van wege zijn strengen en naauwkeurigen, logischen bouw en voorts ook daardoor dat het, als doode taal, niet meer onderhevig is aan wisseling en verandering, maar geheel gevormd zich aan ons voordoet; ook in dit opzigt dat het, als niet meer levende in den mond des volks, verheven is boven die onzekerheid, die met betrekking tot velerlei vragen omtrent uitspraak,
spelling, woordvoeging, enz., in elke levende taal bestaat. Maar zulk een heilzame tucht des geestes als het spreken en schrijven in 't latijn is, geldt dan ook maar alleen voor hen, die nog onder den tuchtmeester zijn. Wilt gij er den man van wetenschap, die bij uitnemendheid tot vrijheid geroepen is, ook nog aan onderwerpen? Moet hij spreken over zijne wetenschap zoo als men op de school in 't latijn spreekt, om te bewijzen dat
| |
| |
men den geest heeft gedwongen onder de wet van de vreemde taal! Moet hij zijne boeken schrijven zoo als de schooljongen zijn thema maakt! Neen, waarlijk niet! Vrij en ongedwongen moet hij kunnen uitspreken wat hij gevoelt en denkt. Wijlen Dr. A. des Amorie van der Hoeven Jr. heeft eens verzekerd dat hij, om zich te overtuigen dat eene zaak, die hij zich voorstelde, hem volkomen duidelijk was geworden, er de proef van nam door haar in goed en duidelijk latijn op 't papier te brengen. Een zeer naïve erkentenis! Zoolang wij in die onzekerheid verkeeren, weten wij de dingen niet, waarmeê wij te doen hebben. Wat wij goed weten, dat kunnen wij ook met juistheid zeggen. Hier is geen kunstige proefneming noodig. De juiste gedachte schiet van zelf het kleed aan, dat zij noodig heeft om zich aan anderen meê te deelen, 't zij in woord of in schrift. Gedachte en woord zijn een. Die niet juist spreekt of schrijft, het hapert hem doorgaans nog aan iets anders dan aan taalkennis alleen; mits dat hij spreke of schrijve in zijn eigen taal.
Maar het lust mij niet verder aan te toonen, dat men een warm voorstander kan zijn van het gebruiken van de moedertaal bij het hooger onderwijs, ook bij het voordragen van de theologie, en tevens hoog ingenomen met klassieke vorming, ja overtuigd dat niemand, zonder haar, het in de theologie ver zal brengen. Het lust mij niet de ongerijmdheid te bewijzen van de meening dat het schrijven, en vooral het spreken van het latijn, de voorwaarde zou zijn tot het verkrijgen van zulke kennis der grieksche en latijnsche letturkunde, als noodig is tot wetenschappelijke vorming en ontwikkeling. Er valt niet aan te twijfelen: zoolang men prijs blijft stellen op de beoefening der oudheid, zal het latijn de uitstekende plaats in de propaedeutiek blijven behouden, die het er thans in beslaat. Het is, door tusschenkomst van de kerk, de grondslag geworden van onze moderne beschaving, de sleutel ook, waardoor de toegang tot de schatkameren der grieksche beschaving ons is ontsloten. De kennis van het latijn zal dus bij uitnemendheid de voorwaarde eener wetenschappelijke vorming blijven, gelijk ook de taal, waarin geleerden hunne gedachten aan de gansche wereld op het spoedigst meêdeelen; de officiële taal daarenboven van de universiteiten. 't Is reeds daarom schier
| |
| |
ondenkbaar dat het akademisch onderwijs worde bijgewoond door anderen, dan die eene genoegzame kennis van de oude talen bezitten, van het latijn inzonderheid. Dat onderwijs, zal het wetenschappelijk zijn, is uit zijn aard zoo ingerigt, dat het die kennis onderstelt. Hoe zal men theologie studeren, zonder grieksch en latijn te verstaan! Wat het grieksch aangaat, reeds de oorspronkelijke tekst van het N. testament vordert immers in den protestantschen godgeleerde eene zeer naauwkeurige kennis van die taal. En het latijn: men denke aan onze theologische literatuur, waarvan een zoo aanmerkelijk en een zoo hoogst gewigtig gedeelte in die taal voor ons ligt. En zelfs de werken van onze wetenschap in de moderne talen, met name die in het hoogduitsch geschreven, niet alleen die over exegese, maar ook die over systematische theologie, ja zelfs over kerkgeschiedenis - men denke aan een boek als dat van Gieseler -, hoe zal men ze met eenige vrucht gebruiken, zonder met de oude talen zeer gemeenzaam te zijn? Ik zou wel wenschen dat er zulke bepalingen wierden gemaakt, dat niemand tot de studie der theologie kon overgaan, die niet bij een daartoe ingesteld examen bewees dat hij in de klassieke oudheid goed te huis is en daarenboven in staat om de werken van de grieksche kerkvaders, van Justinus, Clemens, Origenes, Chrysostomus te verstaan, niet minder die van de schrijvers der latijnsche kerk, van Tertullianus, Augustinus. Wie het zóó ver heeft gebragt, die zal, als 't noodig is, ook wel latijn kunnen schrijven. Maar of die noodzakelijkheid bestaat voor het opstellen b.v. van akademische dissertatiën en andere verhandelingen: ik zou er ten minste aan twijfelen. Ik zou best achten, dat men hierin volkomen vrijheid liet. Dat moest men van het onderwerp laten afhangen, in welke taal men schrijft. De eene stof zal zich zeer wel leenen tot eene behandeling in het latijn; de andere kon ligt door dien latijnschen vorm zeer bekneld en genepen worden.
Maar wie het kan, hij doe het, of kieze zelfs een andere moderne taal dan het neêrduitsch, indien hij zulks voor de spoedige en ruime verspreiding van zijn geschrift wenschelijk acht, b.v. het hoogduitsch. Gelijk men voor de exacte wetenschappen zich meermalen van de fransche taal bedient, zouden de theologen voor hunne wetenschap niet even zoo het
| |
| |
hoogduitsch mogen bezigen? De deensche godgeleerden geven ons hier het voorbeeld. Waarlijk, de Denen zijn niet minder jaloersch op hunne nationaliteit dan wij Nederlanders op de onze. En toch weet ik niet dat men het Münter of Mynster of Martensen euvel heeft geduid, als zij in 't hoogduitsch schreven, of hunne theologische boeken tegelijk in de moedertaal en in het hoogduitsch in 't licht gaven. Ook hierin vrijheid; en waar die heerscht, daar zal het gebruik van de moedertaal regel en dat van de vreemde taal, welke ook, uitzondering zijn; en zoo behoort het te wezen.
Daar is nog eene zaak, die men pleegt aan te voeren, als een krachtig argument voor het gebruik van het latijn, als de taal voor het onderwijs van onze universiteiten. De invoering van het neêrduitsch, zoo zegt men, sluit den toegang tot de inrigtingen van hooger onderwijs voor vreemdelingen, zoowel voor docenten als studenten. Hoe was dat vroeger geheel anders! Toen riep men de uitstekendste mannen, uit Duitschland vooral, om hier te onzent als eerste lichten aan onze universiteiten te schitteren. Dat had geen bezwaar. Het latijn was de taal, die zij spraken, en tevens, met volstrekte uitsluiting van de landstaal, die, welke bij het akademisch onderwijs werd gebezigd; en nu mogt ook de vreemde professor zijn latijn met wat vreemd accent uitspreken, daaraan was men spoedig gewoon, en dat vreemde in den vorm vergat men ligt om de belangrijkheid van den inhoud. Men ziet echter bij deze voorstelling voorbij dat het in den tegenwoordigen tijd hoogst moeijelijk zou wezen, elders een professor in de theologie te vinden, die er geen bezwaar van zou maken om in het latijn te doceren. Maar bovendien moeten wij immers wenschen dat de noodzakelijkheid zich niet voordoe om van elders te doen komen, wat ons hier ontbreekt. Zorge men maar, door milde bevordering van den bloei der wetenschap, dat zulke noodzakelijkheid niet ontsta! Het zal niet ligt het geval worden, als men maar niet door onverstandige bepalingen de vrijheid der wetenschap beperke; als men maar geen band aanlegge, zoo als de dwang om latijn te spreken en te schrijven er een zou zijn. En mogt het soms wezen dat men een uitstekend geleerde, ter bevordering van de wetenschap, hier wenscht te hebben en herwaarts kan
| |
| |
doen overkomen: men late hem dan ook in zijne moedertaal onderwijzen, tenzij hij zelf, wat trouwens ondenkbaar is, het anders mogt verkiezen. Wij mogen van studenten in de theologie toch wel verwachten dat zij een collegie, in 't hoogduitsch of fransch gegeven, even gemakkelijk zouden volgen als een collegie, ik wil niet zeggen in de moedertaal, maar in 't latijn. - Maar de studenten uit vreemde landen, die onze taal niet verstaan! Och, men make zich toch geene illusiën! Dat is thans anders dan het vroeger was. Ja, wij mogen er roem op dragen dat er een tijd was, toen onze lands-universiteiten voor geheel Europa de brandpunten van kennis en geleerdheid waren; toen men van allerwege hier heenstroomde om de meest beroemde mannen in alle vakken van menschelijke kennis, ook in de theologie, te hooren; toen men in het buitenland het er voor hield, dat men eerst dan zijne studiën had volbragt, als men in Holland had gestudeerd. Doch terwijl wij dien roem gedenken als iets wat voorbijgegaan is, wij treuren er niet over, als ware die verandering daardoor ontstaan, dat het met de wetenschap thans bij ons zoo veel minder goed gesteld is dan toen. Neen, het is omdat het elders beter is geworden. En daarover moeten wij ons immers verblijden dat ook elders het licht is opgegaan, dat vroeger bijna alleen hier te lande in vollen luister scheen. In de zeventiende en in de eerste helft der achttiende eeuw had in de republiek der Vereenigde Provinciën, onder de schuts der vrijheid, onder de milde bescherming der regering en bij het krachtig leven dat zich hier in alle rigtingen openbaarde, ook de wetenschap een trap van bloei bereikt, waarvan men toen elders geen denkbeeld had. Sedert zijn de andere natiën, de Duitschers vooral, met ons gelijk gekomen; in sommige opzigten ons zelfs voorbijgestreefd. Zij komen bij ons niet zoeken, wat zij te huis even goed of beter kunnen vinden. Een enkele misschien bezoekt nog onze universiteiten, uit
nieuwsgierigheid, en verhaalt dan, te huis gekomen, onder al het merkwaardige, dat hij hier vond, hoe men ook nog hier en daar in Holland over theologie in 't latijn ‘leest.’ Wij lezen echter in het waarschuwend opstel van Prof. Bouman - en het is buitendien bekend - dat te Utrecht van tijd tot tijd nog jongelieden uit den Palts komen studeren. Hoe zullen die het maken? Want dat
| |
| |
zijn Duitschers, die onze taal niet verstaan. Wordt nu te Utrecht niet langer latijn bij het akademisch onderwijs gebezigd, dan sluit men hen uit. - Ik heb altijd gemeend, - 't is ligt mogelijk dat ik het mis heb; de woorden van Prof. Bouman brengen de zaak niet tot klaarheid - ik heb altijd gemeend, dat die paltsische studenten, niet alleen noch ook voornamelijk door het bekoorlijke van onze latijnsche theologie, maar ook nog door andere verlokselen van meer materiëlen aard herwaarts worden getrokken. En is dat zoo, dan staan zij geheel gelijk met die velen, die, volstrekt niet om ons, ook niet zoo zeer ter bevordering van onzen roem, maar uitsluitend om hun eigen belang, tot ons komen, arbeiders op onze velden, klerken op onze kantoren en wie al niet meer! Die zoeken zich met onze taal te redden, zoo goed en zoo kwaad als dat kan; en zoo moesten dan die enkele duitsche studenten ook doen. Men mogt verwachten dat zij het zouden wezen, die in hun vaderland teruggekeerd, hunne landgenooten met onze theologische wetenschap bekend maken. Wij hebben regt om zulks te wachten ook van hunne dankbaarheid voor het onderwijs, ligt ook nog voor andere voorregten, hier genoten. Of er vele blijken van die dankbaarheid aan den dag komen? Wij kunnen de wijze, waarop doorgaans in het buitenland over den staat der Nederlandsche kerk en theologie geoordeeld wordt, b.v. onlangs nog in Herzog's Encyclopaedie, kwalijk als zoodanig beschouwen. Of dwaal ik in de voorstelling van de zaak, en is het alleen onze latijnsche theologie, waarop men in de Palts zoo bijzonder gesteld is dat men de eigene universiteit voorbijgaat, dan, dunkt mij, behoeven wij toch, om aan zoo zonderlinge drift te voldoen, hier de moedertaal niet van ons akademisch onderwijs uit te sluiten. Het belang van de eigene landskinderen geldt toch wel boven dat van enkele vreemdelingen.
Mijne taak is ten einde. Wat ik schreef, dat schreef ik uit volle overtuiging, zonder aanzien des persoons. Heb ik soms een hard of onaangenaam woord gebezigd, 't is niet uit ingenomenheid tegen den man, wiens opstel mij aanleiding gaf om over deze zaak te schrijven. Zulke ingenomenheid kan bij mij niet bestaan. Wat Karl Schwarz van
| |
| |
zijn collega Tholuck kon zeggen, dat die hem even vreemd is als of hij op een afstand van honderd mijlen van hem professor was, dat geldt in zeker opzigt nog meer van de betrekking tusschen Prof. Bouman en mij, daar ik hem zelfs van aangezigte niet ken, maar dat wil ik volstrekt niet laten gelden in zooverre als ik mijnen met roem bekenden landgenoot vereer en hoogacht. Maar dat ik met warmte heb geschreven, het is omdat het eene zaak geldt, die mij na ter harte gaat, die, naar mijne overtuiging, veel naauwer zamenhangt met den bloei der wetenschap, die ook de mijne is, dan men gewoonlijk wel meent; - het is omdat Prof. Bouman, zooals dat gaat bij het voorstaan van eene zaak, die in zich zelve verkeerd en onhoudbaar is, bij zijne verdediging is te werk gegaan op eene wijze, die bij den voorstander van een tegenovergesteld gevoelen het bloed in beweging brengt; - het is vooral omdat Prof. Bouman, èn in den aanhef van zijn opstel èn in den doorgaanden toon, die er in heerscht, de zaak van het latijn op onze universiteiten en vooral in de theologische faculteit gemaakt heeft tot de zaak van die partij, die het heil onzes vaderlands uitsluitend wacht van stilstaan of van terugkeeren tot een vroegeren toestand van zaken. Daarom zijn, naar zijne meening, dezulken, die voor het akademisch onderwijs in de theologie het gebruik van de moedertaal eischen, niet anders dan nieuwigheid-zoekers, die met onstuimige drift alles trachten omver te werpen, en ook op het gebied van onze vaderlandsche wetenschap allerlei onheil zoeken aan te rigten. Daarom besluit hij zijn opstel zelfs met een woord der H. schrift, het bekende woord, door Johannes in de openbaring den verheerlijkten Heiland in den mond gelegd: ‘houd wat gij hebt!’ Ik wil niet zeggen wat ik tegen zulk een gebruik van de woorden des bijbels zou kunnen, ook wel zou willen aanvoeren. Dat is dan de zinspreuk der rigting van het behoud: ‘houd wat gij hebt!’ Men zou het
den gierigaard, met betrekking tot zijn geld, den despoot met betrekking tot zijn aangematigd gezag, met evenveel regt kunnen toevoegen. Hoe zou ook ik het den mannen der vrije wetenschap - en dat zijn zij, die haar beoefenen, niet belemmerd door eenigen band, ook niet door dien van de vreemde taal - kunnen toeroepen: ‘houdt wat gij hebt; dat niemand uwe kroon u ontneme!’ de kroon uwer wetenschap,
| |
| |
die u ontnomen wordt, als gij niet gedurig haar tracht te versieren met nieuwe paarlen; die niet uwe kroon is, zoo zij niet onafscheidelijk is verbonden met uwe nationaliteit, die zich eerst en krachtigst openbaart in uwe schoone en rijke moedertaal! Neen, er is voor de wetenschap geen heil in het voortgaan in de oude sleur. En het is hangen aan sleur en gewoonte, anders niet, wat nog bij het hooger onderwijs de wetenschap van ons godsdienstig denken en leven wil hebben voorgedragen in een andere taal dan die, waarin op natuurlijke wijze dat denken en leven zich openbaart, in onze eigen taal, waarin wij geboren zijn. Mogt het mij zijn gegeven, er iets toe te hebben bijgedragen om weldra dat onnatuurlijk erfstuk uit de middeleeuwen voor altijd te doen wegwerpen!
Amsterdam, Maart 1857.
j. van gilse.
|
|