De Gids. Jaargang 21
(1857)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 433]
| |||||||||
De onderwijsvraag.Scheiding van Kerk en Staat is eene hoofdvoorwaarde voor gewetensvrijheid. Indien de wereldlijke overheid als zoodanig eene kerkelijke overtuiging mag hebben, dan is zij ook verpligt op kerkelijk terrein gelijk op wereldlijk terrein hare overtuiging voor te staan. Als het belijden van eenig kerkelijk geloof ook wereldlijke magt geeft, dan moet die magt voorzeker in de eerste plaats ter uitbreiding van dat kerkelijk geloof worden aangewend. Die eene van beide stellingen aanneemt, moet als Philips II van Spanje het bestrijden van ketterijen en het uitroeijen der ketters voor het hoogste doel der regering houden; hij moet afkeuren dat Engeland de Katholieken heeft geëmancipeerd; hij moet goedkeuren, dat Zweden den overgang tot het Katholicisme straft en dat Toskane de Madiaïs gevangen zet; hij moet den Sultan als geloovigen Mohammedaan toestaan, dat hij den Christenhonden grondeigendom ontzegge, en verliest alle regt, om den Chineschen volgeling van Confucius het ter dood brengen van Christenzendelingen te verwijten. Het gezond verstand en de publieke opinie hebben sedert lang menig wreedaardig of ongerijmd gevolg van deze stellingen verworpen, zonder nog met genoegzame kracht te zijn opgekomen tegen het valsche beginsel. Algemeene veroordeeling heeft te regt den Romeinschen keizer getroffen, die, overigens regtvaardig en menschlievend, toch zonder bloedvergieten eene geduchte en onbillijke Christenvervolging instelde door enkel Heidensch schoolonderwijs toe te laten. Juliaan de afvallige heeft de stelling beaamd, dat de overheid kerkelijk onderwijs geven mag naar hare overtuiging der waarheid, en volgens zijne innige | |||||||||
[pagina 434]
| |||||||||
overtuiging was de waarheid bij het heidendom. Niet de toepassing alleen is valsch, maar ook het beginsel, en uit niets blijkt dit duidelijker dan uit Juliaans eigen voorbeeld. Want hij die zich zoo schromelijk vergiste was een uitstekend vorst, die alle wisselingen des levens had ondergaan en door zijne verdienste den troon had beklommen; een man van groot verstand, van nadenkenden aard, van onberispelijken zedelijken wandel, die in het Christendom was opgevoed, die Christendom en heidendom lang en opzettelijk had vergeleken en met levensgevaar tot het heidendom was overgegaan. Waarlijk, als een zoo uitstekend vorst niet veilig is voor dwalingen van dat gewigt en dien omvang, aan welke regering mag dan het wapen van Juliaan worden toevertrouwd? Zal onze regering dat wapen voeren, en is men zeker dat van haar geen misbruik te vreezen is, dat niet ook zij met dat wapen den Staat kwetsen en zich zelve dooden zal? Zal zij, of eenige overheid van haar uitgaande, eene magt uitoefenen, welke de Katholiek aan den Paus toekent en de Protestant zelfs aan den Paus ontzegt? Zoo in het algemeen gesteld wordt die vraag zeker door velen onbepaald met Neen beantwoord. Niemand wil de regering tot Paus maken, maar daarom moet ook gezorgd worden, dat de regering niet een of meer kerkelijke stelsels fatsoenere en van overheidswege opdringe, noch met geweld aan de volwassene burgerij, noch van lieverlede door het onderwijs aan de weêrlooze schooljeugd. En toch streeft bij ons eene kleine maar krachtige en gesloten partij naar het genoemde doel. Die partij is te gevaarlijker, omdat ze in de keus van hare middelen veel minder kiesch is dan hare tegenstanders, de verdedigers van het ware beginsel, dat Staat en Kerk ook hier moeten gescheiden blijven, dat de Staat aan alle staatsburgers zonder onderscheid hetzelfde wereldlijk onderwijs moet geven en dat het godsdienstig onderwijs door elk kerkgenootschap aan zijne leden moet worden verstrekt. Gevaarlijk is die partij door eigen kracht; gevaarlijk omdat zij als verdedigen de eene groote dwaling geruggesteund wordt door de kracht waarover ongelukkig iedere dwaling, ieder onregt, ieder misbruik steeds zal blijven beschikken. Maar dwaling en onregt zijn niet bestand tegen de wapenen der waarheid. Op het terrein van gedachte en re- | |||||||||
[pagina 435]
| |||||||||
denering ten minste is de dwaling krachteloos, en eene nederlaag, dáár geleden, is in elken wèlgeordenden staat en vooral in den Nederlandschen staat niet zonder beteekenis. Uit dien hoofde is de strijd bijzonder gewigtig, die bij de wetgevende magt sedert reeds meer dan twee jaren over het lager onderwijs gevoerd wordt. Keer op keer is de vraag, straks omschreven, voor den eenen tak der vertegenwoordiging gebragt en nog niet verder kunnen vorderen: steeds is getracht, het oog der vertegenwoordiging te verduisteren en een sluijer te werpen over de zaak waarop het aankwam, over het uit te spreken krachtig gemotiveerde Ja of Neen; maar steeds werd het verstandige Neen in zijne heilzame strengheid bewaard, overal waar men op het terrein der redenering kwam. Van daar de wanhopige pogingen om dat terrein te verlaten, om te verleiden, te transigeren, te intimideren. Van daar, dat elk middel werd te baat genomen buiten het ware middel, de bewijsvoering dat men gelijk had, want dat middel was onbereikbaar, men had ongelijk, en dat bleek telkens weder als men zich aan redenering waagde. Het wettelijke veld, waarop die redenering plaats had, strekt zich uit over de handelingen der Tweede Kamer van de Staten-Generaal, zoo onderling als met de beide Kabinetten welke tijdens de behandeling van het wetsontwerp op het lager onderwijs aan het bestuur waren. Dat veld was nog niet geheel ontdekt tijdens dit opstel geschreven werd. Het is van grooten omvang en niet gemakkelijk te overzien, en daarom is een aanschouwelijk overzigt daarvan aan te bevelen, vooral van de redenering tegenover een gouvernement hetwelk optrad ter voldoening aan de wenschen van een bevooroordeeld hoopje volks, door enkele drijvers misleid. Wij hebben getracht, in de volgende bladzijden zoodanig overzigt te geven.
Wij zouden afdwalen door hier na te gaan, wat buiten de wetgevende magt, of in vroeger tijden ook bij de wetgevende magt, over het bedoelde onderwerp verhandeld is. In het najaar van 1854 droeg de Minister van Reenen een wetsontwerp op het lager en middelbaar onderwijs voor; de betreffende bepaling van dit ontwerp is onder verschillende | |||||||||
[pagina 436]
| |||||||||
vormen tot nu toe het voorwerp van den strijd gebleven. De vraag echter: zal de wereldlijke overheid kerkelijk onderwijs geven? werd bij dit ontwerp niet beslist. Wel verklaarde art. 4: ‘De openbare scholen zijn ingerigt voor kinderen van verschillende godsdienstige gezindheden,’ maar het voegde er aanstonds de uitzondering bij welke den regel krachteloos maakte en het beginsel vernietigde. De vierde alinea van ditzelfde artikel staat met de eerste in merkwaardige tegenspraak: ‘Waar de plaatselijke omstandigheden het toelaten, mogen afzonderlijke openbare scholen worden ingerigt voor kinderen van dezelfde gezindheid.’ Het baatte weinig of men hieruit al kon opmaken, dat de Minister in de eerste alinea den regel uit overtuiging gesteld had en de uitzondering der vierde zijns ondanks had toegelaten: het wetsontwerp bleef beginselloos en zou niet verhinderen, dat de verwerpelijke openbare gezindheidscholen zich overal vestigden, waar dit thans materiëel mogelijk was of het later worden zou. Als later de aanhangers der gezindheidscholen sterker waren, zou 't weinig baten of die scholen al door de wet slechts bij wijze van uitzondering werden erkend. Zoo iemand nog daaraan twijfelde, hij kon in de Memorie van Toelichting zien doorschemeren, waarom de afzonderlijke school, die zooveel verkregen had, niet alles had gewonnen. De Memorie zeide: ‘Van vele zijden is de wensch te kennen gegeven dat, waar de plaatselijke omstandigheden het toelaten, de openbare school worde ingerigt in verband met de verschillende godsdienstige gezindheden, zoodanig namelijk, dat de kinderen, tot dezelfde godsdienstige gezindheid behoorende, bij elkander worden vereenigd en onderwijs genieten van onderwijzers dier gezindheid.’ Dat wordt dan ook in het wetsontwerp vrijgesteld, evenwel ‘gelooft de Regering dat deze facultative splitsing in de toepassing moeijelijkheden zal ontmoeten en slechts in weinige plaatsen zal kunnen tot stand komen.’ Hoe weinig zulk eene bepaling afdeed, bleek bij het voorloopig verslag der afdeelingen van de Tweede Kamer. Wel is waar liep bij de algemeene beschouwingen het verschil voornamelijk over deze redactie der hoofdvraag, of de wet ‘het Christelijk beginsel als grondslag van alle onderwijs’ zou vermelden; en deze redactie staat niet in dadelijk verband met den vorm van het aangehaalde artikel. Terwijl hierover drie gevoelens werden ontwikkeld, die wij spoedig zullen | |||||||||
[pagina 437]
| |||||||||
leeren kennen, kwam men toch over het algemeen tot eene overtuiging, neêrgelegd in de volgende woorden van het voorloopig verslag; de eerste helft der zinsnede is niet zeer duidelijk, maar de tweede zooveel te stelliger: ‘dat de meerderheid niet is ingenomen met het stelsel om het openbaar lager onderwijs in den regel uitsluitend te doen bestaan in de mededeeling van kundigheden, vrij van elke poging tot aankweeking van deugd en godsvrucht, of tot het wijzen op waarheden, waaromtrent alle Christelijke gezindheden het eens zijn; en dat een zeer veel grooter aantal leden zich heeft verklaard tegen het denkbeeld, om openbare scholen toe te laten, waar het onderwijs op de leerbegrippen van een bepaald kerkgenootschap is gegrond.’ Even sterk was de tegenstand bij de behandeling van art. 4, en hij trad meer op den voorgrond. De aanhef reeds der overwegingen omtrent dit artikel is stellig: ‘De overgroote meerderheid heeft zich tegen de hier toegekende bevoegdheid tot vestiging van afzonderlijke scholen voor kinderen van dezelfde gezindheid verklaard, en er waren zelfs onderscheidene leden, die nu reeds te kennen gaven, nimmer hun zegel te zullen hechten aan eene wet op het lager onderwijs, waarin eene dergelijke bepaling voorkomt.’ Naar geest en letter der Grondwet, zeiden deze leden, mag het onderwijs niet worden gegrond op de kerkleer van eene gezindheid, omdat het onderwijs van overheidswege voldoend moet wezen, en dat overal, omdat de gelijke bescherming aller gezindheden door den Staat moet worden gehandhaafd, omdat ieders godsdienstige begrippen blijvend moeten geëerbiedigd worden (Artt. 165 en 194). Bovendien moet het lager onderwijs vreemd blijven aan de leerstellingen van een bepaald kerkgenootschap, en wel zoo ergens dan op de openbare school. Ook wees men op 't waarschijnlijk ontstaan van tweedragt, ten gevolge der oprigting van afzonderlijke scholen, en op de moeijelijkheden van uitvoering. Terwijl dus de groote meerderheid der Kamer de uitzondering verwierp, was ook de minderheid verre van tevreden. Wel verdedigde zij de gezindheidschool tegen de aangehaalde bezwaren, en trachtte tevens het voorschrift der Grondwet in haren zin uit te leggen, maar ook zij wilde de uitzondering niet laten bestaan zoo als die er lag, zij wilde die uitbreiden of eigenlijk tot regel verheffen: ‘Zij’ | |||||||||
[pagina 438]
| |||||||||
(‘eenige leden’) ‘drongen dus op nieuw hun gevoelen aan om de openbare scholen te splitsen in scholen voor Protestanten, Roomsch-Katholijken en Israëliten; en dan die splitsing te doen plaats hebben, niet bij uitzondering, maar in den regel. Dan alleen zou onder de bestaande omstandigheden de openbare lagere school kunnen worden wat zij wezen moet. Zoo als de bepaling daar lag, konden die leden ze moeijelijk anders beschouwen dan als een palliatief voor eene on-Christelijke wet, hetwelk, zoo als de Regering dit zelf liet doorstralen, geene wezenlijke gevolgen kon hebben.’ De bemiddeling was mislukt. De aanhangers der ‘gemengde’ school en de aanhangers der gezindheidschool wilden elk van beiden eene wet in hunnen eigenen geest en geenen middenterm. Het wetsontwerp had ook in andere opzigten geenen bijval gevonden. De Minister maakte gebruik van de gelegenheid ter aanbieding van een nieuw ontwerp: het vorig ontwerp op het lager en middelbaar onderwijs werd op den voorlaatsten dag van het jaar 1855 vervangen door een merkbaar gewijzigd en veel vollediger ontwerp op het lager onderwijs, gewijzigd en aangevuld vooral uit het Voorloopig Verslag. Dit ontwerp gaf toe aan den wensch van de groote meerderheid der Tweede Kamer, het handhaafde de gemengde school bij het openbaar lager onderwijs, en liet de afzonderlijke school zelfs niet bij uitzondering toe. Eéne uitdrukking der Memorie van Toelichting evenwel, later te vermelden, onderstelde dat men buiten de wet om, door minnelijke schikking, de openbare school tot gezindheidschool zou kunnen vervormen. Zoo was dan ondanks de deugdelijkheid der bepalingen van het wetsontwerp in den grond nog niet veel gewonnen. De Memorie wees, zonderling genoeg, eenen weg aan om de wet niet zoozeer te ontduiken als te verkrachten. Immers naar die uitlegging zou toch het leerstellig onderwijs in de openbare school zijn binnengedrongen, en nu in strijd met de eigen wetsvoordragt der Regering, welke zich vereenigd had met de oplossing der hoofdvraag door de afdeelingen der Tweede Kamer na opzettelijk onderzoek gegeven. Het voorloopig verslag van April 1856 behandelde die vraag nog meer opzettelijk. Zij kwam naar drie aanleidingen in overweging, als toe te passên beginsel en als de | |||||||||
[pagina 439]
| |||||||||
beide wetsbepalingen waarin dat beginsel was toegepast. De Memorie van Toelichting had de verschillende gevoelens opgenoemd, welke in de Kamer geuit waren over ‘de toelating van het Christelijk element bij het onderwijs op de openbare lagere school’; maar thans verklaarden zich enkele leden voor een gevoelen, dat in de Memorie niet omschreven was, voor den eisch, ‘dat het onderwijs op de lagere school..bezield zij van positief Christelijke beginselen’. Artikel 15 van het tweede wetsontwerp wilde, dat de openbare lagere school zou wezen ‘toegankelijk voor kinderen van verschillende godsdienstige gezindheden’. Artikel 21 hield in: ‘De onderwijzers onthouden zich van iets te onderwijzen, te doen of toe te laten, kwetsend voor de godsdienstige begrippen der gezindheid of gezindheden, waartoe de schoolgaande kinderen behooren.’ Elk van deze drie punten gaf aanleiding tot beraadslaging in de afdeelingen. ‘Eenige’ leden, had de Memorie gezegd, hadden blijkens het eerste Verslag drie soorten van openbare scholen gewenscht, voor Protestanten, Katholijken en Israëliten elk afzonderlijk. ‘Een veel grooter aantal leden’ verlangde ‘dat het godsdienstig element niet was uitgesloten, terwijl deze leden zich met allen nadruk moesten verklaren tegen het denkbeeld eener’ (al ware het ook slechts) ‘facultative oprigting van openbare gezindheidscholen.’ Die nadrukkelijke tegenstand bestond niet bij ‘enkelen’ van die ‘verscheidene’ leden, welke goedkeurden, dat in de wet ‘niet van het Christelijk beginsel als grondslag van het onderwijs gewag werd gemaakt.’ Daargelaten of de tweede Memorie van Toelichting, trouwens naar aanleiding van het eerste Verslag, met juistheid omschreven heeft waarop vooral het aankwam en wat in dit opzigt de meerderheid wilde, blijkt thans wat de voorstanders van de ‘positief Christelijke beginselen’ bedoelden: zij wilden van het standpunt der enkele leden overgaan tot dat van het veel grooter aantal leden. Daartoe werd nu het volgende aangevoerd. Katholieken en Protestanten ontmoeten elkaar ‘in het geloof aan hoofdwaarheden, die de kern van het Christendom uitmaken’, zij hebben ‘een positief Christendom gemeen’. Het openbaar lager onderwijs moet gegeven worden ‘in verband met die leerbegrippen’. Slechts dan is het onderwijs voldoend in den zin der Grondwet, slechts dan blijft men getrouw | |||||||||
[pagina 440]
| |||||||||
‘aan het beginsel der schoolwet van 1806, die geenszins den band tusschen school en kerk geheel wilde verbroken hebben. ‘Het stelsel’ bragt kerkelijk toezigt op de openbare lagere school en afzonderlijke scholen voor Israëliten mede; de laatsten bestaan immers sedert 1817. Vele huisgezinnen verwaarloozen de godsdienstige opleiding der kinderen; dáárom vooral is 't de hoofdzaak, dat het opkomend geslacht op de school indrukken van positief Christendom ontvange. Bij wijze van anathema volgt ten slotte, dat de bestrijders van dit gevoelen ‘eene algeheele afscheiding van opvoeding en onderwijs mogelijk achten en dus ook de godsdienstlooze school moeten voorstaan’. De ‘groote meerderheid’ bestreed dit stelsel met nadruk. Eerst werd het anathema krachteloos gemaakt. Nu en dan is elk onderwijzer verpligt op 't gebied van den opvoeder te treden, maar dit is niet uitsluitend en niet voornamelijk het doel der openbare lagere scholen. Het gebruik maken van den term godsdienstloos is, volgens de zachte uitdrukking van het tweede verslag ‘moeijelijk vrij te pleiten van de zucht om door harde, maar niet minder ongepaste benamingen indruk te maken’. Niet de godsdienst, maar de leerbegrippen van eenig bepaald kerkgenootschap wil men uitsluiten: het lager onderwijs kan in eene maatschappij als de onze niet anders dan Christelijk zijn, maar het is geen vereischte van Christelijkheid dat zij de Israëliten ergere. Hunne kinderen zitten ook thans broederlijk naast die van Christen-ouders op menige openbare school, en menig achtenswaardig Israëliet verkiest die scholen boven de enkele Israëlitische scholen naar het besluit van 1817. Maar het is hier niet de vraag, of men het Christelijk element geheel zal uitsluiten van de volksschool. De vraag is, of de wet, ondanks de groote bezwaren daartegen, het geven van Christelijk, vooral van positief Christelijk onderwijs op de volksschool zal gebieden. En wat is positief Christendom? wat verstaat men onder de benaming positief, tot welke grenzen strekt het positief Christendom zich uit, en wie zal die vraag beantwoorden en daardoor de bedoelde grenzen bepalen? Wil men ze ver uitstrekken, dan vervalt men in het aannemen van leerstellingen, die niet door alle kerkgenootschappen erkend worden; en zoo men dit gevaar ontwijkt, dan blijven alleen algemeenheden binnen de genoemde grenzen. Andere eischen der voorstanders van | |||||||||
[pagina 441]
| |||||||||
het aangehaalde stelsel zijn even duister. Men wil geene leerstellingen aanroeren en toch het onderwijs in verband met die leerstellingen doen geven. Men wil een toezigt van leeraren der onderscheidene gezindheden regelen op het onderwijs gegeven in verband met die leerstellingen, welke die verschillende gezindheden met elkaar gemeen hebben. En hoe dat toezigt geregeld? Op den voet misschien van het Koninklijk besluit van 2 Januarij 1842? Maar, beweerde de groote meerderheid, dat besluit heeft naar veler oordeel alleen daarom minder schadelijk gewerkt, omdat over het algemeen de geestelijken zich hebben onthouden van het regt gebruik te maken, hetwelk dit besluit hun wil toekennen. Men zocht hiertegen op te komen. Als de onderwijzer niets mag doen wat kwetsend is voor het godsdienstig gevoel van eenig schoolgaand kind, zal hij dan den Bijbel niet verbannen van de school? Zal hij niet huiverig worden, zelfs met een eenvoudig gebed zijnen arbeid te beginnen? En er zijn toch positief Christelijke begrippen, door alle geloovige Christenen omhelsd. De leden, welke dit op den voorgrond stelden, noemden echter slechts één dusdanig begrip, en wel zoodanig een welks onvoorzigtige voordragt aan jonge kinderen ten minste zeer nadeelige gevolgen kan hebben, ‘het beginsel eener natuurlijke verdorvenheid van den mensch, waaruit hij door de verdiensten des Zaligmakers werd opgeheven.’ Zeker is dit een van die beginsels, welke om der gevolgen wille slechts met de grootste behoedzaamheid mogen worden besproken, om het stijfhoofdige kind niet halsstarrig, het bedeesde niet wanhopig te zien worden, vooral om geene verontschuldiging aan de ondeugd te geven. Enkele leden wilden wel niet het positief Christendom op de school brengen, maar de wet toch doen spreken van het Christelijk element: de overgroote meerderheid immers der Nederlanders vormt eene Christen-natie. Op Christelijke beginselen moet dus het onderwijs op de volksschool steunen, iets dergelijks wil ook de wet van 1806, en voor de minderheid kan op andere wijze gezorgd worden. De groote meerderheid der Kamer werd niet overtuigd. De wet mag niet spreken van Christelijk onderwijs, want daaruit zou een ieder lezen Christelijk onderwijs volgens diegene van de uiteenloopende leerbegrippen, welke hij zelf | |||||||||
[pagina 442]
| |||||||||
aanneemt; een ieder zou trachten die door te drijven. ‘De wet van 1806 spreekt nergens van godsdienstig of Christelijk onderwijs.’ Alleen gewaagt een daaruit voortgevloeid reglement ‘van de opleiding “tot maatschappelijke en Christelijke deugden”’, d.i. in de beginselen der onovertroffen Christelijke zedeleer. Dit kan toegegeven worden, en niets meer. De onderwijzer kan bij elke gepaste gelegenheid zijne leerlingen eerbiediging inprenten van Gods naam en vertrouwen op Zijn wereldbestuur; hij kan het bestaan aantoonen van gelijke zedelijke verpligtingen voor allen; zeker mag hij wijzen op de verderfelijke gevolgen der zonde, op het uitzigt op een volgend leven; maar niets van dat alles in den vorm van stellingen, die hij leeraren zou, want dat behoort op het gebied der Kerk. Het gebed kan op de openbare lagere school plaats hebben. Maar het blijve eene ongedwongene opwekking tot godsvrucht, het moet niet ontaarden en een doode vorm worden. De Bijbel behoort op de openbare lagere school niet. Sommige leden oordeelden den Bijbel niet van dien aard te zijn, dat men dien aan jeugdige kinderen in handen kon geven, een oordeel, dat niet de minste afbreuk deed aan hunnen eerbied voor de Goddelijke openbaring. Andere leden, ook zonder zoo ver te gaan, erkenden dat het enkel lezen van den Bijbel zonder opheldering of toepassing weinig vruchten zou dragen, en dat zoodanige opheldering van zelve op het ontzegde leerstellige terrein zou komen. De voorstanders der toelating van het positief Christelijk onderwijs zagen thans in, dat hun wensch op de gemengde school onuitvoerbaar was. Maar zij lieten nu liever de gemengde school varen dan hun opgevat denkbeeld. Dan liever openbare gezindheidscholen, verpligt of facultatief. Thans werd aangevoerd, dat de gemengde openbare school toch niet voldaan had aan de verwachting, dat ze argwaan heeft opgewekt in plaats van eensgezindheid te stichten. Geene opleiding zonder godsdienst op de openbare school.Ga naar voetnoot1 Ook elders bestaan openbare gezindheidscholen. Zij bestaan in Pruissen, in de meeste Duitsche staten. Zij zijn regel in Frankrijk. In België bestaan zij niet, daar echter ‘geeft de wet toch aanleiding tot leerstellig godsdienstonderrigt op | |||||||||
[pagina 443]
| |||||||||
de lagere school zelve.’ Openbare gezindheidscholen zijn geene sectescholen. Men wil geen ‘leerstellig kerkelijk onderrigt op de school.’ Maar de jeugd moet bruikbaar blijven voor de onderscheidene kerkelijke gezindhedenGa naar voetnoot2. Men behoeft derhalve niet verder te splitsen dan in Protestantsche, Katholieke en Israëlitische scholen. Daardoor zal de verdraagzaamheid worden bevorderdGa naar voetnoot3. Dan kunnen Bijbel en volkshistorie blijven op de Protestantsche volksschool, eene volkshistorie welke den invloed der kerkhervorming niet verzwijgt. Dan zullen de Katholieken de gemengde school kunnen vermijden, welke door hunne Kerk meer dan eenmaal is afgekeurd. De openbare gezindheidschool is grondwettig. Immers de Grondwet wil gewetensvrijheid; zij wil niet, dat men te kort doe aan de innige overtuiging van zoo vele ingezetenen. Zij wil voldoend onderwijs; het onderwijs moet dus beantwoorden aan de hoogere behoeften van het opkomend geslacht. Zij wil eerbiediging van ieders godsdienstige begrippen; die bestaat niet waar de wijze van inrigting van het onderwijs niet overeenstemt met de (uiteenloopende en vaak tegen elkaar strijdige) godsdienstige begrippen der ouders. Alleen het oprigten van gezindheidscholen verschaft overal voldoend lager onderwijs. Zóó moet het grondwettig voorschrift worden verstaan, zeggen deze leden; indien dat niet zoo is, dan is volgens sommigen hunner dáárom alleen eene nieuwe grondwetsherziening noodzakelijk. Maar al het aangevoerde is reeds dáárom niet van kracht, omdat scholen als de omschrevene niet verboden worden. Alleen openbare scholen van dien aard zullen niet bestaan, maar men is vrij, zoodanige bijzondere scholen op te rigten. - De voorstanders van het aangewezen gevoelen waren niet verlegen om een antwoord: slechts de meervermogenden, zeiden zij, kunnen bijzondere scholen oprigten en gebruiken; de massa des volks heeft geene toevlugt buiten de openbare school. Ten derden male weêrsprak de groote meerderheid, | |||||||||
[pagina 444]
| |||||||||
thans ook de nieuwe redenen. Zij wil geene openbare gezindheidscholen, in geenen vorm, in geene mate. Men beroept zich op andere landen. Maar in België is geene openbare gezindheidschool. In Frankrijk is de gezindheidschool uitzondering, volgens de wet van 1833. 't Is waar, dat in dit land de uitzonderingen veel talrijker zijn dan de regelmatige gevallen, maar hiervan is de reden deze, dat de Katholieken er buiten alle verhouding het talrijkst zijn. En heeft het toevertrouwen van het onderwijs aan het kerkelijk gezag in Frankrijk, vóór 1789, waren godsdienstzin kunnen doen heerschen bij de bevolking? - In Engeland gaat men er van lieverlede toe over het onderwijs los te maken van de banden eener heerschende kerk. Maar wat ook in den vreemde besta, dit is hier bijzaak. Hier is de vraag: wat vordert de Grondwet, wat volgt uit de betrekking tusschen Staat en Kerk, die hier bestaat, wat eischen onze nationale behoeften? De Grondwet wil de gemengde openbare school. Het tegendeel kan men slechts beweren als men geweld aandoet aan de woorden van art. 194. Ten overvloede blijkt dit, in meer dan één opzigt, overtuigend uit de geschiedenis der grondwetsherziening van 1848. Maar de gemengde openbare school heeft meer dan eenen steun ook behalve de Grondwet. Zij is hier sedert 1806 nationaal. Diep geworteld is de overtuiging, dat zij het best overeenkomt met de behoeften van ons volk. Het lager onderwijs heeft met kerkelijke instellingen niets gemeen, hoe wil men dan de schooljeugd naar de gezindheden splitsen? De gemengde school is de beste weg tot eenheid van burgerzin en van godsdienstzin. Al te zeer worden de volwassenen door godsdienstgeschillen verdeeld; men houde althans de schooljeugd daar buiten, zoo als elk verstandig opvoeder met zijne kweekelingen zou doen. De staat is door de Grondwet verpligt, aan allen onderwijs te geven, maar volstrekt niet om in de godsdienstige behoeften van ieder kerkgenootschap te voorzien. Gezindheidscholen zijn geene sectescholen, heeft men gezegd. Maar een duidelijk onderscheid wordt niet opgegeven en is niet ligt op te geven. En hoe zal de overheid ooit naar eisch kunnen slagen in 't regelen der inrigting van die scholen? - Protestantsche scholen zijn genoemd. Er bestaan zeer vele Protestantsche kerkgenootschappen | |||||||||
[pagina 445]
| |||||||||
met zeer uiteenloopende leerbegrippen. Zal de regering haar onzijdig standpunt tusschen die genootschappen verlaten? Als zij dit doet, uit welk kerkgenootschap moet zij dan telkens den onderwijzer kiezen? Men weet immers, dat van dezen de rigting der school geheel afhangt. Naar de vermoedelijke meerderheid der schoolkinderen alleen? En als die verandert? Zal de regering het punt moeten aanwijzen, waar de gezindheidschool in secteschool overgaat? Dat zou regtstreeksche dwingelandij zijn, het dwingen der gezindheidschool in eene bepaalde godsdienstige rigting en daarna het dwingen der ouders om die rigting als de ware door hunne kinderen te laten volgen. Nog andere gewigtige redenen van staatsbelang doen de openbare gezindheidschool verwerpen. De eensgezindheid der ingezetenen van elke gemeente onderling loopt groot gevaar. Reeds om geldelijke en paedagogische redenen kan de openbare gezindheidschool alleen in sterk bevolkte gemeenten worden ingevoerd. Een lager onderwijs, naar de gezindheden gesplitst, doet ook bij 't middelbaar en hooger onderwijs zoodanige afscheiding ontstaan, en veroorzaakt daardoor, om van niets anders te spreken, eene jammerlijke versnippering van krachten. Om al deze redenen - aldus besloot de groote meerderheid - behoort het stelsel van 't wetsontwerp te worden verkozen: de gemengde, voor allen toegankelijke volksschool. De gezindheidschool moet niet insluipen, en vooral niet gelokt worden door eene uitdrukking der Memorie van Toelichting, waartegen ook bijna algemeen krachtig werd geprotesteerd. ‘“Ook zonder die bepaling,”’ dat facultative splitsing der school door de wet werd toegestaan, ‘“zal de bedoelde schikking tot stand kunnen komen,”’ die namelijk, waardoor men onderwijzers naar hun geloof over de verschillende scholen van dezelfde gemeente verdeelen zal, en waardoor dus de scholen met der daad gezindheidscholen zullen worden. Daartegen kwam de groote meerderheid op: die bepaling laat toe hetgeen die meerderheid, ‘onvereenigbaar met de Grondwet, strijdig met geest en letter van het voorgedragen wetsontwerp en niet overeen te brengen met het wezenlijk belang van het volksonderwijs acht.’ Ook de minderheid kwam er tegen op. Door dat gezegde wordt eene verwachting opgewekt, waarvan de vervulling buiten de magt der regering ligt. Gezindheid- | |||||||||
[pagina 446]
| |||||||||
scholen, steunende op eene wet, kunnen gevestigd worden; gezindheidscholen onder deze wet zijn onmogelijk. De strijd werd hervat bij art. 15 van het wetsontwerp. De openbare school moest zijn: ‘toegankelijk voor kinderen van verschillende godsdienstige gezindheden.’ De redactie der Kamer is beter: ‘toegankelijk voor alle kinderen, zonder onderscheid van godsdienstige gezindheid (of gezindte).’ Hoe 't zij, dit artikel bevat het beginsel, dat de openbare school eene gemengde wezen zal. Daarom werd het bestreden door de verdedigers der opname van het zoogenaamd positief Christelijk element. Hier, zeiden zij, heeft men het stelsel der wet nog consequenter dan in art. 21; niet alleen de gevoelens der schoolgaande kinderen mogen niet worden gekwetst, maar zelfs mag geene gezindheid worden uitgesloten. Al weder herhaalde men, dat hier het godsdienstlooze karakter der ontworpen school in al zijne naaktheid uitkwam, dat men duidelijk afweek van de wet van 1806. Toen waren Kerk en School nog onafscheidelijk, toen had het onderwijs nog eene Christelijke rigting. Nu wordt dat anders. Maar eene godsdienstige natie heeft het regt bestuurd te worden overeenkomstig haar karakter. Op nieuw volgt dus de conclusie: Algemeen openbare gezindheidscholen, of anders facultative splitsing in scholen voor Protestantsche, Roomsche en Israëlitische kinderen. Maar op nieuw ook vond dit tegenspraak. Men verwees op het vroeger aangevoerde, op het nationale der gemengde school, op de wet van 1806, die, wat ook gezegd moge worden, niets anders heeft gewild, even als Grondwet en staatsbelang die school vorderen. Maar het beginsel van die school laat niet toe dat eenige vorm van positief kerkelijke leeringen daar ingang vinde; en als het noodig was dat nogmaals te zeggen, onverdiend en onbillijk was de beschuldiging dat men eene godsdienstlooze school zou willen. Nog gaven de voorstanders der gezindheidscholen hunne zaak niet als hopeloos op. Sommige leden wilden bij art. 21 gevoegd hebben de uitdrukking van het reglement van 1806, welke het onderwijs wil doen strekken tot opleiding der schoolkinderen, ‘“tot alle maatschappelijke en Christelijke deugden.”’ Het onderwijs zal immers altijd doordrongen zijn van Christelijke beginselen; men neme dus het woord Christelijk op, om niet te laten woekeren met het vooroordeel, dat de tegenwoordige wet eene onchristelijke is. | |||||||||
[pagina 447]
| |||||||||
Maar dit was volgens de eigenlijke voorstanders der gezindheidscholen niet eens genoeg. Zij versmaadden zulk een algemeen Christendom, niet veel meer dan een vermomd deïsme, immer eene positief Christelijke leer moet het lager onderwijs bezielen. Hier behoort het beginsel der facultative oprigting van gezindheidscholen. Geen onderwijs dat in strijd is met de kerkleer der schoolkinderen, en als dit niet kan worden volgehouden, dan afzonderlijke scholen. Verder willen deze leden, om een onderwijs te kunnen weren dat tegen de kerkleer strijdt, ook een kerkelijk toezigt op de openbare school. Maar de groote meerderheid hield vast aan haar beginsel. Geene openbare gezindheidscholen, in welken vorm ook. Het onderwijs moet doortrokken zijn van den geest des Christendoms, maar het woord Christelijk behoort niet in de wet; reeds dat woord zou genoeg zijn, om ieder te doen denken aan zijne kerkleer, om leerstellig Christelijk onderwijs op de lagere school te brengen. En die inlassching strijdt ook tegen de Grondwet: de openbare school staat open voor de kinderen van alle staatsburgers, dus ook van de niet-Christelijke. Deze leden wenschten eene verbeterde redactie van het artikel. Geheele eenstemmigheid werd niet verkregen, maar den meesten bijval vond deze zinsnede ter vervanging der beide eersten van het ontwerp: ‘Zoowel bij de ontwikkeling van verstand en kennis als bij de opwekking tot deugd en godsvrucht, onthoudt zich de onderwijzer van al hetgeen met den eerbied, aan de godsdienstige begrippen van anderen verschuldigd, strijdig is.’ Immers de strekking van het onderwijs ter ‘bevordering van zedelijkheid en godsdienst’ is niet ontleend aan de wet maar aan eenen hoogeren oorsprong. Indien dat niet zoo ware, zou eene andere wet voldoende wezen om te doen wat onmogelijk is, om die strekking weder aan het onderwijs te ontnemen. De aangehaalde woorden van het ontwerp waarborgen niet genoegzaam tegen het misverstand, dat een opzettelijk onderwijs in de godsdienst bedoeld zou wezen. Opwekking tot zedelijkheid en godsdienst mag bij het onderwijs niet uit het oog worden verloren, maar is niet het eenige doel van het onderwijs. Veeleer is elk schoolonderwijs onvruchtbaar, waarbij niet bovenal op de verstandsontwikkeling der kinderen gewerkt wordt. | |||||||||
[pagina 448]
| |||||||||
Enkele leden hadden een kerkelijk toezigt op de school gewild. Dat gaf aanleiding om te bespreken, hoe men verzekeren wilde, dat de onderwijzer inderdaad de godsdienstige begrippen van anderen eerbiedigt. En nu beweert de groote meerderheid dat dit ontwerp het wereldlijk onderwijs regelt, en dus hier geen toezigt van geestelijken ter sprake mag komen. Het gewone schooltoezigt is hier voldoende; beklag zou niet ontbreken in het bedoelde geval, en de straf des onderwijzers voor dat ongrondwettig misdrijf is ontslag door den gemeenteraad, onder toezigt van Gedeputeerde Staten en in 't hoogst ressort van den Koning. Godsdienstonderwijs en schoolonderwijs moeten afgescheiden zijn. Die stelling werd door vele leden, bij de behandeling van dit artikel, nog op eene andere wijze praktisch toegepast. Maar de groote quaestie was rijp ter openlijke discussie. In de afdeelingen was reeds zóóveel gewonnen, dat naar algemeene erkentenis geen kerkelijk onderwijs van overheidswege kon worden gegeven, dan in den te regt impopulairen vorm der openbare gezindheidschool.
Intusschen hadden andere gebeurtenissen plaats gehad. Reeds terstond na de indiening van het tweede wetsontwerp had zekere factie zich beijverd den strijd op straat over te brengen. Het kwam er niet meer op aan, argumenten voor of tegen te zoeken, althans dit was bijzaak geworden. Maar er moest gewoekerd worden met het godsdienstlooze van het wetsontwerp, dat Bijbel en volkshistorie verbande en het Christelijk element uitsloot. Het kwam er op aan een zeker aantal bevoegde of anders onbevoegde beoordeelaars op te loopen, welke men met die groote woorden en harde uitdrukkingen kon overhalen tot het onderteekenen van petities, wier inhoud vrij onverschillig was, mits zij tegen het wetsontwerp gerigt waren. In eene groote stad van het midden des lands werd onder anderen de geheele bevolking der godshuizen, meer dan negenhonderd personen, als onderteekenaars aangeworven. Niet ver van daar, in eene kleine plaats nabij de Zuiderzee, maakte een ijverig predikant de zaak nog gemakkelijker voor de petitionarissen: deze behoefden niet eens te | |||||||||
[pagina 449]
| |||||||||
onderteekenen, maar de herder en leeraar zelf schreef hunne namen onder zijne petitie, waardoor het stuk, zonder dat de goede man of iemand van zijne volgelingen getoond heeft dat te merken, nul en van geener waarde werd. Eene dikwijls genoemde, maar nog te weinig bekende politieke vereeniging ontzag zich niet, gelijktijdig twee modellen van petities rond te zenden en aan te bevelen. De strekking dier beide modellen was uiteenloopend, zelfs tegenstrijdig, maar zoo veel te eer had men kans met het eene model diegenen te voldoen welke het andere verwierpen. Dit was de grappige kant van het petitionnement. De ernstige en beklagenswaardige zijde was, dat op enkele plaatsen het opzenden van al dat scheurpapier voor eene ernstige demonstratie doorging. Het was inderdaad hard aan te nemen, dat zoo veel balen papier weinig nieuws en niets waars zouden behelzen. Eenige weinige adressen van beteekenis, zoo voor als tegen, maskeerden het heerleger der napraters en gaven daaraan een redelijk figuur. Dat leger kreeg zelfs politiek gewigt. Een zamenloop van omstandigheden waarin ook de ontworpen onderwijswet betrokken was gaf aanleiding tot het vormen van een nieuw ministerie, en dit ministerie, met eenen antirevolutionairen verdediger der gezindheidschool aan het hoofd, beweerde weldra dat het opgetreden was om aan den wensch der petitionarissen te voldoen. De drijvers die achter dit volk van petitionarissen stonden, en die zeer wel wisten wat zij wilden, waren aanvankelijk voldaan; de tegenstand tegen het ‘onchristelijke’ wetsontwerp had eene verandering van regering bewerkt en bleef van waarde als eene gewenschte reden ter verdediging van dat veranderen; maar eigenlijk hadden de petitionarissen uitgediend, zij hadden hun werk gedaan en konden nu met groot verlof naar huis gaan, zoo als destijds in anderen zamenhang gezegd werd. Het ministerie van der Brugghen intusschen zette de onderwijsvraag voorop en beweerde dat dáárin de reden van zijne optreding gelegen was. Dat was de levensvraag, zeide men, de question brûlante van den dag, de raison d'être van het nieuwe kabinet. Wel is waar uitten anderen zeer waarschijnlijke vermoedens omtrent de ware oorzaken der onverwachte optreding van het nieuwe ministerie, maar dat lag buiten den weg der vertegenwoordiging. De Staten-Generaal eerbiedigden het grondwettig regt des Konings, zijne | |||||||||
[pagina 450]
| |||||||||
raadslieden te benoemen of te ontslaan. Naauwelijks zelfs deden zij navraag naar de reden der optreding van het nieuwe kabinet, en die navraag geschiedde misschien ten zijnen gevalle en zeker tot zijn genoegen. De Staten-Generaal vergenoegden zich met de reden van optreding die het gouvernement zelf aangaf, de eenige reden die zich tegenover de vertegenwoordiging noemen liet en reeds vroeger door het ministerie uit eigen beweging genoemd was. En daarmede werkte het kabinet zich zelf langzaam maar zeker in den grond. De onderwijsvraag was inderdaad eene reden welke de optreding van een ministerie op het tegenwoordige tijdstip motiveerde, maar van een ministerie in den zin der beide verslagen, van een ministerie in tegenovergestelde rigting aan hetgeen thans aan het bewind kwam; de onderwijsvraag was de groote reden waarom dit kabinet het vereerend mandaat des Konings niet had moeten aannemen. En langzaam maar zeker ging het beginsel zijnen weg onder den verklaarden tegenstand der nieuwe regering gelijk onder de weifelende ondersteuning der vorige. De beide voorloopige verslagen waren geweest, wat anders het voorloopig verslag en het eindverslag plegen te zijn. De tweede memorie van toelichting verschilde slechts in naam van eene memorie van beantwoording. De ruwe schets, het wetsontwerp van 1854, was tot het aannemelijk wetsontwerp van 1855 vervormd, en nogmaals waren belangrijke verbeteringen in overweging gekomen. De discussie over het groote beginsel was zoo goed als beslist, en rijp om haar laatste standpunt in te nemen en in de publieke zitting te verschijnen. Nu een nieuw ministerie opgetreden is om die discussie te beletten, nu de zitting der Kamer gesloten is geworden en het wetsontwerp in legalen en technischen zin vervallen is, heeft toch dat ministerie zelf diezelfde discussie over het hoofdbeginsel moeten uitlokken en moeten zien uitloopen zoo als te verwachten was. Zeker was reeds in Junij 1856 veel tijd verloopen sedert het eerste ontwerp ter tafel kwam. Maar die tijd was niet verloren, in dien tijd had de vertegenwoordiging, hadden vooral de verdedigers der gemengde school, met kalmte en bezadigdheid die gewigtige bijzonderheden van wetgeving geordend, welke in den strijd der hartstogtelijkheid niet betrokken waren. Wel is waar, kon het magtwoord van eenen minister nog ieder oogenblik het wetsontwerp als zoodanig doen verval- | |||||||||
[pagina 451]
| |||||||||
len. Maar er moest toch eene wet op het lager onderwijs wezen en het was nu vrij wel uitgemaakt hoedanig elke wet op het lager onderwijs moest wezen. Uitstel was op wettelijk gebied het eenig mogelijk wapen tegen het wetsontwerp, en als de vertegenwoordiging bleef volharden bij haren pligt, dan zou ook uit dat uitstel geen afstel geboren worden, maar nog verdere overweging en afronding der ontstaande wet. Het kabinet zelf had slechts ééne te gelijk politieke en grondwettige reden van optreding en die ééne reden was juist het groote argument tegen de optreding van dit kabinet. Echter was er geene keus, men moest erkennen geene grondwettig politieke reden van bestaan te hebben, of men moest de zaak opvatten wier behandeling men wilde uitstellen. Toch werd al het mogelijke gedaan om dat uitstel te bewerken. De eerste openbare daad van dit kabinet was het sluiten der zitting van de Staten-Generaal, maar zelfs daardoor trad het gouvernement, als gedwongen door den aard der zaken, in betrekking tot de onderwijsvraag en maakte daarvan eene hoofdzaak. Reeds in de sluitingsrede van den minister Simons staat uitdrukkelijk: ‘Uwe beschouwingen vooral over de voorgedragen wet op het lager onderwijs, zullen der Regering van nut zijn bij hare nadere overwegingen. De Koning immers, getroffen door de gemoedsbezwaren van velen zijner onderdanen tegen het ontwerp, verlangt dat een middel gezocht worde, om deze gewigtige zaak in dier voege te regelen, dat niemands geweten worde gekwetst, zonder af te wijken van het beginsel der gemengde school, waaraan sedert 1806 de natie gehecht is.’ Zoo sprak de Heer Simons, in naam van onzen geëerbiedigden Koning, den 5den Julij. Ook in de troonrede, den 15den September uitgesproken, beslaat het onderwijs eene voorname plaats. ‘Die’ (ontwerpen) ‘tot regeling van de drie takken van openbaar onderwijs zullen aan U gezamenlijk voorgelegd worden. Het verband, vereischt tusschen de deelen van een zamenhangend geheel, kan op die wijze beter worden bewaard. De zorg voor de onschendbaarheid van al wat tot het gebied des gewetens behoort, is eene der voorvaderlijke overleveringen van Mijn Stamhuis. Zij heeft ook Mij be- | |||||||||
[pagina 452]
| |||||||||
wogen, alsnog naar middelen om te zien, ten einde de bezwaren van zeer velen tegen de ontworpene regeling van het volksonderwijs zoo veel mogelijk op te heffen. Ik wenschte met Uwe hulp aan Nederland schoolinrigtingen te verzekeren, in welke het godsdienstig karakter der Natie, sinds eeuwen door het Christendom gevormd en ontwikkeld, wordt geëerbiedigd, en tevens de eisch der wetenschap en het beginsel der volks-eenheid worden gehuldigd.’ 's Konings raadslieden, degenen aan wie de verantwoordelijkheid voor de aangehaalde redevoeringen toekomt, gelijk later ten volle zal blijken, 's Konings raadslieden stelden de volgende regeringsgedachten. Vooreerst in de sluitingsrede: Het beginsel van 1806, het beginsel der gemengde school moet worden gehandhaafd. Maar de manier om dat beginsel te handhaven moet niet die wezen van het laatst voorgedragen ontwerp. Veeleer moet een ander middel tot die handhaving gezocht worden in het belang der gewetensvrijheid, want vele van 's Konings onderdanen hebben gemoedsbezwaren. Zeker hadden zij die. Maar 't waren geene gemoedsbezwaren tegen het ontwerp van December 1855, tegen de manier waarop de gemengde school zou gehandhaafd worden. De groote meerderheid der petitionarissen tegen het wetsontwerp wilde juist van de gemengde school niets weten, verlangde juist afwijking van het beginsel van 1806. De petities over de bijzonderheden van het wetsontwerp zijn uiteenloopend van strekking en betrekkelijk gering in aantal. De gemengde school zelve ontving de harde namen die wij kennen, en deze waren voor haar bestemd. Zij was onchristelijk. Zij was godsdienstloos. Zij verwierp den Bijbel. Zij verminkte de volkshistorie. Zij verzweeg ‘den onverdeelden lof des Zaligmakers, aan wiens eenig middelaarschap door de Roomsche Christenen, naar de overtuiging aller Protestanten, wordt te kort gedaan en die den Jood een ergernis is.’ De gedachte der sluitingsrede: gemengde scholen, maar anders dan volgens 't vorig wetsontwerp, om niemands geweten te kwetsen; die gedachte wordt in de troonrede niet verder uitgewerkt. De troonrede wil gelijktijdige regeling van Lager, Middelbaar en Hooger Onderwijs, als van één groot geheel; voorts wordt in 't belang der gewetensvrijheid omgezien naar middelen ter opheffing van veler be- | |||||||||
[pagina 453]
| |||||||||
zwaren tegen de ontworpene regeling van het volksonderwijs; eindelijk moet in de schoolinrigtingen van Nederland het godsdienstig karakter der Natie, de eisch der wetenschap en het beginsel der volkseenheid worden gehuldigd. De eerste dezer drie stellingen staat buiten de sluitingsrede en is in zóóver nieuw. Van de ver gevorderde regeling van éénen der drie takken van het onderwijs voert zij eensklaps terug naar eene praeliminaire, reeds lang besliste vraag, beslist die op nieuw en in regtstreeks tegenovergestelden zin. Het gevaar dezer stelling is een onbepaald uitstellen der wettelijke regeling van het onderwijs. De tweede stelling is met andere woorden uit de sluitingsrede herhaald. De derde stelling is een begin van omschrijving, eene schets, een embryo, eene poging tot verwezenlijking van de tweede stelling. - Maar de troonrede kon welligt niet meer geven dan eene schets, een algemeenen omtrek? - Voorzeker niet. De troonrede kon een hoofdbeginsel geven. Welligt zou de troonrede zulk een hoofdbeginsel gegeven hebben, indien het ministerie reeds een hoofdbeginsel had gehad. Maar het ministerie had nog geen hoofdbeginsel aangenomen. Twee tegenwerpingen zijn hier mogelijk. Degenen die aannemen dat het kabinet reeds op 25 September een hoofdbeginsel had, mogen kortheidshalve verwezen worden naar de nadrukkelijke woorden van een minister, op 5 December uitgesproken, woorden die bij een ander minister tegenspraak maar geene opheldering hebben gevonden, die hunne volle kracht behouden zoo lang hij lid van 't kabinet is die ze uitsprak, woorden ongerijmd indien op 5 December een aangenomen hoofdbeginsel bestond, maar vol van beteekenis in geval van het tegendeel. Maar kon de troonrede dat hoofdbeginsel noemen, indien het al bestond? De Minister van Binnenlandsche Zaken ontkent het. Z. Exc. zal zijn beginsel niet noemen, hij kan het niet noemen, mag het niet noemen, is verpligt het niet te noemenGa naar voetnoot4. Dat beginsel, het middel tot ver- | |||||||||
[pagina 454]
| |||||||||
zoening, zal Z. Exc. niet openbaren. Niet om het geheim te houden. Immers ‘gissen laten zich die middelen; zij zijn ook zoo talrijk niet, dat die gissingen zoo moeijelijk zouden zijn’ (de heer Simons, den 24sten Nov.). Maar Z. Exc. zal zich ‘door niets’ ‘laten dringen om de discussie te brengen op die middelen, die.. alleen kunnen beoordeeld worden in verband met de geheele regeling van het onderwijs.’ Maar de troonrede noemt zulke hoofdbeginselen. De sluitingsrede noemt zulke hoofdbeginselen. In de eerste zeide de Regering, dat zij van staatswege de bijzondere spoorwegondernemingen wilde ondersteunen, dat gewetensvrijheid, godsdienstig karakter der Natie, wetenschap en volkseenheid zouden geëerbiedigd worden, dat het openbaar onderwijs niet meer als drie onderwerpen van wetgeving, maar als één zamenhangend geheel zou worden geregeld. In de laatste zeide de heer Simons in naam der Regering, dat het beginsel der gemengde school zou worden bewaard, dat het vorig wetsontwerp verlaten werd om de bezwaren der petitionarissen, die immers tegen de gemengde school waren ingebragt. Wat was het eigen aardige in dat hoofdbeginsel, in dat middel, zoo gemakkelijk te gissen, in het middel, waarnaar gezocht en omgezien werd, wat was het eigenaardige juist hierin, waarom dit alleen niet kon worden meêgedeeld? Het middel kon slechts beoordeeld worden in verband met het ontwerp zelf. En als nu gevraagd werd, op welk tijdstip men ontwerp en middel gezamenlijk zou kunnen beoordeelen, dan werd ook daarop het antwoord geweigerd, en met nog meerderen klem. Zeker had de Regering het regt, in sluitingsrede en troonrede haar beginsel te verzwijgen. Maar slechts enkele gevallen zijn denkbaar, waarin haar belang medebragt van dat regt gebruik te maken. Niet ligt zal men er vinden buiten deze twee: de Regering had geen hoofdbeginsel, of | |||||||||
[pagina 455]
| |||||||||
anders zij wist van meet af aan dat haar beginsel ongevallig zou wezen. Thans was het woord aan de Staten-Generaal. De eerste Kamer, tot welke de zaak nog niet gevorderd was geweest, nam eene afwachtende houding aan. Alleen deed zij, in haar adres van antwoord, hare gehechtheid aan de Grondwet uitkomen; ook de voorzitters van beide Kamers hadden noodig geacht, bij het aanvaarden hunner betrekking datzelfde te doen. Ook ten opzigte van het onderwijs wilde de eerste Kamer afwachten. Paragraaph 9 van haar ontwerpadres luidde: ‘Ook het openbaar onderwijs vordert dringend eene nieuwe wettelijke regeling. Wij brengen gaarne hulde aan Uwer Majesteits begeerte om, op het voetspoor Uwer doorluchtige Vaderen, de onschendbaarheid van al wat tot het gebied des gewetens behoort, tot een voorwerp Uwer bijzondere zorg te stellen. Wij achten het van groot belang dat met den meesten ernst overwogen worde, wat tot eene grondwettige, billijke en voor allen bruikbare inrigting van ons volksonderwijs dienstig is.’ Geene enkele stem verhief zich tegen de algemeene strekking van het adres en geene enkele stem tegen de aangehaalde zinsnede. Zonder discussie, zonder stemming werden beiden aangenomen, en bij de eindstemming over het geheele adres werd dit eveneens eenparig vastgesteld. De eerste Kamer zweeg, behalve wat de woorden zelve van 't adres betreft. Maar de minste woorden van zoo hoog een staatsligchaam hebben beteekenis. Men zal niet verre afdwalen door de beteekenis van de straks aangehaalde paragraaph aldus te omschrijven: Geene vertraging der wettelijke regeling van het openbaar onderwijs, eerbiediging der gewetensvrijheid, en als middel daartoe eene inrigting van ons volksonderwijs volgens de Grondwet, die de gezindheden gelijk stelt en eerbiediging van ieders godsdienstige begrippen eischt: dat onderwijs zal billijk, zal voor allen bruikbaar zijn, d.i., het zal door de handhaving der gemengde openbare school worden bevestigd. De tweede Kamer kon niet zwijgen. Bij haar was het wetsontwerp sedert lang in behandeling. Twee uitvoerige verslagen, meer dan ooit met zorg bewerkt, hadden het aanhangig wetsontwerp gemaakt tot wat het geworden was. | |||||||||
[pagina 456]
| |||||||||
Zoo iemand, de tweede Kamer was bevoegd, deskundig, juist bezig met de behandeling van het werk dat thans werd verworpen. Dat werk werd vernietigd. Twee ministers waren afgetreden, omdat zij in dat werk tot nog toe genoegen namen, omdat zij het bijna voltooide wetsontwerp, met de groote meerderheid der tweede Kamer, geheel wilden uitwerken en bekrachtigen. In het aanzijn zelf van dit ministerie, de heer Groen van Prinsterer heeft het gezegdGa naar voetnoot5, lag eene oorlogsverklaring aan de meerderheid van de Kamer. Het hoofd van het nieuwe kabinet was opgetreden in naam eener gedachte, welke dat wetsontwerp verwierp al hadden beide Kamers het aangenomen. Het eerste optreden van den minister van der Brugghen aan het hoofd zijner ambtgenooten werd aangekondigd door zijne verklaring, dat hij een ministerie gevormd had, gezind om ‘gemoet te komen aan de bezwaren van velen,’ gezind met andere woorden om het oordeel der petitionarissen te volgen en niet het oordeel der Kamer. ‘Men ziet,’ zeide het hoofd van het kabinet, ‘dat de reden van de aftreding van het eene en van de vorming van het andere Kabinet geheel gelegen is in de quaestie van het onderwijs.’ Met andere woorden, het nieuwe ministerie komt alleen om het werk ongedaan te maken door het vorig ministerie met de Kamer verrigt, en om dat werk te vervangen òf door niets, òf door het onbekende, òf door de openbare gezindheidschool. Het eerste wil niemand. Het derde wil eene kleine minderheid tegen den bepaalden wil der meerderheid. Welk het tweede zijn kan en op welke manier dat tweede zich van elk der beide anderen kan blijven onderscheiden, bleef het raadselachtig en toch gemakkelijk te raden geheim des ministers van Binnenlandsche Zaken. De Kamer had dus alle regt, allen grond, alle aanleiding om het voor haar vorig ontwerp op te nemen. Zij maakte geen gebruik van de menigvuldige, elkaar verdringende uiterlijke aanleidingen tot verdediging van haar werk. Maar zij moest spreken, spreken vooral over de question brûlante, haar oordeel tegenover onzen Koning uitspreken over de groote vraag waarvan zij nog pas gesaisisseerd was geweest en weder gesaisisseerd stond te worden, zij moest als deskundige, als desbevoegde, haar oordeel uiten en haar standpunt aanwijzen bij de groote verandering van het beginsel | |||||||||
[pagina 457]
| |||||||||
der wet, bij den nieuwen toestand waarin de geschetste wetgeving op het lager onderwijs zoo buiten verwachting geplaatst werd. De Kamer aanvaardde die taak: haar adres van antwoord sprak duidelijk uit wat de eerste Kamer stilzwijgend had aangewezen. Het betreffende gedeelte van dit adres luidt als volgt: ‘Door Uwe Majesteit wordt ons het uitzigt geopend op de voordragt van verschillende wets-ontwerpen van het uiterste gewigt, tot welker naauwgezet onderzoek wij ons gaarne bereid verklaren. Daaronder is er een, dat op het lager onderwijs, waarvan de indiening, naar onze overtuiging, thans geen verder uitstel gedoogt. Het gevoelen der Kamer over de hoofdbeginselen eener wettelijke regeling van dit gewigtig onderwerp is Uwer Majesteits RegeringGa naar voetnoot6 bekend. Het is gebleken bij de overweging van het vroegere wetsvoorstel, hetwelk door de sluiting der vorige zitting, met vele andere, onafgedaan is gebleven. Wij zijn met Uwe Majesteit overtuigd, dat al wat tot het gebied des gewetens behoort, ongeschonden moet blijven, en meenen dat dit doel kan worden bereikt door stipte inachtneming van de voorschriften der Grondwet, die door gelijkstelling der gezindheden en door de uitdrukkelijke bepaling dat bij de inrigting van het openbaar onderwijs ieders godsdienstige begrippen moeten worden geëerbiedigd, elk denkbeeld van gewetensdwang ten eenen male afsnijdt.’ De onderwijswet was bij de tweede Kamer aanhangig geweest, en deze geeft thans haar oordeel te kennen, inderdaad gelijk aan dat der eerste Kamer, die eenen minder uitdrukkelijken vorm koos, zoo als men verwachten kon van dat hooge collegie van staat, daar het als zoodanig nog niet met de zaak was gesaisisseerd. Ook de tweede Kamer wil geene vertraging der wettelijke regeling van het lager onderwijs, zij wil eerbiediging der gewetensvrijheid, en als middel daartoe eene inrigting van ons volksonderwijs volgens de Grondwet, die de gezindheden gelijk stelt en eerbiediging van ieders godsdienstige begrippen eischt: dat on- | |||||||||
[pagina 458]
| |||||||||
derwijs, billijk en voor allen bruikbaar, zal worden bevestigd door de handhaving der gemengde openbare school, volgens de uitgebragte verslagen over de beide wetsontwerpen van 1854 en '55. De weinige verdedigers van het ministerie kwamen het eerst aan 't woord. Bij de discussie over de algemeene strekking van het adres werd opgeworpen, dat het te koud, te oneerbiedig was jegens den Koning, het hoofd van den Staat. Maar hierover straks. De heer Schimmelpenninck van der Oije, oud-minister, toegevende aan eene welwillende gedachte jegens het kabinet, wilde het gouvernement uitgenoodigd hebben van zijne zienswijze en bedoelingen te doen blijken, maar zelfs daarbij betreurde hij uitdrukkelijk het aftreden van de vorige ministers, vooral van den minister van Binnenlandsche Zaken, die bijzonder ‘met de zienswijze der Kamer overeenstemde en in wien men van vele zijden, en welke partij men ook mogt zijn toegedaan, een groot vertrouwen stelde;’ zelfs daarbij sprak hij van ééne specialiteit, waaromtrent hij met de nieuwe ministers waarschijnlijk niet zou overeenstemmen. Maar die ééne specialiteit was immers het onderwijs, de question brûlante, het voorname vraagpunt, de zaak die alle andere domineerde. En de woorden van den heer Schimmelpenninck van der Oije zijn vooral in deze discussiën van bijzonder gewigt. Of is het te veel gezegd, dat dit lid thans en meermalen sprak gelijk slechts hij kan doen, die rekenen mag op den steun van een aanzienlijk deel zijner medeleden, en dat deze houding geene tegenspraak heeft uitgelokt? Ook van het gouvernement kwam thans geene tegenspraak; veeleer haastte zich het hoofd van het ministerie, aan de uitnoodiging van den hr. Schimmelpenninck gevolg te geven. De hr. van der Brugghen bevestigde, dat aan hem door Zijne Majesteit de zamenstelling van het tegenwoordig kabinet was opgedragen, dat hij de gedachte kwam verwezenlijken, om het wetsontwerp van December 1855 ter zijde te stellen, al hadden ook beide Kamers het goedgekeurd, dat hij alleen dáárom, alleen om de onderwijsquaestie was opgetreden, dat de ministers zich hadden ‘bereid verklaard om het hunne te doen, ten einde mede te werken’ ‘om nog te beproeven aan de gemoedsbezwaren van velen te gemoet te komen,’ ‘zoo daartoe mogelijkheid bestaat, eene mogelijkheid, welke bij mij allezins geacht wordt aanwezig | |||||||||
[pagina 459]
| |||||||||
te zijn.’ Maar de ministers hadden dit gedaan ‘zonder zich nog te verbinden tot goedkeuring van de middelen, die door den minister van Binnenlandsche Zaken zullen worden voorgesteld tot bereiking van het voorgestelde oogmerk.’ Het zoeken en omzien derhalve duurde nog voort, het homogeen ministerie van den 1sten Julij was den 24sten September nog niet eenstemmig omtrent den eenigen grondslag van zijn bestaan. De heer Schimmelpenninck verklaarde zich voldaan. Maar de heer van Zuylen van Nyevelt, lid der commissie voor het ontwerpen van 't adres van antwoord, trad als verdediger van het concept op. Het vorig ministerie, ofschoon opgetreden tegen de oppositie der laatste drie jaren, de ministeriëlen van 1849-1853, was op het voorname punt van het hoofdbeginsel der regeling van het lager onderwijs volkomen homogeen met ‘de meerderheid der Kamer, eene meerderheid, waarin bijna de gansche oppositie was begrepen.’ Die bewering steunt ‘op de meest stellige, plegtige en herhaalde verklaringen, die in dat opzigt van de Kamer zijn uitgegaan;’ hetzelfde bleek nog in eene der laatste zittingen onder het vorig ministerie, waarvan één lid in naam der regering verklaarde, bij het beginsel der gemengde scholen pal te zullen staan. De verkiezingen versterkten het Bewind in dit opzigt. De aftredende leden der meerderheid werden allen herkozen. De bekwame leider der minderheid, de groote voorstander der openbare gezindheidschool, werd niet herkozen. En nog vóór den geheelen afloop der verkiezingen verschijnt een ministerie in den geest der geslagen minderheid. Eene koude rilling ging door het land. En inderdaad het gebeurde was vreemd en abnormaal in een constitutionelen staat. Had werkelijk die felle oppositie tegen het afgetreden kabinet het roer in handen gekregen, zij welke dat kabinet vroeger krachtig had ondersteund? Zóóveel was zeker dat het Bewind partij koos voor de minderheid. Uit de sluitingsrede bleek ten volle, dat het nieuwe ministerie ‘zich voorstelde in één hoofdpunt te handelen in lijnregten strijd met hetgeen door de overgroote meerderheid der Kamer als goed en wenschelijk was gekeurd.’ De troonrede, in denzelfden geest gesteld, toont duidelijk welk stelsel ten aanzien van het onderwijs door de nieuwe bewindslieden wordt gevolgd; het petitionnement wordt zelfs uitdrukkelijk genoemd. Die | |||||||||
[pagina 460]
| |||||||||
troonrede, hier ter tafel, is een manifest van de Regering, d.i. van Koning en ministers, die vereenigd de Regering uitmaken; het antwoord, dat daarop volgt, bereikt ook de ministers, en de vraag daargelaten of het adres wantrouwen tegen het kabinet ademt, en of het kabinet wantrouwen verdient, ook die vraag daargelaten in hoeverre 't adres een weêrklank op de troonrede moet zijn, op één punt was de Kamer verpligt, aan het ministerie ‘een eerbiedig, ernstig, bezadigd, maar ook krachtig antwoord te geven. De Kamer, meende uwe Commissie, is bevoegd de Regering toe te roepen: gij zijt opgetreden om den arbeid van uwe voorgangers te verbeteren; gij zijt opgetreden om voldoening te geven aan de eischen die daartegen waren gerigt; gij wenscht u thans misschien voor eenen geruimen tijd van die lastige taak te ontslaan: dat mag, dat kan de Vertegenwoordiging niet toelaten. De meerderheid der Kamer wenscht dat ten spoedigste blijke dat gij u eene onmogelijke taak hebt voorgesteld. Zij wenscht dat alle aanleiding worde vermeden tot de opvatting als of de hoogste, de gewigtigste, de dierbaarste belangen van de natie werden opgeofferd aan eene politieke kansrekening.’ Na deze redevoering was de strijd beslist. In de voltallige KamerGa naar voetnoot7 verklaarden zich meer dan twee derden der stemmen, 47 tegen 20, voor de algemeene strekking van het ontworpen adres. Thans begon een guerilla-oorlog, of juister een tirailleurvuur tegen het ontwerp. Het was niet eerbiedig genoeg jegens het Hoofd van den Staat. Het was koud. Het was gevoelloos. Hardnekkig hield het vast aan vroegere overtuigingen. Het sloot de overweging van afwijkende regeringsvoorstellen uit. De toon was onbetamelijk, onvoegzaam; één redenaar ging zóó ver het ontwerp ongrondwettig te noemen. De commissie, gesteund door eene groote meerderheid, bepaalde zich meestal tot den eisch, dat men in bijzonderheden zou aanwijzen waarin dan toch die aanstootelijke oneerbiedigheid gelegen was; bij elk speciëel verwijt verklaarde zij niets kwaads te hebben bedoeld, bewees zij niets kwaads te hebben gezegd, en terwijl zij aan de zaak bleef vasthouden, toonde zij zich buitengemeen inschikkelijk voor elke | |||||||||
[pagina 461]
| |||||||||
poging, om het adres zoo eerbiedig te maken als slechts iemand kon wenschen. De koddigste grief welligt tegen het concept verdient hier eene korte vermelding. De commissie had zich in paragraaph 3 verstout, de Kamer tot den Koning te doen zeggen: ‘het zal ons aangenaam zijn.’ O toppunt van schaamteloosheid der commissie! Die ongrondwettige en republikeinsche taal kon niet geduld worden. Een lid werd gevonden die ze naar verdienste gekastijd heeft. ‘Het zal ons aangenaam zijn,’ werd in stemming gebragt, maar ditmaal begreep men dan toch dat het te erg werd, en 54 tegen 13 stemmen handhaafden de misdadige uitdrukking. Zwaar zal die verantwoordelijkheid op de vierenvijftig drukken. Bij § 6 verhief zich de discussie. De woordvoerder der bijbelsch-historische partij, ‘hij gansch alleen een heir,’ de heer Groen van Prinsterer opende de zitting van den 25sten September met een amendement, reeds aan het slot der vorige zitting voorgesteld, behoudens eene kleine wijziging. De woorden reeds van het amendement verraden groote kennis van hetgeen men parlementaire taktiek heeft genoemd, vele behendigheid om ongemerkt eene reeks van kleine voordeelen te behalen; of de zaak zelve, ook uit des sprekers oogpunt, intrinsiek daardoor gebaat en de quaestie opgehelderd wordt, is eene andere vraag. Ja als des sprekers oplossing van die quaestie een gesloten en onverbeterlijk geheel vormde, wanneer men haar als zoodanig beschouwt, dan wordt zij door het amendement onmerkbaar en als op een hellend vlak nader bij de overtuiging dergenen geschoven, welke de zachte glooijing van dat vlak niet altijd van een waterpas onderscheiden. Maar men leze het amendement zelf: ‘Ook bij het uitzigt op de voordragt van velerlei belangrijke wetten mogen wij niet ontveinzen, dat de regeling van het lager onderwijs thans, in de hoofdtrekken, geen langdurig uitstel gedoogt. Wij waarderen Uwer Majesteits bezorgdheid voor het regt en de gewetensvrijheid van allen en zijn gaarne bereid elk middel te onderzoeken, waardoor Uwer Majesteits Regering oordeelt, dat getrouwe naleving der Grondwet met de behoefte van eene grootendeels Christelijke bevolking in overeenstemming kan worden gebragt.’ Bij eene eerste lezing zou men alligt meenen, dat de commissie uit de Kamer gerustelijk zelve eene dusdanige paragraaph had kunnen opstellen. Maar dezelfde woorden en | |||||||||
[pagina 462]
| |||||||||
daden hebben dikwijls een geheel verschillend karakter naar mate van de omgeving waarin ze geplaatst zijn; dezelfde kleur kan in verschillende omgeving dienen tot het voortbrengen van een geheel tegenovergesteld effect. Wij zullen de woorden van het amendement nagaan; zij zijn met veel zorg gekozen. ...‘dat de regeling van het lager onderwijs thans, in de hoofdtrekken, geen langdurig uitstel gedoogt.’ De hr. Groen heeft menigmaal er op aangedrongen dat met de onderwijswet spoed zou worden gemaakt, hij heeft dikwerf tegen uitstel gewaarschuwd. Dit schijnt hij ook thans te doen. Maar hij wil den wensch om geen langdurig uitstel in de plaats brengen van dien om geen verder uitstel; met andere woorden, hij begunstigt de zaak van het uitstel tegen het ontwerp der commissie. ‘In de hoofdtrekken.’ De commissie wil het wetsontwerp, en toont aan dat de Kamer getrouw blijft aan haar gunstig oordeel over het gewijzigd wetsontwerp van 1855. Dat was meer dan eene regeling in de hoofdtrekken. De heer Groen verwerpt het langdurig uitstel voor de hoofdtrekken. Kan men anders dan aannemen, dat hij zich zelfs een langdurig uitstel getroosten zal voor al wat niet hoofdtrek is, zelfs een uitstel waarvan afstel komt? ‘Hoofdtrekken’. Ons volk houdt niet van eene wet die te veel bijzonderheden regelt. Te regt, maar met onderscheid. Allerhatelijkst is eene wet, die regelt wat buiten het gebied der wettelijke bemoeijing ligt. Één ding is erger, eene wet die ongeregeld laat, wat wèl tot dat gebied behoort. Geene wet mag bepalen, hoeveel tonnen gouds een kapitalist zelfs in de gewigtigste onderneming mag steken. Geene wet op het muntwezen mag onbepaald laten, hoeveel centigrammes fijn zilver iedere gulden en elke rijksdaalder mogen bevatten. Wat zal het gevolg zijn, indien de wet slechts de hoofdtrekken van het openbaar lager onderwijs regelt? Vooreerst dat de geest der Grondwet wordt verzaakt, ja dat naauwelijks de letter behouden blijft. De Grondwet wil dat de inrigting van het openbaar onderwijs door de wet worde geregeld. Zij wordt geschonden, misschien niet naar de letter maar zooveel te meer naar den geest, wanneer men slechts een deel dier inrigting bij de wet regelt, d.i. het overige deel niet. Maar de gevolgen in de uitvoering zijn nog erger. | |||||||||
[pagina 463]
| |||||||||
Eene wet, welke de openbare gemengde school als grondslag aannemende niets dan de hoofdtrekken regelt, stelt de deur open, door welke de openbare afzonderlijke school overal zal binnensluipen, waar partijgeest en sectehaat, waar bijgeloof en overdreven gemoedelijke overtuiging invloed uitoefenen. ‘Wij waarderen Uwer Majesteits bezorgdheid voor het regt en de gewetensvrijheid van allen.’ Zeker. Dat zegt ook de commissie, welke zelfs de woorden der troonrede bijna onveranderd behoudt, terwijl de Heer Groen dezelfde zaak met geheel andere woorden uitdrukt. - De commissie wijst dan op stipte inachtneming van de voorschriften der Grondwet. Dat doet ook de heer Groen. Het verschil ligt dáárin, dat de commissie die stipte inachtneming opgeeft als het middel tot waarborg der onschendbaarheid van al wat tot het gebied des gewetens behoort. Dit doet de heer Groen niet, en in welken zin hij de getrouwe naleving der Grondwet noemt zal straks blijken. ....‘en zijn gaarne bereid elk middel te onderzoeken’. Dat zegt ook de commissie, in den aanhef der paragraaph van haar ontwerp: zij zegt het, in het algemeen, van alle gewigtige wetsontwerpen, welke Zijne Majesteit aan de Staten-Generaal in dit zittingsjaar zal doen voordragen, en dus ook van het aanstaande ontwerp der onderwijswetGa naar voetnoot8. De heer Groen zegt het, over alle andere wetsontwerpen zwijgende, alleen omtrent dat over het lager onderwijs en nog wel alleen omtrent één deel daarvan, het te verwachten middel, waarover aanstonds. ‘Elk middel.’ Middel waartoe? ‘Om deze gewigtige zaak in dier voege te regelen, dat niemands geweten worde gekwetst, zonder af te wijken van het beginsel der gemengde school, waaraan sedert 1806 de natie gehecht is’, antwoordt de sluitingsrede. In de troonrede staat dat reeds zoo, zonder de gemengde school te noemen: ‘ten einde de bezwaren van zeer velen tegen de ontworpene regeling van het volksonderwijs zoo veel mogelijk op te heffen.’ Nu wil de heer Groen: ‘waardoor Uwer Majesteits Regering oordeelt, dat getrouwe naleving der Grondwet met de behoefte van eene grootendeels Christelijke bevolking in over- | |||||||||
[pagina 464]
| |||||||||
eenstemming kan worden gebragt’. Voor de ‘zeer velen’, dit is de petitionarissen, staat hier reeds bijna het geheele volk. Wij glijden, wij zijn op het hellende vlak. ‘Dat getrouwe naleving der Grondwet met de behoefte van eene grootendeels Christelijke bevolking in overeenstemming kan worden gebragt’. Dat zich op de getrouwe naleving der Grondwet zooveel zal laten afdingen als genoeg is om de afzonderlijke school als eene wig te doen binnendringen. Eene wig is ook een hellend vlak. Vooreerst worden de Israëliten uitgesloten, als diegenen door welke de bevolking niet geheel, maar slechts grootendeels Christelijk is. Later zullen de overigen aan de beurt komen. ‘Getrouwe naleving der Grondwet’. Het ware onverantwoordelijk de beschuldiging te opperen, dat deze term opzettelijk zou zijn gekozen. Maar hij staat naast ‘stipte inachtneming van de voorschriften der Grondwet.’ Hij wordt daarvoor in de plaats gesteld. De steller zelf, die als wij vasthouding wil aan de Grondwet, dat plechtanker van den StaatGa naar voetnoot9, zou, opmerkzaam gemaakt op het verschil der uitdrukkingen, hebben ingezien dat zijn term de gehechtheid aan de Grondwet vrij wat zwakker uitdrukte dan die van het eenmaal daar liggende ontwerp der commissie, en zou die verzwakking, die ontzenuwing niet hebben behouden. ‘Eene grootendeels Christelijke bevolking’. Daags te voren luidde het amendement: ‘eene, op weinig uitzonderingen na, Christelijke bevolking’. Dat was één station te ver; de term is aan den heer Groen ontleend. Eerst later mag men zeggen, dat de Israëliten uitzonderingen zijn, thans heeten zij voorzigtig het kleine deel. Het vlak helt zacht. Daarvan hebben wij een nieuw bewijs in den term zelven, gekozen ter aanwijzing van diegenen in wier behoefte moet worden voorzien. Eerst was het de Christelijke Staat. Daarna werd het de (grootendeels) Christelijke Natie. Thans heet het de grootendeels Christelijke bevolking; eigenlijk zou men | |||||||||
[pagina 465]
| |||||||||
zelfs willen ‘de, op weinige uitzonderingen na, Christelijke bevolking’. Slechts beschaafde en oplettende personen zien het onderscheid duidelijk in tusschen Staat, Natie, bevolking; er is niet veel verloren dat onderscheid in de Kamer theoretisch toe te geven; buiten de Kamer immers maakt elk dezer termen op duizenden eenen gelijken indruk, waar het op handelen aankomt. In de uitvoering helt het vlak tegelijk op twee wijzen: het kleine deel wordt uitzondering, lijdt ten laatste misschien uitsluiting, en dat kleine deel heet thans Israëliten, weldra Katholieken, dan niet-Gereformeerde Protestanten, eindelijk Gereformeerden niet volgens de Dordtsche vaderen. Al het bovenstaande zegt het amendement. Wat het weglaat uit de ontworpen paragraaph der commissie is even merkwaardig; het volge hier. Vooreerst de bereidverklaring tot naauwgezet onderzoek ook aller andere wetsontwerpen, en niet alleen van dat op het lager onderwijsGa naar voetnoot10. Dan de vermelding van dat wetsontwerp zelf: de heer Groen verlangt slechts in 't algemeen eene ‘regeling’. Verder ontbreekt het vasthouden der Kamer aan haar vroeger gevoelen, uitgedrukt in haar bekend Verslag; dit was van den heer Groen te verwachten. Tevens vervalt de verwijzing op het onverwachte der buitengewone sluiting van de vorige zitting der Kamers, en eindelijk de nadrukkelijke aanwijzing van den hechten waarborg, welken de vrijheid van geweten in de Grondwet vindt. Het is geene haarkloverij, geen venijn zuigen, maar hooge en treurige ernst, dat de woorden des heeren Groen aldus worden nagegaan. Steller dezes vreest maar al te zeer, dat een groot deel zijner lezers aan zoeken, aan vitten zal denken, misschien des schrijvers overtuiging eerbiedigen, maar zijne uitkomsten voor denkbeeldig houden zal. Hoe gaarne zou hij 't geloof van zich afschudden aan het onbegrijpelijk verfijnde talent, dat met stalen punt van naauwlijks zigtbare dikte niet minder zeker en niet minder doodelijk treft! | |||||||||
[pagina 466]
| |||||||||
Maar aan den eenen kant heeft ons volk gezond verstand genoeg om de valsche slotsom ronduit te ontkennen, al laat menigeen zich verschalken door het bijna onzigtbare en toch onverbreekbare weefsel van het kunstige net der fijne redenering. En aan den anderen kant is de manier des sprekers thans bekend. Onderscheidingen, die niet zonder de grootste onbillijkheid op de woorden van anderen kunnen worden toegepast, worden noodzakelijk tot verstand van hetgeen hij wil; ditmaal heeft hij zelf den weg gewezen door zijn op weinige uitzonderingen na den volgenden ochtend in grootendeels te veranderen. En in één opzigt zullen de overwegingen van zoo even niet ligt gegronde tegenspraak ontmoeten. Het zij voor een oogenblik toegegeven, dat het opgenoemde buiten eenige bedoeling in het amendement is gebragt. Als nu de wensch des voorstellers vervuld en het amendement aangenomen ware, dan voorzeker had niemand regt gehad eene uitlegging als de bovenstaande te wraken, indien zij van eenigen kant gegeven werd, en zou de heer Groen haar waarschijnlijk gretig hebben omhelsd. In de Kamer hoorde men geene analyse als de bovenstaande. De Kamer bewaarde te regt haar politiek standpunt; zij liet zich door den heer Groen niet verleiden tot eene spitsvondige discussie zonder einde over de juiste waarde van woorden, weglatingen en bijvoegingen, over de groepering van eenen volzin en de plaats van inlassching eener clausule. De vertegenwoordiging van Nederland is een collegie van staatsbestuur, niet eene oefenschool van dialektiek, zij is geen strijdperk voor sophisten en scholastieken, geen tooneel voor Protágoras en Carnéades, voor Abailard en Anselmus. De heer Groen ondersteunde zijn veelbeteekend amendement door eene gewigtige redevoering. Een ‘aanval’ op de paragraaph der commissie opende dit stuk. Hij bestond in eene ‘bestrijding van de hoofdgedachte (van het Verslag en dus van het oordeel der Kamer): de gemengde school voor Israëliet en Christen.’ De paragraaph vraagt adhaesie aan die hoofdgedachte. Die hoofdgedachte is ‘heilloos.’ De Koning verdient lof en dank, omdat Hij zich tegen de verwezenlijking verzet. Hij rekent daarbij te regt, zooals de heer Groen op stoute manier de troonrede uitlegt, op de ondersteuning des volksGa naar voetnoot11. | |||||||||
[pagina 467]
| |||||||||
‘I. De hoofdgedachte is heilloos. Waarom? Omdat zij a. uit de volksopvoeding het Christelijk beginsel verbant, b. de godsdienstlooze school vestigt; c. tegen de Grondwet strijdt; d. de toepassing is der vrijzinnige theorie; e. ten nadeele der Protestanten de grondwettige gelijkstelling verbreekt, in de toepassing veel verder gaat dan het vorig Kabinet.’ Dat is een aantal zware punten van beschuldiging, dat er in der daad goed uitziet. Zooveel te ligter en te onbeduidender zijn de bewijzen. Vrees voor te groote breedvoerigheid dwingt mij er toe, om noode aan mijne lezers zelven over te laten, in het Bijblad na te slaan welke luchtbellen van motiven als pilaren moeten dienen om die zware beschuldigingen te steunen. II. ‘De Koning verdient lof en dank, omdat Hij zich tegen de verwezenlijking verzet.’ Zeker, indien dat de verwezenlijking is eener heillooze hoofdgedachte. Uit niets blijkt echter dat die hoofdgedachte valsch is, laat staan heilloos, en zeker blijkt dat niet uit de voorafgaande bewijsvoering des heeren Groen, indien zij dien naam verdient. Maar gesteld het ware zoo. In dat geval en trouwens in elk geval bestaat er slechts één vorm van verzet des constitutionelen Konings: die vorm, geheel voldoend, is het weigeren der Koninklijke sanctie, het constitutioneel veto. Zoolang dat niet is uitgesproken blijkt niets van eenig verzet of van eenige handeling des Konings. Er blijkt van daden der Regering. Die daden vallen onder het bereik der beoordeeling als daden der verantwoordelijke ministers. In hoeverre die daden den Koning persoonlijk zijn, dat is een onkreukbaar staatsgeheim tusschen den Koning en de ministers, dat niet mag verbroken worden door wien dan ook. De Nederlandsche volksvertegenwoordiger mag geen oordeel uitspreken over eene daad des onschendbaren Konings als zoodanig; lof is beoordeeling, en hij die zich heden verstout zijnen Koning eene getuigenis van goed gedrag te geven voor eene daad die hem behaagt, wat zal hij anders doen dan de hand aan die onschendbaarheid slaan, zoo eene volgende daad des Konings zijn misnoegen opwekt? | |||||||||
[pagina 468]
| |||||||||
III. De Koning rekent te regt op de ondersteuning van het volk. Is dit niets anders dan een axioma? Dat is niet waarschijnlijk, en de stelling wordt valsch zoodra zij genomen moet worden in den zin welke aan het hoofd der anti-revolutionairen iets baten zou, een zin die hierop uitkomt: het opdringen der afzonderlijke school, des noodig met verzaking van den geest der Grondwet, zal bij het volk goedkeuring vinden. - Maar het volk heeft immers bij de verkiezingen getoond, de verdedigers der gemengde school naar de vertegenwoordiging te willen afvaardigen? De heer Groen bestrijdt die stelling van den voorzitter der Commissie, vergetende, dat hij zoo dikwijls beweerd had het volk achter zich te hebben, en dat de verkiezingen zeker niet in zijnen zin hadden beslist. Hij zelf erkende dat bij deze gelegenheid, wel niet uitdrukkelijk maar toch op merkwaardige wijze, door van de uitspraak der kiezers te appelleren. Hij sprak de veelbeteekenende stelling, misschien bedreiging uit, dat achter het kiezersvolk de bevolking is. Dat is een beroep op de massa, eene van de kunsten der revolutiemannen; die uitroep voegt Danton. De twee laatste onderdeelen van de eerste helft der redevoering zijn zwak. Ze dienen als achtergrond om de beschuldiging van het eerste onderdeel meer te doen uitkomen, als sieraad om de plaats in te nemen der ontbrekende bewijzen. Slechts de kop van die slang is doodelijk. Het slanke en sierlijke ligchaam met de gladde schubben en de bevallige kronkelingen is weêrloos en onschadelijk. En toch, eensklaps springt ze toe, en in verderfelijke omstrengeling dooden die sierlijke kronkelingen. Zoo als de twee laatste onderdeelen bij het eerste deel afsteken in alles behalve den uiterlijken omvang, zoo verdwijnt het tweede deel der redevoering naast het eerste. De ‘verdediging van het amendement’ die de heer Groen had aangekondigd is tot eenige weinige woorden geslonken. Het dier uit de oude fabel heeft zijnen éénen kop door de heg gewerkt; nu zal het geen hinder hebben van het groot aantal zijner staarten, die het ongemerkt binnenhaalt. Men neme het amendement aan, de ‘zachter uitdrukking dan de paragraaph,’ de hulde aan den Koning ‘wegens de sympathie, die Hij voor de gemoedsbezwaren Zijner onderdanen heeft aan den dag gelegd,’ door eene ironische geestigheid aanlokkelijk gemaakt, zullen ongemerkt den nasleep bin- | |||||||||
[pagina 469]
| |||||||||
nenhalen der gevolgen, van welke het amendement, gelijk wij straks zagen, een geheel heerleger bevat, hoezeer vooreerst misschien slechts de kiem daarvan. Tandem fit surculus arbor. Het woord werd thans opgenomen door het ministerie. De heer Simons, tot wiens ressort, het departement van Binnenlandsche Zaken, het onderwijs behoort, had nog vóór des heeren Groen redevoering de verklaring afgelegd, dat volgens de troonrede de wetsontwerpen op het onderwijs aan u, dus in deze zitting, zullen worden aangeboden.’ Het blijft mogelijk, dat uit den tekst der troonrede te betwijfelen, maar dit is onverschillig: de verklaring van den minister was geheel voldoende om althans van nu af aan de verzekering aan de Kamer te geven van hetgeen hij beloofde, voor zoover het in zijne magt lag. Dat heeft dan ook de Kamer niet betwijfeld. Maar 't was eene andere vraag of men thans genoegzamen waarborg tegen uitstel bezat. De volle kracht der ministeriële verklaring, die wij volstrekt niet willen verminderen, is eigenlijk toch niets meer dan het volgende: dit ministerie, indien het aanblijft, zal aan deze Kamer, indien ze niet ontbonden wordt, uiterlijk in Augustus 1857 drie wetsontwerpen van groot belang aanbieden, daaronder twee nog geheel nieuwe, het derde strijdig in hoofdbeginsel met het erkende oordeel van de groote meerderheid der Kamer. De aanbieding der wetsontwerpen was krachtens die verklaring inderdaad vrij zeker en niet al te verwijderd. Maar dat er iets tot stand komen zou was onzekerder en verder verwijderd dan ooit. Dit was een incident. Maar het ministerie trad bij monde van zijn erkenden leidsman vooraan in de discussie, terstond na de redevoering des heeren Groen. De minister van der Brugghen deed na enkele ondergeschikte opmerkingen ook zijnen aanval tegen de onderwijsparagraaph. ‘Vooreerst dan: dat deze zesde paragraaph der Regering niet aangenaam, ja hoogst onaangenaam is, behoef ik niet te zeggen.’ De Kamer mag niet verwijzen naar haar gevoelen, uitgedrukt in 't Voorloopig Verslag, want dat steunt nog op geene eindstemming en is dus nog niet haar gevoelen. De Kamer van September, ter helft vernieuwd door de Junijverkiezingen (die twee nieuwe leden onder de 68 hebben gebragt) mag zich niet meer beroepen op het verslag van het voorjaar, want dit behelst niet meer haar gevoe- | |||||||||
[pagina 470]
| |||||||||
lenGa naar voetnoot12. Met eene ligtzinnigheid, slechts bij een pas optredenden minister noode vergefelijk, werd de Kroon gecompromitteerd en de Eerste Kamer weggecijferd, de belangrijkste staatsgeheimen geopenbaard en een der hoogste staatsligchamen geïgnoreerd. ‘De Kroon had de wet in discussie kunnen laten komen en wachten dat - gelijk te vermoeden en zelfs op dat oogenblik, naar aanleiding van het gevoelen in het Voorloopig Verslag nedergelegd, zeer waarschijnlijk was - dat de wet door de Kamer werd aangenomen. Dan ware aan de Kroon, om haar oogmerk te bereiken, niets anders overgebleven dan hare sanctie aan die wet te weigeren.’ En reeds den vorigen dag had de Minister medegedeeld, dat dit geval zou hebben plaats gehad; zelfs de eenvoudigste beginselen van constitutioneel regt verpligtten hem die kennis als een heilig geheim te verzwijgen. Aan de politiek der Regering sedert het optreden van dit kabinet geeft de minister den onverwachten naam van ‘verzoenende staatkunde.’ Men bestrijde die handelwijze niet, want de Minister noemt ze ‘die handelwijze van de Kroon.’ Regt zoo. Het kabinet schuilt achter den Koning, het onschendbare Hoofd van den Staat wordt misbruikt als een schild tot dekking van het ministerie, wordt als zoodanig blootgesteld aan de slagen der tegenstanders van het ministerie. Maar het kabinet weet te wel, dat de Koning, zoo roekeloos door het ministerie verlaten en blootgesteld, niets te duchten heeft van de tegenstanders dezer Regering, die zoo vaak bezwalkt worden als vijanden van het KoningschapGa naar voetnoot13. Met die verzoenende staatkunde, zegt de minister van | |||||||||
[pagina 471]
| |||||||||
Justitie harmonieert de paragraaph der commissie niet. Het amendement Groen brengt daarin werkelijke verbeteringen, aanmerkelijk zachtere uitdrukking. Maar het heft de bezwaren der Regering slechts ‘in nog al geringe mate’ op. Men dringe op geenerlei wijze er op aan, dat het onderwijs geen uitstel lijde, het zal dit niet lijden, de drie wetsontwerpen zullen in deze zitting, ‘ik zeg niet tot stand komen, maar .. worden voorgesteld.’ In 't amendement ligt opgesloten, dat tusschen de bepaling der Grondwet en de behoefte der Christelijke bevolking tegenspraak bestaat, maar die is niet aanwezig. Tegen de paragraaph volgens de commissie werd zoo als men ziet door den President-minister niets aangevoerd dan een paar aanmerkingen op de technische juistheid van enkele uitdrukkingen en de verklaring dat de paragraaph hoogst onaangenaam voor de Regering was. De geheele kracht van redenering waarover de minister beschikte was gekeerd tegen het amendement Groen. Dat werd evenwel krachtiger bestreden. Drie sprekers traden op, wier redevoeringen, hoe verschillend overigens het standpunt der redenaars mogt zijn, in de slotsom overeenstemden voor zoover het thans aanhangige punt betrof. ‘Een Roomschgezinde, een Israëliet, een verdediger van het humanitarisme of humaniteits-idee,’ zeide de heer Groen later, en zeker zou hij ook voor de overige Protestanten, zoo er meerderen tegen hem hadden gesproken, puntige namen hebben uitgedacht, om niet door het noemen van den naam Protestant te erkennen, dat hij afgewezen wordt door de drie groote gezindten, volgens welke hij de openbare school tot zijne afzonderlijke scholen gesplitst wil hebben; zelfs de orde der sprekers wordt omgekeerd, om den Roomschgezinde voorop te krijgen, als of niet de Protestant de eerste, en - zonder iemand te kort te doen mag men het zeggen - de belangrijkste redevoering tegen hem had gehouden. Immers het standpunt van den heer Bosscha was het ruimste, het meest algemeene; de taak der heeren Godefroi en van Nispen bestond voor een gewigtig deel uit de verdediging van de speciële belangen hunner geloofsgenooten. Als ware het met jeugdig vuur trad de oud-hoogleeraar op, grijs geworden in het onderwijs en toch nog vol kracht, een bij uitnemendheid deskundige, een gematigd, oud-ministeriëel, verlicht en geacht lid der Kamer, lid der | |||||||||
[pagina 472]
| |||||||||
commissie van redactie, en bepaaldelijk, naar het schijnt, belast haar bij deze paragraaph te vertegenwoordigen. Hij is voor de algemeene strekking van het ontwerp-adres. Hij is tegen het amendement Groen als terugkomende op die strekking. Twee nieuwe gedachten vindt hij in dit amendement: ingenomenheid met de optreding van het ministerie en wensch naar de gesplitste school. Daarom verzet de commissie zich met nadruk tegen de aanneming van het amendement. Dan gaat de heer Bosscha voort, thans in zijn eigen naam sprekende. Hij kenschetst en ontzenuwt het grove misbruik dat van onbepaalde uitdrukkingen wordt gemaakt, b.v. van Christelijk beginsel, ook wel element. Het laatste vooral wordt afgewezen als een van ‘de woorden, die in den laatsten tijd in de mode zijn gekomen, omdat zij dengene, die ze gebruikt, ontslaan van de moeite om een begrip bepaald en juist uit te drukken.’ Het Christelijk beginsel, het Christelijk element in den waren, algemeenen, niet-dogmatischen zin, dat geleerd wordt in eene school van Christen-staatsmannen als Guizot en Robert Peel, dat beginsel leeft en ademt in de gemengde school, gelijk in elke volksmaatschappij waardig om in de negentiende eeuw te bestaan. Dat beginsel zou nimmer verzaakt wezen door eenen der laatstopgetredene en achtingswaardigste verdedigers der gemengde school, ‘hoog geacht in de Protestantsche kerk, door den hoog-eerwaarden Broes, die op negentigjarigen leeftijd nog onlangs in een woord van verzoening en godsdienstige verbroedering als zijne overtuiging heeft uitgesproken, dat in de gemengde volksschool voor volgende geslachten waarachtige godsvrucht moet worden aangekweekt.’ Maar ‘het dogmatiek element der Christelijke leer,’ welks belijdenis door onzen staat in vroeger tijden b.v. de vestiging der slavernij in onze West-Indische koloniën heeft toegelaten; neen, dat behoort daar niet. De redenaar werpt een helder licht op enkele van de voornaamste dialektische fijnheden des heeren Groen, maar alleen voor zoover hoog noodig; hij schetst den tegenwoordigen toestand onzer onderwijswetgeving; hij doet uitkomen, dat het tegenwoordig ministerie ontstaan is uit toegevendheid aan ‘de bezwaren ingebragt tegen het beginsel der verpligte gemengdheid van de openbare school.’ Het is de roeping van dit kabinet, zegt hij, aan die bezwaren te gemoet te komen. ‘In dat ministerie is een stelsel van | |||||||||
[pagina 473]
| |||||||||
meeningen vertegenwoordigd omtrent het openbaar onderwijs, waartegen de meerderheid der Kamer zich verklaard heeft. Het is naar mijne meening noch ongeoorloofd noch onkiesch, dit feit te constateren, omdat die meeningen in deze Kamer openlijk en herhaaldelijk zijn verkondigd.’ Die meeningen, ten opzigte van 't lager onderwijs, zijn deze:
‘'t Is waar,’ vervolgt de heer Bosscha, ‘wat men in de zaal der volksvertegenwoordiging vroeger eerlijk verkondigd had, dat kan men later als minister eerlijk verloochenen,’ in geval daartoe namelijk overwegende redenen bestaan, gelijk hij verder uitwerkt. Maar van die veranderde zienswijze is niet gebleken. Twee opmerkingen over hetgeen de afgevaardigde uit de hoofdstad hier aanvoerde. Voor het land, voor de volksvertegenwoordiging is het soms onverschillig, welke de antecedenten zijn van dengenen, die eene bepaalde zaak goed uitvoert, zelfs de antecedenten over diezelfde bepaalde zaak: hij kan geheel van overtuiging zijn veranderd, en wáárom hij dat deed, kan voor den staat en voor het publiek dikwijls van ondergeschikt belang wezen en dikwijls van latere zorg. Maar 't is eene andere vraag, of iemand in 't alge- | |||||||||
[pagina 474]
| |||||||||
meen vertrouwen verdient omdat het mogelijk is dat hij geheel afzie van tot nog toe luid verkondigde beginselen, en wanneer die beginselen valsch zijn, dan kan zulk een vertrouwen het minst van allen aan hem geschonken worden wien vriend en vijand prijst om zijne trouw aan die valsche, maar naar zijne overtuiging ware beginselen. Ten andere. De oud-hoogleeraar haalde eene schoone plaats aan uit Cicero's pleidooi voor Plancius (hoofdstuk 39), die eens door een beroemd Engelsch staatsman werd aangehaald bij zijne regtvaardiging wegens verandering van zienswijze over een gewigtig onderwerp. Cicero's gezag was zeker niet de beslissende beweegreden waarom Sir Robert Peel van overtuiging veranderde; Cicero's gedrag als staatsman mag zelden ter navolging worden aangeprezen, en Sir Robert Peels voorbeeld wordt al te dikwijls aangehaald ter verontschuldiging van politieke renegaten. Zijne grootheid ligt niet daarin, dat hij het hooge belang der getrouwheid aan beginselen miskende, maar dáárin, dat hij zelfs dit wist op te offeren aan het nog hooger belang der waarheid en der volkswelvaart. Maar een en ander wordt zeker ook door Bosscha erkend. Hij verzweeg het in de Kamer, omdat het, waar of valsch, daar niet ter plaatse was. Daar was het genoeg de hoofdzaak niet uit het oog te verliezen en aan te toonen, gelijk de redenaar deed, dat de nog niet verzaakte beginselen des President-ministers allen grond gaven tot de vrees, ‘dat, onder het streven der Regering naar het voldoen aan onvervulbare wenschen, de grond, waarop een nationaal schoolwezen op ruimer schaal en vaster grondslag moest worden opgebouwd, meer en meer zal worden ondermijnd en omgewoeld.’ Die vrees heeft nieuw voedsel gekregen. De troonrede noemt het onderwijs in de laatste plaats onder de in te dienen wetsontwerpen. Het zamenvatten der drie vakken dreigt met een langdurig uitstel. Indien het waar is dat de drie takken te zamen behooren, dan 't Hooger en Middelbaar Onderwijs zooveel vroeger, maar nimmer 't Lager Onderwijs iets later. Ook uit het buitenland dreigt gevaar, gevaar ook voor de algemeene volksschool. Wij leven in een tijdperk van kerkelijke reactiën ter ondersteuning en uitbreiding van absolute heerschappijen. (Wij deelen niet in des sprekers vrees voor die gevaren van buiten, zonder te ont- | |||||||||
[pagina 475]
| |||||||||
kennen, dat hij welligt redenen voor zijne vrees heeft door beter ingelicht te zijn. En hetgeen hij reeds nu vreest moge verwijderd zijn, maar 't is noodlottig; de gewetensvrijheid hier te lande is nog veilig, maar de vrijheid van denken, spreken en schrijven valt rondom ons en naast ons, in Duitschland en in Frankrijk, in Nederlandsch Indië en in de staten des Groothertogs van Luxemburg). 't Is waar, vervolgt de heer Bosscha, nog gister verklaarde de heer van der Brugghen, dat het kabinet actualiteit wil en niet reactie. Maar de heer van der Brugghen staat onder de vanen der anti-revolutionairen, en deze zijn reactionair. Dat laatste blijkt uit Chalmers, die de school onder 't gezag der Kerk wil plaatsen. Het blijkt uit Stahl, die het regt op gewetensvrijheid ontkent omdat het van revolutionairen aard zou wezen. Men schrijft en drukt bij ons in 't openbaar, dat malaise bij ons bestaat, sedert de natie, in 1795 en '98, ‘van haren Christelijken, historischen bodem afgerukt en op een zandgrond van rationalistische bespiegelingen geplaatst is.’ Men wil dus weder van dien zandgrond af en weder op den vorigen bodem, zeker op het moerassige veen van het piëtisme, of op het drabbige in historischen tijd afgezette slijk der kerkelijke onverdraagzaamheid van een valsch Protestantisme en een Wanchristendom. Dit is reactie, of wat anders? Dus geen uitstel. De spreker verlaat het algemeene terrein en gaat over tot het wegvagen van eenige spinnewebben, welke de tegenpartij als netten had uitgespreid. 't Is thans voorzeker niet meer scherp elk verder uitstel af te wijzen: dat verlangt het kabinet immers ook. Van 't verslag over 't vorig wetsontwerp, thans technisch vervallen, mag 't adres van antwoord wel spreken: de troonrede gaat verder en noemt het ontwerp zelf. Men kan zwijgen, maar dat zwijgen zou toestemmen wezen in hetgeen men verwerpt. Het verslag is voor de Kamer gedrukt, maar toch reeds als zoodanig publiek en aan ieder bekend: de regering zelve, b.v. althans de minister van Binnenlandsche Zaken, heeft het doen opnemen in de officiële Bijdragen voor het Schoolwezen. De uitdrukking, ‘geheel onverwachte sluiting’ (der vorige zitting) kan eenen onaangenamen indruk maken, maar ‘bij hen, die eenige geneigdheid hebben tot argwaan.’ Maar de sluiting was ook onverwacht. Bepaaldelijk stelde zij te | |||||||||
[pagina 476]
| |||||||||
leur in de bijkans algemeene verwachting, dat de onderwijswet gedurende de zomermaanden van 1856 bij de tweede Kamer ter openbare discussie zou komen. Maar men late die uitdrukking varen. Het slot der paragraaph, de vermelding der Grondwet, is als overbodig en op diergelijke gronden door sommigen afgekeurd, maar het staat er nu eenmaal, het is immers voor niemand lastig, het is goed als antwoord op de sluitingsrede. Eindelijk: zoo even bragt de minister van Justitie, omtrent deze paragraaph, de commissie van redactie in verdenking van oneerbiedige bedoelingen. De commissie ‘wijst die beschuldiging met nadruk af. Zij wenscht alleen, dat de Kamer met ernst, ten aanhoore van de natie, den Koning verklare, dat zij pal staat voor het beginsel, dat hare meerderheid heeft aangenomen, en niet schroomt met gepasten nadruk deze hare gezindheid bij deze gelegenheid kenbaar te maken.’ Na de gewone pauze en het uitbrengen van een rapport trad de heer Godefroi op. De redenaar, steunende op de Grondwet, schraagt de paragraaph volgens het ontwerp der commissie. Immers met de Grondwet, met het positive staatsregt dat ons regeert, moet het beginsel der regeling van het openbaar onderwijs, het onderwerp der tegenwoordige discussie, worden vergeleken. Dat wil dan ook de paragraaph. En de Grondwet eischt de gemengde school, ondanks Groens beweren. Deze spreker immers doet aan zekere inrigting van onderwijs het verwijt van godsdienstloosheid en vraagt dan, of iemand in 1848 die inrigting heeft kunnen goedkeuren; dit is de geheele kracht zijner redenering betreffende de Grondwet. Maar ‘wanneer de Grondwet eischt eerbiediging van ieders godsdienstige begrippen, dan kan zij aan geene andere school denken, dan waar vereenigd zijn kinderen van verschillende godsdienstige begrippen.’ De Grondwet wil ‘de openbare gemengde school, bruikbaar voor allen. Wanneer men de geschiedenis van art. 194 der Grondwet doorloopt, dan zal men bijna op elke bladzijde daarvan het bewijs ontmoeten.’ De toenmalige minister van Justitie (de heer Donker Curtius) heeft het immers in de dubbele Kamer geschetst, door als doel der regering bij de grondwetsherziening op te geven, dat alle ouders hunne kinderen zonder schroom aan het onderwijs op de openbare scholen kunnen doen deel nemen.’ De heer van Lynden, lid der Commissie van redactie en die mede | |||||||||
[pagina 477]
| |||||||||
in de dubbele Kamer zitting had, een der trouwste medestanders van den heer Groen, heeft bij de Grondwetsherziening ‘betwijfeld’ ‘of de eerbiediging van ieders godsdienstige begrippen voortaan op de openbare scholen zoude geleiden tot de bij hem gewenschte Christelijke opvoeding; maar dáár naast zouden dan toch, gelijk hij zeide, volgens de Grondwet de bijzondere scholen en het dáár verlangde gevonden worden. En inderdaad,’ vervolgt de heer Godefroi, ‘het beginsel van vrijheid van onderwijs, waarvoor de geachte spreker uit Leyden (de heer Groen) en zijne vrienden jaren achtereen met zooveel energie gestreden hebben, is bij de Grondwetsherziening de voorwaarde geweest der toelating van openbare scholen, toegankelijk voor allen.’ Thans is de dure prijs betaald, en zeker niet het minst aan de anti-revolutionairen, de vrijheid van onderwijs is toegestaan (en wie, helaas, hebben daardoor het regt tot het geven van onderwijs verkregen?); komt men nu van die zijde terug op hetgeen men destijds voor zoo groot eene concessie wederkeerig heeft toegegeven? De heer Godefroi ontwikkelt dat ook het staatsbelang de openbare gemengde school wil, immers geene ‘aankweeking van godsdiensthaat, reeds in de prilste jeugd,’ maar ‘verbroedering onder de zonen van hetzelfde vaderland. De Grondwet derhalve, geschreven voor de bijna uitsluitend Christelijke bevolking van eenen staat, die echter staatsregtelijk geen godsdienstig karakter heeft, wil de gemengde school voor alle staatsburgers zonder onderscheid van godsdienst. Die school is ook alleen overeenkomstig met het beginsel van volkseenheid dat de troonrede inroept, maar met dat beginsel in zijne waarheid en niet gelijk diezelfde troonrede het verzwakt. Maar is de bepaling der Grondwet uitvoerlijk?’ Voorzeker, ‘zoo men slechts de uitvoering wil,’ zoo slechts de Kerk niet treedt op het gebied van den Staat, wiens instelling de openbare school is. Ja, gegrondvest op ‘positief’ Christendom is de gemengde school onmogelijk, niet voor Christenen en Israëlieten alleen, maar ook voor Protestanten en Katholieken, zelfs voor Protestanten onderling; getuige onder anderen het merkwaardig adres der Luthersche Synode. Tot zooverre hoorden wij den gematigden, oud-ministeriëlen, geachten afgevaardigde over het gebeurde in de Kamer, den kundigen regtsgeleerde over staatsregt. Maar op den eenigen Israëlietischen volksvertegenwoordiger rustte ook de | |||||||||
[pagina 478]
| |||||||||
pligt, de belangen zijner geloofsgenooten te verdedigen. Daartoe gaat de heer Godefroi thans over. Is de gemengde school, uitvoerbaar voor Christenen onderling, ook voor Christenen en Israëliten uitvoerbaar? De ondervinding zegt: Ja. Sedert vijftig jaren bestaat die school, ook ondanks de afzonderlijke Joodsche scholen volgens het besluit van 1817. Dat kon geschieden onder de wet van 1806, die vooral niet de godsdienst, maar wel wat men positive godsdienst noemt als grondslag van het onderwijs weert; - omdat die wet wil opleiding tot Christelijke en maatschappelijke deugden, vatbaar om ook in het hart van niet-Christenen te worden overgeplant; - omdat die wet tot godsdienstigen grondslag der gemengde school legt dat algemeenGa naar voetnoot14 Christelijk element, dat in de uitmuntende rede van ons geacht medelid uit de hoofdstad (den heer Bosscha) in zoo duidelijke trekken is gekenschetst, en dat in eenen staat als de onze alleen de grondslag van het openbaar onderwijs kan en mag zijn. Geen niet-Christen, hoe gehecht aan zijn geloof, tenzij hij door dweepzucht verblind mogt wezen, zal ooit ontkennen, dat die Christelijke en maatschappelijke deugden de beginselen zijn, waardoor de levenswandel van den mensch, tot welke godsdienst hij moge behooren, moet worden beheerscht.’ Dus de Grondwet wil de openbare gemengde school. Zij wil die voor alle burgers van den staat. Dat beginsel is uitvoerbaar. Het is sedert vijftig jaren verwezenlijkt. Dus geen weêrklank op de troonrede, dus geen aanneming van 't amendement Groen. De Regering wil het beginsel der volkseenheid huldigen. Dit schraagt niets anders dan al weder de gemengde school. Maar wanneer de troonrede verder zegt, het Christelijk-godsdienstig karakter der natie te willen eerbiedigen, dan, zegt de spreker, kunnen die woorden tot niets anders leiden dan tot uitsluiting der Israëliten, als zijnde niet-Christenen, dan tot verzwakking van 't beginsel der volkseenheid ten hunnen aanzien. Dus geen weêrklank op de troonrede, vooral niet na des heeren van der Brugghen toelichting van heden, d.i. vooral niet na de verzekering dat het ministerie 't welk bij 't uitspreken der troonrede aan 't bewind was de gemengde school kwam bestrij- | |||||||||
[pagina 479]
| |||||||||
den. Maar ook geene aanneming van 't amendement Groen. Immers ‘dat geacht medelid wil de trouwe naleving der Grondwet; maar hoe? Als die naleving in overeenstemmig wordt gebragt’ (er naar geplooid wordt) ‘met de behoefte van een bepaald deel der natie, als bij de toepassing der Grondwet, die het hier geldt, bij de inrigting van het openbaar gemengd onderwijs, niet gelet wordt op de behoefte van het Christelijk, niet op de behoefte van het niet-Christelijk deel der natie.’ Spreker is dus geheel voor de lezing van het ontwerp der commissie. De woorden, verwijzende op het Verslag van 1856 als uitdrukking van 't gevoelen der Kamer, wenscht hij veranderd te zien, niet als oneerbiedig maar als feitelijk minder juist. Maar al blijven die woorden staan, hij zal stemmen voor de paragraaph der commissie. Na den heer Godefroi sprak de heer Schimmelpenninck. De zamenhang der gevoelens evenwel noopt ons hier van de tijdorde af te wijken en de redevoering van den Oud-minister van Binnenlandsche Zaken later te behandelen; zijn standpunt en zijne woorden zijn daartoe belangrijk genoeg. Als bestrijder van den heer Groen komt de volgende spreker nader bij de beide vorigen, hoezeer ook in menig opzigt tegen hen overstaande. De heer van Nispen van Sevenaer komt bepaaldelijk op tegen den heer Groen. Hij is, in 't afgetrokken, voor de afzonderlijke school; hij wilde art. 4 van het ontwerp van 1854 behouden, d.i. de openbare afzonderlijke school facultatief laten. Maar hij zou, als de meerderheid van de Kamer als vertegenwoordigende de meerderheid van het volk geene gescheiden scholen wilde, daarin hebben berust, mits bij de wet ieders godsdienstige meening werd geëerbiedigd, iets waaraan hij nog twijfelt. Vreemd zullen menige schreeuwers over het monsterverbond tusschen liberalisten en ultramontanen en hoe 't al meer heet opzien, dat de beginselen van een der meest klerikale leden van de Kamer het naast komen, niet aan die van Godefroi of Thorbecke, maar aan die van Groen. Maar de heer van Nispen blijft op parlementair terrein. Hij heeft eene overtuiging en eene verkiezing. Hij weet zijne overtuiging te matigen, en des noods op bijzaken toe te geven om te redden wat voor hem de hoofdzaak is; zijne voorkeur wordt geene hardnekkigheid. Hij wil regt voor allen, niet onderdrukken, maar ook niet onderdrukt worden. Waar- | |||||||||
[pagina 480]
| |||||||||
om dan komt hij op tegen den heer Groen? Omdat diens beginselen, zeker zonder dat hij dit wil, tot onregt en onderdrukking leiden. Omdat de heer Groen, anders veel billijker tegen zijne Katholieke landgenooten dan menigeen die ruimer beginselen voorop zet, thans verdenking op hen geworpen heeft: de Katholieken zouden de gemengde school willen, omdat deze de godsdienst ondermijnt, in de hoop daardoor het Protestantisme te slopen. Daartegen protesteert hij, onder verklaring zijner eigene houding en zijner beginselen, als een der Katholieken en der Katholieke afgevaardigden, op welke die smet niet mag kleven. Hij protesteert ook tegen het beroep op het volk dat achter het kiezersvolk staat. Waar moet het heen? dit immers is eene bedreiging met ‘blind geweld ter verkorting van het regt.’ Men zet gedurig de Protestanten op tegen de Katholieken, tot nadeel van het vaderland en van het Oranjestamhuis, en dat beleedigde deel der natie, door de Grondwet even als hare andere deelen omstrengeld, de Roomsch-Katholieke bevolking, staat bij niemand achter in gehechtheid aan 't grondwettig Koningschap van Oranje. De Heer van Lynden antwoordde in 't kort op sommige bijzonderheden in de redevoering van den Heer Godefroi. Het zou ons te ver afleiden die bijzonderheden hier te vervolgen, daar zij niet regtstreeks met de hoofdzaak in verband staan; eenige andere sprekers zullen straks genoemd worden, bij het beschouwen der discussie uit een ander oogpunt. Alleen zij hier een amendement Wintgens vermeld, strekkende om de beide betwiste volzinnen te wijzigen, wel te verstaan alleen in den vorm, zoodat aldus zou worden gelezen: ‘Ofschoon de Kamer over de hoofdbeginselen van dit onderwerp meermalen in de gelegenheid was van haar gevoelen te doen blijken, zal zij op nieuw met naauwgezetheid de voorstellen onderzoeken, welke haar door Uwe Majesteit zullen worden gedaanGa naar voetnoot15. De commissie, zich dien namiddag onthoudende 't amendement aan te bevelen, stelde aan 't begin der volgende zitting die redactie voor, welke boven vermeld is en ten slotte werd aangenomen. Voor die volgende zitting, van vrijdag 26 September, was eene repliek des heeren Groen reeds bij voorbaat aangekondigd. Zij kwam ook, | |||||||||
[pagina 481]
| |||||||||
maar ze was de laatste van drie groote redevoeringen, welke niets toegeven aan die van den vorigen dag. De heer Thorbecke sprak het eerst. Gaarne zou hij 't laatste woord des ministers van Justitie hebben afgewacht, maar laat dezen gelegenheid, om volgens zijnen wensch aan het slot van de discussie te sprekenGa naar voetnoot16. Misschien geeft de Minister dan tevens inlichtingen daar waar de redenaar die verlangt. - Deze begint met het terrein der discussie vrij te maken. Hij wenscht geene persoonlijke gedachte van den Koning te discuteren. Die gedachte wordt door den Koning gediscuteerd met de ministers, en de Kamer heeft dus alleen te beoordeelen de gedachte, door dat ministerie aanvaard. - De spreker behoort niet tot hen - zij zijn er - die dit ministerie met weêrzin hebben zien komen. Vooral na 't gebeurde in het voorjaar van 1853 zal hij een ministerie als dit gaarne aan het werk zien. Hij heeft ook geene vooringenomenheid opgevat uit sommige deelen van de rede van den minister van Justitie. ‘“Geen transactie, geen accommodatie”’ hoorde hij hem beloven van den geest van dit kabinet, en met genoegen, want spreker wil opregtheid, wil overeenstemming der daden met den wil en de woorden. Wel belooft hij nog geen vertrouwen, in den zin van overeenstemming tusschen het stelsel van het ministerie en het zijne, maar toch vertrouwen op de opregtheid van de politiek van dit ministerie. Veel liever een opregt ministerie, waarvan het stelsel strijdig is met sprekers overtuiging, dan een kabinet dat zijns ondanks op den stroom dobbert van de beginselen die hij belijdt. Ook in de staatkunde geene valsche vrienden. Méér dan welligt een ander ministerie is dit kabinet, al bragt het karakter van de leden dat niet mede, tot opregtheid verpligt. - ‘“Dit kabinet wil geen reactie,”’ zegt de minister van Justitie. Een goed teeken. Wel is het kabinet begonnen met reactie tegen de overtuiging van de tweede Kamer in zake van de paragraaph die thans aan de orde is. Maar spreker zal afwachten wat het ministerie voorstellen zal. ‘“Geen exclusivisme.”’ De redenaar wil niet anders. ‘“Dit ministerie zal zijn boven de partijen.”’ Juist dat behoeven wij om de partijziekte te helen, waaraan wij lijden sedert het voorjaar | |||||||||
[pagina 482]
| |||||||||
van 1853. ‘“De staatkunde van dit kabinet zal zijn eene verzoenende staatkunde.”’ Is dat nog iets anders, dan vroeger de politiek van ‘“apaisement?”’ Maar verzoenen wat? waarmede? De redenaar leest de betreffende volzinnen uit sluitingsrede en troonrede. Zou met zoeken en omzien een middel te vinden zijn? De spreker, beide malen een der rapporteurs over 't ontwerp van onderwijswet en als zoodanig bekend geworden met de gevoelens, die in alle sectiën waren voorgestaan, gedurende een onderzoek, naauwgezetter dan ooit, kan welligt het gevaar preciseren waarin voorziening wordt verlangd. Er zijn twee meeningen. De eene, voorgestaan door weinige leden der tweede Kamer en een grooter aantal petitionarissen daar buiten, verlangt dat volksschool en Kerk verbonden zijn, en dat het lager onderwijs afhankelijk gemaakt worde van kerkelijke geloofsleer. De groote meerderheid betwist niet dat daartoe vrijheid bestaat. Maar niet bij het openbaar onderwijs, dat is, volgens onze Grondwet, het onderwijs van wege de overheid. Daar zou 't strijdig wezen met de Grondwet, met de roeping der overheid en de vrijheid der Kerk. Men volge den grondwettigen weg. Laat de particulieren bijzondere scholen oprigten naar hunnen wensch, zoo zullen zij gebruik maken van de vrijheid van onderwijs, vroeger naar 't scheen de eenige wensch van hen, die nu verlangen, dat de overheid het werktuig worde van inrigtingen als zij begeeren. Wil men verzoenen door het gemoedsbezwaar der minderheid weg te nemen? Hoe kan dat, zonder een ander even gewigtig gemoedsbezwaar op de meerderheid te brengen? Ook het vorig ministerie wilde verzoenen (transigeren). In 't wetsontwerp van 1854 stond een artikel in dien geest, maar de groote meerderheid der Kamer protesteerde. Zij deed dit nogmaals, toen het bedoelde artikel, zonder in het tweede wetsontwerp voor te komen, evenwel in de Memorie van Toelichting werd gehandhaafd. Op het tweede voorloopig Verslag heeft het afgetreden ministerie niet geantwoord, en welk besluit het genomen heeft is alleen bekend uit de redevoering des ministers van der Brugghen, waaruit blijkt dat het vorig kabinet zijne middelen van verzoening uitgeput rekende. Er is dus geen wezenlijk onderscheid tusschen dit ministerie en het laatstvoorgaande. Alleen wil dit ministerie nog verzoening beproeven en 't vorige had zijne proeven gesloten. Maar zoekt het ministerie nog altijd naar | |||||||||
[pagina 483]
| |||||||||
een middel? Het kan voorzeker geene verzoening willen tot elken prijs. Zou het verzoening met de petitionarissen blijven voorstaan als het eens bleek dat deze dwaalden? Maar voorzeker heeft het kabinet de roeping naar middelen om te zien niet aanvaard zonder die middelen reeds voor den geest te hebben en zonder het vermoeden te zullen slagen. Dit is van geen ministerie te verwachten, en 't minst van dit ministerie. Tot nog toe behandelde spreker de redevoering des ministers van Justitie van 24 Sept., gehouden bij de debatten over de algemeene strekking van 't adres van antwoord op de troonrede. Met nog veel meer genoegen hoorde hij daags daarop de tweede redevoering van den minister, maar werd niet nader ingelicht omtrent de verzoening. De wetgever mag niet vergeten, zegt de minister, dat het volk sedert eeuwen onder den invloed van het Christendom is gevormd. Hoe zou de wetgever dat kunnen vergeten? Niemand ontkent het, niet alleen voor ons land maar voor verreweg het grootste deel van Europa. ‘De tegenwoordige beschaving hebben wij niet alleen in dit land, maar ook elders, hoofdzakelijk aan het Christendom te danken.’ ‘Hoe kan de wetgever, zelf onder het Christendom opgevoed en gevormd, zich aan den invloed daarvan onttrekken? Zelfs zij, die het Christendom verloochenen, kunnen dat niet.’ Verzoenen? Dit ministerie verzoene de petitionarissen met de wet, niet de wet met hen. De troonrede wil gezamenlijke regeling der drie takken van het onderwijs, althans gezamenlijke indiening der betreffende wetsontwerpen. ‘Ik geloof dat dit vroeger, in den aanvang, het goede en eenig ware beginsel was. Maar is het dat nu, in den tegenwoordigen toestand, nog? Is het nu, na hetgeen met het lager onderwijs is gebeurd, niet te laat? Hoe 't zij, daardoor bereikt de heer Groen zijn doel. Vroeger wilde deze van geen uitstel weten, maar spreker voorspelde reeds toen, dat als het ontwerp kwam de heer Groen naar uitstel zou verlangen en de afdoening van het voorstel zou trachten op te houden. De ondervinding heeft gelijk gegeven aan den redenaar. Driemaal heeft de heer Groen, met een zijner vrienden, in de vorige zitting gepoogd zulk een uitstel te bewerken. De ingekomen petitien moesten verzonden worden aan de ministers van Eeredienst. Ze | |||||||||
[pagina 484]
| |||||||||
moesten verzonden worden aan de commissie van rapporteurs. Ze moesten verzonden worden aan eene bijzondere commissie, die er rapport over uitbrengen zou. Telkens met eene maand tusschentijd kwam dat voorstel eenigzins gewijzigd terug, maar men heeft daarin niets anders gezien dan pogingen tot vertraging. Maar zelfs den heer Groen was 't niet ingevallen, de poging daartoe op zoo groote schaal te doen als nu wordt aangekondigd. Van die gezamenlijke behandeling is uitstel het gevolg. In den staat, waarin de zaak zich nu bevindt, is uitstel niet in het algemeen belang. Maar wat heeft die gezamenlijke regeling met de politiek van verzoening gemeen, met het punt van geschil waar verzoening zal plaats hebben? Dit punt is in de uitvoering van groote gevolgen, maar 't is zeer eenvoudig, het is in één artikel te regelen: zal de overheid bij de inrigting van het publiek onderwijs de verdeeldheid van het kerkgeloof volgen? Of wil men de afhankelijkheid van kerkgeloof ook verder dan over 't lager onderwijs uitstrekken, ook over middelbare en hoogere scholen, over 't onderwijs in regten, natuurwetenschappen en industrie? - Men wil verzoening, en wel door discussie. Waarom dan niet door discussie verzoend in den afgeloopen zomer, en over 't vorig wetsontwerp? - Is het in 't algemeen belang, nog geruimen tijd te blijven onder den indruk van de agitatie buiten de Kamer omtrent het volksonderwijs opgewekt? Een ander oogpunt. Waarom is deze paragraaph voor het ministerie ‘“hoogst onaangenaam”’? Het ministerie immers verlangt ‘“zich allereerst te stellen op den grondslag van erkenning en waardering der actuele waarheid van feiten en toestanden.”’ En wat anders zegt de paragraaph dan deze actualiteit, dat de tweede Kamer na rijp beraad een zeer bepaald gevoelen over het onderwijs heeft doen blijken. De Kamer is bereid de regeringsvoorstellen af te wachten, maar onder het uitspreken harer nog steeds onveranderde overtuiging. En waarom is spreker nu tegen het amendement Groen? Omdat regeling in de hoofdtrekken geene organisatie is en ons thans niet baat. Die uitdrukking hangt weder te zamen met een verwerpelijk vasthouden aan eenige algemeene, absolute, niet in 't leven te brengen stellingen. - Omdat de Grondwet ook voor het kleine deel geschreven is der | |||||||||
[pagina 485]
| |||||||||
‘“grootendeels Christelijke bevolking.”’ Omdat alles er van afhangt, hoe 't woord ‘“Christelijk”’ moet verstaan worden onder de verschillende, elkaar uitsluitende begrippen welke daaromtrent bestaan. - Om de inleiding van het amendement, om des sprekers redenen tot aanraden van het voorstel. Spreker had in zijne afdeeling de paragraaph geresumeerd als uitdrukking van het oude ‘lites finiri oportet.’ Dit heeft de heer Groen gisteren opgenomen. Er moet een eind komen, zeide hij; intusschen wordt het proces nog voortgezet tot hij kans ziet het te winnen. En met welke middelen te winnen? Groot en weldadig, door den heer Groen steeds bestreden, zijn de uitkomsten geweest der groote revolutie van het einde der vorige eeuw, voor zoover die 't beginsel is van een nieuw leven van Staat en Maatschappij. Maar geheel verwerpelijk zijn de kunst, de methode, de middelen der revolutiemannen; deze zijn schuld aan zoo menig onheil der revolutie. En welke zijn Groens middelen? het plaatsen van 't Koningschap op een historisch republikeinschen grondslag naast den grondwettigen, het oproepen der massa die achter 't kiezersvolk staat, der menigte, zoo ontvankelijk voor de vlam van theologischen hartstogt. Neen, andere drijfveren moeten gedachten en woorden der Kamer besturen als zij tot den Koning zal spreken. Hoe, is onze gemengde, sedert 1806 nationale school een onchristelijk monster? De man in wiens oogen de weg des heils zoo eng is, dat geen andersdenkende naast hem plaats vindt, zal hij den maatstaf bepalen voor 't Christendom van anderen? En dat geschiedt door 't aannemen van een amendement, met zulke intentien voorgedragen. In den regel immers is het den heer Groen minder om 't amendement te doen dan om de motiven, en naar zijn dunk worden die opgenomen als 't amendement doorgaat. En welken indruk zou de taal van den heer Groen hebben gemaakt indien zoo subversief eene leer ware voorgedragen met het orgaan, de houding, de stem van Danton? ‘Ik zeide gisteren, dat ik bereid was eventueel een amendement voor te stellen. Ik zie daarvan af na de verandering, welke de commissie in haar ontwerp heeft gebragt, en waarbij dat karakter, hetgeen ik in ons eerbiedig adres aan den Koning vooral bewaard wensch te zien, wordt gehandhaafd, de duidelijke, ronde uitdrukking dat | |||||||||
[pagina 486]
| |||||||||
wij verlangen, ook tegenover een zoekend ministerie, de uitkomsten van ons onderzoek vast te houden, zonder die uitkomsten daarom nog voor ons laatste woord te verklaren.’ Één karaktertrek der redevoering van den heer Thorbecke werd vooral opgemerkt. Velen verwachtten eenen krachtigen, zegevierenden aanval op het ministerie. Welwillendheid jegens het ministerie bleek uit de geheele redevoering. De schaakspeler, zeide de heer Groen, gaf een paar torens voor, verzekerd dat hij de partij toch winnen zou. Het ministerie nam die twee torens aan. Den 25sten November gaf de minister van der Brugghen de partij op. De minister Simons speelde twee partijen en verloor beiden. Hoe staat de partij met den heer Groen? Het gouvernement nam de twee torens aan, zeiden wij. De minister van der Brugghen deed dat terstond na Thorbeckes redevoering. Hij betuigde dien spreker met eenigen nadruk zijnen dank wegens de welwillendheid zijner redevoering, en gaf dan eene verklaring, welke wij voluit zullen aanhalen, opdat de lezer zelf in de gelegenheid moge zijn zich te overtuigen dat de minister, reeds toen, van zijne onhoudbare stelling begon af te glijden en datgeen erkende waarin de onmogelijkheid van zijn stelsel ligt opgesloten. ‘Wij achten die agitatie’ (buiten de Kamer opgewekt met betrekking tot het volksonderwijs, en welke door uitstel onderhouden wordt) ‘niet wenschelijkGa naar voetnoot17, mijnheer de President, en ik kan verzekeren dat de minister van Binnenlandsche zaken ook niet anders wenscht dan met den meesten spoed die zaak te behandelen. Zij kan, gelijk gisteren te regt is gezegd, niet bij improvisatie behandeld worden; de regeling van het onderwijs, al is het slechts van een der takken, kan niet geïmproviseerd worden; en er moet aan de Regering tijd gelaten worden om althans de wet te concipiëren. Maar ik geloof dat eene quaestie, nu reeds zoo lange jaren aan de orde van den dag, van zoo vele zijden beschouwd, niet ab initio, niet ab ovo, behoeft behandeld te worden, en dat het mogelijk is, in den tijd van weinige maanden uit de reeds aanwezige bouwstoffen een behoorlijk, aannemelijk wetsontwerp zamen te stellen. Die mogelijkheid | |||||||||
[pagina 487]
| |||||||||
bestaat niet alleen, maar hare verwezenlijking is een ernstige wensch, een vast besluit. Dit beteekent dat het gouvernement, bij monde van zijn erkend hoofd, zich verbond tot het handelen volgens deze vier stellingen:
Later zullen wij zien wat er van die stellingen geworden is, maar thans volstaan met het volgen des ministers van Justitie. Waarom toch, vroeg de heer Thorbecke, heeft die minister zooveel tegenzin in de paragraaph der commissie? 't Is niet moeijelijk te gissen. Het gouvernement wil volstrekt niet opheffing van de gemengde school. Het gouvernement vergt niet dat de Kamer reeds nu 't geheel eens zal wezen met de Regering. Beiden behoeven tijd daartoe. Maar de paragraaph verklaart, dat de eenmaal geuite meening der tweede Kamer onherroepelijk vast staat, dat het eene zaak is, in het hoogste ressort uitgewezen (zoo even had de heer Thorbecke regtstreeks het tegendeel verklaard). Het onderzoek mag niet reeds nu worden afgesneden, dáármede kan de Regering geen genoegen nemen, ‘al was het ook alleen welstaanshalve’ (om den schijn te redden). Daarom verklaart zich de Regering voor 't amendement Wintgens, dat het vroeger oordeel der Kamer niet als onherroepelijk voorstelt zoo als de paragraaph der commissie dat doet. - Terstond verheffen zich de heeren Bosscha en Wintgens, de eerste in naam der commissie, beiden om te verklaren, dat reeds in 't ontwerp der commissie de Ka- | |||||||||
[pagina 488]
| |||||||||
mer zich bereid verklaart tot een hernieuwd onderzoek aller wetsontwerpen en dus ook van een nieuw ontwerp van onderwijswet. De heer Groen van Prinsterer is aan 't woord. Die redenaar pleegt zacht te spreken, maar nooit sprak hij zachter dan nu. Naauwelijks hoorde men de puntige karakterisering zijner tegenstanders. Voorop gezet werd de laatste, de Heer van Nispen, de Katholiek. Dan de Israëliet Godefroi. En nu Bosscha, de Christen of Protestant? Neen, de verdediger van het humaniteits-idee. De Heer Thorbecke werd overgeslagen. Maar hij was niet vergeten. Immers de Voorzitter noodigt den heer Groen uit zijne stem te verheffen, maar deze is bevreesd, hij wil niet weder herinneren aan Danton. Onbeduidend als dit incident en treffend als de repartie schijnt, zijn die echter eene ontleding overwaardig, want ze zijn karakteristiek, en toonen als eene wereld in 't klein de geheele manier van den heer Groen, schitterend en toch duisternis of valsch licht. Het argument was; de heer Groen, hoe beschaafd, hoe menschlievend, anti-revolutionair ook, predikt het aanwenden van revolutionaire dwangmiddelen en verschilt heden van Danton slechts in het uiterlijk, in gebaar, houding en stem. Wat geeft de heer Groen als antwoord? Hij verloochent niets van al hetgeen hij in zijne redevoering met Danton gemeen had. In het ééne ondergeschikte punt van verschil wijkt hij nog verder af, overdrijft het, valt in de tegenovergestelde dwaling op het eenige punt, waar hij te regt Dantons dwaling vermeden had, en meent zich dáárdoor te hebben geregtvaardigd. Toch was die vergelijking met Danton lastig. De spreker verraadt dat door er later op terug te komen, door te beproeven dien slag met erger te beantwoorden en door weder zich zelven te treffen in plaats van den vijandGa naar voetnoot18.... ‘Dan moet ze’ (de vrijheid van bijzonder onderwijs) ‘gekeerd worden door, heilzamen dwang; een dwang die uitloopt op (nu van Danton sprake geweest is, mag ik immers eene aanhaling doen uit Robespierre) het denkbeeld, dat de invloed der ouders op de vorming der kinderen moet | |||||||||
[pagina 489]
| |||||||||
worden belet; beschouwende de begrippen van vader en moeder te dien opzigte als “aliments éternels de l'aristocratie et d'un fédératisme domestique qui rétrécit les âmes en les isolant.” Isolement is met algemeene verbroedering in regtstreekschen strijd.’ En waar is isolement? In de afzonderlijke scholen van den heer Groen of in de gemengde school? De heer Groen wil het groote kwaad doen, medeburgers van elkaar te isoleren. Robespierre begon het nog grooter kwaad te doen, bloedverwanten van elkaar af te zonderen, en de overeenkomst met Robespierre, die de heer Groen zijnen tegenstander toeschrijft, bestaat voor hem zelven. Maar genoeg woorden over een epigramma. De heer Groen ging waardiger voort, erkende van Nispens zachtmoedigheid, en hoewel hij zeide, die niet als regel bij de Katholieken te vinden, sprak hij edelaardig uit, ‘dat onder mijne geloofsgenooten sommigen, tegen onze Roomsch-Katholieke medeburgers te fel zijn.’ De onderwerping aan het votum der Kamer, door den heer van Nispen aangeduid, gaat te ver, zegt de spreker. De heer Godefroi verwees naar de Grondwet. Was daarbij een contract do ut des? (De heer Godefroi had kunnen dupliceren dat er verbindtenissen quasi ex contractu bestaan, maar zelfs dan zou de heer Groen misschien de exceptie pleiten, in zijn geval non debitum solutum repeti non posse, daar het fideicommis sacrosanctis ecclesiis ceterisque venerabilibus locis, quae religionis vel pietatis intuitu honorificantur is afgestaan, quae (fideicommissa) si indebita solvantur, non repetuntur). Toen straks eene pointe gezegd moest worden heette de heer Godefroi ‘Israëliet.’ Thans in de discussie wordt hij van dien post ontzet, daar is hij nog erger, ‘philosooph.’ ‘De verdediger der Israëliten,’ zegt de heer Groen, ‘ben ik.’ De heer Godefroi wil gelijke bescherming. Vordert dat eenheid der volksschool? Hij verlangt eigenlijk meer dan dat: ‘wilt gij uw gevoelen der minderheid, met verongelijking der meerderheid, opdringen?’ Dan zou men u wederleggen, met de Grondwet, niet buiten de Grondwet: ‘ook art. 196 is er.’ (Wat bepaalt art. 196? De wijze van verandering der tegenwoordige Grondwet). De kracht der repliek viel op den heer Bosscha, den humanitarist. Deze klaagt, dat hij door de aanhangers van | |||||||||
[pagina 490]
| |||||||||
den heer Groen beschuldigd wordt van onchristelijkheidGa naar voetnoot19. 't Is gevaarlijk zulke verwijtingen te doen. (Toegegeven, maar die opmerking geldt dus sommigen bestrijders der gemengde school). ‘Wij verlangen een positief Christendom,’ zegt de heer Groen. Vroeger dacht men dat niet-positief Christendom geen Christendom was.’ (Eene aardigheid. Wie heeft den term bij ons ingevoerd?). ‘Ook wij verlangen een algemeen Christendom.’ Zal er voortaan geen positief Christendom wezen, in den Staat noch in de school? ‘In den Staat..... Dit is de hoofdgedachte van de revolutie: ontwikkeling van den mensch buiten het Christendom....: de leer van 1789, waarop gevolgd is 1793, 1830, 1848. Is dit de laatste datum op die lijn?’ (O neen, daarachter liggen 1851, het jaar van den coup d'état, en 1853, het jaar der Aprilbeweging, en, hopen wij, een nieuw en vreedzaam 1688, zonder omverwerping van iets anders dan van de verkeerde regeringsbeginselen ook hier weder verdedigd, zonder de schokken waarvan zelfs onze Stadhouder Willem III het geteisterde Engeland niet kon vrijwaren). De heer Bosscha vreest voor kerkelijke reactie. ‘Ik ben ook beducht voor die politiek, gelijk Stahl het treffend uitdrukt, des Niederhaltens, die door reactie nieuwe revolutie kweekt.’ (Wel is dat treffend en waar. Das eben ist der Fluch der bösen That, dass sie beständig Böses muss gehären). Maar ‘Vergeet gij, dat het Christendom, ook volgens den geachten spreker uit Deventer, oorsprong der Europesche beschaving, Nederland en Europa gevormd heeft door de verkondiging van Jesus Christus en dien gekruist, van het dogma, waarop moraal en beschaving is gevolgd?’ (Welk een pot-pourri uit Thorbecke en Zaalberg! De moraal zeker is op het Christendom gevolgd, hoewel ook vóór het Christendom en daar buiten zeer morele karakters gevonden | |||||||||
[pagina 491]
| |||||||||
worden, en dat is eene weldaad van onberekenbaren omvang die wij aan 't Christendom verschuldigd zijn. Maar de beschaving niet. Die bestaat ook daar buiten en bestond reeds vroeger, onvolkomen welligt maar zeker hoogst ontwikkeld. Assyriers en Aegyptenaren, Grieken en Romeinen, de beheerschers van Bagdad en de stichters der Alhambra, de Peruanen der vijftiende eeuw en de Japanezen der negentiende, om niet van de Israëliten te spreken, wie kan hun beschaving ontzeggen?). Nu worden de drie citaten besproken. Dan volgt de school. ‘Ook daar moet, volgens den spreker, alleen het niet-positief Christendom worden geduld.’ Dit is het oude denkbeeld van Rousseau, in praktijk gebragt door Basedow, waarbij, door voorbijzage van het bederf der menschelijke natuur, de opvoeding in eene rigting die jammerlijke uitkomsten gehad heeft, geraakt is.’ ‘De geachte spreker beriep zich op Guizot en Robert Peel.’ Verdedigen deze het humanitarisme? Doet dat thans nog eenig staatsman of opvoedkundige van naam? Overal in 't schoolwezen is reactie naar het Christendom heen. ‘De wet van 1806 is reactie tegen het onchristelijke van voorafgaande wetten’ (tegen het onchristelijk exclusivisme der heerschende Kerk misschien). ‘Zij heeft tweederlei strekking: eenheid der volksschool en Christelijken zin.’ Maar als daartusschen de ‘keus onvermijdelijk wordt, wat dan? Christendom of eenheid?’ Het tegenwoordig ‘accommodatiestelsel wordt eene hulde aan het humaniteits-idee.’ Maar, zegt men (en de heer Groen omschrijft het gezegde door den heer Thorbecke en komt er voor uit dat te omschrijven): ‘Aan het openbaar schoolwezen geeft de Staat de rigting die met het algemeen belang overeenkomt; met bijzonder onderwijs moet gij tevreden zijn. Dat ontken ik. Die vrijheid is ongenoegzaam, zij blijft een privilegie voor meervermogenden’ (Zeker zijn die 't best in staat, hier en overal gebruik te maken van hun regt). ‘Eerst dan is er vrijheid van onderwijs, wanneer het openbaar schoolwezen zich rigt naar de behoefte des volks. De spreker (de heer Thorbecke) vraagt telkens: moet het openbaar onderwijs geregeld worden naar het kerkgeloof? Er is eene hoogere en eenvoudiger vraag: moet het openbaar onderwijs, door de natie bekostigd en voor de natie bestemd, | |||||||||
[pagina 492]
| |||||||||
bruikbaar zijn voor het volk? bruikbaar zijn in hetgeen de bevolking, als conditio sine quâ non eener school behoeft en verlangt? Is het dit niet, zoo kan het op den duur niet bestaan; dan moet men tot een ander stelsel komen; het onderwijs met subsidie en onder toezigt van den Staat, overlaten aan de Kerk.’ (Dat heet men duidelijk spreken. Geeft aan de Kerk wat zij verlangt, en nog geld toe; of ontvangt in dat geval de Staat eene dienst van de Kerk?). ‘Het ministerie heeft gaarne actualiteit; welnu, mag ik aan den spreker uit Amsterdam zeggen’ (aan den heer Bosscha): ‘wat geeft gij nu aan de Protestantsche bevolking? Ik zie wat gij haar ontneemt: Bijbel en volkshistorie’ (Ook niet nieuw).... ‘Wat geeft ge? Surrogaten, Kerk en huisgezin.’ De heer Groen handelt vrij losjes met de Kerk, en de tegenstelling is valsch: de Kerk is geen surrogaat voor den Bijbel, en het huisgezin niet voor de volksgeschiedenis. Maar straks komt erger: ‘O, zegt men, er zullen godsdienstige scholen, vaderlandsche leesoefeningen, en wat niet al, onder kerkelijken invloed opgerigt worden. Ei, wat is er door de Kerk tot op heden ter neutralisering van het accommodatiestelsel geschied?’ (Die woorden, in hunnen uitheemschen vorm, zijn geschikt om aanstoot bij de lagere klassen te vermijden. De beschaafde hoorder of lezer erkent daarin duidelijk hetzelfde als wanneer de heer Groen had gezegd: de Kerk heeft niets gedaan om den onchristelijken aard van het onderwijs te doen veranderen). Bij de uitdrukking ‘achter de kiezers ligt de bevolking,’ is ‘eene koude rilling door de Kamer’ gegaan, zegt men. Misschien. Maar zeker heeft de redenaar die rilling gevoeld ‘vooral toen de geachte spreker uit Deventer mij zoo even bij Danton vergeleek.’ (Reeds ten derden male wordt daarop teruggekomen: die vergelijking met Danton heeft tot in 't leven getroffen). ‘Maar men moet inderdaad niet alleen op le pays légal letten. (Neen, men moet ook letten op het volk dat achter de kiezers staat, op de Februarij-mannen van Parijs en de Chartisten van Londen, op de geschokte gemoederen van 1853 en de zeer velen van 1856, maar men moet er op letten, gelijk Manteuffel van de valsche publieke opinie zeide, zoo als de stuurman let op wind en weêr). De heer Groen houdt het gezegde staande. Hij heeft vóór zich de ‘sterkste zinsneden van dien aard door mij geschreven en waarvan ik geen woord herneem: | |||||||||
[pagina 493]
| |||||||||
.... “op de regten en behoeften en op het oordeel van het Nederlandsche volk, ook buiten den kring door de kieswet afgebakend, moet worden gelet. Ja, ook op het oordeel van den geringste naar de wereld, omtrent vragen welke met haart en geweten, met geloof en Christelijke pligtsbetrachting in verband staan.”’ Alweder de mengeling van waarheid en dwaling. Niet eene chemische mengeling als het ware, en zamenstel van denkbeelden, elk op zich zelf onjuist en onvolkomen, of eene theorie rustende deels op ware, deels op valsche redenen welke in des sprekers overtuiging tot één ligchaam geworden zijn, maar als ik den term gebruiken mag eene mechanische mengeling van waarheden die elk moet toegeven met dwalingen welke de spreker bij elk tegenstander terstond zou ontdekken. De regten en behoeften van alle Nederlanders moeten worden geëerbiedigd. Ja, gelijk regt voor allen. Maar geen privilegie voor den ‘geringste naar de wereld.’ Voor hem liefdadigheid, menschlievendheid, zachtheid, maar hetzelfde regt; niets minder, maar ook niets meer. Eveneens het oordeel van allen, ‘ook buiten den kring door de kieswet afgebakend.’ De kieswet geeft geen oordeel maar een votum. Het oordeel van iederen Nederlander zal zich doen hooren, en geëerbiedigd worden indien het op gronden steunt, maar de stem, het votum van geenen Nederlander die geen kiezer is mag in aanmerking komen. En wat doen die heerlegers van petitionarissen anders dan een heerleger van extra-legale stemmen uitbrengenGa naar voetnoot20? Voeg er bij dat het heerleger bitter klein is: de zeer velen zijn niet talrijk: vijfduizend omtrent, heeft men geschat, zeker buiten die ééne monsterpetitie uit Leeuwarden welke zoo weinig sensatie heeft gemaakt, met 3784 onderteekeningenGa naar voetnoot21. - Ook den geringsten naar de wereld moet geen | |||||||||
[pagina 494]
| |||||||||
onregt geschieden, hij moet niet worden gedwongen tot het verzaken van zijne overtuiging ‘omtrent vragen, welke met hart en geweten, met geloof en Christelijke pligtsbetrachting in verband staan.’ Hier ligt een waar beginsel ten grondslag. Geen gewetensdwang, geen geloofsdwang. De overtuiging ook van den geringste naar de wereld omtrent hetgeen voor hem pligt is moet niet roekeloos worden verkracht. En dat niet alleen of niet voornamelijk omdat die geringe een Epictetus of Bunyan kan wezen, maar omdat geweten, omdat pligt, terwijl zij met de hoogste en meest algemeene morele waarheden zamenhangen, alleen in de bijzondere, zeer bepaaldelijk eigene overtuiging van ieder individu hunne uiting vinden: wat mij door een ander voorgeschreven wordt is niet als zoodanig mijn pligt, maar alleen in 't geval dat ik door mijn eigen geloof, overtuiging of verbindtenis tot gehoorzaamheid jegens hem verpligt ben. En de overtuiging, het pligtgevoel, de inspraak van 't geweten moeten vooral bij hen geëerbiedigd worden, wier oordeel het minst beteekent: hier vooral bestaat het gevaar, dat zij een valsch pligtgevoel omtrent eene bepaalde zaak niet zullen afleggen dan met alle pligtgevoel omtrent iedere zaak. Het oordeel van den ‘geringste naar de wereld,’ moet dat geëerbiedigd worden? niet dat van Bunyan en Epictetus alleen, maar ook dat van George Fox en Marie Alacoque? Verdient Socrates geloof omdat hij arm was, of omdat hij Socrates was? moet de stadhouder Willem III, de verdraagzame koning van Engeland, niet geloofd worden omdat hij koning was? Of zoo hij geloofd mag worden, weegt dan zijn oordeel, want daarop wordt nadruk gelegd, weegt dan zijn oordeel niet meer dan dat van iederen independent in 't leger van Cromwell en van iederen adhaerent aan de petitie van Heldring? Maar genoeg en welligt reeds te veel. En toch niet. Wel zijn het windmolens en geene reuzen die tegen ons overstaan, maar het louter ruischen van die wieken heeft reuzenkracht en wrocht onheil als met reuzenhand. De heer Groen besluit met een enkel woord over zijn amendement: het is kort en verdedigt enkele uitdrukkingen van amendement en toelichting, vooral tegen den heer | |||||||||
[pagina 495]
| |||||||||
Thorbecke. Die verdediging echter is niet veel meer dan loutere ontkenning van de stelling der tegenpartij, of beweren hetzelfde als deze te hebben bedoeld; wij hebben genoeg gezegd om de onpartijdigheid niet te kort te doen. De repliek van den heer Groen was de laatste groote redevoering dezer discussie. Maar naast de ontwikkeling der groote beginselen en heengeweven door de discussie der voorname redenaars liep een andere draad, die der parlementaire taktiek, der manoeuvre, les petites causes auprès des grandes causes, of zoo men wil la petite pièce après la tragédie. Om haar wel te begrijpen is 't noodig, nogmaals de vier lezingen der betreffende woorden uit de zesde paragraaph van 't adres van antwoord tegenover elkaar te stellen: I. a. Ontwerp der commissie zoo als het in discussie kwam: ‘Door Uwe Majesteit wordt ons het uitzigt geopend op de voordragt van verschillende wetsontwerpen van het uiterste gewigt, tot welker naauwgezet onderzoek wij ons gaarne bereid verklaren. Daaronder is er een, dat op het lager onderwijs, waarvan de indiening, naar onze overtuiging, thans geen verder uitstel gedoogt.’ (Tot zoo ver gelijkluidend met het amendement Wintgens (b) en het gewijzigd ontwerp (c) der commissie zelve). ‘Het gevoelen der Kamer over dit gewigtig onderwerp is bekend. Het staat uitgedrukt in het verslag onzer overweging van het vroeger ingediend wetsontwerp, hetwelk door de geheel onverwachte sluiting der vorige zitting, met vele andere, onafgedaan gebleven is’Ga naar voetnoot22. (Van hier af aan weder met b en c gelijkluidend). ‘Wij zijn met Uwe Majesteit overtuigd, dat al wat tot het gebied des gewetens behoort ongeschonden moet blijven, en meenen dat dit doelGa naar voetnoot23 kan worden bereikt door stipte inachtneming van de voorschriften der Grondwet, die (hier voegt de heer Wintgens in: terwijl zij het beginsel der volkseenheid huldigt) door gelijkstelling der gezindheden en door de uitdrukkelijke bepaling dat bij de inrigting van het openbaar onderwijs ieders godsdienstige begrippen moeten worden geëerbiedigd, elk denkbeeld van gewetensdwang ten eenen male afsnijdt.’ | |||||||||
[pagina 496]
| |||||||||
I. b. Afwijkende termen van het amendement Wintgens: ‘Ofschoon de Kamer over de hoofdbeginselen van dit onderwerp meermalen in de gelegenheid was van haar gevoelen te doen blijken, zal zij ook aan de deswege door Uwe Majesteit te doene voorstellen op nieuw hare onverdeelde aandacht wijden.’ (Aanvankelijk was er, volgens den heer Wintgens, eene tautologie in zijne redactie; dezelfde zaak werd tweemaal daarin gezegd; toen stond achter het woord blijken: ‘zal zij op nieuw met naauwgezetheid de voorstellen onderzoeken, welke haar door Uwe Majesteit zullen worden gedaan’). I. c. Afwijkende termen van de wijziging der Commissie van redactie (volgens dezen vorm is de paragraaph aangenomen): ‘Het gevoelen der Kamer over de hoofdbeginselen eener wettelijke regeling van dit gewigtig onderwerp is Uwer Majesteits Regering bekend. Het is gebleken bij de overweging van het vroegere wetsvoorstel, hetwelk door de sluiting der vorige zitting, met vele andere, onafgedaan is gebleven.’ De woorden geheel onverwachte zijn weggelaten. Dit zijn nu de termen van het adres: ‘.... waar 't wat te heftig was,
Gerevideerd, gekorrigeerd,
Gemitiggeerd, geamendeerd.’
Waarlijk, ook dit is ‘wat kras.’ II. Hiertegenover staat nu het amendement Groen: ‘Ook bij het uitzigt op de voordragt van velerlei belangrijke wetten mogen wij niet ontveinzen, dat de regeling van het lager onderwijs thans, in de hoofdtrekken, geen langdurig uitstel gedoogt. Wij waarderen Uwer Majesteits bezorgdheid voor het regt en de gewetensvrijheid van allen en zijn gaarne bereid elk middel te onderzoeken, waardoor Uwer Majesteits Regering oordeelt, dat getrouwe naleving der Grondwet met de behoefte van eene grootendeels Christelijke bevolking (oorspronkelijk: “van eene, op weinig uitzonderingen na, Christelijke bevolking”) in overeenstemming kan worden gebragt.’ Men weet, dat de Kamer, die immers gewoon is haar kostbaren tijd met louter ijdel praten te vervullen, al het boven geschetste omtrent een onderwerp van 't hoogste belang in twee dagen heeft afgedaan, en dat wel bij de dis- | |||||||||
[pagina 497]
| |||||||||
cussie over 't adres van antwoord, de minst praktische discussie welligt van het geheele jaar. Die twee dagen werden vooral besteed in de handhaving der paragraaph tegen den heer Groen, en dat gebeurde niet het minst door zulke revolutionairen als de geschiedschrijver van Koning Willem II en de steller van 't Oostindisch Regeringsreglement. Toen dat gebeuzel in de drie redevoeringen der heeren Bosscha, Godefroi en van Nispen zijne uitdrukking had gevonden, trad de heer Wintgens, van de oud-ministeriële fractie der Kamer, met zijn amendement op, misschien als orgaan van die fractie welke met den heer Schimmelpenninck stemtGa naar voetnoot24. ‘Die wijziging,’ zeide de heer Wintgens, ‘strekt in geenen deele om aan de kracht van het gezegde der commissie iets te ontnemen;’ hij herhaalt dit, hij adhaereert geheel en met geestdrift aan Bosscha's redevoering en aan Bosscha's beginselen, hij wil ‘geene verzwakking van den zin,’ maar ‘eene wijziging alleen in den vorm.’ De commissie van redactie gebruikte den tusschentijd der beide zittingen als beraad en stelde toen haar eigen amendement naast dat van den heer Wintgens en dus daar tegen. Te regt werd aangemerkt, dat beide amendementen in niets verschilden en dat derhalve de voorkeur toekwam aan de lezing van die commissie, welke de meerderheid ter redactie gekozen had. De minister van Justitie evenwel greep het amendement aan als een middel, om maar iets, al ware 't nog zoo weinig, van de voordragt der commissie af te dingen. Hij beweert, regtstreeks tegen Thorbecke's pas gehoorde verklaring, dat door de paragraaph der commissie ‘het onderzoek nu reeds wordt afgesneden,’ hetwelk plaats hebben moest omtrent het verwachte nieuwe wetsontwerp over 't Lager Onderwijs, dat het amendement Wintgens dit niet doet en dat derhalve de regering zich voor dit voorstel verklaart en tegen dat der commissie. Maar de zaak van het kabinet was hopeloos, en die geimproviseerde taktiek kon het bedoelde punt niet versterken zonder zich van twee kanten bloot te geven. Met verontwaardiging herhaalde de heer Bosscha, in naam der commissie, de verklaring, zoo straks door den heer Thor- | |||||||||
[pagina 498]
| |||||||||
becke afgelegd. ‘Met de woorden van haar opstel heeft zij’ (de commissie) ‘in geenen deele de alleronbetamelijkste verklaring willen afleggen, dat de Kamer zich met geen verder onderzoek omtrent het wetsontwerp, dat haar zou worden aangeboden, zou willen bezig houden. Neen, maar het tegendeel is zoo duidelijk, dat het er met ronde woorden in staat.’ En hij bewijst het door de loutere aanhaling der bedoelde woorden, bijkans zonder toelichting. Datzelfde erkent terstond daarop de heer Wintgens. Hij had de bedoelde woorden, den aanhef der commissie, overgenomen, en buitendien nog in de afwijkende termen van zijn voorstel eene bereidverklaring tot nieuw onderzoek geplaatst. Dat is tautologie, zegt hij thans, dat is tweemaal 't zelfde. En de heer Wintgens schrapt uit zijne redactie die van zijne eigene woorden om welke de minister aan die redactie de voorkeur gaf, en vergenoegt zich met de woorden der commissie welke den minister niet voldeden. Maar welke is nu de strekking van 't gewijzigd amendement Wintgens, vraagt de heer Godefroi? Welk is 't verschil tusschen deze redactie en die der commissie? Zoo er geen verschil is, waarom dan tegen de commissie gestemd? Er blijft een verschil over in den vorm, antwoordt de heer Wintgens. ‘Eene andere vraag is het geweest, mijne Heeren! of ik mijn amendement moest intrekken. Van vele zijden heeft men mij gezegd: ga nu terug, er is voldaan aan uw verlangen. Aan den anderen kant daarentegen voerde men aan: laat niet los, gij hebt eenmaal voorgesteld, de Kamer moet beslissen.’ Wie stond aan dien ëénen kant tegenover die vele zijden? Voorzeker iemand wien het minder te doen was om de allezins doelmatige woorden der commissie te doen vervallen dan om eenig verzwegen doel, dat misschien kon worden bereikt indien men gedurende zekeren tijd kon beschikken over welk punt van vereeniging dan ook tegenover de voorstanders der gemengde school, iemand die niet zoozeer die school wilde keeren als eene fractie der Kamer monsteren. De heer Wintgens handhaafde zijn amendement, maar weifelend en onder de herhaalde verklaring ‘geen wezenlijk verschil’ tusschen beide lezingen te bespeuren. De heeren Hugenholtz en van Hoëvell kwamen der commissie te hulp; wel bragten zij slechts ligte argumenten aan maar zij bereikten hun doel: de balans van | |||||||||
[pagina 499]
| |||||||||
den heer Wintgens, die reeds bijna in evenwigt was, sloeg onder die zandkorrels om. De heer Hugenholtz wees aan, dat het amendement Wintgens, letterlijk opgevat, verder ging dan de lezing der commissie, en de heer van Hoëvell deed opmerken, dat te doene voorstellen geen sierlijk Hollandsch is. 't Waren zeker geene redenen van hooge staatkunde, maar geheel voldoende bij een voorstel, dat zich alleen in den vorm onderscheidde van een beter geredigeerd voorstel. De heer Wintgens trok zijn amendement in, maar niet voordat 't hoofd van het ministerie nog ééne hopelooze poging had gedaan en nog eenmaal was gebragt ad terminos, wel niet non loqui maar toch nihil dicere. Welk onderscheid ziet de Regering nu nog wel tusschen de paragraaph en 't gewijzigd amendement Wintgens? had de heer van Hoëvell aan de Regering gevraagd, nadat de voorsteller van het amendement de overeenkomstige vraag van den heer Godefroi had beantwoord. De minister van der Brugghen komt al weder te berde met zijn oud, thans ook door beide voorstellers reeds gedesavoueerd argument, dat de commissie het onderzoek van 't aanstaande wetsontwerp op het lager onderwijs bij voorbaat afsnijdt en de heer Wintgens niet, of anders, zoo als de minister het pleegt te noemen, dat de heer Wintgens niet doet als de commissie die het oordeel der Kamer als onherroepelijk voorstelt. De heer Bosscha tracht den minister met de paragraaph te verzoenen en wijst Z. Exc. op het woord gaarne; volgens de commissie is de Kamer gaarne bereid tot onderzoek van alle aanstaande wetsontwerpen en daaronder (de heer Bosscha had dit laatste reeds vroeger verklaard) ook van dat op het lager onderwijs. De heer Vegilin van Claerbergen spreekt nog een oogenblik, terwijl de minister zich bedenkt, en .... de fel bestreden commissoriale redactie aanneemt. De Regering meent zich ‘bij het amendement van de commissie van redactie te kunnen nederleggen.’ Dat was het ware woord, nederleggen. Trots de uiterste inspanning had het kabinet ook niet één woord in het werk der commissie gevonden, waarop het eene stemming kon wagen, laat staan winnen. Negen tienden der voltallige Kamer stemden voor de paragraaph der commissie. Één oud-ministeriëel, de heer Nolthenius, was bij de stemming afwezig. Één lid der oppo- | |||||||||
[pagina 500]
| |||||||||
sitie, de heer van Eck, ontbrak ter vergadering; de verkozen afgevaardigde voor Steenwijk was nog op zijne reis uit Oostindië en onbekend met de keus op hem uitgebragt. Het amendement van den heer Groen werd te gelijk met dat van den heer Wintgens ingetrokken; nu geene fractie zich met de anti-revolutionairen vereenigd had, loste de stemming voor het amendement Groen zich op in den behagelijker vorm eener stemming tegen de ontworpen paragraaph. De heer Groen en vijf andere anti-revolutionaren, daaronder de heeren van Foreest en Hoffman, stemden dan ook tegen die paragraaph. De overige 59 leden, zoowel van Lynden en van Rappard als Thorbecke en van Zuylen, stemden met Bosscha, Godefroi en van Nispen voor de paragraaph. Deze stemming voerde die over 't geheele adres als van zelf mede. Drie leden, de heeren Kien, de Brauw en van Lynden versterkten ditmaal de kleine schaar van den heer Groen; de heer Nolthenius stemde met de meerderheid, onder de 57 tegen de 9 stemmen. Maar was de Kamer inderdaad zoo eenstemmig geweest? Had men dan geenen strijd gevoerd behalve tegen het hoopje anti-revolutionairen? Of moet men gelooven, dat er een sous-entendu bestond, dat ook achter de coulissen gespeeld werd en dat sommigen hunne vlag in den zak hielden? En hoe is dat te rijmen met de ministeriële verklaring, dat men om het onderwijs was opgetreden en daarom alleen? Misschien wel in den zin der latere verklaring van denzelfden minister, dat men wel hoofdzakelijk om het onderwijs was opgetreden, maar niet alleen om het onderwijs. (Juister welligt, dat men ook om het onderwijs, dat men bij gelegenheid van het onderwijs is opgetreden). Want het amendement Wintgens beteekende niets dan als verzet tegen de commissie, en volgens den voorsteller wilde het amendement geen verzet in zake van het onderwijs. Het ophef maken over het onbetamelijke van het ontworpen adres en over 't gewigt der veranderingen daarin gebragt zou ongerijmd en kinderachtig wezen indien het niet eene verborgene beteekenis had. Even onverklaarbaar schijnt de omstandigheid, dat veertien leden tegen de algemeene strekking van het adres stemden, en toch voor § 6, waarin de kracht van het adres lag, dat elf leden tegen die algemeene strekking en toch voor het zoo goed als onveranderde adres | |||||||||
[pagina 501]
| |||||||||
stemden. De eenige redenaar dier fractie was de heer Schimmelpenninck, en hij verdedigde de gemengde school. De heer Wintgens zocht misschien eenen middelweg om niet tegen de commissie te stemmen en ook niet tegen het gouvernement, maar trachtte de heer Schimmelpenninck in de discussie een standpunt te vinden naast Bosscha en toch niet tegenover van der Brugghen of veeleer tegenover van der Brugghen en toch niet naast Thorbecke? Indien het laatste waar is, dan bestond immers hier een sous-entendu en dat is niet het onderwijs. Maar die vlag, welke niet vertoond werd, is ook niet, althans nog niet, eene toonbare vlag. Die veertien leden of die elf leden staan aangaande het onderwijs en ten opzigte van hunne uitgebragte stem over het adres van antwoord op een onvoordeelig, bewegelijk, onzeker terrein en op een wegzinkend standpunt. Echter hebben zij een eigen standpunt, zij schijnen verbindingen te hebben ook buiten dat getal van elf of veertien, hun gewigt schijnt grooter dan hun getal zou doen verwachten. Welligt vormen die leden zich tot eene partij, of liever maken zij de bestanddeelen uit eener partij wier politieke grondslag van bestaan verdwijnt of ten minste verandert, de partij der oude behoudsliedenGa naar voetnoot25 van 1843 tot 1848, de partij van de vrijwillige leening en den tegenstand aan de grondwetsherziening, zoowel voor zoover zij met de 27 verduidelijkingsontwerpen voldaan waren, als de tegenstanders dier bespotting van eene grondwetsherziening. De heer Schimmelpenninck schetste den eersten dag der discussie over § 6, wat zeker 't programma dier fractie moest wezen. ‘Er bestaan bij deze Kamer drie zienswijzen, om niet te zeggen partijen,’ vertegenwoordigd door den heer Groen, door de commissie, ‘de derde zienswijze ben ik zelf toegedaan.’ De spreker handhaaft de gemengde school tegenover den heer Groen, maar hij ontleent zijne redenen aan den bijzonderen toestand van ons land en niet aan den aard der zaak. Wij verwachten beter van den heer Schimmelpenninck dan dat hij de openbare gezindheidschool alleen als ontijdig verwerpt, alleen om redenen van convenance, van opportuniteit. Dan wordt met den heer Groen | |||||||||
[pagina 502]
| |||||||||
geschermutseld over eenige uitdrukkingen van staatsregt, b.v. in welken zin onze Koning ‘“beschermheer”’ is, en wat de werkkring is van den constitutionelen Koning. De heer Groen is nu eenmaal het aambeeld, waarop allen slaan en moeten slaan. Hij heeft drie dagen vóór 't ontwikkelen van zijn merkwaardig plan de campagne gezegd, dat het ministerie ‘een onwaardeerbaren steun’ had ‘in het antagonisme der tweede Kamer.’ Zoo heeft de goede zaak der gemengde school eenen onwaardeerbaren steun in het antagonisme van den heer Groen, en de heer Schimmelpenninck gebruikt dien steun zonder den heer Groen anders dan met les armes courtoises te bestrijden, hij betracht het suaviter in modo, maar schijnt het fortiter in re niet altijd in 't oog te houden. Met onverdeeld genoegen daarentegen namen wij kennis van zijne vraag, eene vraag waarop slechts één antwoord bestaat: ‘En nu vraag ik, als dat de toestand is, als de Koning op dit oogenblik moet betwijfelen wat het werkelijk belang van het land medebrengt, of het dan van onzen kant niet pligtmatig is om dadelijk, ruiterlijk en kordaat kenbaar te maken, hoe de Kamer over het onderwerp denkt?’ De heer Schimmelpenninck vermijdt bij dat alles met veel zorg, de persoonlijke gedachte Zijner Majesteit in discussie te brengen, hij beweert met de persoonlijke gedachte van den Koning onbekend te zijn, gelijk ieder goed constitutioneel dat moet beweren. De Heer Schimmelpenninck naderde aldus tot de zienswijze der commissie. Evenwel wijkt hij daarvan weder af, vooreerst om het oude argument van onbetamelijkheid, een argument zijner onwaardig en dat hij beneden zich had moeten achten. Dan omdat het wetsontwerp van 1855 zelfs bij de tweede Kamer nog niet aangenomen was en bij hem nog op groote, welligt onoverkomelijke hinderpalen stuitte. Maar de heer Schimmelpenninck weet zeer wel, dat dit niet in quaestie is, dat thans geen enkel artikel van het wetsontwerp aangevallon of verdedigd wordt, behalve dat ééne dat alles beheerscht, dat in zich den strijd bevat, over 't openbaar lager onderwijs gevoerd tusschen de gemengde school en de afzonderlijke school. Zijne speciële bezwaren zijn van hoog belang, maar behooren bij hetgeen tot algemeen leedwezen thans niet aan de orde was, bij de discussie over de artikelen der onderwijswet. | |||||||||
[pagina 503]
| |||||||||
Zoo even sprak de staatsman, die tusschen de partijen in op onzeker terrein vasten voet zoekt te vatten. Hij die tijdens deze discussie aan het hoofd van het onderwijs stond, tot wiens ressort behoorde hetgeen men tot den grondslag van dit kabinet gemaakt had, dacht er anders over. De heer van der Brugghen droeg het gansche gewigt der discussie. De gewezen hoofdambtenaar bij 't departement van Binnenlandsche Zaken, de directeur eener groote inrigting van onderwijs, de Minister van Binnenlandsche Zaken zweeg. (Wordt vervolgd.) |
|